Het Penninckhuis te Deventer. Onderzoek naar achtergronden van gebouw en restauratie.

|pag. 161|

R. STENVERT *

HET PENNINCKSHUIS TE DEVENTER

ONDERZOEK NAAR ACHTERGRONDEN

VAN GEBOUW EN RESTAURATIE

‘Een uitzonderlijk geval brengt ons het eveneens aan de Brink te Deventer gelegen zg. Penninckshuis, eene patricische woning die zich Herman Penninck omstr. 1583 liet bouwen. In later tijd ergerlijk geschonden en wederom gerestaureerd is het thans nog bestaande bouwwerk slechts een fragment van de oorspronkelijk wel buitengemeen weidsche woning.’1 [1. F.A.J. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse bouwkunst: tweede deel: Kentering en Renaissance. ’s-Gravenhage 1931, 343.]
     Deze typering van Vermeulen betreffende het Penninckshuis, Brink 89, is adequaat, maar laat nog veel ruimte om in het onderstaande artikel nader op het gebouw in te gaan. Vragen die de beschouwer zich ten aanzien van het gebouw (afb. 1) kan stellen zijn: wat is de mate van autenticiteit, wat voor informatie levert het gebouw de beschouwer nog op en wat is de bedoeling van deze informatie geweest? Het zal blijken dat dit bijna uitsluitend tot ons komt door de naar het plein, de Brink, gerichte zijde, de voorgevel. In het onderstaande zullen zaken aan de orde komen als: waarom werden hier juist voor de gebruikte architectonische elementen gekozen, waarom is het gebouw eeuwen later op een dusdanige ingrijpende manier gerestaureerd en vanuit welke visie werkte de architect? Daartoe wordt achtereenvolgens de bewoningsgeschiedenis, de beschrijving van het gebouw, de interpretatie daarvan, de restauratie van het pand en de verbouwing tot Doopsgezinde kerk behandeld.

Bewoningsgeschiedenis

Een verwijzing naar de opdrachtgever bevindt zich boven de poort, waar twee leeuwen een aliantiewapen vasthouden (afb. 2). Links een schild met dwarsbalk, vergezeld van drie vogels, geplaatst twee boven, één onder en rechts een schild met twee hoekige dwarsbalken. Sporen van deze afbeeldingen op de wapens zijn bij de restauratie te voorschijn gekomen, nadat ze in de Franse tijd nagenoeg vlakgehakt waren. Het linker wapen is van de familie Penninck2 [2. In goud een dwarsbalk van zwart, vergezeld van drie vogels van ’t zelfde. Helmteken: een gouden vlucht, dekkleden; goud en zwart. Wapenspreuk: ‘Als ’t Godt behaget, beter benijt als beklaget’. ], het rechter van de familie Van Reede. De eerste bewoners waren dan ook Herman Penninck († 25 juni 1613) en Lucia van Reede († 4 juli 1617), die in 1583 huwden. Het is aan te nemen dat Herman Penninck de opdrachtgever van het rijke straatfront aan de Brink is geweest. Doorgaans wordt in de literatuur het huwelijksjaar aangenomen als globale datering van het gebouw 3 [3. M.E. Houck, ‘Het huis in den Penninckshoek te Deventer’, Eigen Haard 1 (1892), 11-13 (verder vermeld als: Houck, Het huis). F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 343. E.H.ter Kuile, Zuid Salland: Monumenten van geschiedenis en kunst. Deel IV, de provincie Overijssel, 4e stuk. ’s-Gravenhage 1974, 76. De laatste heeft het over 1593, maar dat zal ongewijfeld een drukfout geweest zijn. In andere geschriften geeft hij 1583 als stichtingsdatum aan. Zie ook: S. J. Fockema Andrea, E. H. ter Kuile en R.C. Hekker, Duizend jaar bouwen in Nederland. Amsterdam 1957, 104.], maar waarschijnlijk is het echter enige jaren later gebouwd. Immers Koch 4 [4. A.F.C. Koch, ‘De reformatie te Deventer in 1579-1580’, Postillen over kerk en maatschappij in de 15e en 16e eeuw. Nijmegen 1964, 378.] spreekt over Macharias Penninck, de vader van Herman, die op 23 mei 1588 een groot huis kocht aan de Brink in een hoek die sindsdien Penninckshoek heet. De gevel kan daardoor pas na 1588 gebouwd zijn. 5 [5. De Navorscher 57 (1908), 504. Daar wordt gesproken over een groot en klein Penninckshuis aan de Brink. Mogelijkerwijs wordt het huis aan de Brink en dat aan de binnenplaats (vroeger van Swaefken) bedoeld.]
     Macharias Penninck, geboren circa 1523, was grootgrondbezitter en koopman in linnen, een van de aanzienlijkste lieden van de stad en lid van de katholieke magistratuur tussen 1587-1591. Als stamhouder van de familie werd Herman geboren uit het eerste huwelijk van Macherias met Neeske. In 1572 huwde hij opnieuw, met Agnes Niesken en in 1590 toen hij al
____________
* De auteur studeerde Bouwkunde aan de H.T.S. te Zwolle en Kunstgeschiedenis met als hoofdvak Architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht waar hij momenteel werkzaam is als toegevoegd docent. Van zijn hand verscheen reeds een publi-katie over de Lebuinuskerk te Deventer en een over de stad Deventer zelf. Het hier gepubliceerde artikel is zijn kandidaatsscriptie.

|pag. 162|

Afb. 1. Het Penninckshuis te Deventer (foto auteur, mei 1977).

|pag. 163|

67 was voor de derde maal, nu met de adelijke juffer Cunera Roters. Hij is circa 1597 overleden. 6 [6. James Penninck, ‘Beknopt overzicht van geslacht Penninck’, De Navorsher 60 (1911) 11/12, 518-522, 570-575.]
     Herman Penninck was lid van een rijk patriciërs-geslacht met vele bezittingen in de omgeving, met name op de Boskamp bij Olst. In 1583 huwde hij Lucia van Reede, dochter van Bitter van Reede, kanunnik te Deventer, en zijn concubine Jannetje van Baden. 7 [7. P.C. Bloys van Treslong Prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Overijssel. Utrecht 1925, 70. Op de grafsteen zijn dezelfde wapens als boven de poort van het Penninckshuis zichtbaar.] Het huwelijk was zeer kinderrijk: hebben gehat veel goet en veele kindere ad 17 waervan 10 tot hare mundige jaren gekomen en d’ patrimoniele goeden gedeilt. 8 [8. Navorscher, op.cit. (noot 5), 503.] Beiden werden na hun dood begraven in de St. Lebuinuskerk te Deventer. De familie had haar rijkdom vergaard door de linnenfabricage, waarvan zij het monopolie bezaten. 9 [9. H. Abels, Beiträge zur Heerder Ortsgeschichte: Aus dem Nachlasz des Vervassers zusammengestellt und für den Drick vorbereiteit durch Alfons Dietrichsdorf. Heerde/Ems 1978, 101-102: ‘Anmerkung über die Familie Pinninck aus Deventer’. Hij vermeldt 26-11-1588 als huwelijksdatum, maar dit is m.i. onjuist.] Hun zoon Hendrik huwde op 19 november 1615 met Catharina Stegeman en erfde het huis. Uit dit huwelijk werd de zoon Herman geboren die ongetrouwd op 1 juli 1686 overleed, waardoor bij testament o.a. het Penninckshuis vermaakt werd aan zijn zuster Johanna en aan de kinderen van zijn zuster Agnes Maria, echtgenote van Rudolf van Hövell tot Westervlier en Wezenaar. Het huis kwam zo in het bezit van de familie van Hövell. 10 [10. Houck, Het huis, op.cit. (noot 3), 13.]

Politieke situatie

De pronkgevel aan de Brink heeft zoals we nog zullen zien een bedoeling, een duidelijk legitimerende functie. Hij geeft uitdrukking aan de wijze waarop de eigenaar zich aan de stad wilde presenteren. Wanneer we dit bezien in het licht van de toenmalige politieke situatie dan krijgt dit meer relief. Als rijke koopman liet hij andere kooplieden voor zich reizen, en als fabrikant van linnenwaren Deventenaren thuis voor zich weven. Ook behoorde de familie tot de aanzienlijke katholieken en bleef na de reformatie katholiek. Nadat in maart 1580, een half jaar na de eerste ‘raserijen’ 11 [11. A.F.C. Koch, op.cit. (noot 4), 353.], de openbare uitoefening van de katholieke eredienst verboden was, bleef de woning van de familie Penninck het trefpunt voor de overgebleven katholieken. Houck spreekt in dit verband over een schuilkapel. 12 [12. Houck, Het huis. op. cit., 14. Koch zet er een klein vraagteken bij, omdat hij de traditie tot nu toe nog niet in de archiefstukken bevestigd heeft gezien. A.F.C.Koch. op.cit., 367, noot 90.] Door de steeds oplaaiende godsdiensttwisten vertrokken in de loop van de 17e eeuw steeds meer familieleden naar Duitsland of Twente.
     In de korte periode na het verraad van bevelhebber Stanley 13 [13. Overste Stanley was bevelhebber van 1200 Engelsen en Ieren die in oktober 1586 het garnizoen van Deventer gingen vormen. Hij werd van begin af aan al verdacht van heulen met de vijand. Zie: Gerh. J. Lugard jr., Lof van Deventer. Zwolle z.j., 41.] in januari 1587 en de herovering door prins Maurits op 10 juni 1591 toen de stad definitief Staats werd, kon onder de Spaanse overheersing weer vrijelijk de katholieke godsdienst uitgeoefend worden. De koop van het huis in 1588 en de bouw van de voorgevel met een duidelijk bedacht iconografisch en iconologisch 14 [14. Over het gebruik van beide termen zie: Günter Bandmann, ‘Ikonologie der Architectur’, Jahrbuch für Aesthetik und Algemeine Kunstwissenschaft 1951, 67-109, in het bijzonder p. 74. En: Idem, ‘Ikonologie des Ornaments und der Dekoration’ (n.a.v. Erik Forssman, Saule und Ornament), Jahrbuch für Aesthetik und Algemeine Kunstwissenschaft 4 (1958-59), 232-258. Voor de afbeeldende delen zoals het deugenprogramma, zal de term Iconografie gehanteerd worden, voor de niet-afbeeldende architectonische delen alleen de term Iconologie.] programma zal waarschijnlijk te maken hebben met deze ‘katholieke interimperiode’. Als rijk katholiek koopman probeerde hij zijn aanzien te verhogen, of te verbeteren, door middel van een nieuwe voorgevel waarin bepaalde architectonische mid-

Afb. 2. Penninckshuis, Alliantiewapens en ontlastingsboog poortdoorgang (foto auteur, feb. 1982).

delen een belangrijke rol speelden. Deze moesten de macht en de belangrijkheid van de familie uitdragen, en een idee geven van de welstand van de katholieke eigenaar, in het ook in deze periode van Spaanse overheersing, langzaam hervormd wordende Deventer.

Bouwkundige situatie

Het Penninckshuis vormt met de aangrenzende huizen een kom op de plek waar het centrale marktplein van

|pag. 164|

Afb. 3. Topgevel poortgebouw, met gereconstrueerde voluut (tekening auteur).

