Enschede, zijne verwoesting en toekomst

Nr. 24 Nederlands Magazijn |pag. 185|

ENSCHEDE, ZIJNE VERWOESTING EN TOEKOMST.
door P. H. Witkamp.

De markt te Enschede, na den brand van 7 mei 1862, teekening van C.C.A. Last.

De markt te Enschede, na den brand van 7 mei 1862, teekening van C.C.A. Last.

1. Een schoone, maar droevige lentedag voor Enschede.

     Nooit aanschouwde de Nederlander binnen de grenzen van zijn geboortegrond eene heerlijker lente dan waarin we ons nog verheugen. Toen de Meimaand aanbrak, bloeide alles in de bosschen, groende alles op de velden, prijkte de geheele natuur in haar schoonsten feestdos.

|pag. 186|

     Schitterend rees den 7den Mei de zon aan de oosterkimme en wierp ook over Twenthe’s velden haar gouden gloed. Zij riep er de nijvere bevolking tot ontwaken, tot arbeiden en genieten.
     Vrolijke herinneringen verhoogden de opgeruimde stemming, door ’t heerlijke weder en de bloeijende natuur opgewekt: duizenden gedachten de ure, nu slechts weinige dagen geleden, toen deze oosthoek van Overijssel een der heerlijkste feesten had gevierd, die eene brave bevolking verheugen kan: eene ontmoeting van vorst en volk.
     Zoo was het te Almelo, te Oldenzaal, te Goor, te Delden, te Hengelo, te Enschede, allen brandpunten der zich snel ontwikkelende Overijsselsche manufactuur-industrie.
     Dan, helaas, die 7de Mei was voor de bloeijendste dier plaatsen, voor ’t oude Enschede, een onheilsdag, als het nooit had gekend. Kort na den middag ging er de kreet op: ,,brand!’’; nog eer de avond daalde, was de stad met hare groote voorsteden een rookende puinhoop, en den volgenden dag klonk door alle oorden van Nederland de mare:
     ,,Enschede bestaat niet meer!’’
(Vervolg op bladz. 187.)

|pag. 187|

ENSCHEDE, ZIJNE VERWOESTING EN TOEKOMST.
(Vervolg van bladz. 186.)

2. Enschede’s opkomst. — Zijne vereeniging met het Sticht en met de Republiek.

     De naam Enschede schijnt ontleend te zijn aan de ligging der plaats nabij eene uitgestrekte esch, de Eschmarke, en dus eene verbastering te wezen van An-Esche. De namen Aneschedhe, Anze en Enze, waaronder de plaats in oude oorkonden voorkomt, schijnen voor die opvatting te pleiten. De afleiding van ,,aan de scheiding’’ is gezocht, terwijl het moeijelijk zou zijn aan te wijzen van welke landscheiding daarbij sprake is. Zeker noch van de grens van Nederland, noch die van ’t Over-Sticht, noch zelfs die van Twenthe.
     De eerste maal dat van Enschede wordt gewag gemaakt, geschiedt in eene oorkonde, uitgevaardigd door Bisschop Gondebald van Utrecht ten jare 1118. Het maakte toen waarschijnlijk eene der heerlijkheden uit, waarin Twenthe na ’t verval des Frankischen Rijks was gesplitst, en had een burg of slot tot middelpunt, waarvan de herinnering veelligt nog bewaard is in de Hofstraat.
     Wanneer Enschede bij ’t Sticht werd ingelijfd, kan met geene juistheid worden bepaald. Naar ’t schijnt, voerden de Utrechtsche bisschoppen er reeds in de 13de eeuw eenig landsheerlijk gezag uit, en Bisschop Jan van Diest verleende de plaats in 1325 stadsregten.
     Hendrik, graaf van Solms, die in ’t naburige Ottenstein resideerde, beweerde echter regtmagtig heer van Enschede te zijn en verstoorde, in vereeniging met Willem van Boecstelle, heer van Diepenheim, zoodanig de rust in Twenthe, dat de bisschop zich gaarne groote opofferingen getroostte, om aan die onrust een einde te maken. Hij kocht daarom in 1331 van den heer van Boecstelle de heerlijkheid Diepenheim en ’t graafschap Dalen voor 11,000 zwarte tournoisen (ruim ƒ 57,000) en van Hendrik graaf van Solms diens regten op Enschede.
     Eene eeuw daarna was de oude burg van Enschede nog aanwezig, want hij werd in 1437 door Bisschap Rudolf van Diepholt, nevens andere goederen, voor zekere som aan heer Johan van Welevelde, drost van Twenthe, verpand.
     Was die burg in in 1465 nog in staat vijanden op een eerbiedigen afstand te houden? Geen gedenkstuk dat ons dit berigt; doch in dat jaar schonk Bisschop David van Bourgondië den stedelingen een stuk woesten veldgrond, als vergoeding voor de kosten die zij moesten aanwenden voor een houten staketsel (plencte stekede) rondom hunne woonplaats: ,,Elik Hues ende Hoffstede bynnen onser Statt van Enschede’’ sou ,,een stucke landes daer aff hebben, dat erfflike ende ewelike sonder daer aff te vercopen, versetten, belasten oft te vervremden by blyven’’ sou ,,sonder argelist.’’
     Enschede was in 1597 door de Spanjaarden bézet; toen Prins Maurits, na de zegepraal te Turnhout en de verovering van Rheinberg, besloot, om de Spanjaarden uit Twenthe te verdrijven. Er lag toen een aarden wal rondom de stad, met eene vóór- en eene achtergracht daar om heên. Doch niet zoodra waren de Staatschen den 18den October voor de stad gekomen en hadden zij de opeisching tot overgave gedaan of de Spaansche krijgsmagt verklaarde bereid te zijn de vesting te verlaten, indien het bleek dat de Prins zijn geschut had medegevoerd. Maurits stond toe, dat twee officieren zich daarvan persoonlijk overtuigden. Hun verslag was beslissend en bewerkte Enschede’s hereeniging met ’t vrije Overijssel: den volgenden morgen ontruimden de Spanjaarden de plaats, die nu ontmanteld werd.

