Hoofdstuk 3: De situatie in Kampen

|pag. 23|

Hoofdstuk 3

De situatie in Kampen

3.1 Armenzorg in Kampen

Evenals elders, stichtte men ook in Kampen in de veertiende eeuw kloosters.
Deze kloosters verrichtten goed werk op godsdienstig en maatschappelijk terrein.
Belangrijker voor de Kamper armenzorg in die tijd waren echter de memoriën.
Dat waren broederschappen van priesters, opgericht met toestemming van de pastoor. 1 [1. In de literatuur staat ‘pastoor’ vermeld. Meer voor de hand liggend zou wezen als hier bisschop stond, omdat volgens mij in die tijd hierover een bisschop besliste.]) Daarnaast hadden de memoriën vergunning nodig van de Kamper Schepenen en van de Raad.
Ze hadden een tweeledig doel. Zij wilden de godsdienst bevorderen en namen de zorg voor de armen op zich. De memoriën hielden uitdelingen in geld en natura. 2 [2. J. Don 1966, blz.XII-XIX])

Daarnaast waren er in Kampen de vergaderingen, vergelijkbaar met wat men in Holland hofjes noemde. Het enige verschil was dat bij vergaderingen de huisjes op een rij stonden en nooit gegroepeerd rondom een binnenplaats zoals dat bij hofjes wel voorkwam.
In 1350 werd op particulier initiatief de eerste vergadering in Kampen gesticht.
Bij oprichting van de vergadering was toestemming vereist van de plaatselijke overheid. Bovendien vond er toenemende overheidsbemoeienis plaats.
Evenals de memoriën hebben de stichters van vergaderingen veel goed werk verricht op het gebied van de armenzorg. 3 [3. Th. van Mierlo, Kamper almanak])

De Middeleeuwse instellingen op het gebied van de armenzorg hadden in het algemeen hun ontstaan te danken aan het particulier initiatief en werden gefinancierd uit giften en legaten, geschonken uit godsdienstige en sociale overwegingen.
Er was bijna geen sprake van armenzorg door de plaatselijke overheid. Bij het stichten van instellingen was er echter wel toestemming vereist van het stadsbestuur dat voor een goed beheer bepaalde voorwaarden stelde.
De stedelijke overheid mengde zich steeds meer in het reilen en zeilen van de

|pag. 24|

instellingen. Heel bepalend voor de verhouding met het stadsbestuur was de financiële situatie van de instellingen. Deze ontwikkeling manifesteerde zich niet alleen op het gebied van de armenzorg, maar was in de Middeleeuwen algemene praktijk op het gehele publieke terrein, op bestuur en beheer van kerken, kloosters, gasthuizen enzovoort. Dat de zelfstandigheid van dergelijke instellingen gevaar liep, was dan ook onvermijdelijk. 4 [4. J. Don 1966, blz. VII-VIII]) Hierbij moet men wel bedenken, dat in die tijd de strenge scheiding tussen publiek en privaat terrein, die onze tijd kenmerkt, nauwelijks bestond.

3.2 Gasthuizen in Kampen

In Kampen waren in de Middeleeuwen ook gasthuizen gevestigd. Deze waren instellingen voor verpleging van arme mensen, waaronder oude armen, van doortrekkende bedelaars, die een bepaald aantal dagen en nachten logies ontvingen, van melaatsen, pestlijders en andere zieken.
De volgende gasthuizen werden opgericht in Kampen:
– Heilige Geest Gasthuis, opgericht omstreeks 1300,
– St.Geertruiden Gasthuis, opgericht eind veertiende eeuw,
– St.Catharina-en Maria Magdalena Gasthuis, speciaal bedoeld voor verpleging van melaatsen. Opgericht eind veertiende eeuw.
– Pesthuis Calvarien op de Belt. In 1464 heeft het zich binnen de stadsmuren gevestigd. Later is dit uitgegroeid tot het stadsziekenhuis.