Deventer, de Brink, een knik maakt. Het gebouw staat op een belangrijke plaats in de stad, en wordt bepaald door een woonvleugel en een bijna volledig in zandsteen opgetrokken poortgebouw. Beide delen dragen duidelijk sporen van de restauratie van 1891.
Het poortgebouw wordt aan de linkerzijde door het naastgelegen pand, Brink 88, ingeklemd, waardoor het nu niet meer geheel symmetrisch van opzet is.
Toch is het aannemelijk dat het oorspronkelijk wel symmetrisch van opbouw is geweest, met aan beide zijden een grote voluut (afb. 3). Een aantal bouwkundige gegevens wijzen hierop, zoals de kroonlijst en de deuromlijsting van Brink 88, die later behoedzaam om het decoratieve beeldhouwwerk zijn aangebracht (afb. 4). Ook in de kap van dit pand is een spoor van deze oudere, symmetrische gevelcompositie overgebleven: een bakstenen rest die tegen het wolfseind aansluit (afb. 5). Een nadere beschouwing leert dat de kap van dit pand eind 17e eeuw van een wolfseind werd voorzien, gedragen door rondhouten grenen sporen.
Ook andere sporen 15 [15. D.J. de Vries, De konstructieve omwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle van 1300-1700: vergeleken met voorbeelden uit de IJsselstreek en de stad Utrecht. H.T.S.-scriptie, Zwolle 1979, dl. 2, 86.] versterken de veronderstelling dat in die tijd na afbraak van een oudere topgevel een iets bredere lijstgevel op ongeveer anderhalve meter voor de oude rooilijn werd gebouwd. De stedebouwkundige situatie, in een hoek waar geen verkeer langs komt, liet dit toe, maar de symmetrische opbouw van het poortgebouw werd daardoor aanzienlijk geschaad.
     Vóór de gedeeltelijke sloop in 1890 is een opmeting gemaakt van de voorgevel en van de resten van het woonhuis. 16 [16. De voorgevel is opgemeten door J.A. Mulock Houwer t.b.v. de prijsvraag voor een nieuw kerkgebouw, het woonhuis is opgemeten door A. Mulder in 1891 en uitgewerkt door Wolthuis in 1975 (Monumentenzorg teknr.: 58121).] Het rechterdeel van de woonvleugel bood toen onderdak aan een wijnpakhuis met inrijopening en daarnaast een kamer met schouw en er achter een bedrijfsruimte. De begane grond stond niet direct in verbinding met de verdieping, de trap bevond zich namelijk in een bijgebouwtje dat via de binnenplaats te bereiken was. Via de ruimte boven de doorrijopening van de poort kon de enige treden hoger gelegen belangrijkste kamer betreden worden. Vanuit deze grote, oorspronkelijk ongelede ruimte leidde een spiltrap naar zolder en de daar aanwezige kamer in het poortgebouw, met een eigen kap loodrecht op de woonvleugel.
     De scheiding tussen begane grond en bovengeleden ruimten zal waarschijnlijk tot de bouwtijd terug gaan. Het is echter gezien de belangrijkheid van de bewoners en hun vele handelsactiviteiten niet waarschijnlijk dat deze ruimte verhuurd werd. Mogelijk heeft de bedrijfsruimte wel altijd direct in verbinding gestaan met de Brink. Ook de twee, nog bestaande en onderling verbonden kelders (respectievelijk 2,95 x 6,00 m en 3,50 x 2,95 m) hadden een opening naar de Brink.
De onderpui is begin 19e eeuw aan de eisen van de tijd aangepast (afb. 6), en de rechte trap die toegang gaf tot de verdieping zal ongetwijfeld anders geweest zijn. Mogelijkerwijze heeft tegen het poortgebouw een stenen traptorentje gestaan. 17 [17. Brink 88 vertoont aan de achterzijde sporen in het baksteenwerk, welke op aanhechting van een traptoren zouden kunnen wijzen.]
     Het poortgebouw gaf toegang tot een basse-cour 18 [18. M.E. Houck, ‘Wandelingen door Oud-Deventer’, Het huis oud & nieuw 8 (1910), 130 (verder vermeld als: Houck, Wandelingen). Volgens E.J. Haslinghuis, Bouwkundige termen. Utrecht 1970:, 44, is het een nederhof, waar dienstwoningen, stallingen enz. op uitkomen.], waarop een grote diversiteit aan bouwblokken uitkwam. Aan de hand van de kadastrale minuut van circa 1830 en de beschrijving van Houck 19 [19. Houck, Het huis, op.cit., 11-13.] is een recon-

|pag. 165|

Afb. 4. Aansluiting goot Brink 88 op zandstenen gevel, met klauwstuk dat deels door de goot steekt (foto auteur, april 1982).

structie gemaakt (afb. 7). 20 [20. Alle bouwkundige restanten zijn in 1891 gesloopt bij de bouw van de Doopsgezinde kerk.] Links van de binnenplaats bevond zich een gebouw met een reeks smalle vertrekken en rechts een gang met een lessenaarsdak. Aan de achterzijde was, achter een in 1876 aangebouwde gang 21 [21. Gemeentearchief Deventer (G.A.D.), los bewaarde tekening 1238. Aanvrager J.W. Vitringa.], een deel van een hoog, lang en ondiep gebouw zichtbaar, bestaande uit twee delen. Het linkerdeel had aan de tuinzijde muurankers, het jaartal 1601 vormend, en was oorspronkelijk één vertrek, later opgesplitst in een keuken en een kamer. Het rechterdeel had zowel een tufstenen scheidingsmuur van veertig centimeter dikte als tufstenen zijmuren. Dit moet het oudste gedeelte van het complex geweest zijn en mogelijk het oude huis van het geslacht Swaefken waar Ter Kuile melding van maakt. 22 [22. E.H. ter Kuile, op.cit. (noot 3), 76. De Navorscher 57 (1908): ‘Extract uit d’Oldenburgse Chronike’. Op p. 503 staat: hebben gekoft toe Deventer dy grote behuisingh aan den Brink van die van Swaefken: ‘(. . .) sij heeft het Vadershuis voergemelt zeer verbetert en het wapen van Van Pinninck en van Van Rheeden buiten en binnen’s huisses, oek haer Edeluiden die portretten aldaer tot memory gelaten’.] Deze ruimte was opgedeeld in een vestibule, een kamer en een grote zaal. Houck 23 [23. Houck, Het huis, op.cit. 12.] noemt het de ridderzaal, onderkelderd en gefundeerd met brokken graniet, kloostermoppen en oersteen. Aangrenzend hieraan en loodrecht daarop, bevond zich een tweede eveneens onderkelderde zaal. Deze ruimte vormde oorspronkelijk met verdieping en zolder één hoog vertrek. In den achterwand waren een paar nissen. Leidens de traditie is het een kapel geweest, waar in de dagen, toen de openbare uitoefening van den R.C. (rooms-katholieke) godsdienst verboden was, clandestiene bijeenkomsten gehouden werden. 24 [24. Houck, Wandelingen, op.cit., 132.] Deze kapel keek uit op de tuin, welke vanaf de binnenplaats bereikbaar was door de vestibule en aan de andere zijde in verbinding stond met de Spijkerboorsteeg. Aan die zijde wordt zij afgesloten door een poortje met als opschrift: ‘anno 1613’. 25 [25. Een in dit verband vermeldenswaardige, maar duistere opmerking staat in: E.H. ter Kuile, op. Cit., 4. Waar A.F.C. Koch in het overzicht van de geschiedenis van Deventer opmerkt n.a.v. een veronderstelde stadsomwalling uit de 11e of begin van de 12e eeuw: ‘Een der romaanse vestingstorens schijnt nog tot het eind der vorige eeuw (achter Brink nr. 89) te hebben gestaan, en is toen afgebroken zonder als zodanig te zijn herkend en zonder in tekening te zijn gebracht.] Op dit poortje en de sterk gewijzigde voorgevel na, zijn deze gebouwen in 1891 voor de bouw van de nieuwe Doopsgezinde kerk gesloopt.

Afb. 5. Brink 88, restant poortgebouw in de kap (foto auteur, april 1982).

Architectonische middelen

De gevel is opgetrokken in de stijl van het noordelijk maniërisme 26 [26. De vaak gebruikte termen, Hollandse renaissance of Hollands maniërisme zijn verouderd of suggereren ten onrechte een bepaalde geografische herkomst.], en over de kwaliteit daarvan lopen de meningen nogal uiteen. We moeten in de uitingen van het maniërisme een onderscheid maken tussen het esthetische aspect en het iconologische. Vanuit puur stilistisch en esthetisch standpunt gezien is niet iedereen even enthousiast. Ter Kuile heeft het over ‘wilde ont-

|pag. 166|

Afb. 6. Penninckshuis, voorgevel vóór 1881. Uit: J.J. van Ijsendijck, Documents classés de 1’art dans les Pays Bas de Xième au XVIIIième siècle. 5 dln., Utrecht 1880-1889, II, litt M pl. 5 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist).

aarding’ en Hitchcock 27 [27. E.H. ter Kuile, in: S. J. Fockema Andrea c.a., op.cit. (noot 3), 104. Henry-Russel Hitchcock, Netherlandisch scrolled gables of the sixteenth and early seventeenth centuries. New York 1978, 69: ‘Yet the result is more coherent than as one might say – it has any right to be.’] vermeldt dat de overvloedige decoratie meer samenhang vertoont dan eigenlijk verwacht zou kunnen worden. Deze kijk vanuit het heden naar het verleden is echter van belang, ondanks de ingesloten waardeoordelen, voor de architektuurhistorische plaatsbepaling van de gevel.
     De gevel zit volgens Jans zo vol dat er sprake is van ‘horror vacuï’. 28 [28. Everhard Jans, Burgerhausformen zw. IJssel u. Ems: 1400 bis 1850. Almelo 1985, 173.] Houck formuleert het anders: Ik heb wel ontwikkelde lieden, mannen van smaak ontmoet, die hun schouders optrokken over de dwaasheid om dit monsterachtige gebouw te willen herstellen. De beelden waren grof, de versieringen overladen, kortom de geheele gevel was onaestetisch. 29 [29. Houck, Het huis. op.cit., 12.]
     Het iconologische aspect bestond eruit dat de opdrachtgever op een gegeven moment de bouwmeester opdracht gaf om een gevel te bouwen, waarbij hij uit het toen gangbare vormenscala op een zodanige wijze

|pag. 167|

Afb.7. Reconstructie van de gebouwen rond de binnenplaats, waarschijnlijke toestand tussen 1876 en 1891. Gemaakt m.b.v. kadastrale minuut van circa 1830 en de beschrijving van M.E. Houck, ‘Het huis in den Penninckshoek te Deventer’, Eigen Haard 1 (1892), 11-13 (tekening auteur).

de elementen koos, dat de intenties van de opdrachtgever als het ware in steen vertaald werden. Deze combinatie van elementen gaven een ‘diepere’ betekenis aan het gebouw. 30 [30. E. Forssman, Säule und Ornament: Studien zum problem des manierismus in der nordischen Saulenbuchern und Vorlageblätten des 16 und ij Jahrhunderts. Stockholm 1956, 7: ‘Die ikonologische Betrachtung allein verliert leicht das künstlerische am Kunstwerk aus dem Auge, die Stil interpretation allein kann essentiele werte des kunstwerke unerklärt lassen, aber zusammen können sie das Werk annähernd ausschöpfen’.] Met uitzondering van het beeldenprogramma, zijn in afbeelding 18 een zestiental elementen in de gevel gedetermineerd, die hetzij van iconologisch, hetzij van geografisch belang zijn.
     Een belangrijk motief in het noordelijk maniërisme was het poortmotief (afb. 8). Deze vorm is afgeleid van het portaal, door zuilen geflankeerd en wordt hier door de decoratie enigszins versluierd. Het is op te vatten als een heerserssymbool 31 [31. Ibidem, 32.], afgeleid van het middeleeuwse kerkportaal, dat niet alleen in eerste instantie doorgang naar de kerk was, maar eerder een achtergrond waartegen alle belangrijke activiteiten zich afspeelden. 32 [32. Hans Gerhard Evers, Tod, Macht und Raum als Bereiche der Architectur. München 1939, 93-108.] In het maniërisme heeft dit motief in gemodificeerde vorm een rol gespeeld. De poort was alleen doorgang voor de eigenaar en zijn gevolg, terwijl het volk voor de poort moest stoppen. Ook was het een architectonisch kader waarbinnen de eigenaar zich liet zien wanneer hij uit zijn huis naar buiten trad.
Volgens Forssman werd het huis met een poort versierd, zoals men de borst van een verdienstelijk man met een orde versierde. Het ging daarbij niet om het uiterlijk (de esthetische werking), maar om het aanzien (de presentatie van hogere waardigheid). 33 [33. E. Forssman, op.cit. (noot 30), 32.] Zo stelde men het poortmotief in dienst van een idee waardoor het uitsteeg boven het louter architectonische, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval is bij de triomfbogen in Rome. Aan de boog van Titus aldaar komen in de boogzwikken voor het eerst victoriën voor, voorlopers van de engelen met lauwerkransen die we bij het Penninckshuis zien (afb. 8-4). 34 [34. Heinz Kahler, Rom und sein Imperium. Baden-Baden 1962, 117. ‘. . . wo in der Zwicken zwischen der Archivolten und der sie umschliesenden Architecturvictorien mit Standarten und Kränzen schweben’.]
     Opvallend aan de poort zijn de twee ionische pilasterkapitelen, met festoenen tussen de voluten (afb. 8-5). De toegepaste ionische orde is belangrijk om een aantal redenen. Ten eerste met betrekking tot het architectuurtractaat ‘Theatrum Vitae Humanae’ van Vredeman de Vries, voor het eerst in 1577 in Antwerpen uitgeven. Daarin wordt een visie gegeven op het thema zuil – mens. De ionische orde symboliseert er de periode van de mens tussen zijn 32ste en 48ste levensjaar; de rijpheid van het leven. Forssman zegt over de bijbehorende afbeelding dat de zichtbare tegenstelling tussen vrede op de voorgrond en geweld op de achtergrond, er moet duiden dat vrede en zekerheid in het familieleven alleen door strijd en gezag behouden zullen worden. 35 [35. E. Forssman, op.cit. (noot 30), 158.] Ten tweede wordt de ionische orde door Serlio (voortbouwend op Vitrivius) als juiste orde beschouwd met een karakter dat het midden houdt tussen twee extremen. Met aan de ene kant de robuuste dorische en aan de andere kant de sierlijke korintische orde. De architect die in de geest van Serlio werkte, en dat mogen we bij de bouwmeester van het Penninckshuis wel aannemen, gebruikte de ionische orde, omdat zijn opdrachtgever de extremen bewust wilde vermijden. Voor de opdrachtgever was het midden houden tussen twee extremen een deugd, en de ionische orde werd daarbij gebruikt om de indruk van stille harmonie op te roepen. 36 [36. Idem, Dorisch, Ionisch, Korintisch: Studien über den gebrach der Säulenordnungen in der Architectur des 16e-18e Jahrhunderts. Uppsala 1961, 78.] Ten derde is het opvallend dat de ionische orde zoveel voorkomt aan Neder-

