Het Kleedje

[p.113]

HET KLEEDJE.

(Een tafereel uit de veertiende eeuw.)

 

Door P. Duys.

__________

 

I. 

EEN ECHTPAAR.

De schoone bloeimaand van het jaar 1375 had beemden en velden getooid met het liefelijkst lentegroen, geschakeerd door tallooze kleuren. De zacht kabbelende IJssel stroom kuste met welgevallen zijne bebloemde oevers. In een schoonen namiddag van die maand heerschte er te Kampen eene groote beweging. Duizenden burgers wemelden op de stra­ten. Dat echter niet het schoone jaargetijde zoovele menschen

[p.114]                                                                Het Kleedje

uit hunne donkere woningen lokte, werd den aanschouwer duidelijk, als hij het oog sloeg op de ontelbare volksmenigte, die zich op de Oude straat in de nabijheid der schoone St. Nicolaas-kerk voor het Schepenhuis had opeen gedron­gen, en door de hellebaarden der gewapende burgers en van eenige vreemde krijgsknechten, die voor de groote, met vele spijkers doornagelde deur op en neder gingen, op een eerbiedigen afstand werd gehouden. Eindelijk gingen de deuren open, en een geestelijk heer, wiens waardigheid door mijter en herderstaf werd aangeduid, trad statig de Oude straat op, gevolgd door verschillende kanunniken in hun ordegewaad, en vele ridders in blinkende wapenrusting.
Het was Arnold van Hoorns, bisschop van Utrecht, met zijn gevolg.
De luidruchtigheid, die een oogenblik te voren onder de volksmenigte heerschte, ging nu in eerbiedige stilte over. Het volk wierp zich op de knieën. De bisschop sprak over hen zijnen zegen uit, en begaf zich toen, door de menigte begeleid, naar het Minderbroeders-klooster, waar hij tot den volgenden dag zoude vertoeven, om dan weder naar de grijze hoofdstad van het bisdom terug te keeren.
Toen de menigte uit elkander ging, wandelde een een­voudig man van forsche gestalte naar het zuideinde der stad, den Hagen. Zijne kleeding hield het midden tusschen die van een burger en van een landman; de litteekens op zijn gelaat toonden, dat hij niet vreemd was gebleven aan de krijgstogten, waaraan die tijden zoo rijk waren. Zweder Janszoon — zoo heette hij — was een Geldersman van geboor­te; doch een gedeelte van zijn veelbewogen leven had hij, als voetknecht bij het bisschoppelijk leger, zwervende, trekkende en vechtende doorgebragt. Daarna had hij zijn ontslag ge­nomen en was met zijne Gertrude, die hij eens, terwijl hij zich in de stad Kampen bevond, had leeren kennen, in het huwelijk getreden, en bij hare ouders komen inwonen, die in Kampens veste, in den Hagen, een houten huisje bezaten, en een stukje land onder Brunnepe nabij de stad. Dit eigen­dom was door den dood der ouders aan Gertrude, hunne eenige dochter, vervallen, en werd thans nog door haar met haren Zweder en twee kinderen bewoond. Zweder was een­voudig van verstand, maar, door zijn trouw en eerlijk ge-

[p.115]                                                                Het Kleedje

moed, zijne onverstoorbare goede luim, vriendelijke goed­hartigheid en onverschrokken moed tegenover den vijand, hij zijne krijgsmakkers en oversten altijd zeer bemind ge­weest; daarbij bezielde hem een eenvoudig vrome zin, die hem altijd edel en menschlievend deed handelen, en zich ook in het krijgsgewoel niet verloochende. Zijn eerlijk ge­moed had altijd een afkeer gehad van stelen, rooven en plunderen. Regtmatigen, den vijand ontnomen buit — een wettig deel van het inkomen des toen maligen k rijgsmans — had hij niet versmaad; maar de wreedheid en hebzucht stuitte hem tegen de borst, waarmede vele zijner verwilder­de krijgsgezellen hulpeloozen en ongelukkigen mishandelden en beroofden, en niet zelden had hij zijn billijk verkregen deel gebruikt, om ongelukkigen te troosten en te helpen. Maar daardoor keerde Zweder ook steeds met een ligt hart van zijne krijgstogten terug; en het scheen hem een bijzon­dere zegen Gods toe, dat hij uit dagelijksche gevaren steeds het leven er had afgebragt, en thans op zijn vijf-en-veertigste jaar nog gezond en sterk was als op zijn vijf-en-twintigste. Gertrude was wel een weinig prikkelbaarder van natuur; maar daar Zweder, de kalmte en goedheid zelve, haar har­telijk lief had, en zij de kunst verstond om zijn lievelings-kost, erwten met spek, regt smakelijk te bereiden, en door hare zuinige oppassendheid in staat was, hem steeds op een hoorn vol krachtig bier te vergasten, kwam het nimmer tot botsingen. Zij leefden dan ook regt gelukkig, tot dat dit jaar armoede en dreigend gebrek hun bangen kommer hadden veroorzaakt. Gertrude en de jongste der knapen hadden het vorige jaar geruimen tijd ziek gelegen aan toen heerschende koortsen, en daar Zweder geen ander inkomen had, dan wat zijn land buiten de stad hem opleverde, had hij, om vrouw en kinderen het noodige te verschaffen, veel geld moeten leenen, en zou nu — als niet eenig bijzonder voordeel hem toeviel — huis en land welligt moeten verkoopen.
Thans naderde ook Gertrude’s geboortedag, en dit had eenigen tijd geleden Zweder reeds met nieuwe verlegenheid vervuld, daar het steeds zijne vaste gewoonte was, de goede vrouw op dien dag met eenig geschenk te verblijden; doch hoe hij peinsde, hij had geen uitweg kunnen vinden. Vóór

[p.116]                                                                Het Kleedje

eenige weken echter had zich het uitzigt op een nieuwen krijgstogt opgedaan, die door de stad Kampen zou gevoerd worden.
Te Putten, op de Veluwe, leefde een woeste Geldersche baron, heer Herbern van Putten, die als vrijmagtig gebieder heerschte over zijne tusschen Elburg en Oosterwolde gelegen landen. Vele ridders waren zijne vasallen, en vele »gehoorige lieden’’ gelijk slaven, die hij als een dwingeland regeerde, hem onderworpen. Van zijn tusschen Oldebroek en Wezep gelegen kasteel Puttenstein, een onwinbaar slot met zware muren en sterke torens, bedreigde hij, als de wolf uit zijn hol, de omgelegen adelijke huizen en dorpen, en zelfs de stad Kampen was niet veilig voor zijn ruw geweld.
Herbern was een rijk en trotsch ridder, en leefde op vorstelijken voet. De zalen en hallen weergalmden dikwijls van vrolijk getier en gejuich, als op zijne talrijke gastmalen de beker rondging onder hem en zijne edele vrienden; op zijne tournooijen, door tal van Gelre’s ridders opgeluisterd, werd menige lans gebroken. Als hij, op een fraaijen hengst gezeten, uittoog ter jagt, volgde hem eene schaar van ridderknapen op vurige rossen met eene menigte dienaren, en door zijne bosschen klonk het horengeschal en het geblaf en gehuil zijner talrijke honden. Overmoedig op zijne magt en groot­heid, ontzag hij niemand en eerbiedigde regt noch eigen­dom. Aan de poorten der naburige steden had hij, in brood-dronken hoogmoed, deze beschimping doen aanplakken:

Die van Kampen en doen ons niet;
Die van Harderwijk hebben den moed niet;
Die van Elburg hebben ’t goed niet.
Gods vriend, alle mans vijand.

Herbern had van den bisschop van Utrecht ook de tienden van het onder bescherming van Kampen staande dorp Kam­perveen in leen, en bij de invordering der tienden maakten zijne hovelingen zich aan de grofste knevelarijen schuldig, dwongen met onbeschaamd geweld tot betaling van niet ver­schuldigde schatting, en maakten zich meester van eene visscherij in de buurt van Hollander-huzen, waarvan het regt gedeeltelijk aan de bewoners van Kamperveen behoorde.
De bisschop, door gedurige klagten tegen Herbern be­stormd, besloot aan zijne dwingelandij een einde te ma-

[p.117]                                                                Het Kleedje

ken, en begaf zich naar Zwolle, waar eene vruchtelooze bijeenkomst met Herbern plaats had, daar deze, die de vol­doening, door den bisschop geëischt, niet wilde geven, in toorn de stad verliet. Hij was slim genoeg om thans eene bevrediging met Kampen te beproeven, hetgeen hem ook gedeeltelijk gelukte. Van deze zijde gerustgesteld, achtte hij de regten van den bisschop niet, onthield hem de ver­schuldigde tienden, en zijne hofbeambten mishandelden en beroofden meer dan te voren de bewoners van Kamperveen. De landlieden, nu tot het uiterste getergd, grepen onder aanvoering van hunnen schout de wapens op, en vielen eene Puttensteinsche rooverbende met zoo veel hevigheid aan, dat een negental der dienaren van Herbern op het slagveld hun leven liet. Nu riep de vertoornde ridder door ren­boden al de met hem bevriende en van hem afhankelijke edelen en zijne onderhoorige lieden te wapen, en zond drei­gende veetebrieven aan de stad Kampen , de beschermster van Kamperveen, en aan den landsheer van het Sticht, bis­schop Arnold van Hoorne. Maar de regering van Kampen, wel beseffende dat heer Herbern alles zou opzetten om zich op die stad, welke hij het gebeurde weet, te wreken, gaf aan de mede hanze-steden, Deventer, Zwolle en Lubeck, berigt van Herberns geweldenarijen, en rustte zich duchtig uit tot den strijd. De bisschop wekte de Kampers op, om het slot Puttenstein, dat hen steeds met gevaar bedreigde, te verwoesten. De regering der stad verzocht echter, nader met den bisschop te mogen beraadslagen, eer zij tot zulk een doortastenden maatregel overging. Arnold van Hoorne begaf zich daarop naar Kampen, waar wij hem het raadhuis zagen verlaten en het Minderbroeders-klooster binnentreden.

________________

Eenige oogenblikken daarna had ook Zweder Janszoon zijne eenvoudige, uit één vertrek bestaande houten woning be­reikt. In het achterste gedeelte hielden eenige kippen en een varken hun verblijf; in het voorste gedeelte, aan de straat, waar het licht door een klein raampje naar binnen drong, zag men eene ruwe tafel, eenige bankjes en eene groote kast tot berging van lijnwaad en kleederen; terwijl eene spint aan den wand hing, waarin de spijzen hare

[p.118]                                                                Het Kleedje

plaats ronden. Boven eene bedstede hingen, onder een cru­cifix , een ijzeren stormhoed, een schild en eene strijdbijl, benevens een groote drinkhoorn.
Toen Zweder binnentrad, sprongen zijne twee knaapjes, waarvan Volkert, het oudste, zes, Geert, het jongste, vier jaren telde, hem vrolijk te gemoet en reikten hem liefdevol hunne kleine handen toe. Geert wees hem op een zwaard, dat hij uit eene houtspaan gesneden had; Volkert bragt hem zijnen helm, die van bont papier was vervaardigd en met eene prachtige haneveêr prijkte. Gertrude hield zich onledig met het voederen van het varken, doch staakte hare bezigheid, en vroeg, toen Zweder zich had nedergezet:
»Wel nu, hebt gij den hoogwaardigen heer gezien?’’ — »Ik heb den hoogwaardigen bisschop gezien, en ook zijnen zegen ontvangen,’’ was het antwoord; »en ik denk,’’ ging hij met een tevreden blik voort, »dat ik binnen eenige da­gen zal moeten uittrekken. Mijn hopman had de wacht bij het schepenhuis, en verhaalde mij, van een der schepenen gehoord te hebben, dat de bisschop heeft aangedrongen, dat de Kampers zonder dralen Herbern’s roofslot zouden ver­woesten. Zijn hoogwaarde heeft beloofd, onze stad en de Kamperveeners in alle regten te herstellen, en zonder hunne goedkeuring geen verdrag met den heer van Puttenstein aan te gaan.’’ — »Zoo spoedig,’’ zeide Gertrude met een zucht, »had ik niet verwacht, dat gij u weer in levensge­vaar zoudt moeten begeven.’’ — »Wees goedsmoeds,’’ troostte Zweder; »als God wil, kom ik nog vóór uw verjaardag te­rug, en breng dan een geschenk mede voor u en de knaap­jes.’’ — »Breng uzelven maar frisch en gezond voor mij en uwe kinderen weder,’’ antwoordde zij vriendelijk. »Wel is waar,’’ ging zij bekommerd voort, »zou het niet vóór den tijd zijn, als ons eenig voordeel te huis kwam; want het gaat ons tegenwoordig hard genoeg. Wat zal het einde zijn? Mis­schien huis en akker, de erfenis mijner ouders, te verkoopen!’’— »Troost u, mijne lieve vrouw!’’ sprak Zweder, en drukte haar goedig de hand; »het zal nog alles goed wor­den; God heeft altijd geholpen. Ik krijg dan weer soldij, en breng u zeker een schoon geschenk.’’ — »Ik ben ook ge­troost,’’ antwoordde Gertrude, door zijne vriendelijke woor­den verligt; »maar gij zult wel honger krijgen, en de jon-

[p.119]                                                                Het Kleedje

gens ook.’’ En zij stond op, om naar de erwten te zien, die boven den vuurhaard hingen, welks rook zich door eene opening in het stroodak eenen uitweg baande. Toen schepte zij — het was zes ure geworden — den avondmaaltijd op in een grooten houten schotel.
Volkert en Geert , die reeds sedert een half uur met be­langstelling naar het geborrel in den pot hadden geluisterd, snelden naar de tafel, en nadat er gebeden was, vergastten zij en de moeder zich hoofdzakelijk aan de erwten, terwijl Zweder’s sterke maag vooral ook in het spek behagen scheen te vinden, daar het duchtige stuk, dat Gertrude had opge­dragen, gaandeweg door de sneden van zijn mes kleiner en kleiner werd. Met een teug bier uit den hoorn werd de krachtige spijze doorgespoeld.
Na den maaltijd verrigtten de kleinen hun dank- en avond­gebed , en werden op hunnen stroozak in eene krib ter ruste gelegd. De vlijtige huismoeder zette zich nog aan haar spin­newiel; en terwijl het rad snorrend rondging, en Zweder de wapens, die hij van den wand had genomen, blank schuurde, vloog de tijd voorbij, onder trouwhartig gekout over hunne kinderen, hunne uitzigten en den aanstaanden krijgstogt, tot ook voor hen het slapensuur had geslagen.