Met uitzondering van die van het Pesthuis is van de stichting van deze instellingen niets bekend door het ontbreken van stichtingsbrieven. Daarom is er geen bewijs te vinden of het stedelijke of bijzondere instellingen waren. Wel is duidelijk dat de drie Kamper gasthuizen een gelijke oorsprong hebben en geen samensmelting zijn van stedelijk en bijzonder. Alhoewel vrij spoedig na oprichting van deze instellingen de plaatselijke overheid op de voorgrond trad, is men er toch vrijwel zeker van dat zij op particulier initiatief opgericht zijn.
Men moet zich echter ook niet te veel voorstellen van het aandeel dat de gemeentelijke overheid had. Want zoals Mr. Doorninck, archivaris van Overijssel in 1884 zei:
     “het is temeer een probleem omdat de geest van de Kamper magistraat in
     vroeger eeuwen zeer autocratisch was en men dus heel voorzichtig moet
     zijn uit hetgeen vroede mannen deden af te leiden is wat zij het recht

|pag. 25|

     hadden te doen.” 5 [5. J.I. Doorninck, 1884])

Het bestuur van de gasthuizen bestond uit twee kerkmeesters, die benoemd werden door de Schepenen en de Raad. Dat zij kerkmeesters heetten, wil niet zeggen dat er inmenging van de kerk was. Het was enkel de naam, dus hetzelfde wat men elders bijvoorbeeld gasthuismeesters, provisoren, heilige geestmeesters noemde: bestuurder der goederen van een instelling.
De kerkmeesters stonden vanaf 1475 onder toezicht van twee provisoren, die ook weer door de Schepenen en de Raad gekozen werden.
Niet alleen trad het stadsbestuur regelend op met betrekking tot de benoeming van kerkmeesters en provisoren, maar ook bij het uitvaardigen van reglementen en het vaststellen van het aantal bewoners. Bovendien is aangetoond dat Schepenen en Raad personen lieten opnemen.
Vanaf eind zestiende eeuw kwamen de kerkmeesters en provisoren zelfs voor op de lijsten der stedelijke ambtenaren.

Reeds zeer vroeg onderscheidde men twee en later drie groepen bewoners: de kostkopers, de kostgevers en de kostgevers-werkvrij.
Kostkopers waren mensen die voor een bepaald bedrag verzorging en huisvesting kochten, omdat zij vreesden bij ziekte of gebreken op niemand terug te kunnen vallen. Ze kregen een eigen huisje op het erf van het gasthuis en mochten daar tot hun dood blijven wonen. Reeds in 1347 werd voor iemand een huisje bij het Heilige Geest Gasthuis gebouwd.
Kostgevers zijn mensen aan wie de kost gegeven werd omdat ze geen geld hadden. Ze kregen de kost en onderdak in het grote gebouw van het gasthuis.
Zij die tot werken in staat waren, werden verplicht tot het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de instelling, zoals het schoonmaken van groenten en het schoonhouden van straat en plaats.

De groep kostgevers-werkvrij ontstond na verloop van tijd. Dit waren mensen die nog wel wat geld hadden om zich via entreegeld vrij te kopen van de arbeidsplicht.

Uit bezuinigingsoverwegingen en omdat het aantal melaatsen sterk was gedaald, gingen in 1589 het St. Catharina en Maria Magdalena Gasthuis en het St. Geertruiden Gasthuis samen.
In 1844 kwamen het St. Geertruiden- en St. Catharina-en Maria Magdalena

|pag. 26|

Gasthuis en het Heilige Geestgasthuis onder één bestuur te staan. Zij functioneerden nog wel gescheiden.
Ze werden ook wel het Bovengasthuis respectievelijk het Buitengasthuis genoemd. In 1895 gingen beide gasthuizen geheel in elkaar op. Vanaf toen heette dit instituut de ‘Verenigde Kamper Gast-en Proveniershuizen’.
In het Heilige Geest Gasthuis woonden toen 36 kostkopers en 34 kostgevers en in het Geertruiden Gasthuis 33 kostkopers en 32 kostgevers. 6 [6. Stukken over de geschiedenis van de Kamper gasthuizen in het gemeente-archief])

3.3 Geschiedenis van het St. Geertruiden Gasthuis

Men gaat er van uit dat dit gasthuis omstreeks 1382 werd gesticht. Toen werd het namelijk voor het eerst genoemd in testamentair beschikking no. CCCXXXVI. Veel vroeger zal het gasthuis wel niet bestaan hebben.
Het eerste officiële stuk dateert van 1405. Het is een verordening van de stadsregering waaruit de bestemming blijkt:
     “dit gesticht acht bedden zullen zijn aan een zijde van gebouw voor
     zieken, benevens enige bedden voor arme lieden die komen en gaan.
     Overlijdt iemand in gasthuis zouden zijn bezittingen aan gasthuis komen
     te vervallen. Erfde iemand terwijl in gasthuis zou zijn familie om zijn
     goed te redden hem niet uit gasthuis mogen halen, maar was hij zo sterk
     zelf te doen dan zou hij dat mogen doen, en mocht hij zelf weten wat hij
     aan gasthuis wilde geven.” 7 [7. Oud archief Kampen, inventaris nr. 7, folio 116])
Deze verordening wordt wel beschouwd als de eerste fundatiebrief.
De tweede fundatiebrief dateert uit 1429 en dient als bevestiging van die