|pag. 168|

Afb. 8. Architectonische elementen in de voorgevel (tekening auteur). A: 1. Poortmotief, 2. Bossage, 3. Diamantkopmotief, 4. Zwevende engelen (victoriën) lauwerkransen reikend, 5. Ionisch pilasterkapiteel met festoenen tussen de voluten, 6. Twee leeuwen met alliantiewapen, 7. Mascaron, 8. Leeuwenkopmasker, 9. Cartouche, 10. Nis met schelpvulling, 12. Klauwstuk met Griffioenkop, 13. Fronton met engelenkopje en vleugel, 14. Druiplijst met bloktanden, 15. Rozet, 16. Wapenspreuk, in cartouches gevat tussen wortelmotieven; B: Deugdenprogramma.

|pag. 169|

landse en Duitse stadhuizen, zoals b.v. de ingangshal aan de noordzijde van het stadhuis in Lemgo (1565, bovenverdieping 1589 toegevoegd), Leiden (1593), Celle (bij de verbouwing van 1599) en dat van Bolsward (1614-16). De keuze van de ionische orde zal hier te maken hebben met de rang en waarde van de burgerlijke gemeenschap: het toskaans was te gewoon, het korintisch te voornaam. Het waarom van de toepassing zal ook te maken hebben met het feit dat de ‘vrouwelijke’ ionische orde het beste samenging met de vaak in deze gevels voorkomende vrouwelijke deugden. Forssman merkt op dat volgens Serlio de ionische orde ook voor de ‘huomini litterati’, de geleerde heren, passend is, maar met dat voorschrift in de praktijk niet veel aan wist te vangen. 37 [37. Ibidem, 88.] De voorgevel van het Penninckshuis toont echter aan dat niet alleen de ionische orde, de toepassing van het poortmotief, maar ook het deugdenprogramma gekozen waren als passend voor de ‘huomo litterato’: Herman Penninck.

Deugdenprogramma

Zes allegorische vrouwenfiguren, personificaties van deugden, zijn in de gevel zichtbaar: Fides, Spes, Caritas, Prudentia, Fortitudio en Temperantia. De drie eerstgenoemde vormen de drie ‘Goddelijke deugden’, de drie anderen samen met Justitia de vier ‘Kardinale deugden’. Justitia, die de deugden in toom houdt, is niet meer aanwezig, maar men mag aannemen dat ze oorspronkelijk op de top van de gevel heeft gestaan. 38 [38. Briefwisseling tussen het lid van de kerkeraad van de Doopsgezinde kerk T.M. Wilmink en J. Kalf, directeur van het Bureau Monumentenzorg, over de eventuele herplaatsing van het Justitia-beeld. Gevraagd werd eerst naar andere voorbeelden van Justitia-beelden waarna die van Bolsward werd aangewezen als het best bijpassende qua stijl. Het zwaard en de weegschaal zouden in metaal gemaakt worden. Jan Kalf stelt op verzoek van de heer Wilmink een beeldhouwer voor, maar op 28 januari 1925 volgt de mededeling dat het voorstel tot het maken van een nieuw Justitia-beeld het in de ledenvergadering niet gehaald heeft (Archief Monumentenzorg RB 1925/73). Een andere mogelijke lezing van het ontbreken van het Justitiabeeld is dat, om niet in problemen te komen met de stedelijke overheid, er voor gekozen is om te suggereren dat Justitia er wel bij hoorde, maar niet geplaatst werd. Een volledig deugdenprogramma zou echter alleen aan gebouwen van de stedelijke overheid toegepast mogen worden, en niet aan rijke woonhuizen.]
Of ze in het begin van de vorige eeuw bij zwaar onweer omlaag was gekomen zoals T.M. Wilmink schreef is niet bewijsbaar. Wel maakt hij melding van zichtbare moeten voor een groot beeld, gevonden bij de restauratie in 1891. 39 [39. Brief van T.M. Wilmink aan J.Kalf d.d. 25 november 1924, ‘Bij de restauratie in 1890/91 vond men op den geveltop de duidelijk zichtbare moeten van een vrij groot beeld en de sporen van een klaarblijkelijk spoedig gebluschten brand’ (Archief Doopsgezinde kerk, inv.nr. K.F. 47b).]
     De originele beelden waarvan Caritas en Prudentia te groot en Fides en Spes te klein voor hun nissen lijken, zijn bij de restauratie aan het Rijksmuseum ten geschenke gegeven. In de gevel zijn ze vervangen door kopieën van duidelijk mindere kwaliteit, waarschijnlijk gemaakt door de Deventer beeldhouwer W.G. van Poorten. 40 [40. De originele Fortitudio en Temperantia-beelden zijn in 1970 na restauratie in langdurig bruikleen afgestaan aan het museum De Waag te Deventer. De vier andere beelden bevinden zich in het depot van het Rijksmuseum te Amsterdam (inv. nr. 18757, a-f).]
     Fides (geloof) (afb. 9 en 10) 41 [41. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en Ikonografie. Bussum 19742, 148-153; Jaap Leeuwenberg en Willy Halsema-Kubes (eds.), Beeldhouwkunst in het Rijksmuseum te Amsterdam. ’s-Gravenhage en Amsterdam 1973, 174-176. Aan de hand hiervan worden de afzonderlijke deugden kort behandeld.] staat op haar linkerbeen en met het rechter gebogen. De heupen buigen sterk door naar rechts. Het hoofd met lange hals draagt een tulband met kleinood. Beide handen ontbreken. Bij de kopie is de linkerhand, een kruis vasthoudend, hersteld. Het kruis en de, hier ontbrekende, kelk zijn de meest voorkomende attributen. Zij verwijzen naar de voornaamste punten van het geloof en symboliseren de kruisiging en het sacrament.
     Spes (hoop) staat op haar rechterbeen, het linker buigt iets door. Ze kijkt naar links omhoog, en draagt een kleed met wijde mouwen en split in haar rok. Haar hoofd, beide voeten, delen van het anker en de beide armen ontbreken. Bij de kopie zijn de beschadigingen hersteld en houdt ze met haar linkerhand een anker vast, terwijl de rechter omhoog wijst in haar blikrichting. De hand reikt naar de kroon, het symbool van de toekomstige heerlijkheid. Samen met het anker zijn dit de gebruikelijke attributen.
     Caritas (naastenliefde) staat met blote voeten op een plint met haar buik naar voren stekend. Zij houdt een naakt meisje vast, dat zwaar beschadigd is. Caritas draagt een dun gewaad, dat de rechterborst en het linkerbeen bloot laat. Kop, handen, voeten en delen van het kind ontbreken. In de kopie zijn deze hersteld waarbij ze schuin omhoog kijkt, in tegenstelling tot de foto uit 1881 (afb. 6), waarop ze recht vooruit kijkt. Het beeld in de gevel is zeer matig van kwaliteit. Timmers vermeldt deze vorm van personificatie niet, Molsdorf 42 [42. W. Molsdorf, Christliche Symbolik der Mitteralterliche Kunst. Leipzig 1926, 214.] echter wel. Gebruikelijker is dat de vrouw het kind op de arm draagt.
     Prudentia (voorzichtigheid) staat op haar linkerbeen en heeft het rechter sterk gebogen. Ze kijkt recht voor zich uit en draagt een mantel die haar bovenlichaam onbedekt laat terwijl deze wordt opgehouden door een met een bloem versierde band. Beide onderarmen en attributen ontbreken. Ze is van een duidelijk

|pag. 170|

Afb. 9. Fides beeld, origineel Rijksmuseum Amsterdam (foto auteur, februari 1982).

andere, grovere, stijl dan de overige beelden. Haar linkerarm is in de kopie aangevuld. De slang die ze in overeenstemming met Matt. 10:16 als attribuut draagt is hier niet aanwezig. Wel is op de foto uit 1881 (afb. 6) haar andere attribuut: de spiegel, teken van zelfkennis, zichtbaar.
     Fortitudio (standvastigheid) staat op haar linkerbeen en heeft het rechter tegen de onderkant van de in het midden gebroken zuil geplaatst, die zij met de rechterhand vasthoudt. Met de linker omvat zij de andere helft, die schuin op haar schouder rust, en kijkt

Afb. 10. Fidesbeeld, kopie in voorgevel Penninckshuis, 1891 (foto auteur, februari 1982).