_______________

II.

EEN BELEG EN EEN BUIT.

Na eenige dagen knielde Zweder ’s morgens vroegtijdig in zijne wapenrusting voor het crucifix neder, ging nadat hij was opgerezen naar de slapende knapen, drukte een kus op hun gelaat, en sprak daarop de bedroefde Gertrude gerust­stellende woorden toe, terwijl hij zijne belofte vernieuwde, dat hij haar een geschenk zou medebrengen.
Met een bedrukt gelaat geleidde zij hem tot in de nabij­heid der Lieve-vrouwe-kerk, de vergaderplaats der gewapende burgers van het Buiten-espel, nam daar afscheid van hem, en na de monstering te hebben bijgewoond en haren Zwe­der nog eens te hebben toegewenkt, zag zij de vertrekken­den na, tot zij zijne kloeke gestalte in de verte op de Oude

[p.120]                                                                Het Kleedje

straat uit het oog verloor. Zweder’s frissche, krachtige man­nenmoed had spoedig de bitterheid van het afscheid over­wonnen, en luide klonk zijne stem in het koor der zingende krijgers, die nabij de Veenepoort zich met die van de overige espels, welke gelijktijdig onder geleide hunner hoplieden aankwamen, vereenigden. Daar bevonden zich weldra vijf­honderd gewapende burgers bijeen. De meer vermogenden waren in volkomen wapenrusting, gelijk aan die van de rid­ders van dien tijd; de mindergegoeden wel van stormhoed en borststukken voorzien, doch zonder borstharnas. De geheele schaar was onder verschillende banieren en hoplieden verdeeld, en werd door twee stadsschepenen aangevoerd. Nadat nog eene algemeene monstering was gehouden, gaf het hoorngeschal het sein tot den optogt, en zette zich de menigte in beweging, met de algemeene banier van Kampen voorop, en gevolgd door vele wagens, met zware ron­de steenen, blijden en stormrammen beladen.
Men kon heer Herbern weinig goeds voorspellen, als men die welgeordende krijgsbende van ruwe, krachtvolle mannen gadesloeg, en, met hunne logge zwaarden op zijde, hunne zware strijdbijlen op den schouder, den vastberaden moed en strijdlust op het gelaat, met vaste schreden den weg naar Oosterwolde zag optrekken.
De wapperende banieren, de schitterende bijlen en speren, het woest en oorlogszuchtig gezang riepen den vroegeren krijgsmansgeest ook weer in Zweder te voorschijn: hij ver­gat alle zorgen; opgeruimd en van strijdslust blakende, stapte hij te midden zijner makkers voort.
Den zelfden dag nog bereikte men het slot Puttenstein, en den volgenden dag werden de voorbereidende maatregelen tot de bestorming genomen. Heer Herbern was zelf binnen het kasteel getrokken, om persoonlijk de verdediging te be­sturen. Spoedig begon men met de blijden zware steenen in het slot te werpen, en de muren geweldig te beuken met stormbokken, waaronder een zoogenaamde Aries of Romeinsche stormram van bijzondere kracht, zoo geweldig de slot­muren en torens teisterde, dat zij op hunne grondvesten da­verden en waggelden. Maar was de aanval krachtig, niet minder de verdediging der moedige en woeste burgzaten. Menige dappere uitval werd gedaan, en dan gaf het een heet

[p.121]                                                                Het Kleedje

gevecht. Dit was Zweder naar den zin, en menige krijger van Herbern gevoelde de scherpte zijner bijl en de kracht van zijnen arm. Ook de met Herbern verbonden Gelresche rid­ders zaten niet stil: zij vereenigden hunne lieden, en zochten door een hevigen aanval op de belegeraars het kasteel te ont­zetten; doch nu zond bisschop Arnold tweehonderd ruiters en evenveel voetknechten, die de uitgangen bezetteden, de Gelresche edelen op een afstand hielden, en, als zij nader­den, terugsloegen.
Zes weken weerstond Herbern alle aanvallen. Het deerde hem niet, dat het kasteel het instorten nabij was, — dat de verdedigers en slotbewoners onder steenen en muurklompen werden verpletterd en begraven. Eindelijk echter, toen alle hoop op ontzet was verdwenen en alle muren bijna verbrij­zeld waren, moest de woeste Herbern bukken, en gaf hij het slot aan de overwinnaars over.
Zoodra de ijzeren poorten van Putlenstein waren geopend, stroomden de gewapende burgers naar binnen. Herbern en het overschot zijner lieden, die op het slotplein waren vereenigd, werden in boeijen geslagen, om gevangen naar Kam­pen te worden gevoerd, in afwachting van hetgeen nader door den bisschop en de regering der stad zou worden beslist. Toen verspreidden zich de overwinnaars door het slot en de bijgebouwen; allen waren nieuwsgierig hoe het daar binnen er uitzag, en sommigen hoopten, in weerwil van het ver­bod van plundering en de waakzaamheid der hoplieden, die zich onmagtig gevoelden om hen bij elkander te houden, nog een of ander ongemerkt weg te kapen. Zweder betreurde het wel eenigzins, dat door de overgave, voordat de belegeraars met geweld waren binnengedrongen, het uitzigt op buit en van een geschenk voor Gertrude geheel was vervlogen, maar hij was de man niet, om hierover lang te peinzen. Met belangstelling beschouwde hij de dikte der muren en de vreeselijke torens van het trotsche slot, en verheugde zich in het denkbeeld, dat de dappere Kampenaren door moed en vol­harding dit roofnest eens dwingelands hadden overweldigd. Hij dwaalde nog eenige oogenblikken door de zalen en hal­len rond, en trad toen een der gebouwen binnen, die nabij het hoofdgebouw stonden en tot verblijf der dienstboden had­den gediend.

[p.122]                                                                Het Kleedje

Na beneden niets dan een paar ledige vertrekken te heb­ben gevonden, klom hij een ruwen trap op, en stiet eene deur open, welke toegang tot eene aan den slottuin gelegen kamer verleende. Naauwelijks had hij de deur geopend, of eene dikke rookwolk, die uit den steenen vloer scheen op te stijgen, sloeg hem te gemoet Reeds wilde hij zich omkeeren, om den trap weder af te snellen, toen hij meende een zacht gekreun te hooren. Hij luisterde. Het geluid herhaalde zich. »Zou er een menschelijk wezen in die brandende kamer zijn?’’ dacht hij, en ging het vertrek binnen. Hier en daar zag hij de steenen van den vloer geborsten, en vlam en rook daaruit opstijgen. Het was hem blijkbaar, dat de zoldering, waarop de vloer rustte, in brand stond. Hij zag rond, en hoorde weder het zelfde geluid, dat uit eene bedstede scheen te komen. Daarheen te snellen en de zware gordijnen terug te slaan, was het werk van een oogenblik. En hoe stond Zweder verwon­derd, toen hij een beeldschoon kind in het lief, rond gezigtje staarde, dat, als door engelen bewaakt, te midden van het krijgsrumoer den slaap der onschuld sliep!
»Barmhartige God!’’ riep hij uit: »het schepseltje zou ver­brand zijn, als ik niet was gekomen!’’
Zacht en behoedzaam nam hij het kussen, waarop het lag, met het kind op, legde het in een in de kamer staanden korf, bedekte het met een doek, en snelde toen wéér naar de deur. Het was ook hoog tijd; want de rook vermeerderde in de kamer met ieder oogenblik. Hij had reeds den trap bereikt, toen hij, als door schrik verlamd, roerloos bleef staan: de trap had reeds vuur gevat; rook en vlam sloegen hem ook daar tegen. Het was onmogelijk om af te stijgen. Hij snelde, na zijne tegenwoordigheid van geest hernomen te hebben, naar de kamer terug: er was maar één raam, — de eenige uitvlugt, die hem overbleef. Met zijne bijl sloeg hij het raam aan stukken, en zag naar beneden in den slottuin. Het was eene hoogte van omstreeks twintig voet. »Mijn God,’’ riep hij uit, »waar is hier uitkomst!’’ Beneden zich hoorde hij het knapperen, bruisen en kraken; de steenen werden heet onder zijne voeten; het vuur werd hier en daar meer zigtbaar; de rook dreigde hem te verstikken. Klagend hoorde hij de stem van het kindje in den korf, en dat geluid drong hem door de ziel, als het gekerm van een stervende.

[p.123]                                                                Het Kleedje

Hij nam een rasch besluit. Met zijnen last in het raam klim­mende, zag hij nogmaals naar beneden. »Heer, wees mij ge­nadig!’’ riep hij uit, en waagde den sprong. En God be­hoedde hem. Ongedeerd lag hij in de mulle aarde van den tuin; en toen hij zich weer oprigtte en het korfje opende, had ook het kind geen letsel bekomen: het weende, maar slechts van schrik, door den schok veroorzaakt.
Door de verwarring, die onder heer Herbern’s dienaren kort vóór de overgave van het kasteel had geheerscht, was in het huis, waar zij zich bevonden, brand ontstaan , die in het eerst niet bemerkt was, daar allen op het slotplein wa­ren. Zweder gaf zijnen oversten berigt van het onheil, en nu snelden allen naar de plaats des gevaars; en daar de brand zich nog slechts tot eene benedenkamer en den trap bepaalde, gelukte het der vereenigde krachten dien te blusschen.
Toen klonken de horens en riepen de mannen bijeen. Ook Zweder snelde naar de verzamelplaats buiten het slot, met den korf, dien hij, na den kleine met eenige droppels uit zijne veldflesch te hebben gelaafd, op den rug had ge­bonden. Men maakte zich tot den terugtogt naar de stad gereed. Slechts een gedeelte der manschappen werd achter­gelaten, om het slot te bewaken. Toen Zweder op de ver­zamelplaats verscheen, wenschten vele burgers hem met blijdschap geluk met zijne ontkoming aan groot gevaar. Nieuwsgierig beschouwden zij den korf op zijnen rug. Van verschillende zijden werd hij aangespoord om den inhoud te laten zien. Maar de goede Zweder , bevreesd dat de kleine zou worden verontrust, weerstond alle aanzoeken, en zeide slechts, dat er iets kostbaars in den korf was. Maar zijne kameraden lieten zich hiermede niet afwijzen, en verdrongen zich om hem, zoodat hij, hoe hij zich ook verzette, zou hebben moeten toegeven, indien niet de kleine, door het dringen en stooten tegen den korf ontwaakt, door zijn luid geschreeuw den inhoud des korfs had bekend gemaakt. Zijne krijgsgezellen barstten in luid en schaterend lagchen uit; zij roemden Zweder’s geluk, en voorspelden hem, welke blijdschap vrouw Gertrude bij het zien van dezen gemaakten buit zou aan den dag leggen. Zweder schertste met hen mede, nam den korf van den rug, en zocht door zacht schommelen en liefkozen het kindje te stillen.

