Hoofdstuk 1: Gasthuizen.

|pag. 7|

Hoofdstuk 1

Gasthuizen

1.1 Omschrijving

Mijn scriptie gaat dus over het gasthuis en zijn bewoners. Hierbij ging ik uit van de (Kamper) situatie dat het in het verleden instellingen waren waarin ouderen gehuisvest werden. Bij nader onderzoek bleek er echter geen eenduidige beschrijving van deze instelling te zijn. In de literatuur 1 [1. Cora v.d. Kooy, Frank van Loo en Willem Winters]) komen gasthuizen niet of nauwelijks voor.
Alleen v.d. Kooy heeft het over gasthuizen als Middeleeuwse instellingen. In haar boek komen in later tijden alleen ‘oudeliedentehuizen’ voor.
Daarentegen heeft Querido aan gasthuizen een heel boek gewijd, getiteld ‘Godshuizen en Gasthuizen’. Maar hierin beschrijft hij gasthuizen als voorlopers van de hedendaagse ziekenhuizen.
Het Middelnederlandse woordenboek geeft aan gasthuizen de volgende betekenissen:
1. een huis tot opneming en verpleging van vreemdelingen
2. godshuis, liefdadig gesticht, armhuis. De gasthuizen werden in Holland soms ook als gevangenissen gebruikt, vandaar het woord ook in de betekenis van gevangenis
3. ziekenhuis: de hedendaagse betekenis.

Wat zijn nu eigenlijk die gasthuizen?
Is het een instelling die in de Middeleeuwen opgericht werd, maar daarna ophield te bestaan? Dit gebeurde in Elburg in het jaar 1685. Omdat de stad toen financieel aan de grond zat werden de goederen van het gasthuis verkocht en het geld werd in de stadskas gestort.

Maar dat lijkt toch niet de algemene praktijk want de naam gasthuis komt men tot op heden tegen.
Een andere mogelijkheid is, zoals Querido aangeeft, dat het een voorloper was van het hedendaagse ziekenhuis en het later met de opvang van armen en bejaarden niets meer van doen had. Toch bleef onder andere in Kampen de

|pag. 8|

naam gasthuis met ouderenopvang verbonden.
Het kan ook zijn dat het gasthuis opgegaan is in andere instellingen zoals ziekenhuis, oudeliedentehuis, gesticht, enzovoort.
Om een goed beeld van een gasthuis te krijgen, doe ik eerst onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van dit instituut. Hulpbehoevendheid en liefdadigheid blijken hierin een centrale rol te spelen.

1.2 Liefdadigheid

In de vroege Middeleeuwen was het de kerk, die zich bezighield met de Caritas, zoals de christelijke liefdadigheid werd genoemd. De kloosters hadden al vanaf hun ontstaan (4e eeuw na Chr.) een belangrijk aandeel daarin. Zij verleenden onderdak aan ouderen en armen uit de omgeving en gaven gastvrijheid aan pelgrims. 2 [2. Querido 1967, blz 30-31])
De liefdadigheid in deze eeuwen was echter vrij beperkt: men beschouwde armoede en ellende als een lot, men kon zich er niet aan onttrekken. 3 [3. C. v.d. Kooy 1987, blz. 31-38])

Vanaf de veertiende eeuw werd in de steden de burgerij steeds meer betrokken bij de armenzorg. Er ontstond een ingewikkeld stelsel van samenwerking tussen burgers, kerkelijke functionarissen en het stadsbestuur.
De burgerij ging toen over tot het stichten van godshuizen en gasthuizen. Dat waren huizen opgedragen aan God en waar zijn wil werd uitgevoerd, in het bijzonder die van de Caritas. De voornaamste reden om aan liefdadigheid te doen, was de opdracht om ‘christelijke naastenliefde’ te bedrijven. Deze opdracht hield in, dat men zich ging toeleggen op de zeven werken van barmhartigheid. Deze werken waren: hongerigen spijzen, dorstigen laven, naakten kleden, doden begraven, reizigers herbergen, zieken troosten, gevangenen bevrijden. Deze werken maakten het de mens mogelijk, tijdens zijn aards bestaan, de wil van God na te komen en zo zijn eigen zieleheil te bevorderen.
De drijfveren waren tegengesteld aan die van de liefdadigheid uit latere tijden: men gaf niet omdat men armoede een misstand vond, of dat men door lijden of ellende bewogen was, maar omdat men moest schenken. Want hoe zou het anders mogelijk zijn de werken van barmhartigheid te verrichten en de hemel te beërven?