daarbij rechts omhoog. Ze draagt een helm, als deel van een wapenrusting. Haar rechterhand ontbreekt, maar is in de kopie aangevuld. De bekendere uitbeelding met leeuw of leeuwenhuid is hier vervangen door de gebroken zuil, toespeling op de dood van Samson, Rich. 16: 29-30.
     Temperantia (matigheid) staat op haar rechterbeen en met het linker schuin naar voren. De rechterhand houdt een schaal vast. Haar linkerhand die grotendeels ontbreekt, was opgeheven. Op haar haar ligt een lauwerkrans en ze draagt een van de rug afhangend

|pag. 171|

kleed, dat van voren openstaat, zodat haar lichaam grotendeels onbedekt blijft. In de kopie is de linkerhand aangevuld en zijn delen van voeten en gezicht hersteld. Ze giet water uit een, hier ontbrekende, kan in een schaal die wijn bevat, attributen die wijzen op matigheid.
     Justitia (gerechtigheid) ontbreekt, maar zal ongetwijfeld afgebeeld zijn geweest met zwaard en weegschaal.
     Het deugdenprogramma gaat terug op de Psychomachia van de Spaanse dichter Prudentius (circa 350-410), die verhaalde over een gevecht tussen deugden en ondeugden. In de late 12e eeuw begon de dynamische conceptie van het gevecht plaats te maken voor de statische uitbeeldingen van de deugden. Vaak werden dan nog de bijbehorende ondeugden onder de voeten vertrapt afgebeeld. Aan de kathedraal van Chartres waren de deugden voor het eerst verdeeld in drie theologische en vier kardinale deugden. In Italië schilderde Giotto in 1306 in de Arenakapel te Padua een deugdenprogramma, dat een belangrijke invloed had op de latere Italiaanse renaissance-cycli. En het is de Italiaanse iconografie van de deugden die via Duitsland naar Nederland kwam, waar het de uitbeelding in de grafiek beïnvloedde. 43 [43. Künstle, K., Ikonographie der Christliche Kunst. Freiburg 1928, 156-167. B. Knipping, De iconografie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden. Hilversum 1939, 24-36; E. Mâle, L ’art religieux de la fin du moyen-age en France. Paris 1908, 309-328.] Allegorische deugdenreeksen van Goltzius 44 [44. E.K.J. Reznicek, Die Zeichnungen Hendrick Goltzius. Utrecht 1961. Afbeelding K 81, met dezelfde attributen en vergelijkbare stijl daterend uit 1588, maar niet eenduidig als voorbeeld aan te duiden.], Matham en Wierick dateren uit deze tijd. Ook belangrijk in dit verband zijn de prenten van Maarten van Heemskerck door Coornhert in 1550 uitgegeven. 45 [45. Ilja M. Veldman, Maarten van Heemskerck and Dutch humanism in the sixteenth Century. Maarsen 1977, 57-61, i.h.b. afb. 76 en 83.] De uitgave van de ‘Artes Liberales’ samengesteld door Hieronimus Cock en Frans Floris zouden volgens Jans te maken gehad kunnen hebben met de uitbeelding van de deugden. 46 [46. E. Jans, op.cit. (noot 28), 175.] Een andere mogelijke inspiratiebron wordt gevormd door de prenten van Virgil Solis (1514-1562), graficus te Nürnberg, met name de acht deugden (de zeven bekende plus Patientia) uit circa 1557. De zwierig fladderende kleding, de vooruitstekende buik en de geprononceerde borsten spreken voor zich. 47 [47. Ilse O’dell-Franke, Kupferstiche und Radierungen aus der Werkstatt des Virgil Solis. Wiesbaden 1977, Afb. e88-e95.]
     Deugdenprogramma’s komen in Nederland vrij zelden voor, en dan in de meest uiteenlopende combinaties van deugden. Het programma aan het Penninckshuis is het enige programma van deze omvang aan een particulier woonhuis. Deugdenprogramma’s komen wel voor aan openbare gebouwen, zoals het stadhuis te Kampen (zes beelden, maar van andere samenstelling 48 [48. Karel de Grote, Alexander de Grote, Temperantia, Fides, Justitia en Caritas. Bij restauratie door moderne beelden vervangen.]), de schouw van hetzelfde stadhuis (zes beelden, 1545 door Colijn de Nole 49 [49. Vergelijk het ontwerp voor een schoorsteen in de raadskamer te Zwolle circa 1560 met Justitia en Prudentia. R. Meischke, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, Bulletin KNOB 53 (1952), afb. 10.]), de waag te Enkhuizen (vijf beelden, 1557-1559 50 [50. Justitia, Fides, Spes, Caritas en Fortitudio.]), de kanselarij te Leeuwarden (acht beelden, 1571), het stadhuis te Franeker (alleen Justitia), het stadhuis te Leiden (twee beelden, 1598) en het stadhuis te Naarden (Justitia, Spes en Fides, 1601). Een bijzondere plaats neemt het stadhuis van Bolsward in (1614-16). Boven de ingang zijn Caritas, Fides, Spes en Justitia te zien. Stilistisch lijken deze beelden het meest op die in Deventer, en ook de decoratie bevat opmerkelijk veel dezelfde elementen. Hoewel het onwaarschijnlijk lijkt dat de inspiratiebron van dit stadhuis bij het Penninckshuis gezocht moet worden, kunnen ze terug gaan op eenzelfde inspiratiebron. 51 [51. F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 294. Hij vindt dat de behandeling van het muurwerk met zijn zware, met rijk bossagewerk behakte natuursteenbanden en zijn in weelderige vormentaal gehouwen ingang, teruggaat op de Noordduitse stijl van Vredeman de Vries. ‘Vooral de engeltjes in de zwikken, de maskers, de voluten aan de zijkant van het portaal en het bossagewerk vallen mij op in vergelijking tot het Penninckshuis.’]
     Voorbeelden van deugdenprogramma’s in het buitenland die wat tijd, samenstelling en intentie betreft vergelijkbaar zijn, komen vooral in Duitsland voor. Bijvoorbeeld aan de Ottheinrichsbau in Heidelberg (1556-1559). Maar verreweg de meeste voorbeelden komen uit het Wesergebied zoals de deugdenbron (1552) van slot Backeburg 52 [52. Herbert Kreft en Jörgen Soenke, Die Weserrenaissance: Bildband und Handbuch. Hameln 1964, afb. 41.], het stadhuis in Lemgo (1565 en 1589) 53 [53. Ibidem, afb. 174.], het Hexenburgermeisterhaus aldaar (1571) (afb. 11) 54 [54. Ibidem, afb. 56-58.] en Hamelen, Osterstrasse 9 (1585-89), reliefs van Cord Tönnis. 55 [55. Ibidem, afb. 83-85.] Vele andere, maar voor ons geval te late voorbeelden van deugdenprogramma’s, kunnen nog vermeld worden. 56 [56. Wilhelm Hansen en Herbert Kreft, Fachwerk im Weserraum. Hameln 1980, 313. Onder het trefwoord: ‘Tügenden’, worden ook stenen gebouwen vermeld.] De voorbeelden voor het deugdenprogramma van het Penninckshuis zullen naar alle waarschijnlijkheid in Duitsland gezocht moeten worden, zonder dat daar directe voorbeelden voor aan te geven zijn.
     In de gevel is een wapenspreuk zichtbaar, opgebouwd uit rolwerkcartouches en verticale wortelachti-

|pag. 172|

Afb. 11. Lemgo, Hexenbürgermeisterhaus 1571 (foto auteur, februari 1984).

ge motieven, met daaronder portretkopjes (afb. 6). Het opschrift luidt: ‘Alst Godt behaget, ist beter benidet als beklaghet’. Het is de wapenspreuk van de familie Penninck. 57 [57. Houck, Wandelingen, op.cit. (noot 18), 131.] Een zelfde opschrift afkomstig uit een boerderij bevindt zich in Oldenzaal (1589, momenteel in de oudheidskamer aldaar). Ook in Munster (1617) en opnieuw in Oldenzaal (1642) komt hetzelfde opschrift voor. 58 [58. Wilhelm Schmülling, Hausinschriften in Westfalen und ihre abhängigkeit vom Baugefüge. Münster 1951, 30-33. Of hier wapenspreuken bedoeld zijn is onbekend. Het werd ook wel als spreekwoord gebruikt.]

Decoratieprogramma

Welke aanwijzingen zouden de elementen waaruit de maniëristische gevel is opgebouwd kunnen leveren voor de oorspronkelijke stilistische oorsprong? Het poortmotief, beeldenprogramma en wapenspreuk zijn

Afb. 12. Slot Hehlen (±10 km ten zuiden van Hameln). Ingang trapportaal, 1579-84. Vit: Kreft-Soenke, Die Weserrenaissance. Hameln 1964, afb. 73.

al behandeld. Een aantal andere elementen verdient nog de aandacht 59 [59. Aan de Spijkerboorsteeg bevindt zich een tot het huis behorend poortje, anno 1613. In het segmentvormige fronton bevindt zich een engel met doodshoofden, een ‘Memento Mori’ verwijzing. Daarboven een stralende zon, of zoals men schreef toen dit element bij de restauratie aan de voorgevel werd geïntroduceerd: een springende granaat. De poort is stilistisch helder van opzet, de van het bandwerk afgeleide voluten en obelisken gaan terug op vormen van Vredeman de Vries. De architraaf met opbouw wordt gedragen door twee gecanneleerde zuilen van de toskaanse orde en staan op een piedement met leeuwekoppen. F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 216, vermeldt dat aan ornamentale bijzonderheden van het maniërisme nog weinig aandacht is geschonken en een afzonderlijke studie ruimschoots verdient.], zoals het fronton met engelenkopje. In de Nederlandse architectuur is dit motief een zeldzaam verschijnsel (afb. 8-13), en zeker boven een beeldnis met schelpmotief. Soortgelijke voorbeelden zijn te vinden aan kasteel Twickel bij Delden uit 1551, door Ter Kuile tot de Munsterlandse renaissance gerekend. 60 [60. Vriendelijke mededeling van L.H.M. Olde Meierink. E.H. ter Kuile, ‘De renaissance in de architectuur en de sculptuur van Gelderland en Overijssel’, Akademiedagen. Amsterdam 1955, 71-79.] Het huis ‘De Drie Haringen’ in Deventer uit 1575 heeft een portretkopje in het de topgevel bekronende fronton. Het beste voorbeeld is echter te vinden aan een poort van de traptoren van slot Hehlem (kreis Holzmunden) (1579-84) (afb. 12). 61 [61. Herbert Kreft en Jörgen Soenke, op.cit. (noot 52), afb. 73.]
     Ook het klauwstuk met griffioenskop (afb. 13) is een uitzonderlijk motief. Vergelijkbare voorbeelden zijn te vinden aan de ingangspoort van het voormalig

|pag. 173|

Afb. 13. Penninckshuis, klauwstuk met griffioenkop (foto auteur, april 1982).

Afb. 14. Slot Detmold, Welsche geveltop, klauwstukken
met mensenkoppen, 1555. Architect Cord Tonnis (foto auteur, juli 1982)
.

spanjaardenkasteel te Gent, volgens een tekening van Lieven van der Schelden (1584) 62 [62. Vriendelijke mededeling van L.H.M. Olde Meierink, J.J.M. Timmers en Guido Peeters, Schoonheid der Nederlanden: Een cultuurhistorische atlas. Amsterdam/Brussel 1980, 111.], en aan de dakkapel met Welsche geveltop 63 [63. De halfronde gevelbekroning met kogels wordt Welsche gevel genoemd. Zie: Eyvind Unnerbäck, Welsche giebel: Ein italienisches Renaisancemotiv und seine Verbreitung in Mittel- und Nordeuropa. Z.pl., z.j. (1967).] van slot Detmold (1555), gebouwd door Cord Tönnis, een van de markantste voorbeelden van de Weserrenaissance 64 [64. Herbert Kreft en Jörgen Soenke, op. cit. (noot 52), 218, afb. 36.] (afb. 14).
     Het ionische kapiteel met festoenen tussen de voluten werd al door Michelangelo omstreeks 1550 toegepast, zowel aan de absis van de St. Pieterskerk te Rome als aan de Porte Pia aldaar. Vermeulen 65 [65. F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 222.] vermeldt als vroegste voorbeeld in Nederland de Groothoofdspoort te Dordrecht (1618). Hij heeft ze ook aan het hofje van Bakens te Haarlem (1628) gevonden en aan de Sebastiaansdoelen te Den Haag (1636). Over dit laatste voorbeeld zegt Terwen 66 [66. Jan Terwen, ‘II Palladionesimo in Olanda’, Palladio la sua eredita nel mondo. Milano 1980, 83.] dat van ’s-Gravenzande, de architect, het ordeboek van Vignola voor zijn ontwerp gebruikt heeft, waar deze ‘Michelangeleske’ kapitelen te vinden zijn. Voor de genoemde voorbeelden is dit zeer aannemelijk, omdat de uitgave door Willem Jans van het ordeboek van Vignola Regola deli cinque ordini d´architectura, con la nuove aggionte di Michel Angele Buonarotti in 1617 verscheen. 67 [67. Catalogus der Kunsthistorische bibliotheek in het Rijksmuseum te Amsterdam. Amsterdam 1934-36, deel III, 14-17.] De eerste uitgave van Vignola’s ordeboek uit 1563 (in het Italiaans)bevat deze toevoeging echter