[p.124]                                                                Het Kleedje

Het luide rumoer en gelach der krijgers en het schreijen van het kind lokte een der schepenen naar de plaats van het gerucht. Met innige deelneming aanschouwde hij het lieftallige kind, een knaapje van ruim een jaar oud. De fijne, zoo het scheen edele gelaatstrekken, het keurig wit­te kleedje, dat de teedere leden omhulde, schenen van aanzienlijke afkomst te getuigen. Dadelijk zond hij een hop­man naar den heer van Puttenstein, die juist den wagen beklom, waarmede hij naar Kampen zou worden gevoerd, om hem omtrent het kind inlichting te vragen. Maar Herbern verklaarde, van het aanwezen van een kind in zijn slot niets te weten. Ook niemand zijner burgzaten kon eenige inlichting geven. De schepen was getroffen door Zweder’s edelmoedige handeling, en stelde hem drie goudstukken ter hand. »Ziedaar, brave Zweder!’’ zeide hij: »dat is voorloopig kostgeld. Gij hebt eene vrouw; het kind blijve bij u, zijnen redder. Voorzeker zal weldra ontdekt worden wie het toebehoort.’’
Vervolgens bevorderde hij hem, tot belooning van zijn edel gedrag, op de plaats zelve tot onderrotmeester.
Opgetogen stamelde Zweder zijnen dank, en staarde het kindje aan, dat hem vrolijk toelachte.
Spoedig werden de horens geblazen, de schaar van over­winnaars keerde zingende en juichende naar de stad terug, en Zweder, met zijn korf op den rug tusschen zijne makkers voortstappende, was misschien de blijmoedigste en geluk­kigste van allen.
Reeds buiten de Veenepoort werd de dappere stoet door betrekkingen en stadgenooten met vreugdegejuich verwel­komd. Groote tonnen met bier waren door de vermogenden nabij de poort geplaatst, waarop de strijders met milde onbekrompenheid door hunne dankbare medeburgers werden onthaald. Ook Gertrude was met hare kinderen haren Zwe­der te gemoet gesneld, en met verrukking en dankbaarheid drukte de goede man zijne dierbaren aan het hart. Maar het was te vergeefs, dat Gertrude vroeg, wat hij in dien korf met zich voerde. »Te huis zult gij ’t wel zien!’’ was zijn antwoord, terwijl hij, met haar aan zijne zijde en de beide knaapjes aan de hand, den weg naar zijne woning, insloeg.

[p.125]                                                                Het Kleedje

Eer wij hen daar volgen, willen wij met een enkel woord den lezer zeggen, hoe het met den heer van Puttenstein en zijn slot is afgeloopen.
Heer Herbern en zijne lieden bleven te Kampen gevangen tot den 15den Augustus, wanneer tusschen hem en den bis­schop, benevens de stad Kampen, een verdrag werd gesloten, waarbij bepaald werd, dat Puttenstein tot den grond toe zou worden geslecht, en dan de vrede zou zijn hersteld. Hierop werden de gevangenen in vrijheid gesteld, en kort daarna was het kasteel in een puinhoop veranderd. De in­woners van Kampen en Kamperveen werden in hunne regten hersteld, en tusschen Oosterwolde en Kamperveen werd als grensscheiding eene gracht gegraven, welke thans nog de Geldersche gracht wordt genoemd. Vele steenen, door de Kampers in het slot geworpen, werden door hen naar de stad teruggevoerd, en worden gedeeltelijk nog in de nabij­heid van Kampen gevonden. Ook de groote stormram is nog tot het jaar 1646 bewaard gebleven. Wat Puttenstein betreft, hiervan zijn nog de grondvesten over, die den om­vang van het vroegere slot aanwijzen, en waarop thans twee boerenwoningen staan. In de nabijheid, op het erf, de Pol genaamd, liggen nog een aantal zware steenen verzameld, als een gedenkteeken van de verovering van Putten­stein door Kampens dappere burgers. Wat Herbern betreft, hij stierf weinige jaren na zijne vernedering, welligt van hartzeer daarover, op zijn slot Old-Putten, waarop hij zich had gevestigd, slechts eene erfdochter, jonkvrouw Aleidis, nalatende, die door haar huwelijk met een der hof knapen, Pelgrom de Vos, het onderwerp is geworden van meer dan één romantisch verhaal 1 [1. In den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren, van 1838, vindt men van de hand van E. Moulin, den verdienstelijken samensteller der Kamper Chroniek, een uit Pontanus en andere bescheiden getrokken uitvoerig verhaal van de belegering van Puttenstein, met eene afteekening en beschrijving van den grooten stormram; en in het Lees­kabinet voor 1842 (Deel III, bladz. 185 en verv.) eene belangrijke histo­rische novelle van E. van der Maaten, getiteld: Reinald de Vos van Steenwijk en Aleid van Putten, episode uit de veertiende eeuw.]).

___________________

[p.126]                                                                Het Kleedje

III.

HET VERJARINGSGESCHENK.

Toen Zweder onder drukke gesprekken met zijne Ger­trude hun huisje in den Hagen was binnengetreden, maakte hij het touw van den korf los, en zette hem voorzigtig neder. Gertrude kon hare nieuwsgierigheid niet meer bedwingen.
»Ja Gertrude,’’ sprak Zweder blijmoedig, »het is vandaag uw geboortedag. Lieve vrouw, de Heere God geve u ge­luk en zegen op aarde en in den hemel, u en mij en onze knaapjes! En hier,’’ ging hij glimlagchend voort, den korf openende, »hier is uw verjaringsgeschenk!’’
Haastig zag zij er in, en staarde toen met sprakelooze verbazing in het lief, door blonde lokken omgeven gezigtje, dat haar vriendelijk toelachte.
»Heilige maagd!’’ riep zij uit, »wat is dat? Hoe komt gij aan dit kind ?’’ — » God heeft het ons toegezonden, Gertrude!’’ antwoordde hij, en verhaalde toen, hoe hij het kind, verla­ten, tusschen rook en vlammen had gevonden en gered.
»God zij lof, dat het behouden is!’’ riep zij meewarig uit, nam het kind uit den korf, en maakte zijne windsels los. Het knaapje staarde haar met zijne groote blaauwe oogen vrien­delijk aan, en, als ware het blijde eene moeder te hebben gevonden, vlijde het zijn gezigtje tegen hare wang.
Daar sprong de kleine Volkert, die, zoodra hij zijnen va­der te huis had gebragt, in zijn kinderlijk ongeduld weer op straat was gaan spelen, de hut binnen.
«Vader,’’ riep hij, »wat hebt gij Volkert medegebragt?’’
De vader wees lagchende op het jongsken.
Volkert staarde met glinsterende oogen den kleine aan, en klapte juichend in de handen. »Geert, Geert,’’ riep hij opgetogen uit, »Geert, kom eens hier! Reintje, het broertje, is weêrgekomen.’’
Geert snelde naar binnen, en beschouwde verwonderd en nieuwsgierig het kind.
»Ja’’ zeide hij, »dat zijn toch de zelfde oogjes en haren als van Reintje. Goeden dag, broertje! gij zijt lang weggebleven.’’ En trouwhartig bood hij den kleine zijn handje aan.
Gertrude kwamen de tranen in de oogen, nu zij door die

[p.127]                                                                Het Kleedje

kinderlijke gedachte plotseling aan haren haar het vorige jaar ontvallen lieveling werd herinnerd. Vaster drukte zij het kindje aan hare borst, en zeide, door hare tranen heen lagchende: »Ja, hij zal uw broertje worden!’’
Ook Zweder wischte met de mouw van zijn wambuis zijne oogen af.
»Gertrude,’’ zeide hij, »gij zijt eene goede vrouw; »het kind is bij u wèl bezorgd.’’
Gertrude bereidde den kleine uit het kussen een zacht bedje. Toen ging zij naar den haard, om hem wat pap te koken. Volkert en Geert zetteden zich bij den kleine neder, en konden zich niet verzadigen met hem te beschouwen. Volkert bragt hem zijn papieren helm, Geert zijn houten zwaard, en zij lachten hartelijk, als het jongsken met zijne teedere handjes daarnaar greep en door vrolijk schateren en kraaijen zijn welgevallen te kennen gaf.
Geruimen tijd had Zweder het vrolijk spelen der kinderen aangezien. Zijn hart was overvol van ontroering; maar zijne maag, die den geheelen dag nog weinig bekomen had, be­gon over ledigheid te klagen. Toen Gertrude de pap voor het kind gereed had, bereidde zij het avondmaal, en Zweder liet zich geen tweemaal uitnoodigen om toe te tasten. Nu en dan wierp hij een zeer vergenoegden blik op het jongs­ken, en verheugde zich in den goeden eetlust, waarmede hij de dikke pap, die Gertrude met een houten lepel in zijn mondje bragt, zich liet smaken.
Het kind was spoedig na het genot van zijn maaltijd in­geslapen, en Volkert en Geert hadden het voorbeeld van, hun nieuwe broertje spoedig gevolgd. Gertrude zette zich met vernieuwde vlijt aan haar spinnewiel. Doch Zweder trad naar haar toe. »Gertrude,’’ zeide hij, en hield haar de geslotene hand voor, »Gertrude, hier heb ik nog een toevoegsel tot uw verjaringsgeschenk.’’
Gertrude staarde hem lagchende aan.
»Nu,’’ zeide hij, »open de hand maar; het zal u geen schade zijn.’’
Toen opende zij nieuwsgierig de hand, en kon van ver­bazing en vreugde haast niet tot zichzelve komen, toen zij drie groote en blanke goudstukken zag schitteren.
»O, Zweder!’’ riep zij uit: »behoort dat geld werkelijk

[p.128]                                                                Het Kleedje

aan u, aan mij?’’ — »Ja vrouw,’’ verzekerde hij, en ver­telde haar, hoe de edelmoedige schepen hem de drie goud­stukken gegeven had. — »God zij duizendmaal gedankt!’’ riep zij jubelend uit: »nu is mij een steen van het hart ge­vallen. Ik had mij al ongerust gemaakt, waarvan het kleine jongsken te voeden; ik heb mijne laatste placken uitgegeven; maar nu heb ik weer te eten voor u en de knapen en den kleine.’’ — »Vrouw, antwoordde hij, »kondt gij denken, dat God u een kindje in huis zou zenden, en geen brood er voor?’’
Zij zag bewogen het jongsken aan.
»Gij zult morgen pap met honig hebben, en gij eene kan Hamburgsch bier,’’ sprak zij. — »Vrouw, denk nu ook eens aan uzelve,’’ zeide Zweder, en reikte haar vriendelijk de hand.
Nu telde hij ook zijne ontvangene soldij Gertrude in den schoot, en dit geld werd terstond in de kast geborgen, om daarmede een gedeelte der schuld te voldoen.
»Maar Gertrude,’’ ging hij na eene poos voort, »wat denkt gij dat ik gekregen heb?’’ en een lachje speelde om zijne lippen, »Wie denkt gij, dat gij voor u hebt?’’ — »Wat beteekent dat, Zweder?’’ vroeg zij. — »Vrouw,’’ sprak hij, trotsch de borst verheffende, »ik zeg u, heb eerbied voor een onderrotmeester der stad Kampen!’’ — »Wat, gij zoudt onderrotmeester zijn geworden?’’— »lk ben onderrotmeester, onderrotmeester ben ik; en wie denkt gij, dat het mij gemaakt heeft? Dat jongsken daar!’’ En in zijne vreugde ging hij naar zijn bedje, en kuste hem hartelijk. — »God zij dank!’’ riep Gertrude vrolijk verrast, »dat men u eindelijk onderrotmees­ter heeft gemaakt; maar, ik kan het mij nog niet verbeelden!’’
Nu verhaalde hij, hoe de schepen hem tot belooning voor de redding van het kind in zijne nieuwe waardigheid had aangesteld.
»Ik zeg u,’’ ging hij voort, »dat met dat jongsken reeds zegen in ons huis is gekomen, en dat hij ons ook verder zegen zal aanbrengen!’’ —»Zouden zijne ouders hem spoedig komen opvragen?’’ vroeg Gertrude. — »Dat weet ik niet,’’ antwoordde Zweder; »maar wij willen hem zoo lang houden, als het God behaagt.’’ — »Dat zullen wij,’’ antwoordde zij gulhartig; »waar vier te eten hebben, zal de Heere God

[p.129]                                                                Het Kleedje

ook voor den vijfden wel iets geven.’’ — »Maar hoe zal het kind heeten?’’ vroeg Zweder. »Wij weten niet, hoe het bij zijnen doop genoemd is.’’ — » Hij zal,’’ antwoordde Gertrude snel, »de plaats van het kind vervangen, dat God ons ont­nomen heeft; laat ons hem daarom Reinier noemen.’’ — »Gij hebt gelijk, Gertrude! Reinier zal hij heeten, en onze zoon zal hij zijn; en als hij nooit zijne ouders vindt, zal hij dit altijd blijven.’’
Gertrude stond op, en bezag naauwkeurig het kussen en de kleederen van het kindje; maar hoe fijn die waren, was hieraan geen bijzonder merkteeken te bespeuren; doch toen zij het witte kleedje, dat bijzonder kunstig geborduurd was, aandachtig beschouwde, riep zij uit:
»Zie eens, Zweder! hier is een teeken op het kleedje.’’
Zweder kwam bij haar, en zag werkelijk in eene plooi op de borst eenige fraaije zilveren en gouden figuren schitte­ren. Het was een veld van goud en keel, verdeeld in acht fascen.
»Dat had ik nog niet gezien,’’ zeide hij. «Het kind schijnt van voorname ouders. Misschien kan dit nog eens zijne afkomst doen ontdekken. Maar zoo als het den Heer behaagt!’’
Zij spraken nog veel van den vondeling, en maakten al­lerlei gissingen omtrent zijne afkomst en de wijze hoe hij, zonder dat iemand er van wist, in het slot Puttenstein kon zijn gekomen. Doch vermoeidheid drong Zweder eindelijk om zijne legerstede op te zoeken, en na in hun eenvoudig en kinderlijk geloof eerbiedig voor het kruisbeeld te hebben geknield en gebeden, gingen zij ter ruste, en sliepen den slaap der regtvaardigen.
Den volgenden morgen ontwaakte het kind reeds vroeg­tijdig, en blikte lagchend in Gertrude’s bezorgd gelaat. Deze drukte het aan hare borst.
»Ja,’’’ sprak zij, »gij blijft bij ons en zijt mijn zoontje.’’ En Zweder lachte, en beschouwde geroerd zijne vrouw en het nieuwe zoontje.
»Kijk eens,’’ zeide Volkert tot Geert, »kijk eens, hoe het broertje moeder lief heeft!’’ — «Hebt gij Reintje ook lief?’’ vroeg Zweder den knapen. — »Ja, vader!’’ riepen zij te gelijk, »wij hebben hem regt lief.’’ — En Volkert liet er

[p.130]                                                                Het Kleedje

op volgen: »Ik wil hem mijn helm geven.’’— »En ik mijn zwaard, zoodra hij het dragen kan,’’ voegde Geert er bij.