|pag. 9|

1.3 Ontwikkeling gasthuizen

De hierboven beschreven plicht tot liefdadigheid is één van de belangrijkste factoren die het ontstaan en de bloei van de Middeleeuwse gods en gasthuizen kan verklaren. 4 [4. A. Querido 1967, blz 8 en 9])
Godshuizen waren bestemd voor verschillende groepen zoals armen, ouderen, zieken, zwervers, pelgrims, reizigers, zwakzinnigen, invaliden.
Dat men zieken opnam, wil niet zeggen dat het de bedoeling was om zieken te genezen. In de Middeleeuwen zou men niet op de gedachte komen, dat een zieke gebaat zou kunnen zijn bij de opneming in een inrichting. Zieken nam men niet op als patiënt maar omdat ze als gevolg van ziekte hulpbehoevend waren geworden. Het verblijf in de inrichting was dan ook in de meeste gevallen een permanente zaak. 5 [5. A. Querido 1967, blz. 12])

Gasthuizen zijn één van de vormen van godshuizen, maar de termen lopen door elkaar heen. Het gasthuis is een typisch Nederlands verschijnsel. In de Verenigde Staten en andere Westeuropese landen kwamen ze niet voor. Daar kwamen ouderen tot ver in de negentiende eeuw terecht in armenhuizen en ziekenhuizen. 6 [6. Monique Stavenuiter, artikel 1990])
In de late Middeleeuwen hadden de meeste gasthuizen drie afdelingen:
1. het passantenhuis, dat voor enige nachten onderdak bood aan reizigers, pelgrims, kooplieden en zwervers
2. een afdeling waar zieken en armen werden verzorgd en verpleegd
3. het deel voor kostkopers, ook wel proveniers genoemd : zij die zich inkochten met het doel zich te verzekeren van een blijvende verzorging voor hun verdere leven. 7 [7. C. v.d. Kooy, blz. 39])

In de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw gaat de betekenis van gods en gasthuizen veranderen.
Enkele factoren spelen hierbij een rol:
Allereerst kreeg het reizen een ander karakter. Waren het voorheen vooral pelgrims die over de wegen trokken, nu reisde men ook voor zaken, uit nieuwsgierigheid of uit wetenschappelijke overwegingen. Voor gasthuizen en kloosters kwamen de herbergen en logementen als pleisterplaatsen in de plaats.
Maar de wegen waren ook nog vol met ander volk, dat van plaats tot plaats

|pag. 10|

trok omdat het door de stedelingen gemeden werd en nergens lang geduld werd. Hierbij waren nog wel arme pelgrims en studenten, kleine kooplui en handwerkslieden, maar het merendeel was van twijfelachtig allooi: kwakzalvers, kermislui, vagebonden, berooide boeren, afgedankte soldaten, verbannen misdadigers. Dit volk maakte de wegen onveilig.
’s Avonds verzamelden de zwervers zich in de gasthuizen, die nu de benaming ‘bayerd’ begonnen te krijgen. De ‘gasten’ moesten zich naakt uitkleden en kregen ’s ochtends hun kleren niet eerder terug dan nadat nauwkeurig was nagegaan of er ook iets aan de inventaris ontbrak. De naam bayerd zal nog eeuwen met het gasthuis verbonden blijven. 8 [8. A. Querido 1967, blz. 14])