|pag. 174|

niet. 68 [68. Exemplaar Kunsthistorisch Instituut Utrecht.] Merkwaardigerwijs komt het hierboven genoemde motief al in 1588 in Deventer voor en kan dus niet ontleend zijn aan de Nederlandse Vignola-uitgave, hetgeen eveneens geldt voor de geveltop van de hoofdwacht in Zwolle, gebouwd door Jan Berentz Kistenmaecker die daarvoor in 1616 uitbetaald werd. 69 [69. E.H. ter Kuile, Noord- en Oostsalland: De nederkindse monumenten van geschiedenis en kunst, deel IV de provincie Overijssel, 3e stuk. ’s-Gravenhage 1974, 86-87.] Het voorbeeld moet dus niet bij Vignola, maar elders gezocht worden.
     Waarop zouden de vormen van de Deventer gevel teruggaan? Jans meent dat de steenhouwersmotieven verwantschap vertonen met motieven uit de Weserrenaissance 70 [70. E. Jans, op.cit. (noot 28), 174. Volgens Herbert Kreft en Jörgen Soenke, op.cit. (noot 52), 222, is het door Jans aangehaalde Rattenvangerhuis in Hamelen (1603) niet door Cord Tonnis gebouwd. De huizen van Gerd Leist en Johan Rike, resp. Backerstraat 16 en Osterstraat 9 in Hamelen echter wel.], zoals bijvoorbeeld in huizen in Hamelen en Lemgo. Opmerkelijk vindt hij de verwantschap met de triomfpoort van Castel Nouvo in Napels (1455-1468). 71 [71. E. Jans, op. cit. (noot 28), 174. Vooral de deugden in de schelpnissen, de victoriën in de zwikken, de koppen in de frontons en de alliantiewapens vallen op. De triomfboog is toegeschreven aan Francesco I aurana 1455-68, en draagt het wapen van het huis Aragon. Het is met beeldhouwwerk gesierd: de triomfen van koning Alfons van Aragon, Alfons met zijn gevolg. In de bovenste nissen: Temperantia, Fortitudio, Justitia en Caritas en op de top St. Michael.] Vermeulen 72 [72. F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 343-344.] zegt over de oorsprong van de gevel: Inderdaad een merkwaardig geval, deze vensterdammem – muurpijlers – uithollende nissen, te merkwaardiger, omdat het voorbeeld ver is te zoeken: de Ottheinrichsbouw (1556-1559) te Heidelberg! Oogenschijnlijk zonderling en toch, bij nader toezien, onmiskenbaar, zeker, het portaal van den Ottheinrichsbouw is onvergelijkbaar weidscher, maar het vertoont al dadelijk de twee kransdragende engelenfiguren in de boogzwikken. Treffender is echter nog de toepassing van het nismotief in de gevelarchitectuur. Zooals deze te Heidelberg tusschen de vensters geklemd zitten, leveren ze wet het directe voorbeeld voor den gevel te Deventer, en hier vinden we boven deze nissen de frontons met medaillons terug, die te Heidelberg boven de vensters van de benedenverdieping zijn aangebracht. Eene parallel hiervan vinden we aan den ingangsvleugel van het slot Horst (1559) in Westfalen 73 [73. Ibidem, 343-344, verwijst via p. 165 van deel II naar Richard Klapheek, Die Meister von Schloss Horst int Broiche. Das schlusskapitel zur geschichte der Schule von Calkar. Berlin 1915.], maar de overeenkomst is daar toch minder sprekend dan in Deventer. Deze gevelnissen (…) zijn een Frans-Bourgondisch motief, maar zelfs daar vindt men ze zelden op deze wijze toegepast. Niettemin vertoont het Deventer werk, vergeleken bij de Ottheinrichsbouw, een volslagen provinciaal karakter. We bespeuren dit niet alleen in de geringe kwaliteit van het beeldhouwwerk, maar ook in de ietwat gebrekkige compositie. Eenige eigenaardige bijzonderheden brengen licht, naar ik meen, omtrent den oorsprong van dit werk. Met name de poort blijkt in hare omlijsting een typisch werk in den regionale trant van Minden en Paderborn 74 [74. De term Weserrenaissance was toen nog niet in gebruik.], waar ditzelfde blokwerk met bossage, af gewisseld door kopjes en rozetten o.a. is te vinden aan de inrijpoort van het riddergoed Haddenhausen (bij Minden a.d. Weser), aan de inrijpoort van slot Bevern (1603-1612), waar we ook het motief der kransdragende engelen in de boogzwikken terugvinden. Ongetwijfeld moeten we dus den ontwerper van het Penninckshuis zoeken onder de Westfaalsche bouwmeesters die, gevormd onder invloed der Nederlandse meesters uit de kringen van slot Horst en slot Hovestadt, bij den bouw der talrijke kasteelen in de streek van Weser en Lippe wellicht ook kennis kregen van de vermaarde schepping te Heidelberg. 75 [75. F.A.J. Vermeulen, op.cit. (noot 1), 343-344.]
     Deze conclusie van Vermeulen sluit goed aan bij de geografische indicatie die werd gevonden ten aanzien van de architectonische middelen en het beeldenprogramma. Voor de details kan de ontwerper mogelijk door gebouwen uit zijn eigen stad geïnspireerd zijn 76 [76. Een duidelijk voorbeeld van beïnvloeding binnen een stad is de gevel Menstraat 23 (XVIIa), waarvan de elementen aan de top ongetwijfeld rechtstreeks geïnspireerd zijn op die van het huis ‘De Drie Haringen’.], zoals het huis ‘de drie Haringen’, Brink 55, in 1575 gebouwd voor ‘Bergenvaarder’ Herbert Dapper, waarvan de portretkop in het fronton al vermeld werd. 77 [77. M.E. Houck, De Drie Haringen. Overdruk uit het Deventer Dagblad van 28 april 1932.] Overigens zijn de Vlaamse invloeden op deze gevel veel directer, dan bij het Penninckshuis. Twee andere belangrijke vergelijkbare voorbeelden zijn het huis ‘de Schuur’ uit 1558 aan het Grote Kerkhof, gebouwd voor Johan Doornebos (in 1862 gesloopt), en het voormalige huis aan de Korte Bisschopstraat 32 (1914 gesloopt). 78 [78. Een foto van deze stilistisch belangrijke, maar tot nog toe onopgemerkt gebleven gevel, in een gevelwand is te zien bij: H.J. Korteling, Deventer bij gaslicht. Den Haag 1974, t.o.p. 21.] Laatstgenoemd pand had een afgetopte gevel, en evenals ‘de Schuur’ een vroegere pilastergevel, belangrijk voor wat betreft de decoratieve onderdelen zoals diamantkopjes en het bossagewerk welke vergelijkbaar zijn met die van het Penninckhuis. 79 [79. Het vrij vroeg voorkomen van deze vormen in profane bouw uit de 16e eeuw in Deventer is voor Georg Galland in Hollandischer Boukunst and Bildnerei im zeitalter der Renaissance der nationale Blüte und das Klassicismus. Frankfurt 1890, 235, aanleiding om Deventer als centrum voor de bouwactiviteiten van een regionale school voor te stellen. Tot de gebouwen van deze groep zouden de kerkboog te Nijmegen (1905-6), de hoofdwacht te Zwolle (1616) en de vernieuwing van de Kamper Broeder- en Celebroederpoort (1615 en 1617) behoren. Maar deze stelling is met de huidige stand van onderzoek niet meer vol te houden.]

|pag. 175|

De Vlaams-Duitse inspiratie

In de 16e eeuw is Deventer nog een handelsstad van enig belang. Het Hanzeverbond had eind 15e eeuw al duidelijk aan belangrijkheid ingeboet. De activiteiten in Deventer kunnen gezien worden als een periode van nabloei. Begin 17e eeuw was Deventer nog de derde koopstad van Nederland. 80 [80. Een opmerkelijk fenomeen daarbij zijn de topgevels met in- en uitgezwenkte kanten en vlakke of overhoekse pinakels, de z.g. Gelders-Overijsselse gevels waarvan er in die periode zeker veertig(!) in Deventer gebouwd zijn. Een oude studie daaromtrent is: C.L. van Balen, De oude Geldersch-Duitsche Bouwstijl in het oosten van Nederland en de daaraan grenzende Duitsche gewesten. Zutphen 1904. Ook in het Bouwkundig Tijdschrift 1904.] Pas tussen 1620 en 1632 werden de invloeden van Holland duidelijk merkbaar. Het voorland van de Saksen werd het achterland van de Hollanders. 81 [81. A.F.C. Koch, ‘Tussen Saksen en Hollanders: De wording van Oost-Nederland’, Akademiedagen. Amsterdam 1966, 59-85.] Als handelsstad had Deventer via de landweg Lochem – Borkelo – Vreden – Coesveld contact met Münster, en via de IJssel met de stad Wezel, en het achterliggende gebied. De hieruit voortvloeiende Duits-Nederlandse wisselwerking heeft zijn sporen in de bouwkunst achtergelaten. 82 [82. Wilhelm Sahner, Deutsch-Höllandische Wechselbeziehungen in der Baukunst der Spätrenaissance und des Frühbarock, ca. 1580-1630. Gelsenkirchen 1948.]
     Met de Weserrenaissance, een term in 1918 geïntroduceerd 83 [83. Max Sonnen, Die Weserrenaissance. Münster 1918.], werd in eerste instantie een groep gebouwen met dezelfde stilistische kenmerken rondom het stroomgebied van de Weser aangeduid. Al snel werd het een term voor een wilde, grillige variant van de noordelijke maniëristische stijl. De zandsteen die in dit gebied gewonnen werd (Oberkirchner zandsteen) gebruikte men voor de drukke versieringen in de trant van Vredeman de Vries. Het zijn de Vlaamse invloeden en de Vlamingen, door oorlogsdreigingen naar het oosten gevlucht, die belangrijke impulsen aan de bouwkunst gaven. Hoogtepunten zijn: het Hexenburgermeisterhaus in Lemgo (1571) (afb. 11), waar nagenoeg alle in de Weserrenaissance gebruikte ornamenten terug te vinden zijn, het Rattenvangershuis te Hamelen (1603), Osterstraat 12 aldaar (1576) en het stadhuis te Paderborn (1612-1618).
     De Vlaamse renaissancemotieven die via de omweg van de Weserrenaissance in Deventer zijn gekomen, waren verantwoordelijk voor het uiterlijk van het Penninckshuis. Maar hoe kwamen deze renaissancemotieven in Vlaanderen? In de 15e eeuw werd de Domus Aurea van Nero in Rome ontdekt. Raphael gebruikte de daar gevonden motieven, in de loggia’s van het Vaticaan. De motieven wonnen snel aan populariteit, maar de decoratie had nog geen inwendige structuur, en men ging daarom zoeken naar een methode om vorm en structuur aan het belangrijkste motief, de groteske, te geven. In het slot Fontainebleau werd tussen 1553 en 1555 de galerij van Frans I gebouwd. Italiaanse kunstenaars, waaronder Rosso Fiorentino die daar werkzaam waren, introduceerden een stuccofries als raamwerk voor de schilderingen, opgebouwd uit decoratievormen afgeleid van de groteske. Twee belangrijke elementen daarin werden de banden die op leerwerk leken en de mensenfiguren. 84 [84. Peter Ward-Jackson, ‘Some main streams and tributaries in European Ornament from 1500 to 1750’, Victoria and Albert Museum Bulletin 111 (1967), 58-70, 90-104, 121-134.] Dit handwerk bleek heel belangrijk te worden om de losse compositie van voorheen een stevige structuur te geven. Dit band- of rolwerk werd overgenomen en uitgewerkt door de Antwerpse kunstenaars Cornelis en Frans Floris en Cornelis Bos. Met medewerking van Cornelis Floris kwam het stadhuis van Antwerpen (1561-66) tot stand, waarin hij de Italiaans-Franse maniëristische elementen combineerde tot een Vlaamse decoratiestijl. Belangrijk voor de ontwikkeling van deze nieuwe decoratiestijl waren naast de genoemde kunstenaars: Colijn de Nole, Pieter Coecke van Aelst en Hans Vredeman de Vries. Deze laatste twee hebben door hun geschriften belangrijk bijgedragen aan de verspreiding van de decoratiestijl. Pieter Coecke van Aelst door zijn vertaling van Vitruvius (1539), maar vooral door de uitgave van de zeven boeken over architectuur van Sebastiano Serlio (1475-1554). Hij gaf Serlio’s vierde boek in een Duitse vertaling al in 1542 uit, en, volgens De La Fontaine Verwey, de eerste Nederlandse vertaling in 1539 en de tweede uitgave in 1549. 85 [85. H. de la Fontaine Verwey, ‘Pieter Coecke van Aelst en de uitgaven van Serlio’s architectuurboek’, Het Boek 31 (1952-54), 251-270.] De houtsneden van de titelpagina’s, goede voorbeelden van de Vlaamse decoratiestijl, zijn mogelijk in samenwerking gemaakt met Cornelis Bos.
     Zeer belangrijk was de in 1527 te Leeuwarden geboren Hans Vredeman de Vries. Een groot aantal publikaties van deze schilder, architectuurtekenaar en ontwerper hebben het licht gezien 86 [86. E. Forssman, Saüle und Ornament, op.cit. (noot 30), 249-251 geeft een overzicht van de publicaties.], met name de Architectura, de orden Thuschana. . . naer de leerlinghe vitruij Antwerpen 1578 en het al genoemde ‘Theatrum vitae humanae’ uit 1577. Het waren vooral de publikaties van Vredeman de Vries die een stempel hebben gedrukt op het noordelijke maniërisme tot in Zweden en Polen toe, en met name op de Weserrenaissance.