 

IV.

HET KINDERKLEEDJE.

Zweder leefde met zijne vrouw en kinderen eenige jaren stil en vergenoegd voort. Hij bearbeidde met vlijt zijn land, deed een klein gedeelte zijner schulden af, en hoopte lang­zamerhand ook het overige te betalen. De kleine Reinier groeide en tierde voorspoedig. Alle navorschingen echter, welke Zweder zich verpligt rekende naar zijn vermogen in het werk te stellen, maar die zich niet ver uitstrekten, wa­ren vruchteloos, en eindelijk moest hij ze geheel opgeven.
Eens op een namiddag was Zweder naar zijn land te Brunnepe gegaan. Het was in October. Volkert en Geert vergezelden hem. Reintje was bij de moeder te huis ge­bleven, die bezig was toebereidselen te maken om het lijnwaad te wasschen.
Toen zij de kast opruimde, viel haar het fraaije kleedje, weleer door Reintje gedragen, in handen. Het was door lang­durig liggen geel en bestoven, en had noodig gewasschen te worden. Zij legde het daarom op de tafel, en liet Reintje het fraaije wapen zien, dat er met goud en zilver op gestikt was en nog altijd met den zelfden glans schitterde.
Dikke regendruppen vielen tegen de kleine vensterruiten, en het zonlicht, dat nu en dan op glasruiten der tegenovergelegen huizen weerkaatste, deed zien, dat niettegenstaande het gevorderde jaargetijde een onweer was losgebroken. Be­zorgd dacht Gertrude aan Zweder en hunne zoontjes, toen de deur openging en eene statige vrouw binnentrad, waarin Gertrude tot hare verwondering vrouw Styne, de echtge­noot van den koopman Roederik, herkende.
»Veroorloof mij, Gertrude,’’ sprak de binnentredende, »dat ik even kom schuilen voor den afschuwelijk en regen.’’ — »God zegene u, vrouw Styne! het is mij eene groote eer u in mijn huis te zien,’’ antwoordde Gertrude

[p.131]                                                                Het Kleedje

met eene beleefde nijging, en bood haar vriendelijk hare beste zitplaats aan.
De koopmansvrouw zette zich neder, en monsterde met ha­ren scherpen blik het kamertje met zijn geringen inhoud.
» Men zou niet zeggen,’’ zeide zij, »dat Zweder zoo menigen krijgstogt gemaakt heeft; want dan kan men, zoo als bekend is, gemakkelijk iets bekomen.’’ — »Wij konden het niet,’’ antwoordde Gertrude; »de geringe soldij was naauwelijks toereikend om ons en de kinderen te onder­houden, en rooven en plunderen was onze zaak niet.’’ — »Wie spreekt van rooven en plunderen? Gij geeft de din­gen een wonderlijken naam. In den krijg nemen toch allen, grooten en kleinen, wat zij krijgen kunnen, en bevinden zich er wel bij.’’ — »Ook wij bevinden ons wel bij onze handelingen; ik verzeker het u, Styne!’’ sprak Gertrude levendig; wij hebben een goed geweten, en dat is een zacht oorkussen.’’ — »Ja, ja, een goed geweten mag wel eene goede zaak zijn,’’ sprak de rijke vrouw; »jammer maar, dat het tegen honger en dorst niet helpt.’’
Toen zag Gertrude de ligtzinnige vrouw met een blik vol ontevredenheid aan.
»God heeft het ons,’’ sprak zij, »toch nooit aan brood laten ontbreken, en ook altijd de kruik gevuld, al was het som­tijds dan ook met water.’’ — »Goed voor u,’’ was het, ant­woord; »maar ik weet, gij zult u eens uwe dwaasheid bekla­gen. Uw stoel is hard als steen,’’ ging zij voort, terwijl zij oprees en naar Reintje ging, die met vreesachtige nieuws­gierigheid de vreemde vrouw aanstaarde, en haar op bevel van Gertrude eene hand toestak. »Een hupsch knaapje,’’ zeide zij; »zeker die vondeling, waarvan Zweder verteld heeft? Weer eene dwaasheid te meer: u in uwe armoede met een ander mans kind te belasten!’’
Gertrude trok het knaapje naar zich toe, alsof men het haar wilde ontnemen.
«Maar wat is dat?’’ riep Styne uit, toen zij het gebor­duurde kleedje op tafel zag liggen; en met zigtbaar welgevallen beschouwde zij het fraaije kleedingstuk, welks fijn borduursel haar scheen te bevallen. »Welk wonderschoon kleedje! Hoe zijt gij daaraan gekomen ?’’ vroeg zij.— »Zweder bragt het met dit kind mede uit Puttenstein,’’ was het ant-

[p.132]                                                                Het Kleedje

woord. — »Zoo? En toch hebt gij mij gezegd, dat hij niets op zijne krijgstogten had opgedaan? Waar dit is, zal wel meer zijn! Gij houdt u misschien maar zoo arm, om de afdoening uwer schuld te ontduiken. Maar hoe dit zij, dit kleedje bevalt mij bijzonder; het is nog geheel nieuw, en zou mijn kleinen Goswinus heerlijk staan. Ik wil het u afkoopen; stemt gij daarin toe?’’
Toen bedacht Gertrude, hoe dit kleedje het eenige goed van Reintje was, dat zij had voorgenomen zorgvuldig te bewaren, en ook werkelijk reeds eenige jaren bewaard had, waardoor misschien eens zijne ouders konden worden ont­dekt, en hoezeer zij zich zoude bezondigen, als zij het in vreemde handen liet overgaan.
»Vrouw Styne,’’ smeekte zij, »laat mij en het knaapje dit kleedje; gij ziet hoe de angst om het te verliezen hem de tranen in de oogen drijft. Hij droeg het, toen Zweder hem vond en het kan misschien hem eens zijne ouders doen vinden. Gij hebt zelve een kind; gij weet hoe noode zij iets afstaan, dat hun lief is. Ach, laat het ons om den wil van dezen kleine behouden!’’ — » Gertrude,’’ sprak de koopmansvrouw trotsch en vertoornd, »bedenk, dat gij ook ten mijnen gevalle iets dient te doen; dat ik in staat ben het u ruim te vergelden. Eisch wat gij wilt, maar het kleedje laat ik u niet.’’ — »Ach, vrouw Styne! ik weet wel, dat gij rijk zijt en veel vermoogt; maar gij kunt een ander kleedje koopen, nog schooner dan dit. Verlang van mij wat gij wilt, ik zal het u afstaan; maar laat mij dit kleedje!’’ En smeekend vouwde zij de handen. — »Gertrude,’’ sprak Styne, steeds meer opgewonden in toon en gebaren, »wilt gij mij het kleedje voor mijn Goswinus geven of niet? Eisch er voor wat gij wilt; ik vraag het u voor de laatste maal.’’— »Vrouw, Styne, ik kan niet, ik mag niet. O, wees goed, en vertoorn u niet!’’
Maar de beleedigde vrouw wierp, in den vollen toorn van gekwetsten hoogmoed en onbevredigde begeerte, het kleedje met vonkelende oogen op den vloer.
»Halstarrig wijf, gij zult u uwen trots beklagen en uwe koppigheid duur moeten boeten!’’ Met deze woorden wierp zij met geweld de deur achter zich digt, en snelde in de hevigste opgewondenheid naar hare woning.

[p.133]                                                                Het Kleedje

Met een bezwaard hart, vol zorg en angst, zag Gertrude haar na; zij vreesde het ergste van den beleedigden hoogmoed en de wraakzucht der rijke vrouw. Reintje vlijde zich aan de bedroefde moeder, en zeide: »Ik ben blijde, moeder, dat gij mijn mooi kleedje niet aan die booze vrouw hebt gegeven.’’
Gertrude legde de hand op het gelokte hoofdje. »Ik kon dat niet doen, Heintje!’’ zeide zij; »maar het zal ons duur te staan komen. God moge ons bijstaan!’’
Toen kwam Zweder met Volkert en Geert, doornat, van den akker zijne woning binnen. Bekommerd begroette Ger­trude hem en vertelde al het voorgevallene. Bedenkelijk schudde Zweder het hoofd.
»Gertrude,’’ zeide hij, »dat kan eene kwade zaak wor­den. Maar troost u; gij hebt wel gehandeld.’’
Zoo zocht hij haar te troosten; maar in zijn hart was hij zeer bekommerd, want hij had allengs den koopman en zijne vrouw leeren kennen, en wel bespeurd, dat zij hem niet genegen waren.
En inderdaad kon Styne niet vergeten, dat eene arme vrouw haar het kleedje, dat zij voor haar zoontje verlangd had, durfde weigeren. Dit scheen haar eene onvergeeflijke beleediging toe, en de wensch, om het schoone kleed voor haar eenig kind te bezitten, steeg tot een vurig verlangen. Derhalve hield zij niet op, bij haren echtgenoot de hatelijkste beschuldigingen tegen Gertrude en Zweder in te brengen, en hen als trotsche, verkwistende menschen af te schilderen. Wat zij door overreding niet had kunnen verkrijgen, wilde zij zich door geweld verschaffen. Haar echtgenoot, geheel door haar beheerscht, moest het werktuig worden ter be­vrediging van hare wraakzucht en begeerten, en hij liet zich te gemakkelijker daartoe vinden, daar Zweder’s krachtige, mannelijke en vrijmoedige wijze van handelen te zeer bij de slaafsche onderwerping van anderen afstak, en reeds lang zijnen wrevel had opgewekt. Hun huisje en land, hunne have en goed, zou worden aangeslagen, en zij met hunne kinderen in nood en ellende worden gestort.
Wat de boosheid had uitgedacht, volvoerde het geweld. Eenige dagen daarna, toen Zweder weder op den akker was, om zijne laatste veldvruchten in te zamelen, traden een paar

[p.134]                                                               Het Kleedje

dienaren van het geregt binnen, verklaarden aan Gertrude, dat hare have en goed, ten gevolge van schriftelijke overeen­komst tusschen Zweder en den koopman Roederik, waarbij be­paald was, dat, zoo de schuldsom op den bepaalden tijd niet was voldaan, alle eigendom van Zweder aan zijne schuldeischers zou vervallen, aan den koopman was overgegaan; zij maakten zich meester van den kleinen inboedel. Ook de groote kast, waarin zich het kleedje van Reintje bevond, werd geopend en, na doorzocht te zijn, weggevoerd, terwijl der verschrikte vrouw werd aangezegd, dat zij en haar gezin binnen eenige da­gen het huisje moesten verlaten. Sprakeloos en als bedwelmd zag Gertrude hare bezitting wegslepen. Haar hart sidderde bij de gedachte van zonder dak, zonder brood te worden uitgestooten. Doodsbleek leunde zij tegen den ledigen wand.
Toen zich de geregtsdienaren hadden verwijderd, zette Heintje zich treurig op den vloer neder, aan de voeten der moeder. Deze zag het knaapje aan, dat door zijn kleedje, on­schuldig en onwetend, den toorn der booze vrouw over haar hoofd had gebragt. En zij dacht, hoe veel beter het voor allen zijn zoude, als zij nimmer het huis of zijn kleedje ge­zien had. Zij dacht, hoe veel liefde en zorg zij aan hem be­steed had; hoe zij zijnenthalve het kleed zoo trouw bewaard en aan de koopmansvrouw had geweigerd; daarbij herinnerde zij zich, hoe Zweder voorspeld had, dat het hun ten zegen zou wezen, en ach, het had ellende over allen gebragt; en zij vroeg zich, of zij het kind voortaan nog even sterk zou kun­nen liefhebben. Maar daar viel haar blik op het jongsken, dat zoo vertrouwelijk aan hare voeten zat en met zijn on­schuldig gezigtje vriendelijk tot haar opzag, als of hij door zijne verkleefdheid haar troosten wilde bij de hardheid dier vreemde menschen. Op eens trok zij het kind naar zich toe en kuste het. »Neen, mijn kleine Reinier,’’ riep zij uit, »gij blijft mijn zoon, mijn lieve zoontje; gij zijt onschuldig en zult het niet misgelden.’’
Daar trad Zweder met de beide knapen het vertrekje bin­nen , en zag met verbazing de wanden ledig en zijne vrouw en Reintje schreijend daarneder zitten. Gertrude nam zijne hand, als konde zij bij hem alleen een steun vinden, en verhaalde hem zuchtend en snikkend de geheele toedragt der treurige gebeurtenis.