Niet alleen ten aanzien van de reizigers veranderde de functie van de gasthuizen; hetzelfde gold voor de zieken en armen. Dit had verschillende oorzaken. Ten eerste was er volgens v.d. Kooy door de armoede in de zestiende eeuw grotere behoefte aan opname. Daartegenover stond dat de inkomsten van de gasthuizen afnamen. Men moest dus zuiniger worden. Dit had tot gevolg dat men selectiever werd bij opname. De gasthuizen stonden niet meer open voor iedereen die arm en ellendig was. Een nieuw criterium was, dat men deugdelijk moest zijn. Bovendien waren vreemdelingen in de stedelijke gasthuizen niet langer welkom.
Mogelijk speelde ook een verandering in het religieuze denken een rol in deze omslag. Het was namelijk de tijd van de reformatie. Deze stelde dat de ‘goede werken’, waarmee een mens meent verdienste bij God te kunnen verwerven, uit den boze zijn, temeer als ze georganiseerd en in een systeem gemechaniseerd worden. In plaats hiervan legde men nu de nadruk op de verantwoordelijkheid voor het bevorderen van het zieleheil bij de mens zelf. Slechts een onderdeel hiervan was de zorg voor de naaste, in het bijzonder de hulpbehoevende naaste.
Armoede was niet meer een noodzakelijk element in de maatschappij, een mogelijkheid tot liefdadigheid, maar een maatschappelijke ramp, waartegen met alle middelen moest worden opgetreden. 9 [9. J.M. Fuchs, 1966, blz. VII])
Waarschijnlijk onder invloed hiervan vond ook een mentaliteitsverandering plaats. Men ging een kritischer houding ten opzichte van de armen aannemen. Hierbij lag de oorzaak van de armoede bij de betrokkene zelf, veroorzaakt door verzuim, verkwisting of door onwil om te werken. 10 [10. Een fragment uit een prediking in een oudeliedentehuis luidde als volgt: ‘Bezuinigt derhalve ’t gering overschot uwer dagen en uuren, in deeze ruimte, om tot u zelven in te keeren, en uw eigen harte te vraagen: wie ben ik? Zouden er niet wel veele onder u zijn, zouden er, zegge ik, niet wel veele onder u gevonden worden, die reden hebben om zig te beschuldigen, en met heilige schaamte te belijden: Ik ben, door mijn eigen ver zuim, ongeregeltheden, en verkwisting, de oorzaak van mijn ellende. Och! wie ben ik? Deeze gunst geheel onwaardig! J.M. Fuchs, 1966, blz. 6]) Deze houding kwam echter pas goed tot ontwikkeling in de achttiende eeuw.
Dit alles maakte, dat het maatschappelijk instituut van de zorg voor de arme

|pag. 11|

gaat veranderen: in plaats van een religieuze plichtpleging werd het een aan de harde werkelijkheid aangepaste minimale voorziening. De behoefte van de gever stond dan niet meer voorop, maar de gesteldheid van de ontvanger. 11 [11. Langzamerhand veranderden de ideeën over liefdadigheid. Onder invloed van de Franse Revolutie wilden de patriotten de armenzorg, uitgeoefend door diaconieën en particulieren radicaal aanpakken. Ze wilden het centraliseren en onder beheer van de staat stellen. In 1793 kwamen ze tot de verklaring: ‘de regten van den mensch en van den burger.’ Zij stelden dit als volgt: ‘een welgeordende maatschappij draagt zorg dat haar leden die hunnen krachten en vermoogens ten haaren dienste hebben besteed, in hunnen ouderdom niet worden verlaten.’ Evenals vele andere hervormingsplannen in deze woelige tijd bleef ook dit een dode letter en veranderde er weinig voor de oude arbeider en zijn vrouw.(v.d. Kooy, blz 51)])

Als waardig tot het ontvangen van steun worden vier groepen ‘ware’ armen genoemd: de wezen, leprozen, hulpbehoevende ouden en de ‘huisarmen’. Voor iedere groep werd een stelsel van ondersteuning ontworpen. De arme ouderen werden bijvoorbeeld, evenals de proveniers, in aparte oudeliedentehuizen ondergebracht, de zieken en invaliden kwamen in de gasthuizen terecht en de passanten in de bayerd. Zo vallen de verschillende functies van het gasthuis, die oorspronkelijk verenigd waren onder één dak, uiteen. 12 [12. C. v.d. Kooy 1987, blz. 14-17])

1.4 Algemeen beeld van ouderenhuisvesting

Er is weinig literatuur over ouderen in het verleden, en nog minder over ouderen die in gasthuizen woonden. De naam gasthuis kom ik in verband met ouderenopvang trouwens niet meer tegen in de literatuur. Hierin wordt gesproken over ‘oudeliedentehuizen’ of ‘gestichten’, en daar richt ik mijn aandacht dan verder op. Het weinige materiaal, dat ik over deze tehuizen gevonden heb 13 [13. C. v.d. Kooy, F. van Loo en W. Winters]), geeft een globaal en weinig positief beeld.
Dat beeld ziet er als volgt uit:
Er waren aparte mannen en vrouwenafdelingen; echtparen werden gescheiden. Geslapen werd op grote zalen.
Alle bewoners waren verplicht te werken.
De huisregels waren zeer streng, en bij overtreding golden zware straffen. De populariteit van deze tehuizen was in die tijd dan ook zeer gering.