|pag. 176|

Latere bewoners

Op 26 mei 1686 kwam door vererving het Penninckshuis in het bezit van de familie Van Hövell tot Westervlier en Wezenaar, met Otto Ernst van Hövell als eerste bewoner. Tot 1801 bleef het pand in de familie.
Otto Ernst (1665-1727) huwde in 1693 Henriëtta Aleida Doys, erfdochter van Wezeveld (1672-1746). Hun zoon Johan Herman Winold (1712-1786) erfde het huis en trouwde in 1737 Anna Judith Elisabeth de Pasqualini. Hun zoon Otto Ernst (1739-1801) was de volgende bewoner van het huis en werd in Deventer geboren. Hij huwde in 1769 met Gertrudis Maria Judetta van Voorst. Stamhouder en bezitter van het huis werd daarna Arnoldus Johannes Antonius (1779-1862). Hij verkocht het Penninckshuis in 1801 na de dood van zijn vader. 87 [87. Nederlands Adelsboek 40 (1942), ‘Geslacht van Hoevell – van Hövell tot Westervlier’, 531-561.] Daarna is het huis in verschillende handen overgegaan, waarbij het onderste gedeelte van de gevel verbouwd werd, de vensteropeningen vergroot zijn en een (nieuwe) inrijopening is gemaakt. Omstreeks 1862 kocht Annes Johan Vitringa het huis toen hij rector van het stedelijk Athenaeum werd. Op 11 mei 1865 kreeg hij een benoeming als hoogleraar aan het Athenaeum. In 1876 verbouwde hij een deel van de binnenplaats door er een gang te laten bouwen. Veertien jaar later werd hij eervol ontslagen en vertrok naar Utrecht. 88 [88. Nederlands Patriciaat 6 (1915), ‘Geslacht Vitringa’, 383-389. Over A.J. Vitringa zie: H. Waaijenberg, Annes Johan Vitringa 1827-1901: Een levensbeschrijving: Een overzicht van zijn werken. Scriptie (gestencild), Leiden 1978. Alida de dochter van Annes Johan Vitringa en Catherine Schouten trouwde 10 augustus 1887 met Maurits Eernst Houck, de schrijver van het eerste belangrijke artikel over het Penninckshuis (zie noot 3).] De Doopsgezinde gemeente te Deventer, die uit zijn te kleine behuizing groeide, kocht in 1890 het huis met achterliggende terreinen.

Verbouwing tot Doopsgezinde kerk

Mennonieten of Doopsgezinden kwamen in Deventer al in 1535 voor. In de loop van de 17e eeuw groeide de gemeente gestaag en in 1686 kocht men een pand aan de Korte Assenstraat. In de loop der tijd werden naastgelegen panden aangekocht en een ruimte, niet direct aan de straat gelegen, tot kerk verbouwd: een ‘schuilkerk’. In de 19e eeuw bleken de ongeveer tachtig zitplaatsen van het oude kerkje onvoldoende voor de snel groeiende gemeente en ging men omzien naar mogelijkheden voor een ruimere behuizing. 89 [89. J. Fortuyn Drooglever, ‘Een doopsgezinde “schuilkerk” in Deventer’, Oud-Deventer 3 (1981) 2, 1-5.] Gesteund door een legaat uit 1855 werd in 1890 het Penninckshuis met bijbehorende terreinen gekocht. In eerste instantie was er sprake van volledige sloop. Toch besloot men de voorgeval van het gebouw om redenen van ‘schoonheid’ te behouden, maar de achtergelegen woning en andere opstallen te slopen. Hoewel de Doopsgezinden in 1890 volledig gerechtigd waren om een openbare kerk te bouwen werd door het behoud van de gevel de schuilkerkstatus gehandhaafd, ook al lag de waarde van de gevel ten grondslag aan de keuze. Het ging de Doopsgezinde gemeente uitsluitend om het centraal in de stad gelegen terrein, niet om de opstallen. Men wilde een kerk op het binnenterrein bouwen, met de Brink verbonden door een voorbouw met corridor en congiergewoning. Men zocht daartoe contact met de stadsarchitect J.A. Mulock Houwer, die van de gevel een opmeting maakte en een prijsvraag voor een nieuw kerkgebouw voorbereidde. Het orgel uit 1874 door de Deventer orgelbouwer Holtgräve gebouwd, moest vooralsnog een plaats in het nieuwe gebouw krijgen. Omstreeks 1900 werd het vervangen door het huidige orgel, bij Maarschalkerweerd in Utrecht gebouwd. 90 [90. J.C. van Slee, ‘Historie der Doopsgezinden te Deventer sinds 1533 tot het einde der 18e eeuw’, Doopsgezinde Bijdragen 56 (1919), 1-110. Het orgel werd geleverd voor ƒ 1775,— en omstreeks 1900, bij vervanging door een grotere, voor ƒ 550,— verkocht aan de hervormde kerk te Middelie. Over de Deventer orgelbouwer Holtgräve zie: M.A. Vente, ‘Iets over Deventer orgels, in het bijzonder over die in de grote kerk en de Bergkerk’, Verslagen en mededelingen van Overijssels Regt en Geschiedenis 65 (1950), 112-137.]

Prijsvraag en ontwerp

Op 25 oktober 1890 verscheen in het Bouwkundig Weekblad een mededeling over een prijsvraag voor een nieuw kerkgebouw ten behoeve van de Doopsgezinde gemeente te Deventer. 91 [91. Prijsvraag voor een nieuw gebouw ten behoeve van Doopsgezinde gemeente te Deventer (hierbij behooren twee tekeningen). Deventer 1890, 1-6 (met dezelfde tekst opgenomen in het Bouwkundig Weekblad 5 oktober, 269-270).] De twee bijbehorende tekeningen konden bij de koster aangevraagd worden; een tekening met de situatie van het terrein en het orgel (afb. 15), de andere met de opmeting van de gevel (afb. 16). De organisatie berustte bij P. Stoffel (voorzitter) en S. van Delden Pz. (secretaris) van de Doopsgezinde gemeente. De jury bestond uit de architecten C. Muysken, voorzitter van de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst te Amsterdam, F.J. Nieuwenhuis, directeur der gemeentewerken te Utrecht en J.A. Mulock Houwer, gemeentebouwmeester te Deventer. In het programma van eisen stond dat er een kerkgebouw gebouwd moest worden op het binnenterrein, waarbij de gevel in den oorspronkelijken bouwstijl 92 [92. Ibidem, 1.] gerestaureerd zou worden, met achter die gevel een bestuurskamer en congiergewoning. Zowel

|pag. 177|

Afb. 15. Penninckshuis, Prijsvraag Doopsgezinde kerk, tekening no. 1. 1890: situatie en orgel (origineel collectie auteur).

Afb. 16. Penninckshuis, Prijsvraag Doopsgezinde kerk, tekening no. 2. 1890: opneming voorgevel (origineel collectie auteur).

de restauratie van de voorgevel als het ontwerp voor de genoemde ruimten zou door Mulock Houwer uitgevoerd worden. Het kerkgebouw moest aan de volgende eisen voldoen: bereikbaarheid door de bestaande poort, eenvoudige inrichting van het interieur en het achterwege laten van uitwendige versiering. Vereist werden 225 zitplaatsen, centrale verwarming en inbouw van het bestaande orgel, maar tevens moest de mogelijkheid aanwezig zijn om een orgel te plaatsen, meer geëvenredigd aan de grootte der kerk. 93 [93. Ibidem, 3.] De kosten mochten niet meer dan ƒ 300.000 bedragen. De naam van de ontwerper mocht nergens op de in te zenden stukken voorkomen, de memorie van toelichting diende geschreven te worden door een andere hand dan die van de ontwerper. In een verzegeld couvert moest een geheim correspondentieadres ingesloten worden en de ontwerpen moesten ook voorzien worden van een motto. Dit alles om absolute gelijkwaardige behandeling en geheimhouding te waarborgen. Alleen bij toekenning van prijs of premie werd het bijgevoegde briefje met de naam van de ontwerper geopend. De uitgeloofde prijs bedroeg ƒ 300 en de premie ƒ 250. De plannen moesten voor 31 december 1890 binnen zijn, en werden binnen twee maanden na ontvangst weer teruggezonden.
     Op 24 januari 1891 werd de uitslag gepubliceerd 94 [94. Bouwkundig Weekblad 1891, 23.] en de prijs toegekend aan het ontwerp van T.E. Kuipers, architect te Amsterdam. De premies gingen naar de ontwerpen van J. Wolbers uit Haarlem en Jan D. Gantvoort te Deventer. Op 31 januari besloot het bestuur van de Doopsgezinde gemeente de kerk te laten bouwen door de bekroonde ontwerper T.E. Kuipers. 95 [95. Ibidem, 30.] Op 7 februari volgde het rapport van de jury 96 [96. Ibidem, 35-36.] en het bleek dat er een veertigtal ontwerpen binnen waren gekomen, met motto’s als: Menno Simons, Ibis, Quadraat en St. Lucas. De jury gaf in haar beoordeling de voorkeur vanwege de acoustiek aan een centraalvormig of rechthoekig gebouw en aan een kerkgebouw georiënteerd in de as van het poortge-

|pag. 178|

Afb. 17. Ontwerp voor een kerkgebouw te Deventer, T.E. Kuipers, 1890. Dwarsdoorsnede (collectie Gemeentearchief Deventer).

bouw. Punten als distributie van zitplaatsen, plaats van verwarmingstoestel, de soberheid van het interieur en de zichtbaarheid van de spreker werden in de beoordeling meegenomen.
     De jury vond het plan no. 6 met als motto: ‘Geen dorre blom is wellekom’, boven alle uitmunten, terwijl de daaraan klevende gebreken van ondergeschikte aard en makkelijk te verhelpen werden geacht. Hun eindoordeel was als volgt: De plattegrond is doelmatig, zoo ook de verdeeling der zitplaatsen, de spreekplaats voor den predikant en de ruimte voor het orgel. Aan de kerkwanden is door de daarvoor geplaatste halfzuilen met daarop rustende bogen een rijk relief gegeven. De overige architectonische behandeling is eenvoudig en degelijk; wij merken alleen op, dat de ondersteuning van de voetpunten der kapspanten wat gekunseld is. Het gedeelte van den plattegrond waarin gelegen is de wachtkamer van de predikant met portaal en gang, zou met een kleine wijziging te verbeteren zijn. Een der kerkvensters komt dichter dan 2 m bij een naburig erf. Het gebrek zou te verbeteren zijn door eene kleine inkrimping in de breedte van de kerk, waaraan deze toch wel eenige behoefte heeft. 97 [97. Ibidem, 36.] Nadat de architect zijn plannen had bijgesteld, werd de kerk (afb. 17) samen met het voorgebouw (afb. 18) van Mulock Houwer aanbesteed.