[p.135]                                                                Het Kleedje

De anders zoo goedhartige en kalme Zweder balde de vuist, en riep met toornige stem: »0, gij onregtvaardige man! mijn goed was meer waard dan mijne schuld bedroeg; welk een misbruik maakt gij van mijn goed vertrouwen! Maar ik roep Gods geregtigheid over u in; die zal ons beschermen! Gertrude,’’ ging hij voort, terwijl hij den gloed zijner eerste op­welling trachtte te dooven, »Gertrude, wij zullen hier niet meer kunnen blijven; wij hebben hier geene maagschap, die ons helpen kan; maar heb goeden moed: God, die mij in zoo vele stormen en veldslagen bewaarde, zal onze bescher­mer zijn.’’ — »Ach Zweder,’’ klaagde Gertrude, op zijnen schouder deunende, »denk eens: zonder dak, zonder brood! Waarmede voeden wij de kinderen? waarmede kleeden wij hen? De winter staat voor de deur!’’— »God is barmhartig; laat u dat troosten, Gertrude! Denk wat pater Benedictus zoo dikwijls zegt: die de vogelen in de lucht voedt en kleedt, zal ook voor ons menschenkinderen wel zorgen. Zie, ik wil u en de kinderen bij mijne zuster brengen, in het graaf­schap Zutphen. Daar kunt gij eene wijle blijven, tot ik in die streken een huisje en een stukje land kan krijgen, dat ons voeden kan; of anders neem ik weder het zwaard op, treed bij een krijgvoerenden heer in dienst, en zend u mijne soldij. Zoo willen wij doen; niet waar, vrouw?’’
Gertrude droogde de oogen af.
»Uw raad is goed,’’ antwoordde zij; »ik hoop echter dat gij u niet weder in den krijg zult begeven. Maar,’’ ging zij voort, »wat za! ik u nu voorzetten? Gij en de kinderen hebt honger, en ik heb niets; gij zijt vermoeid, en waar zult gij het hoofd op nederleggen?’’ En op nieuw begonnen hare tranen te vloeijen.
Maar daar trad hare buurvrouw Catharina binnen.
»Goede God!’’ riep zij, en sloeg bij het zien der ledige kamer verbaasd de handen ineen; »is het dan werkelijk waar, dat die harde man u alles ontroofd heeft?’’ — »Ja, buurvrouw!’’ antwoordde Zweder; »gij kunt zien, hoe ver boosheid en wraakzucht gaan. Alles heeft hij ons ontnomen; ook de hoenders en het varken tegen den winter.’’
Luide verwenschte de buurvrouw de wreedheid van den koopman, en gaf zich alle moeite om de bedroefde Gertrude op te beuren. Het gelukte haar en Zweder eindelijk, haar

[p.136]                                                                Het Kleedje

een weinig gerust te stellen. Toen bood de goede Catharina hun voor dien nacht hare woning tot verblijfplaats aan, als zij voor lief wilden nemen wat hare armoede kon geven.
Dankbaar namen zij dit welgemeende aanbod aan. Zweder drukte Catharina de hand.
»Ziet gij, Gertrude,’’ zeide hij, »wij zijn toch nog niet verlaten! Ga gij nu met de kinderen naar buurvrouw Catharina; ik zal u spoedig volgen; eerst moet ik nog een ernstig woord met den koopman spreken.
Hij ging met vaste en groote schreden naar het huis van den koopman; in den gang klonken zijne zware voetstappen op de steenen. Eenzaam zat Roederik bij het heldere schijnsel der lamp, en rees verschrikt op, toen hij Zweder zoo vast en rustig naar zich zag toetreden.
»Wat wilt gij nog?’’ vroeg hij. »U is naar regt geschied.’’ — »Naar regt, heer?’’ riep Zweder uit, en zag den verbleeken­den koopman met een scherpen, doordringenden blik in de oogen. »Naar regt?’’ herhaalde hij. »Is het regt voor God, dat gij misbruik maakt van de magt om al mijn goed te nemen, welke magt ik u bij onze overeenkomst slechts in goed ver­trouwen op uwe regtschapenheid verleende, in een tijd dat ik zeker meende u op den vervaldag te kunnen betalen? Is het regt, dat gij al mijn goed hebt genomen, hetwelk in waarde het dubbele van de schuld bedraagt? Had ik u vroeger ge­kend, ik zou u het regt niet hebben verleend, om, in­geval van niet tijdige betaling, u al het mijne te mogen toe­eigenen; maar gij hadt dat zoo beschreven, en ik vertrouwde op u; ik wist toen niet, dat zulke bedriegerijen mogelijk waren. Is dat naar regt? Ik zeg u, dat gij als een roover in mijne woning zijt gekomen, en u als een schurk have en goed, huis en land hebt toegeëigend. De Droefheid mijner vrouw heeft uw hart niet vermurwd, en het deert u niet, dat gij haar met de kinderen, zonder dak of brood, in de koude des winters naar buiten drijft!’’
De koopman deed eene schrede naar de deur, en wilde zijne knechts roepen; maar hij trad weer terug, als schroomde hij om getuigen zijner vernedering en schande te hebben, en trad met onrustige schreden in de kamer op en neder. Zijn kwaad geweten joeg hem de zweetdroppelen op het voor­hoofd.

[p.137]                                                                Het Kleedje

»Zie, dat hebt gij gedaan,’’ ging Zweder voort, »en dat alles, om het kleedje te bezitten van mijn Reintje, dat mijne vrouw u niet geven mogt, maar dat de begeerlijkheid van uw wijf had opgewekt. Maar ik roep Gods geregtigheid over uw hoofd in; uw geweten zegt u, dat gij voor Hem het wreedste onregt hebt gepleegd.’’
Met moeite hernam de koopman eene schijnbare kalmte; Als om zichzelven te bemoedigen, riep hij uit:
»Die zoo arm is als gij, en zoo trotsch durft spreken, verdient niet anders!’’
Doch Zweder wierp hem nog een blik der diepste verach­ting toe, en verliet zijne woning.
Met een eenigzins verligt hart begaf hij zich naar het huis der buurvrouw, die voor hem en de zijnen eene warme soep gekookt en eene rustplaats van stroo gespreid had. Rustiger legden zij zich neder, getrooster sliepen zij in; want Zweder en Gertrude hadden uit de volheid van een bekommerd en bedroefd hart tot God gebeden om uitkomst in den nood en om kracht om hun leed te dragen, en geloofden dat hun gebed zou worden verhoord.
Des morgens wekten zij reeds vroegtijdig hunne kinderen. Catharina bereidde hun een krachtig ontbijt, en reikte hun van hare armoede brood en vleesch. Van den schepen, die Zwe­der onderrotmeester had gemaakt, en dien hij, vóórdat hij de stad verliet, ging vaarwel zeggen, ontving hij nog eenige goudstukken ten geschenke. Toen laadde hij het weinige, dat hem nog was overgebleven, op een kleinen wagen, dien hij nog behouden en weleer gebruikt had om zijne vruchten van den akker te halen; hij plaatste daar de kinderen op, smeekte de goede Catharina het kruisbeeld, dat men hem gelaten had, als aandenken te bewaren; en nadat men een hartelijk afscheid genomen had, waarbij beide vrouwen hare tranen niet konden weerhouden, verlieten zij de stad, teza­men den wagen achter zich voorttrekkende, die al hunnen rijk­dom bevatte en tevens tot voertuig diende voor beide jongste kinderen, terwijl Volkert aan hunne zijde ging, en nu en dan zijne moeder hielp trekken. Gertrude weende nog lang, toen zij de stad achter zich liet, waar zij was geboren en altijd had gewoond, waar hare ouders lagen begraven, waar zij met Zweder gelukkige jaren had beleefd. Ook deze kon

[p.138]                                                                Het Kleedje

zijne ontroering niet verbergen, toen hij bedacht met welke geheel andere gewaarwordingen hij voor eenige jaren de stad was binnengekomen, toen hij met Gertrude in het huwelijk trad. Slechts de beide jongste knaapjes waren welgemoed. De kleine Reinier zong met vrolijken blik en heldere stem het morgenlied, dat Gertrude hem geleerd had.
Zoo stapten zij dan voort, den weg op naar Zwolle, waar zij, na de eerste dagreis, in eene kleine taverne overnachtten. Daar de wagen vrij zwaar was, en de wegen destijds alleen uit diepe wagensporen en platgetreden zand of modder be­stonden, konden zij slechts kleine dagreizen maken. Gertrude was tot eene weemoedige berusting gekomen, terwijl Zweder’s gelaat krachtige hoop en moed uitdrukte.
Zij hadden nog maar een paar dagreizen afgelegd, toen hun geldvoorraad reeds begon te versmelten; maar gebrek leden zij evenwel niet: de gastvrije zin, die vroegere dagen kenmerkte en zich vooral jegens arme reizigers werkdadig bewees, liet hen niet onverzadigd van de deuren gaan; enkele kloosters, die zij aantroffen, gaven rijkelijk, en met vreugde zag het brave echtpaar, dat zij nog niet verlaten waren. Doch allengs werd de reis moeijelijker; de hemel werd graauw, en de sneeuw begon in dikke vlokken neder te dalen.

________________

V. 

OP DE TWENTSCHE HEIDE.

Terwijl Zweder en Gertrude met hunne zoontjes zonder geld of goed, maar vervuld met geloovig vertrouwen, door Twente trokken, om zich naar hunne zuster in het graafschap Zutphen te begeven, zat Styne wrevelig en mismoedig in het binnen vertrek van haar groot huis te Kampen. De begeerte van haar hart was voldaan; het schoone kleed sierde haren kleinen Goswinus, die aan hare zijde sluimerde. Maar het gaf haar weinig vreugde; het scheen als verduisterde het kleedje de schoonheid van het kind; zijne handjes schenen haar in die ruime mouwen en geborduurde kanten mager­der dan anders; de breede kraag om het halsje scheen eene donkere, vijandige schaduw te werpen op het teedere gelaat

[p.139]                                                                Het Kleedje

van het kind. Het kwam haar somwijlen voor, als of de zil­veren en gouden figuren in toornigen glans vonkelden. En, vreemd genoeg, de kleine zelf scheen in het kleedje een te­genzin te hebben, als vermoedde hij in zijne onnoozelheid, dat het slechts door zonde en schuld aan zijne leden was geko­men, en weende telkens, als het hem werd aangetrokken. Een gevoel van afkeer begon zich allengs van het gemoed der moeder meester te maken. Zij kon Zweder en Gertrude niet uit hare gedachten zetten; haar geweten deed dikwijls zijne stem hooren met verdubbelde kracht, en wierp haar het be­gane onregt voor de voeten. Zoo werd het kleedje haar van dag tot dag hatelijker; zij wierp het eindelijk in een hoek van hare kast, om niet meer door het gezigt er van te wor­den gekweld.
Intusschen werd de reis voor Zweder en Gertrude hoe lan­ger hoe moeijelijker. De sneeuw, die hier en daar lag opge­hoopt, versperde hun nu en dan volkomen den weg. Een koude wind snerpte onophoudelijk, en niet zelden dwaalden zij op eenzame heidevelden van den regten koers. Dikwijls moesten zij op afgelegen boerenhoeven eene schuilplaats zoeken en iets vragen om hunnen honger te stillen. Hunne schoenen begon­nen te scheuren. Het werd een jammerlijke togt. Gaarne had­den zij eigen ellende gedragen; maar als zij in de door koude en ontbering verbleekte gezigtjes der kinderen staarden, werd hun het hart als doorboord. Zij deden wat zij konden om den toestand van deze te verligten, ontdeden zich van eigen kleederen, om hen te verwarmen, en vergenoegden zich met de schraalste beten, om hun de beste te laten.
Onder groote bezwaren hadden zij aldus eenige dagen voort­gesukkeld; maar het weder werd al ondragelijker, de wind blies steeds ruwer en scherper, en de sneeuw viel digter en lastiger. Zij bevonden zich op een morgen een paar uren van het naaste nachtkwartier, dat een goedhartige boer hun had verleend, toen het weder zoo onstuimig werd, als of het al zijne woede over de arme familie wilde uitstorten. De sneeuw viel nu zoo digt, dat men naauwelijks tien schre­den ver kon zien; de wind was een storm geworden. Nog konden zij géén dorp in de nabijheid ontdekken; slechts za­gen zij eene eenzame hut uit het eentoonig witte sneeuwkleed steken, dat de onafzienbare Twentsche heide bedekte.