|pag. 27|

van 1405. Hierin wordt bepaald dat:
     “kerkmeesters allerellendigsten en armsten op zal nemen als plaats vrij
     kwam. Of iemand, waar gasthuis meer inkomsten van kreeg, die dan
     weer aangewend konden worden voor armen.”
In 1475 werd er weer een fundatiebrief vastgesteld waarin door het bestuur geregeld werd:
     “- namens de raad beheerd door twee kerkmeesters door raad gekozen,
     – toezicht en voorlichting door twee provisoren door raad benoemd
     – hoofdzakelijk bestaan en dienen voor armen en zieken maar geen dolle
     en razende lieden of die goed genoeg bezaten om er van te leven.
     – kerkmeester niet op toeleggen zoveel mogelijk geld op te leggen, maar
     verpleegden behoorlijk te verzorgen.
     – goed beheer inkomsten en uitgaven en eens per jaar aan provisoren
     verantwoording afleggen.
     – zonder vergunning geen land verkopen.” 8 [8. Stukken over de geschiedenis van het St. Geertruidengasthuis in het gemeente-archief.])

De hele instelling werd aldus gereglementeerd door het stadsbestuur. De invloed bleek ook uit het feit dat de kerkmeesters en provisoren door de stad waren aangesteld.
De proeven, die men moest aanvragen om in het gasthuis te komen, werden ook afgegeven door de raad. Pas in 1695 nam men kostkopers in dit gasthuis aan. Er werden toen vijf huisjes voor kostkopers bijgebouwd. Toch maakte men op 28 februari 1548 voor het eerst melding dat
     “een echtpaar vrije proeve werd gegeven ter betaling van 200 gulden met
     meebrengen van huisraad. De man zal dan de maaltijd bij de mannen ge
     bruiken en de vrouw op de deel bij de andere ‘proevenaars’. Alleen bij
     ziekte mag de maaltijd op de kamer genuttigd worden. Bij ziekte van de
     ‘moeder’ zal de vrouw dienst doen in de keuken en bovendien helpen bij
     de slacht. Verder zal ze vrij zijn van werk. Na overlijden zullen de
goederen aan gasthuis worden overgemaakt.” 9 [9. idem])
Dit lijkt wel op de situatie kostgevers-werkvrij, hoewel dit niet expliciet zo genoemd werd. Na deze kwamen er meer van dergelijke gevallen voor.

Vóór de 17e eeuw was men bij opname niet aan een tarief gebonden.

Het gasthuis verkeerde veelvuldig in financiële moeilijkheden. In 1654 werden er zelfs geen proeven meer begeven wegens de dure tijd. 10 [10. idem])

|pag. 28|

Na globaal de voorgeschiedenis van het gasthuis onder de loep genomen te hebben zijn we in de 19e eeuw beland.

Conclusie: ook in Kampen hield na verloop van tijd het instituut gasthuis met zijn verschillende functies op te bestaan. Hoe en wanneer deze omslag plaatsvond, staat nergens in de literatuur vermeld. Onderzoek van primaire bronnen zou mogelijk hierover meer duidelijkheid bieden. Aangezien dit buiten de door mij bestudeerde onderzoeksperiode lag, ben ik op deze kwestie niet verder ingegaan. De naam gasthuis bleef wel bestaan, nu echter gekoppeld aan het gebouw dat voortaan gebruikt werd voor één van de voormalige functies, namelijk ouderenopvang.
Omdat alle van oorsprong bestaande gasthuizen in Kampen zich na verloop van tijd verenigden, en daardoor uiteindelijk één gasthuis in de 19e eeuw overbleef, mag ik aannemen dat ik door mijn keuze voor dit ene gasthuis de situatie van en in de andere Kamper gasthuizen ook besproken heb.
Het St. Geertruidengasthuis beschouw ik dan ook als exemplarisch voor de Kamper gasthuizen.

|pag. 29|

Noten bij hoofdstuk 3

Deze zijn nu als zijnoten opgenomen in de tekst.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.