     De winnende architect Tjeerd Egbert Kuipers werd op 21 december 1857 te Gorredijk geboren. Hij kreeg tekenonderricht van Jan Bubberman te Heerenveen, waarna hij als tekenaar werkte bij het bureau van Sanders en Berlage. Zijn eerste grote werk, en tevens begin van zijn carrière als zelfstandig architect te Amsterdam, was het kerkgebouw te Deventer. Met zijn broers Roelof (geb. 1855) en Foeke (geb. 1871), behoorde hij tot een architectenfamilie. Tjeerd heeft zo’n vijftig kerken ontworpen, de meeste gereformeerd. Zijn bekendste werken zijn: de Zuiderkerk te Groningen (1901), de Koepelkerk te Leeuwarden (1926) en de synagoge te Groningen (1925). Hij overleed in 1942. 98 [98. J.H. van de Veen, ‘Collega Tjeerd Kuipers te Bussum 80 jaar’. Bouwkundig Weekblad 1937, 477; Peter Karstkarel en Rienk Terpstra, ‘Neostijlen van rond de eeuwwisseling van dichterbij bekeken: de gebroeders Kuipers, architectuur in een overgangstijd’, Wonen TA/BK 1976, nr. 1, 5-15.]
     Het voorgebouw, maar vooral de voorgevel heeft onze grootste aandacht. Zoals hierboven vermeld was de gemeentearchitect bij dit onderdeel betrokken. Jan Anthony Mulock Houwer werd op 24 maart 1857 te Zierikzee geboren. Hij verkreeg in 1880 het diploma civiel-ingenieur en in 1881 voltooide hij zijn studie bouwkunde bij prof. E. Gugel te Delft. Daarna werk-

|pag. 179|

Afb. 18. Penninckshuis, voorgevel vóór en na de restauratie (tekening auteur).

te hij o.a. anderhalf jaar bij C. Muysken te Amsterdam en werd op 23 april 1882 gemeentearchitect te Deventer. Dat bleef hij tot 1 oktober 1900, waarna hij directeur gemeentewerken te Groningen werd tot 1 november 1923 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hij overleed op 16 juli 1933. Vele jaren heeft hij deel uitgemaakt van het bestuur van de bond voor Nederlandse Architecten (B.N.A.) en diverse publikaties staan op zijn naam. 99 [99. A. Brugmans, ‘Ir J.A. Mulock Houwer 1857-1933’, Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1934. 155-159: J.Dzn. Verheul, ‘In memoriam Ir. J.A. Mulock Houwer’, Bouwkundig Weekblad Architectura 54 (1933), 260. Publikaties o.a.: J.A. Mulock Houwer, ‘Het stadspark’, Groningsche Volksalmanak 1931, 1-47; Idem, ‘C.H. Peeters’, Groningen: Geïllustreerd maandblad voor geschiedenis (. . .) 1927, 4, 34: Idem, ‘De academie “Minerva”’, Groninger Volksalmanak 1924, 210-257.]
     De belangrijkste werken die hij in de achttienjarige periode als gemeentebouwmeester in Deventer gemaakt heeft zijn: het voormalige Geertruidenziekenhuis aan de Singel (1886) 100 [100. J.A. Mulock Houwer, ‘Het ziekenhuis te Deventer’, Bouwkundig Weekblad 6 (1886) 7, 38-40. Dit interessante gebouw is helaas in 1986 gesloopt.], paviljoens voor huize Brinkgreve, de Botermarkt (1886-9), de Synagoge aan de Golstraat (1891), de Watertoren (1891) en de Wilhelminafontein op de Brink (gebouwd 1897, gesloopt 1960, herbouwd 1985). 101 [101. J.J. van Nijendaal, ‘De Wilhelminafontein’, Oud-Deventer 2 (1980) 2, 8-12.]

Restauratie en restauratiefilosofie

Vergelijken we de voorgevel van vóór de restauratie met die van daarna dan vallen duidelijke verschillen op (afb. 18). Delen zijn vernieuwd, delen vervangen en andere delen verplaatst, samen een geheel nieuwe
gevel vormend. Wanneer we de restauratie in detail bezien dan vallen de veranderingen in de woonvleugel het meest op, de ramen en inrijopening op de begane grond zijn vervangen door een tufstenen plint en drie kruiskozijnen. Boven de voluut zijn verticale zandstenen versieringen aangebracht (niet in de stijl van de resterende delen) en een tweetal ‘springende granaten’ 102 [102. M.E. Houck, Gids voor Deventer en omstreken. Deventer 1901, 201.] zijn op de top geplaatst, naar voorbeeld van het poortje aan de Spijkerboorsteeg uit 1613. De

|pag. 180|

zandstenen versierende elementen in de woonhuisgevel zijn symmetrisch herschikt midden boven de ramen en de daklijsten zijn op één lijn gebracht met de bovenzijde van de zandstenen plaat met wapenspreuk van het poortgebouw. Van de oorspronkelijk vier verschillende soorten muurankers werden twee soorten gekopieerd en symmetrisch over de gevel gerangschikt. De beelden in het poortgebouw zijn toen vervangen door kopieën. Waarschijnlijk zijn ze van de hand van de Deventernaar W.C. van Poorten die vaker met Mulock Houwer samenwerkte, zoals bij de synagoge in de Golstraat (1891) 103 [103. Ibidem, 70.] en de Wilhelminafontein. 104 [104. Ibidem, 197.].
     Het plan (afb. 19) is met geringe wijzigingen uitgevoerd; de kalven van de vensters op de verdieping van zowel poortgebouw als de woonvleugel zijn tijdens de uitvoering verhoogd tot de hoogte van de onderkant van de schelpnissen van de Spes en Fides beelden en van de wapenspreuk werd rechts tijdens de uitvoering 17,5 cm afgehakt.
     Op 2 mei 1891 vond de aanbesteding van de Doopsgezinde kerk en het voorgebouw plaats 105 [105. Aanbesteding van het bouwen van een voorgebouw tot de te stichten Doopsgezinde kerk met Bestuurskamer en Kosterswoning aan de Penninckshoek te Deventer. Deventer 1891 (verder vermeld als: Aanbesteding). Aanbesteding van het maken van een Kerkgebouw aan den Brink te Deventer. Deventer 1891. Beide uitgaven zijn in het bezit van het archief van de Doopsgezinde gemeente. De Opmerker 26 (1891), aanbestedingsberich-ten, zalerdag 2 mei.] en in juni 1894 die van de ombouw voor het nieuwe orgel, dat ook door Kuipers ontworpen werd. 106 [106. Bestek en voorwaarden waar naar door het kerkbestuur der Doopsgezinde gemeente te Deventer zal worden aanbesteed: Het maken van de ombouw van het nieuwe orgel in de kerk aan de Penninckshoek (…). Handgeschreven, Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, Archief gebroeders Kuipers (ongeïnventariseerd).] Voor de voorgevel is artikel 2 van het bestek van belang: het gebouw aan den Penninckshoek afbreken met uitzondering van den gevel boven de poort. Deze moet met zorg worden gespaard, en tegen beschadiging beveiligd worden. Uit den afbraak moet een voldoende aantal roode moppen gereserveerd worden, ten einde daarmede den nieuwe voorgevel te bouwen. Voorts moeten de ornamenten van zandsteen in den gevel eveneens bewaard blijven voor latere herplaatsing. 107 [107. Aanbesteding, op.cit., 4.]
Aan het poortgebouw moest men de bakstenen gedeelten van den blijvenden gevel een halve steen uithakken en weder met moppen inmetselen. Nieuw is: boven de plint moet tot hoogte van de borstwering de gevel van tufsteen bekleed worden, dik minstens 15 cm. De hoogte der lagen volgens nadere aangave (80 cm). 108 [108. Ibidem, 5.]
Er werd op 17 m3 metselwerk aan oude moppen gerekend. Gedurende de restauratie van de voorgevel moesten de resten beveiligd worden tegen beschadiging of baldadigheid door een beschoten steiger. ‘Voor het schoonmaken van den blijvenden gevel ƒ 200 in de begrooting opnemen’ en voor de herstelling der beelden moest de aannemer ook ƒ 200 in de begroting opnemen. De directie blijft geheel vrij aan wien zij de werkzaamheden zal opdragen en in de wijze van verrekening. 109 [109. Ibidem, 9.] Een post van 2 m3 Bentheimer steen werd opgenomen ten dienste van de te restaureren gevel. We mogen aannemen dat de beschadigde zandstenen omlijstingen van het zeslichtsvenster op de verdieping van het poortgebouw vernieuwd zijn, en zodanig veranderd dat het beter in het restauratieontwerp paste. In de woonhuisgevel zijn alle zwarte gedeelten

Afb. 19. Penninckshuis, voorgevel na de restauratie, met aangave van nieuwe, veranderde en verplaatste delen (tekening auteur).

in afb. 19 gespecificeerd als in Bentheimer of Gildehuizer zandsteen te leveren. 110 [110. Ibidem, 8.] Bij het smeedijzerwerk stond vermeld: 8 stuks versierde ankers te leveren aan den voorgevel overeenkomstig het bestaande (… )