[p.140]                                                                Het Kleedje

»Zweder, ik kan niet verder!’’ zuchtte Gertrude, en zette zich op een steen neder. Tranen rolden uit hare oogen, en smartelijk staarde zij tot Zweder op, die nu Volkert losliet, welken hij met de eene hand had voortgetrokken, en den wa­gen liet stilstaan. Geert en Reinier streken de dikke sneeuw met hunne van koude rood gezwollen handjes van hunne kleederen. Zweder deed zich geweld, om te troosten en te sterken.
»Gertrude,’’ sprak hij, »houd nog een weinig moed! Nog een uur, dan moeten wij wel Markelo bereiken; verder kan dit dorp niet verwijderd zijn.’’
Weenende wees de moeder op de kinderen.
»Zij kunnen het niet meer uithouden,’’ zeide zij. — »Ik begin het toch ook te vreezen,’’ antwoordde Zweder, toen hij hen aanzag. »Dan blijft ons niets over,’’ ging hij voort, na een oogen blik te hebben nagedacht, terwijl hij aan den windkant voor de beide kinderen, die in den wagen zaten, ging staan, om hen met zijn ligchaam te beschutten; »dan blijft ons niets over, dan dadelijk in gindsche hut eene toevlugt te zoeken; als wij hier lang blijven stilstaan, doet de noordewind ons verstijven.’’
Zij begaven zich weder op weg.
» Hola, hei!’’ hoorde Zweder eensklaps achter zich roepen. Hij keerde zich om, en zag een ruiter, ineen ruwen mantel gewikkeld, die, thans door eene dikke sneeuwlaag bedekt, veel op een schapen vacht geleek, zoo snel het weder toeliet achter hen oprijden. Zweder was naauwelijks andermaals met den wagen blijven stilstaan, of de ruiter had hen reeds be­reikt.
»Boos weer, vrienden!’’ sprak hij. — »Helaas ja, heer!’’ antwoordde Zweder: »ik kan met mijne vrouw en drie kin­deren haast niet verder.’’ — » Drie kinderen, zegt gij?’’ vroeg de vreemdeling.—» Ja, heer! daar zij er twee,’’ zeide Zwe­der, en wees op den wagen.
Met een onderzoekenden blik nam de ruiter nu Zweder op.
»Precies,’’ mompelde hij bij zichzelven: »het voorkomen van een krijgsman, vrouw en drie kinderen, met een wagen. Het geluk schijnt mij gunstig te zullen zijn van daag. Hebt gij al ver gereisd, vrienden?’’ vroeg hij toen luid.—»Reeds

[p.141]                                                                Het Kleedje

van Kampen af,’’ was het antwoord. — »Dan zijt gij Zweder Janszoon, de onderrotmeester, en zijne vrouw Gertrude.
Verbaasd staarden zij met groote oogen den ruiter aan.
»Hoe kent gij ons, heer?’’ vroeg Zweder. — »Zou ik niet?’’ was het antwoord: »ik heb reeds eenige dagen u gezocht.’’ Nog meer verwonderd staarden Zweder en Gertrude op hem.
»Ons gezocht, heer? Met welk doel toch?’’ vroeg Zwe­der. — »Het antwoord zou te lang zijn om het hier te geven,’’ zeide de ruiter. »Zou hier ook eene schuilplaats in de na­bijheid wezen?’’ — »Ginds ligt eene hut,’’ zeide Zweder; »daar wilden wij juist onze toevlugt zoeken.’’ — »Dan ga ik met u mede,’’ antwoordde de vreemdeling. »Bind de tou­wen van uwen wagen maar aan mijn paard; het zal, hoe vermoeid ook, toch beter kunnen trekken dan gij.’’
Dit geschiedde, en weldra had men de hut bereikt De arme arbeiders-familie, die de hut bewoonde, was, op des ruiters aanbod van eene ruime belooning, aanstonds bereid om het beste wat zij in huis hadden, dat trouwens niet veel was, — een stuk brood en wat vleesch — op tafel te brengen. De ruiter liet het onaangeroerd staan, maar aan Zweder en de zijnen smaakte het des te beter. Een groot vuur werd aangelegd, dat door zijnen aangenamen, koesterenden gloed weldra aller verstijfde leden deed ontdooijen.
Terwijl de bewoners der hut aan hunne bezigheden voortgingen, zat Zweder met de zijnen en den ruiter om het vlammend vuur neergehurkt.
»Zweder,’’ zeide laatstgenoemde, »ik heb eene dringende bede aan u.’’— »Aan mij, heer?’’ vroeg Zweder. »Gaarne wil ik ze, als ik kan, vervullen.’’ — »Dat gij mij, zoodra wij uitgerust zijn, volgen wilt naar het slot van den graaf van de Küinre.’’ — »Wat zegt gij? Waartoe zou dat dienen; heer?’’ riepen Zweder en Gertrude te gelijk uit, terwijl zij hem met groote verbazing aanstaarden. »Ik zal u zeggen wat ik weet,’’ antwoordde hij; »maar eerst moet ik zeggen wie ik ben. Mijne zuster woont te Kampen, en is de vrouw van den koopman Roederik.’’
Zweder fronste ontevreden zijne wenkbraauwen; Gertrude staarde bekommerd in het vuur.
»En ik,’’ ging de vreemdeling voort, »heet Everhard, en ben slotvoogd van graaf Herman van Kuinre. Toen ik mij,

[p.142]                                                                Het Kleedje

Vóór eenige dagen, voor het belang van den graaf te Zwolle bevond, leide ik aan mijne zuster en haren man een bezoek af. Nadat wij, over wederzijdsche familie-zaken sprekende, een paar uren vertrouwelijk bij een beker wijns hadden gezeten, en ik mij reeds gereed maakte om te vertrekken, daar ik dien avond weder te Zwolle moest zijn, staarde mijne zuster eensklaps zoo ingespannen op mij, alsof er iets bijzonders aan mij te zien was. »Wat bespeurt gij toch aan mij?’’ vroeg ik; »ik ben toch niet in een weerwolf veranderd?’’ Zij antwoordde niet, maar stond op, naderde mij, nam het zich op de borst bevindende gedeelte van het toen door mij gedragen kleed in de hand, en beschouwde het met ingespannen aandacht. Ik begon nu te lagchen om het vreemd gedrag; maar zij sloeg daarop geen acht, en sprak als tot zichzelve: »Zoo waar ik leef, het is geheel het zelfde; dat is toch wonderlijk!’’ — »Wat is dan zoo wonderlijk?’’ vroeg ik. Maar zij was reeds de kamer uitgesneld, en toen zij na eenige oogenblikken terugkwam, had zij een wonder­schoon geborduurd wit kinderkleed in de hand, dat zij mij toereikte, mij wijzende op het gouden en zilveren stik werk, dat op het bovengedeelte kunstig was aangebragt. En denk eens hoe verwonderd ik was, toen ik daarop het wapen van mijnen heer, den graaf van Kuinre, aanschouwde, — het zelfde, dat mijne zuster met zoo veel verwondering op mijn kleed had gezien! »Dat,’’ zeide ik met levendige verwon­dering, «moet van de grafelijke familie afkomstig zijn. Hoe is dit in uw bezit gekomen, zuster?’’ vroeg ik. — »Wij vonden het,’’ antwoordde zij, »bij het goed van een huisge­zin, dat om onbetaalde schuld aan ons verviel….’’
«Dat was leugentaal!’’ viel Zweder verontwaardigd hem in de rede. »Zij vond het niet, maar zocht het, en roofde daar­om onze have en goed, ofschoon onze schuld maar de helft bedroeg!’’ — »Als dat zoo is,’’ antwoordde de regtschapen man, »heeft mijn zwager zeer onregtvaardig gehandeld, en dit zal ik hem zeggen….’’ — »En hoe ging het toen met het kleedje?’’ vroegen Zweder en Gertrude te gelijk.
»Mijne zuster verhaalde mij verder,’’ ging hij voort, »dat de man van dat huisgezin Zweder Janszoon heette, die voor eenige jaren bij de belegering van Puttenstein dat kleedje had gevonden, en nu de stad had verlaten. Ik vroeg haar,

[p.143]                                                                Het Kleedje

of zij het mij wilde afstaan, en voegde er bij, dat de graaf voorzeker voor dat stuk uit zijne familie, hetzij het al of niet van belang voor hem was, ruime vergoeding zou wil­len geven. Zij zeide, dat het voor haar weinig waarde had, en ik het den graaf tegen de vergoeding, die hij zou goed­vinden, kon afstaan. Toen wikkelde ik het kleedje in een doek, stak het bij mij, nam afscheid van mijne familie, en begaf mij den zelfden avond weder naar Zwolle en den vol­genden dag naar Kuinre.’’
»En hebt gij het kleedje den graaf laten zien?’’ vroeg Gertrude belangstellend, terwijl zij niet minder dan Zweder met gespannen nieuwsgierigheid op antwoord wachtte.
»Geduld,’’ hernam de slotvoogd, »en gij zult alles hooren. »Toen ik op het slot Kuinre aankwam, was er juist een gastmaal, waarop vele edele heeren en vrouwen uit den om­trek waren genoodigd; want de graaf geeft talrijke feesten, en schijnt de gravin, die steeds, ik weet niet waarom, in stille droefgeestigheid zit te mijmeren, daarmede te willen verstrooijen. Het nageregt was afgeloopen; eenige Boheemsche meistreels hadden hunne liederen voorgedragen, en men begon juist de schaal van Nivelle te drinken, toen ik mij liet aan­dienen. Ik wilde dit niet uitstellen, omdat de berigten, die ik uit Zwolle had mede te deelen, belangrijk waren. Nadat ik den graaf met weinige woorden verslag had gedaan van mijne verrigtingen, haalde ik het kleedje met den doek, waar­in ik het gewikkeld had, te voorschijn. »En hier, heer graaf,’’ zeide ik, »is een voorwerp, waarschijnlijk uit uwe familie afkomstig. Daar ik het, zonderling genoeg, bij mijne zuster te Kampen heb gevonden, bragt ik het mede, in de meening dat het u welligt gevallig zou zijn.’’—Door mijne woorden nieuwsgierig geworden, kwam de gravin, die zich in onze nabijheid bevond, naar ons toe. Ik wikkelde het kleedje uit den doek, en wees op het Kuinresche wapen, dat in de zonnestralen, die door het raam vielen, flonkerde. De gra­vin wierp er een snellen blik op. Toen werd zij doods­bleek, en begon aan alle leden te sidderen. »Zeg mij….’’ riep zij hijgende, maar kon niet verder spreken; zij zonk bewusteloos neder. Ook de graaf, die haar in zijne armen opving, sidderde, en moest zich tegen de tafel leunen, om niet met zijnen last neder te vallen. Allen, die zich in de

[p.144]                                                                Het Kleedje

zaal bevonden, verdrongen zich om de bewustelooze. — »Eene treurige herinnering!’’ stamelde de graaf slechts, tot verkla­ring aan zijne gasten. »Draag de gravin naar hare slaap­kamer,’’ gebood hij een paar toegesnelde kamervrouwen, en de edele vrouw werd weggedragen, met het kleedje vast in de hand geklemd, zoodat men het niet kon losmaken. Hoe dat kleedje zulk eene ontroering kon veroorzaken, be­greep ik niet; ik ben nog slechts een jaar in dienst van den graaf, en dus weinig met de lotgevallen der familie be­kend. Wel hoorde ik sommige gasten mompelen van een ­verloren kind….’’
Ontroerd zag Gertrude haren man aan. »Zou dan Reintje…?’’ vroeg zij zacht. — «Zoo als de Heer wil!’’ fluisterde Zweder.
»Maar,’’ ging de slotvoogd voort, »ik had geen last om hier­naar onderzoek te doen; want de gasten verlieten het slot, en de graaf riep mij in zijn kabinet, om hem alles te verha­len, wat ik door mijne zuster van het kleedje, en de wijze hoe het bij haar in huis was gekomen, had vernomen. Toen ik daarmede begon, liet de gravin, nu weder tot zichzelve gekomen, mij ontbieden. De graaf begaf zich met mij naar hare kamer. Toen wij binnentraden, hield zij het kleedje aan den boezem gedrukt. »Everhard,’’ sprak zij, »gij zeidet, dat het bij uwe zuster aan huis was. Hoe en wanneer kwam het in haar bezit? Wie heeft het gedragen?’’
Deze vragen volgden snel op elkander, en haar gespannen gelaat en koortsachtig glinsterende oogen drukten de groot­ste opgewondenheid uit.
»Wees bedaard, gravin,’’ sprak de graaf, »en hij zal u alles verhalen…’’
Zij drukte beide handen op het hart. »Ja, arm moederhart,’’ riep zij uit, »wees bedaard, als gij kunt!’’ — Nu verhaalde ik alles wat ik wist van de geschiedenis van het kleedje. — »Spoed u,’’ riep de gravin, »en breng mij dien man, dien Zweder; waar hij ook zij, zoek hem op, en breng hem mij — of ik zou sterven!’’ — »Doe dat,’’ zeide de graaf meer kalm. »Neem de beste paarden, en spaar moeite noch geld, om dien man met de zijnen spoedig hier te brengen. Wij zullen hem ruim beloonen,’’ — Toen ben ik, zoo vermoeid als ik was, onmiddelijk weer op reis gegaan.