Genuanceerder is Fuchs 14 [14. J.M. Fuchs, 1966, v.a. blz. 77.]) in zijn beschrijving van het Luthers Diaconiehuis te Amsterdam. In dit tehuis woonden niet alleen ouderen, maar ook weeskinderen.
Men sliep op grote slaapzalen, mannen en vrouwen in dezelfde ruimte. Voor de gehuwden gold een speciale bepaling. Voor hen waren er aparte slaap en eetzalen, wat er op neerkwam dat er zalen waren, waar gehuwden gezamenlijk konden eten en slapen.
De bewoners waren verplicht uniforme gestichtskleding te dragen.
Het menu dat de bewoners voorgezet kregen, bestond uit brood, boter en kaas met bier voor het ontbijt en pap ’s avonds. ’s Middags stond meestal gort,

|pag. 12|

erwten of bonen op het menu. Slechts éénmaal per week kreeg men groente met vlees.
Eens per week mocht men bezoek ontvangen. Daarnaast mochten vrouwen twee maal per week uitgaan. Mannen moesten daarvoor toestemming vragen.
De straffen bestonden uit: publiekelijke ’tenpronkstelling’, apart moeten eten, opsluiting in een hok op water en brood. Als uiterste maatregel kon men verwijderd worden.

Conclusie: bij het aan het eind van de Middeleeuwen uiteenvallen van zijn functies hield het instituut gasthuis in feite op te bestaan.
Bleef nu de naam gasthuis na de Middeleeuwen alleen bestemd voor het instituut dat we momenteel ziekenhuis noemen? Namen van ziekenhuizen, zoals het tot nog voor kort bestaande Wilhelminagasthuis te Amsterdam, bevestigen dit.
Maar ook zijn er nog bejaardentehuizen waar ‘gasthuis’ in de naam voorkomt, bijvoorbeeld het St. Laurensgasthuis in Utrecht. 15 [15. C. v.d. Kooy, 1987, blz. 73.])
Een verklaring voor de verschillende betekenissen is, naar mijn mening, dat het woord gasthuis aangevuld met een heiligennaam aan een instelling als naam verbonden bleef. De gebouwen bleven toen met de bijbehorende namen bestaan, maar zij kregen verschillende functies.
Niet alleen de betekenis van het gasthuis veranderde in de loop der tijd, ook de intentie van de gever. Gaf men eerst om aan de opdracht tot ‘christelijke naastenliefde’ te voldoen, om zo het eigen zieleheil te kopen, later gaf men om armoede als maatschappelijke ramp uit te bannen. In eerste instantie stond dus de gever centraal, later de ontvanger.

Tenslotte wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de 19e eeuwse oudeliedentehuizen. Dit geschetste beeld is vrij negatief.
Hierbij moeten wel de volgende kanttekeningen gemaakt worden:
Ten eerste is het moeilijk om met hedendaagse ogen te kijken naar een situatie in het verleden. De maatschappij zag er toen heel anders uit en het leven buiten het tehuis was niet veel beter dan er binnen.
Ten tweede is het mogelijk dat het secundaire bronnenmateriaal een niet al te betrouwbaar beeld geeft. Het is vrij ongenuanceerd, wat bij mij de indruk wekt dat er weinig gedetailleerd onderzoek gedaan is. Fuchs vormt hierbij een uitzondering. Echter, om een gedegen vergelijking te maken tussen de situatie

|pag. 13|

in Kampen met die erbuiten, zou meer materiaal onderzocht moeten worden dan alleen Fuchs.

|pag. 14|

Noten hoofdstuk 1

Deze zijn nu als zijnoten opgenomen in de tekst.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.