|pag. 181|

voorts te leveren, de versieringen op de nok der dakvensters en de stralenbundels aan de balken (bollen? – R.S.) op den topgevel. 111 [111. Ibidem, 17. Interessant zijn de eenheidsprijzen (p. 21-22), waarbij gerekend wordt voor één uur werken van een steenhouwer 20 ct., van een timmerman, metselaar of ander ambachtsman 17 ct. en voor een opperman of arbeider 14 ct.]
     Het gehele werk, verdeeld in twee percelen: kerkgebouw en voorgebouw, moest voor 1 december 1891 opgeleverd worden. Voor iedere dag overschrijding werd ƒ 6 op de aanneemsom gekort. De bouwaanvrage werd op 8 mei van dat jaar door de gemeente goedgekeurd. 112 [112. G.A.D. 165/452 Besluit B&W, 8 mei 1891.] Kort daarna begon de aannemer Gerrit Beltman met de sloop van de opstallen. Het smeedwerk werd geleverd door A.F. van Zwet te Deventer, de geëtste glazen in de vestibule door de firma Bouvy te Dordrecht, de preekstoel door de firma Van Bossche en Crevels te Amsterdam, de gebrande vensters door J. Schouten te Delft, de koperen kronen door W.J. Stokvis te Arnhem en C.H. Roelofsen te Deventer. Het gebeeldhouwde eikenhouten ameublement werd door W.C. van Poorten gemaakt. De hoofdaannemer was Herman Beltman (zoon van Gerrit). 113 [113. Rekeningen Archief Doopsgezinde gemeente Deventer. De Opmerker 26 (1891), afloop der aanbestedingen, zaterdag 2 mei. Binnengekomen waren 16 biljetten met B. v.d. Worp als hoogste inschrijver vor resp. ƒ 34.493 (kerk) en ƒ 12.476 (voorgebouw) en H. Beltman Gz. als laagste inschrijver voor resp. ƒ 25.474 en ƒ 9.220, aan wie het werk gegund werd.]
     De meningen over het resultaat liepen nogal uiteen, zoals blijkt uit de hieronder geciteerde uitspraak uit 1906 dat de kerk een stillen, deftigen indruk maakt en dat bepaalde delen bezienswaardig zijn. 114 [114. H. Blich, Ons heerlijk vaderland. Amsterdam 1906-1908. 205.] De meeste aandacht werd gereserveerd voor de kwaliteit van de restauratie van de voorgevel: Met ongeduld naken wij naar het oogenblik, waarop deze gevel in al zijnen luister hersteld, onzen schoonen Brink zal tooien. 115 [115. Houck, Het huis, op.cit. (noot 3), 13.]
De architect heeft er zelf over gezegd: de gevel is bij de uitvoering van den nieuwen bouw gerestaureerd.
De zijvleugel moest daarbij enkele veranderingen ondergaan, die zowel archeologisch als architectonisch er geen schade aan konden doen
. 116 [116. J.A. Mulock Houwer, ‘Oud-Deventer’, Bouwkundig Tijdschrift 18 (1900), 31-32 (in overdruk).] Het corrigerend restaureren werd blijkens de toelichting door de architect als juist ervaren; veranderingen kwamen het originele ontwerp ten goede. Men sprak ook van naar het oude model gerestaureerd. 117 [117. H. Blich, op.cit., 204.]
     Omstreeks 1910-20 werden de geluiden over het resultaat wat kritischer, nog niet zozeer met betrekking tot de gecorrigeerde gevelindeling, maar ten aanzien van de bekroning van de geveltop, waar in plaats van het Justitiebeeld een ‘brandende granaat’ was geplaatst. In 1947 werd hierover gezegd: Heeft de hersteller hiermee te kennen willen geven dat het oorlogsgeweld de rechtvaardigheid verdringt? 118 [118. A. Loosjes, ‘“Penninckshoek” te Deventer’, Buiten 16 (1922), 215; Gerh. J. Lugard jr., Deventer: de stad van Geert Groote. Amsterdam 1949, 78. Hij drukt het wat subtieler uit wanneer hij zegt: ‘Noch aan deze verdwijning van de gerechtigheid, noch aan de vervanging ervan door een zinnebeeld van geweld behoeft enige symbolische betekenis gehecht te worden’. Het is dan 1949.].
     Ter Kuile was in 1964 heel wat kritischer toen hij sprak over de gevel, herbouwd met een aantal vrijmoedige wijzigingen. 119 [119. E.H. ter Kuile, Zuid Salland, op.cit. (noot 3), 77. Hij vergist zich hier in het jaartal van de sloop. Dat is niet 1881, maar 1891 zoals aangetoond is.] De conclusies die hij aan die wijzigingen verbond, zijn overigens niet alle even juist. Het poortgebouw is niet zoals hij meent met gebruikmaking van de natuurstenen delen herbouwd, maar is in z’n geheel blijven staan. Voor de woonhuisgevel geldt, zoals we gezien hebben, deze herbouw wel. Zijn uiteindelijke conclusie dat de gevel van het poortgebouw wat ouder moet zijn dan de gevel van de woonvleugel, met latere toevoeging van de voluut is m.i. onjuist. Dat op het poortgebouw geen structuur van metselwerk te zien is, in tegenstelling tot de woonhuisgevel en dat daardoor het poortgebouw een volledig zelfstandig geheel vormt, is als verklaring onvoldoende. Zoals de foto van vóór de restauratie toont (afb. 6) was de gevel vertind of ten minste geschilderd.
De gevel zal oorspronkelijk ook vertind zijn geweest, en een homogener uiterlijk getoond hebben dan het in slechte staat verkerende gebouw op de foto.
     Waarom is het gebouw dan op een dusdanige ingrijpende manier gerestaureerd? Dat heeft te maken met de op het eind van de 19e eeuw gehuldigde restauratievisie, maar ook met het aanbrengen van noodzakelijke veranderingen conform het gewijzigde gebruik. In het gebouw komt dit tot uiting door de duidelijke wil om het gebouw zodanig aan te vullen en te herschikken zoals men dacht dat de oorspronkelijke bouwmeester het gedaan zou hebben, wanneer hij de kans daartoe had gehad. Het restauratieplan lijkt rechtstreeks van het tekenbord te zijn gekomen, waarop de bestaande elementen net iets beter en symmetrischer gerangschikt zijn, en indien noodzakelijk vervangen door nieuwe elementen. Deze manier van restauratie komt de autenticiteit en de oorspronkelijke kunsthistorische waarde van het gebouw niet ten goede, zoals blijkt uit het verloren gaan van belangrijke bouwsporen 120 [120. Een vergelijkbare restauratie is die van het stadhuis van Woerden in 1889, waarbij een geveltop en een traptoren nieuw gebouwd werden. Zie: C.A. van Swigchem, Afbraak of Restauratie: Monumentenzorg in Nederland. Bussum 1966, afb. 21-22.], namelijk de 16e-eeuwse of oudere kap, en de oorspronkelijke glas-in-lood vensters. Tegen deze manier van restaureren werd al spoedig op-

|pag. 182|

positie gevoerd. Het aanvullende restaureren of recenstrueren, werd in 1917 verdrongen door de leuze ‘Behouden gaat voor vernieuwen’. 121 [121. Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken: Opgesteld door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Met inleiding van dr. J. Kalf, z.p., z.j. (1917).] Aan de oude gebouwen moest een kunstwaarde, oudheidkundige waarde dan wel herinneringswaarde worden toegekend. De oude restauratievisie werd afgewezen, omdat ze de historie vervalste en daardoor de ongeschonden overlevering bedreigde. 122 [122. Ibidem, 11.]
     Deze nieuwe versie bleek uit de brief van J. Kalf, toenmalig hoofd van het rijksbureau van de monumentenzorg, uit 1924 aan het doopsgezinde kerkbestuur over de mogelijke herplaatsing van het Justitiabeeld. Hij zei daarin: Ik moet u echter dringend aanbevelen den beeldhouwer, die het nieuwe beeld zal maken, niet op te dragen een bestaand beeld te copiëren. 123 [123. Er was sprake van het Justitiabeeld te Bolsward te kopiëren.] De beste wijze om iets goeds te verkrijgen is (. . .) dat de beeldhouwer (…) zelfstandig een nieuw beeld ontwerpt dat past bij het oude. 124 [124. Brief van Jan Kalf aan T.M. Wilmink, 15 november 1924. Archief Doopsgezinde kerk, Inv.nr. K.F. 47c.]
     Dat was een heel ander beeld dan dertig jaar daarvoor. 125 [125. Over de veranderende restauratievisie: C.A. van Swigchem, op. cit.; J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland. ’s-Gravenhage 1975; Victor de Stuers, Holland op zijn smalst: Ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorische Instituut der Universiteit van Amsterdam (fascimile van het artikel in: De Gids 37 ( 1873), 320-403), Bussum 1975.] Mulock Houwer was een duidelijk aanhanger van de oude visie, en daarmee bevond hij zich in goed gezelschap van mannen als: P.J.H. Cuypers, De Stuers en Van Riemsdijk. Contact heeft Mulock Houwer met Victor de Stuers gehad toen hij in 1891 de zes beschadigde originele beelden, in overleg met de Doopsgezinde gemeente, aan het Rijksmuseum te Amsterdam ten geschenke gaf. 126 [126. Brief van T.M. Wilmink aan J. Kalf, 25 november 1924, Archief Doopsgezinde kerk inv. nr. K.F. 47b.] De grote promotor van deze visie, Viollet-le-Duc, heeft over restaureren gezegd: Een gebouw restaureren, dat is niet het gebouw onderhouden, repareren of herbouwen, maar dat is het gebouw herstellen in een completere toestand die mogelijkerwijze nooit bestaan heeft. 127 [127. Geciteerd in: A. de Groot, ‘Iets over restauratiestijlen (1)’, Levende stenen: Stichting ter bevordering van de kennis van de Nederlandse Bouwkunst 4 (1981) 3, 2. (E. Viollet-le-Duc, Dictionaire Raisonné de l’architecture Française 1. Paris 1858, dl. 8, 14-34 (Restauration).]
Viollet-le-Duc heeft een belangrijke invloed uitgeoefend op P.J.H. Cuypers (1817-1921), die bijvoorbeeld in 1863-64 de middeleeuwse Munsterkerk te Roermond in een meer dan perfecte 19e-eeuwse Rijnlandse bouwstijl restaureerde. Het provinciale voorbeeld van deze kostbare reconstructie is de voorgevel van het Penninckshuis.

Interpretatie van het gebouw

Functie, materiaal en stijl zijn belangrijke aspecten van een gebouw. 128 [128. Nicolaus Pevsner, A History of Building Types. London 1979, 289.] De functie van de gevel van het Penninckshuis is veranderd, van pronkgevel voor een rijk woonhuis tot een gevel die om esthetische redenen is blijven staan voor een nieuw gebouwde kerk. Het materiaal van de voorgevel was oorspronkelijk zandsteen en baksteen, waarbij de baksteen zodanig bedekt werd dat het op natuursteen leek.
     Bij de restauratie zijn alle bakstenen gedeelten, deels in sierverband, herbouwd en in het zicht gelaten. De stijl is die van het noordelijk maniërisme, oorspronkelijk met een duidelijke legitimerende functie, maar na de restauratie verworden tot een voorgevel waar een duidelijke restauratievisie van af te lezen valt.
     Over de kwaliteit van de gevel kan gezegd worden dat de onbekende ontwerper een bekwaam architect is geweest, die zich goed van zijn taak heeft gekweten om de politieke intenties van de opdrachtgever in het gebouw tot uitdrukking te laten komen. Hij was zeker op de hoogte van de op dat moment bekende architectuurtraktaten en bouwkundige voorbeelden in wijde omgeving, met name in het Duitse taalgebied. 129 [129. De kwaliteit van de beelden wordt nog al eens afgedaan met zwak of provinciaals, maar vaak bekijken de beschrijvers dan de kopieën in de voorgevel, en niet de originelen. Die zijn ondanks de beschadigde staat goed van sculpturale kwaliteit.]
     Door de waas die de restauratie over de autenticiteit van de gevel heeft gelegd, is er iets aan de kunsthistorische informatie toegevoegd, namelijk de restauratievisie, maar veel kunsthistorische informatie is verdwenen of versluierd. Vreemd genoeg hebben verschillende auteurs de veranderingen die door de restauratie zijn ontstaan, verward met de oorspronkelijke situatie, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit uitspraken van Knuttel en Hitchcock. Knuttel 130 [130. Wzn. G. Knuttel, De letter als kunstwerk: Beschouwingen en confrontaties met andere gelijktijdige kunstuitingen van de romeinse tijd lot op heden. Amsterdam 1951, 77.] die het Penninckshuis als voorbeeld van renaissance neemt, zegt: Het sterke contrast van de rijzige ingangstravee tot de forse horizontale banden in de lange gevel ernaast, is karakteristiek voor die wèl zich gaarne rijk tooiende maar toch positieve statische componerende bouwwijze. Met de horizontale banden in de lange gevel verwijst hij niet naar het gebouw uit 1588, maar naar de restauratie uit 1891. Hitchcock 131 [131. Henry-Russel Hitchcock, op. cit. (noot 27), 68-69.] is voorzichtiger, maar maakt wel een vergelijking tussen ‘quattrocento’

|pag. 183|

(15e-eeuwse Italiaanse) elementen en karakteristieke noordelijke maniëristische detaillering in deze gevel.
De tengerheid van de beelden (de kopieën) ten opzichte van de wapenspreuk en de alliantiewapens bevreemden hem, waarbij hij abusievelijk de restauratiedatum 1891 leest voor de bouwdatum: 1591 in plaats van 1588.

Summary

The restoration of the mansion ‘Penninckshuis’, Brink 89, Deventer, has always been described as an intervention involving free alterations and superfluous decorations. This article deals with the information to be got from a close inspection of its façade.
     The façade is in a northern manierist style and expresses ideas with which the rich linen-merchant Herman Penninck, who bought the premises in 1588, tried to legitimize his status. The architectural means, the motif of the porch, the ionic capitals and the whole set of statues personifying virtues, shows us the catholic principal as a powerful, literated merchant who did his utmost to avoid extremities in the town of Deventer that was politically speaking very unstable at the time.
     The series of statues personifying virtues comprises the three theological virtues of Caritas, Fides and Spes and the four cardinal virtues of Prudentia, Fortitudo, Temperantia and the now missing Justitia, which may well have stood on the top of the gable. Just as the decorations that were used, they show a strong stylistic affinity with the so-called Weser-Renaissance.
     In 1980 the Menonite parish bought the premises to have a church built on them. Through a prize contest T.E. Kuipers became the architect of the church building. It was the municipal architect J.A. Mulock Houwer who rebuilt the front part of the old building and restored the façade. The method of resoration that was used aimed at reconstruction. The wear and tear of time and the scars caused by the restorations have altered the original information embued in the political programma of Herman Penninck into information on the aesthetic qualities of façade and restoration.

____________
Stenvert, R. Het Penninckhuis te Deventer. Onderzoek naar achtergronden van gebouw en restauratie. In: Bulletin KNOB 85 (1986) nr. 4 p. 161-183.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.