[p.145]                                                                Het Kleedje

Den anderen dag, te Kampen teruggekomen, won ik berigten in omtrent den weg, dien gij waart ingeslagen, en het doel uwer reis; en daar ik vernam, dat gij door Twente er­gens naar het Zutphensche wildet trekken, zocht ik uw spoor, ontdekte dit achter Zwolle, en volgde het, tot ik het geluk had u hier te vinden. En nu hoop ik,’’ dus besloot hij, »dat gij mij wilt vergezellen, om zelf den graaf en der gravin de verlangde inlichtingen te geven.’’
»Wij mogen niet anders,’’ antwoordde Zweder dadelijk; »wij zijn verpligt den heer graaf alle inlichtingen te geven, die wij kunnen. Het is ons eigenlijk ook het zelfde, waar wij ons heen begeven. Wij zijn zonder dak en zonder brood: vooreerst wilden wij onze toevlugt zoeken bij mijne zuster maar ik doe dat niet gaarne, want het is ons on­bekend, of zij niet te arm is, om ons te huisvesten—,en misschien wijst God ons nu eene andere redding in den nood. Maar al ware dit niet, toch zouden wij verpligt zijn u te volgen, daar het misschien Gode in zijne wijsheid behaagt, door ons eene groote ontdekking te doen. Denkt gij ook niet zoo, Gertrude?’’ vroeg hij, zich tot zijne vrouw wendende. — »Gij hebt gelijk, Zweder!’’ zeide deze; »wij moeten dien heer volgen. Maar hoe komen wij zoo ver? onze krachten zijn uitgeput.’’ — »Daarvoor zal ik wel zorgen,’’ zeide de slotvoogd. »Het verblijdt mij, u tot den graaf te kunnen geleiden. Blijft gijlieden hier uitrusten; ik zal in het naburig dorp een wagen zien te bekomen.’’
Weldra kwam de slotvoogd met een boer en een met twee sterke paarden bespannen wagen terug. Men laadde Zweder’s familie en goederen daarop, en liet het wagentje, dat zij met zich gevoerd hadden, bij de bewoners der hut in bewa­ring. Daarna werd de reis naar Kuinre aangevangen, welke niet veel bezwaar opleverde, daar de boer, door ruime be­looning opgewekt, de paarden ijverig aanspoorde, en in de dorpen, die men doorkwam, telkens door den rentmeester eenige verversching aan de arme familie werd aangeboden.
Den avond van den volgenden dag reden zij het slotplein op van den grafelijken burg Kuinre.

______________

[p.146]                                                                Het Kleedje

VI. 

EENE MOEDER.

De gravin van Kuinre bevond zich alleen, en wandelde door de groote zaal. Op haren stoel lag een boek, getiteld Seghelyn van Jeruzalem. Het vertrek was prachtig. De met riddergevechten en heiligen-legenden beschilderde wanden, de met verschillende houtsoorten ingelegde vloer, de fraaije ebbenbouten tafels, de zich in de vensterverdiepingen bevin­dende zitbanken, — kortom, geheel de omgeving was rijk en weelderig. Ook het tooisel der edele vrouw stemde daar­mede overeen. Van den top van het zeer hooge kapsel hing een keurige fijne sluijer over den rug neder; een kostbare, schitterende diamant hing aan het snoer, dat den ontblooten hals om strengelde. Het ruime, met bont gezoomde opperkleed, door een sierlijk en, met goud doorweven gordel om het midden en door drie gouden knoopjes op de borst ge­sloten, liet door het opene gedeelte een fijn gestikt keurslijf zien, even fraai van bewerking als van stof en kleuren.
Al die pracht echter scheen niet in staat der gravin een oogenblik van geluk te schenken. Op haar bleek en droefgeestig gelaat lag eene geschiedenis van jaren lijdens te lezen. Op dit oogenblik scheen eene zekere gejaagdheid en zenuwachtige onrust haar te beheerschen. Het scheen of de ruime zaal haar nog te klein was: zij liep nu eens haastig heen en weder, zag dan naar buiten, waar een dunne stofregen alles in donkeren nevel hulde. Als zij eenig gerucht hoorde, luisterde zij als opgeschrikt. Eindelijk werd de lucht helderder, en zij ging naar de deur, om zich naar bui­ten te begeven. Op het zelfde oogenblik bleef zij echter stil­staan en luisterde: daar klonk als het holle geluid van een zwaren wagen op de slotbrug haar in de ooren. Eenige minuten daarna trad eene juffer binnen.
»Edele vrouw,’’ zeide zij, »de slotvoogd laat u berigten, dat hij is aangekomen met den man, dien hij zoeken moest’’
»Laat hen komen!’’ was het snelle antwoord, en het le­vendig rood, dat haar gelaat kleurde, maar dadelijk door hare vorige bleekheid werd vervangen, verried hare gemoeds­beweging.

[p.147]                                                                Het Kleedje

De rentmeester trad met Zweder binnen. Deze naderde de gravin eerbiedig, maar vrijmoedig.
»Gij zijt Zweder Janszoon, de onderrotmeester uit Kam­pen?’’ zeide zij. »Ik ben u dankbaar, dat gij aan de bede eener ongelukkige moeder gehoor hebt gegeven, en hierheen zijt gekomen!’’ — »Ik wil gaarne,’’ antwoordde hij, »me­vrouw, zoo ik kan, van dienst zijn.’’— »Gij zijt in het bezit geweest van dit kleedje?’’ hernam zij, en liet hem het kleedingsstuk zien, dat zij uit een kistje te voorschijn haalde. — »Dat is zoo, edele gravin!’’ en hij staarde met zekere ont­roering op het kleedje van zijn kleinen Reinier. — » En zeg mij spoedig, ik bid u, hoe het in uw bezit kwam! 0, zeg het mij naar waarheid; ik smeek het u om Godswil! Gij weet niet wat daar voor mij van afhangt!’’ — »Ik moest God niet vreezen,’’ antwoordde Zweder, »als ik in eene zaak, als deze, eene enkele logen sprak. Ik streed met de Kam­per burgers voor het slot Puttenstein. Na de inneming vond ik in een ledig dienstboden-vertrek, waaronder een brand was uitgebroken, in eene bedstede een kind, dat dit kleedje droeg; ik redde het kind en nam het mede. Niemand der burgzaten, zoo min als de heer van Puttenstein, wisten iets van het aanwezen van dat kind in het slot….’’ — »En het kind?’’ viel de gravin, die met ingehouden adem had toegeluisterd, hem in de rede; »was het een knaapje?’’
Haar strakke blik en de angstige spanning, waarmede zij hem aanzag, verschrikten Zweder.
»Ja, het was een knaapje, edele vrouw!’’ zeide hij, »Het is thans onze lieve Reinier, dien wij als een eigen kind be­minnen….’’
Een diepe zucht ontvlood haren boezem.
»0 God!’’ riep zij uit. »En waar, waar is hij? Te Kam­pen? In het Zutphensche? of — bij u?’’ — »Hij is hier, edele vrouw, met mijne vrouw en andere kinderen.’’ — »Waar? Breng mij derwaarts!’’ riep zij vreeselijk opgewon­den. — »Veroorloof mij…. dat kan niet, edele vrouw!’’ kwam thans de slotvoogd tusschen beide, die met verbazing had toegeluisterd, en voor het verstand, of leven der gravin vreesde. »Uwe Edelheid gelieve bedaarder te zijn, dan bren­gen wij hen hier.’’ — »Spoedig, spoedig dan!’’ sprak zij; »de onzekerheid zou mij dooden.’’

[p.148]                                                                Het Kleedje

Beide mannen snelden de zaal uit.
»Heere,’’ sprak Zweder zacht, »Uw wijze wil geschiede! Maar wordt, tot geluk van het kind, wat ik vermoede be­vestigd, troost dan de arme Gertrude!’’
De gravin viel, toen zij alleen was, op de knieën.
» 0 mijn God,’’ riep zij uit, de handen naar boven strek­kende, »geef mij mijn kind weder! 0 , thans geen teleurstelling meer! Gij hebt het gezien , Heer, wat dit hart heeft geleden,—hoe iedere kinderstem mij een dolksteek was,— hoe ik in ieder kind het mijne meende te zien, — hoe ik einde­loos werd teleurgesteld, en mijn verstand dreigde te bezwij­ken. 0 mijn God, geef mij mijn kind, of laat mij sterven!’’
Zij rees op; de deur ging open; de slotvoogd trad alleen binnen.
»Edele gravin,’’ sprak hij, »ik smeek u, bedenk dat uwe hoop u misleiden kan; ik hoor voor het eerst, dat Uwe Edel­heid een kind heeft verloren. De graaf heeft zeker, om u te sparen, op het slot verboden over die gebeurtenis te spre­ken; maar in naam van hem, die op dit oogenblik afwezend is, ben ik verpligt, u te smeeken, uzelve tot kalmte, te dwingen, hetzij uwe hoop bevestigd of teleurgesteld wor­de. Zal Uwe Edelheid nu sterk genoeg kunnen en willen zijn?’’ — »Ik zal; ik geloof het althans.’’
De slotvoogd verliet de zaal, en keerde na eenige oogenblikken, door Zweder met zijne vrouw en kinderen gevolgd, terug. Gertrude boog zich diep voor de gravin; deze scheen haar echter naauwelijks op te merken.
»Waar is het knaapje?’’ riep zij uit.
Gertrude, en niet minder Zweder, zag met ontroering en gespannen verwachting de ontknooping te gemoet, die het lot van hun lieve Reintje zou beslissen. Zweder nam het knaapje, dat met de andere kinderen schuchter achter de moeder stond, bij de hand, en bragt het bij de gravin. Deze wierp een snellen blik op hem.
»Neen,’’ gilde zij, »dat gelaat misleidt niet! ’t Is dat van den graaf, en deze is mijn verloren lieveling. Mijn kind! mijn Herman!’’ riep zij in uitzinnige vervoering, terwijl zij op de knieën bij het jongsken nederviel, en het omklemde, alsof zij het nooit wilde loslaten.

[p.149]                                                                Het Kleedje

Maar zij had te veel op hare kracht vertrouwd. De zalig­heid van het moederhart overweldigde haren geest. Haar in de oogen des kinds starende blik werd beneveld, haar gelaat kalkwit, en met het jongsken tegen het hart gedrukt, zeeg zij op den vloer neder.
Zweder en Gertrude stonden daar bevend, verward, spra­keloos. Zij konden zich niet in eens helder voor den geest brengen wat hier geschiedde, noch zich de verandering voor­stellen, die dit voor Reintje zou opleveren. Hij de zoon van den graaf! hoe heerlijk! Maar zij zouden hem missen—voor altijd! Dat was hard! Pijlsnel en verward hadden deze gedachten hun brein doorkruist. Toen de gravin daar als een lijk nederlag, riepen schrik en medelijden hen weder tot bezinning.
De slotvoogd was niet minder verbaasd, ontroerd en ver­schrikt. Zijne zuster te Kampen had hem wel gezegd, dat Zweder een kleedje, maar niet dat hij een kind in Puttenstein had gevonden. Misschien had zij dit zonder opzet verzwegen, misschien ook uit wangunst over de voordeelen, die uit eene mogelijke ontdekking voor Zweder konden voortvloeijen. Daarom had hij onder weg op de kinderen geen acht geslagen, die bovendien ook bijna onzigtbaar waren door het hulsel van kleederen en doeken, dat hun tot bescherming tegen de koude omgaf. Doch toen, bij het afstijgen op het slotplein, zijn oog op het jongste der knaap­jes was gevallen, had hem de sprekende gelijkenis tusschen dit kind en den graaf verbaasd en getroffen, en nu twijfelde hij geen oogenblik meer, of de kleine was het verloren kind van zijnen heer.
Op zijn roepen snelden eenige vrouwen toe. Men maakte het verschrikte kind uit de armen der gravin los, en wiesch hare slapen met water. Na een kwartieruurs zuchtte zij en sloeg de oogen op.
»Ben ik in den hemel, bij mijn kind?’’ vroeg zij met eene zwakke stem. »Waar is hij?’’ — »Neen, edele vrouw!’’ antwoordde de slotkapellaan, die, door den slootvoogd van alles onderrigt, was binnen gekomen: »gij zijt in ons mid­den. De Heer heeft u werkelijk uw geliefd kind weerge­geven; er bestaat geen twijfel meer.’’ — »Heere, lof en dank in eeuwigheid!’’ riep zij met gevouwen handen. »Eer-

[p.150]                                                                Het Kleedje

waarde kapellaan,’’ ging zij voort, »beschenk morgen alle armen in ons gebied met ruime giften; dat is het geringste offer, dat ik den Heer brengen kan.’’
»Is die goede, schoone dame dan ook mijne moeder? heb ik nu twee moeders?’’ vroeg Reintje fluisterend aan Gertrude. — »Ja kind!’’ was het antwoord; »gij moet haar zeer liefhebben; gij ziet hoe lief zij u heeft. Ga nu tot haar, en omhels haar vriendelijk.’’
Het kind trad schuchter naar de gravin toe, die nu op eene rustbank zat, maar zich op het gezigt van het knaapje, dat haar zijne handjes toestak, snel oprigtte, met een gevoel, dat zeker den engelen blijdschap gaf, hem omhelsde, en een langen kus op zijne lipjes drukte.
Ontroering drong tranen in aller oogen.
Nu kwam de graaf te huis. Het tooneel, dat volgde, toen de gravin met van blijdschap stralende oogen het jongsken ophief, in de vaderarmen legde, en uitriep: »Daar hebt gij uw Herman weer!’’ laten wij thans aan het gevoel en de verbeelding van den lezer over.
»En u behoort mijn eeuwige, onbetaalbare dank, brave Zweder !’’ zeide de graaf, na tot zichzelven te zijn gekomen. »Op welke wijze zal ik althans eenigzins trachten u te ver­gelden? Doch hierover spreken wij nader; van daag blijft gij bij ons aan onze tafel spijzigen.’’
Toen Zweder en Gertrude zich hiertegen verzetten wilden, sprak de gravin:
»God kan u alleen vergelden, brave edele lieden, wat gij ons gedaan hebt. Ons kind heeft jaren lang uw brood ge­geten, onder uw dak geslapen, uw kleed gedragen;. en zou­den wij dan dulden, dat gij in dezen zaligen stond ergens anders dan aan onze tafel spijzigdet?’’
Hiertegen was dus niets te doen; de eenvoudige onderrotmeester met zijne Gertrude en kinderen moesten aan den grafelijken disch aanzitten.
Weldra was de blijmare door het kasteel en het dorp ver­spreid, en alom heerschte jubel en vreugde.
Na den maaltijd begaf de graaf zich met zijnen slotvoogd in zijn kabinet, terwijl Zweder en Gertrude de gravin veel moesten vertellen van het vorig leven van hun pleegzoontje thans jonker Herman van Kuinre.

[p.151]                                                                Het Kleedje

Toen de graaf terugkwam, reikte hij Zweder een perka­ment over, voorzien van het grafelijk wapen, de acht fascen op een veld van goud en keel, dat op het kleedje stond.
»Ziedaar, wakkere Zweder en goede Gertrude,’’ sprak hij, »een schenkingsbrief van eene kleine, nieuwgebouwde hoeve in mijn gebied, met genoegzaam land, om u onder­houd te verschaffen.’’
Tranen der dankbaarheid en verrukking drongen beiden in de oogen. Zij wilden deze in hun oog bovenmatige goed­heid des graven, zoo als zij het noemden, niet aannemen , en zij weken slechts voor het dringen en smeek en van het edele paar. Kleinere geschenken voor Volkert en Geert wer­den er bijgevoegd, en het kostte minder drang om het de gelukkige kinderen te doen aannemen.
Daar men begreep, dat Zweder en zijne familie vermoeid zouden zijn, liet men hen naar een der achterkamers van het kasteel geleiden, om zich ter rust te begeven.
Zoodra zij zich alleen bevonden, zeide Zweder: »Gertrude, dat was een dag, zoo als wij nog niet beleefd hebben. Ziet gij nu, dat vervuld is wat ik vroeger zeide: »Dat knaapje zal ons zegen aanbrengen?’’ — »0, Zweder,’’ antwoordde zij, »hoe blijde ben ik! Ons Reintje is een jonker, en wij blijven digt bij hem wonen! De Heer zij geprezen!’’ — »Nu zullen wij hem wel niet meer mogen liefhebben,’’ zeide Vol­kert, »nu hij zulk een groot heer is geworden!’’ — »Wees daar niet bang voor, Volkert!’’ zeide de vader geruststel­lend. »Al is hij voor anderen jonker Herman, voor ons blijft hij altijd ons lieve Reintje.’’

_____________

VII. 

EEN BOETELING.

Eens — het was niet lang nadat de jonker aan zijne ou­ders was wedergegeven — verscheen aan de slotpoort een man, in een haren boetkleed gehuld, met bloote voeten en een rozenkrans in de hand. Uit zijn vermagerd gelaat en holle oogen sprak dat folterend lijden, dat door wroeging en wanhoop wordt geboren. Vermoeid leunde hij tegen de

[p.152]                                                               Het Kleedje

poort, en vroeg aan den portier om toegang tot den graaf en de gravin.
De graaf was uitgereden, om een afgelegen deel zijner goe­deren te bezigtigen. De gravin, welke nooit iemand afwees, die hare hulp of gastvrijheid inriep, gaf, toen men een pel­grim aanmeldde, bevel, dat de man bij haar zou worden toegelaten.
In hare nabijheid gekomen, viel hij, tot verbazing der gravin, voor haar op de knieën.
»0, edele vrouw!’’ riep hij uit, »genade voor een berouwhebbende!’’
Die stem scheen haar bekend. Zij zag den pelgrim uitvorschend aan, en herkende, tot hare verwondering, in dat uitgeteerde gelaat den voormaligen opzigter harer bosschen, die vijf jaren geleden, op den zelfden dag toen zij haar kind had verloren, was verdwenen.
»Sta op, Wenzel!’’ sprak zij. »Met verbazing herken ik u. Zeg mij wat u tot mij voert!’’ — »Wroeging en naberouw brengen mij aan uwe voeten, edele gravin! Er is geen rust voor mij in deze of de toekomende wereld, voordat ik u mijne schuld beleden en uwe vergeving ontvangen, of, als het zijn moet, door de hand der geregtigheid voor mijn misdrijf geboet heb.’’ — »Als gij tegen mij misdaan hebt, Wenzel , zal ik als Christen mijne vergeving niet weigeren, zoo min als ik hoop van Gods genade en vergeving te wor­den uitgesloten. Sta dan op, en zeg mij wat u op het harte ligt.’’ — »Neen, edele vrouw! aan uwe voeten is de plaats van den berouwhebbenden misdadiger. Toen ik uw boschopzigter was,’’ ging hij voort, »heb ik verscheidene jaren getrouw uwe belangen behartigd; maar ik was eerzuchtig en verkwistend, en dat deed mij vurig haken naar het ambt van rentmeester der grafelijke goederen. Ik verzocht in mij­nen hoogmoed den graaf, mij met die betrekking te bekleeden. Hij weigerde. Teleurstelling, beleedigde hoogmoed, on­voldane hebzucht en wraakzucht woelden toen vreeselijk door mijne ziel. Een duivelsch plan rees op in mijn bin­nenste: ik had een langen strijd, maar de booze zegevierde. Op een nacht, dat de graaf afwezig was, sloop ik in uwe kamer, roofde uwen zuigeling uit de wieg, en verwijderde mij nog den zelfden nacht uit het slot.’’

[p.153]                                                                Het Kleedje

De gravin sidderde bij de herinnering, wat zij gevoeld had, toen zij de wieg ledig had gevonden en haar lieveling spoorloos verdwenen was.
»lk wilde u,’’ ging hij met gevouwen handen voort, »op geheimzinnige wijze, die mij buiten gevaar liet, door eene derde hand het kind met groote schatten laten terugkoopen. Ik wilde uwe smart, uwe ouderliefde bezigen tot eene bron van misdadige winst.’’
Het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Na diep adem gehaald te hebben, ging hij voort: »Ik bragt het kind bij eene kamervrouw der jonkvrouw van Puttenstein; met deze kamervrouw , eene jonge weduwe, stond ik in liefdesbetrek­king , en haar deelde ik mijn plan mede, daar zij door hare sluwheid geschikt was om mij de hand te leenen. Zij ver­borg het kind, en ik vertrok weder, om nog een derden persoon op te sporen, die in het afschuwelijke ontwerp eene rol zoude vervullen. Dit gelukte mij echter niet spoedig; ik durfde niemand mijn gevaarlijk geheim toevertrouwen. Eer ik geslaagd was, werd Puttenstein belegerd, en, gelijk ik daarna ontdekte, is de bedoelde kamervrouw door een steenworp der belegeraars gedood; van het kind, dat in een zijgebouw van het slot was verborgen, scheen niemand iets te weten; slechts hoorde ik, dat in dat gebouw, bij de ver­overing van het slot, brand was uitgebarsten.’’
De man sidderde aan al zijne leden.
»Toen ik dit hoorde ging hij voort, was het of eene wrekende hand mijn binnenste aangreep. Het kind van mijn vorigen meester door mijne schuld….’’
Hij ging niet voort, maar sloeg zich wanhopend op de borst; zijne gelaatstrekken verwrongen zich, en als een worm kroop hij op den grond.
»Gode zij dank, Wenzel!’’ riep de gravin uit, »mijn kind is niet verbrand; het is gered; het is ons voor eenige maanden wedergegeven!’’ — »Spreekt gij waarheid, gravin?’’ riep hij, zich plotseling oprigtende, in de grootste spanning. »Is dat mogelijk?’’ — »Kunt gij twijfelen, als de moeder u dit zegt?’’ — »0, dank, barmhartige God!’’ riep hij hartstogtelijk uit. »Dat is mij een waarborg voor uwe genade en vergeving! 0, gij weet niet, gravin,’’ ging hij voort, »wat ik geleden heb; uw lijden kan naauwelijks grooter geweest

[p.154]                                                                Het Kleedje

zijn. Ik zocht rust in het krijgsgewoel; maar het gelukte mij niet het te vinden. Toen heb ik in werken van boetvaardigheid, in bedevaarten, vasten, zelfkastijding, verzoening gezocht; maar wroeging en wanhoop bleven mij verteren. Voor u, de ongelukkige ouders, durfde ik niet verschijnen. Eindelijk werd het mij daarbinnen ondragelijk: ik wilde liever door de hand der geregtigheid sterven, dan zoo te leven, en op aandrang van een vromen Cistersiënser, bij wien ik biechtte, en ook uit eigen behoefte, wilde ik voor uwe voeten mijne schuldbelijdenis afleggen. En nu, edele vrouw,’’ besloot hij, »heb ik mijne taak vervuld. Doe nu met mij wat gij wilt. Als gij mij maar vergeeft, zal de dood, nu uw kind behouden is, mij niet smartelijk zijn; want mijne hoop is nu op de genade Gods.’’ — »Ik vergeef u, Wenzel,’’ sprak de gravin, »ook in naam van den graaf, gelijk wij wenschen dat God ons vergeve.’’ — »Eeuwige dank, edele vrouw!’’ riep hij uit, met tranen in de oogen, en een glans van geluk verspreidde zich over zijn gelaat.
Toen kwam de kleine jonker Herman de zaal binnen, om zijne moeder te zoeken, en zag met verwondering op den man in zijne vreemde kleeding. De gravin wenkte het kind bij zich, en geleidde hem naar den boeteling.
»Dat is hij!’’ sprak zij zacht, op het kind wijzende.
De boeteling sloot het knaapje met verhelderde trekken in zijne armen. De aanraking van het kind scheen weldadig op hem te werken.
»Nu heb ik niets meer te wenschen!’’ sprak hij met in­nige blijdschap.
De gravin wilde hem dien nacht op het slot houden; maar hij weigerde dit, en sloeg, na een dankend en zege­nend afscheid, den weg in naar Vollenhove, waar hij als leekebroeder in een klooster trad.

_________________

Zweder betrok met zijne vrouw en kinderen de hem ge­schonken bouwhoeve nabij het grafelijk slot. Daar smaakten zij een geluk, zoo als zij verdienden, en vonden ruim­schoots vergoeding voor vroeger leed en zorgen. De jon­ker Herman van Kuinre ontwikkelde zich tot een waarlijk

[p.155]                                                                Het Kleedje

edel jongeling. Hij bezocht dikwijls zijne pleegouders, die hij als eigen ouders bleef eeren en beminnen.
Toen in 1397 de graaf van Kuinre, door zamenloop van verschillende omstandigheden gedrongen, zijn slot en heer­lijkheid voor eene som van 5250 oude schilden aan den bisschop van Utrecht verkocht, bragt dit echter geen ver­andering in Zweder’s gunstige omstandigheden, daar de bouwhoeve zijn eigendom was en bleef. De jonker Herman vestigde zich elders, maar bleef ook toen de getrouwe vriend en beschermer van Zweder en Gertrude, van Volkert en Geert. De koopman Roederik te Kampen en zijne vrouw vonden geen vrede bij het bezit van Zweder’s eigen­dom, vooral niet nadat de slotvoogd, hun broeder, hen op het onregtvaardige hunner handelwijze had opmerkzaam ge­maakt. Het huisje en land werd verkocht, en van de op­brengst het deel, dat Zweder’s schuld te boven ging, aan dezen overgemaakt, waardoor zijne welvaart niet weinig ver­meerderde.

_______
Duys, P. (1856) Het Kleedje. Een tafereel uit de veertiende eeuw. Het Leeskabinet. Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen. (2), 113-155.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.