3. Vroegere rampen.

     Twee malen, nadat Enschede van zijne sterkte was beroofd, viel het in handen der Münsterschen, de eerste maal in September 1665, toen het geheel werd uitgeplunderd, en de tweede in Junij 1672, toen het niet veel beter werd behandeld.
     Den 20sten Mei 1750 was eveneens een dag die met eene zwarte kool in Enschedé’s geschiedenis staat aangeteekend. Toen ontstond in de voorsteden aan de oostzijde der stad, bij de Eschpoort, brand in eene bakkerij, die door den fellen wind voortgezweept, zich ook aan een pakhuis met olie en brandewijn mededeelde. Nu grepen de vlammen al verder en verder om zich heen en werden niet gestuit dan alvorens 70 huizen tot de grond toe vernield waren. Ook het Raadhuis had vlam gevat, doch werd gelukkig nog ten deele behouden. Het nadeel dat Enschede door deze ramp leed, was zeer groot, want, behalve de huizen en vele inboedels, gingen ook vele koopmansgoederen verloren, inzonderheid koloniale waren, bestemd tot den uitvoer naar Münster.

|pag. 188|

4. Vestiging en bloei der fabrieken te Enschede.

     Tot omstreeks het midden der vorige eeuw bestond Enschede schier uitsluitend van den landbouw, van winkelnering en doorvoer naar Münster.
Toen echter ondernamen twee burgers, Herman van Lochem en Jan van Lochem, het vervaardigen van bombazijnen, en wel met zoo gunstig gevolg, dat reeds ten tijde van Koning Louis Napoleon het weven van gekeperde en ongekeperde bombazijnen, van diemet katoen, baai en kalamink een hoofdbedrijf der ingezetenen was. Men telde er toen in ’t geheel 30 fabriekanten, onder welke 6 aanzienlijke huizen, 10 van meer of minder belang en 14 kleineren, die te zamen 100,000—120,000 stukken fabriceerden, ter waarde van 9 á 10 ton gouds. De namen der toenmalige firma’s waren: Jan Beuker, Blijdenstein & Co., J. Blijdenstein & Zoon, Othmar ten Cate & Zoon, Gerrit Cromhof, Joan Maurits Elderink, Floh & Co, Hendrik Jan van Heek, Hoedemaker & Co, E. Jannink, Kirch & Co., Andries Koster, Egbert ter Kuile, weduwe P. ter Kuile, J. B. Lazonder, Albs. Leurink, Erven B. Leurink, Erven Herman van Lochem, J. v. Lochem & Zoon, Lambertus Nieuwenhuis, wed. J. Nieuwenhuis, Hendrik Karel Pennink, Willem Reiger, Hendrik Jan Roessingh, Joan Stroink & Zonen, Wed. Herbert Stroink, Johannes Wagelaar, Wennink & Hinte en Gerrit Wink. Daarenboven bloeide toen te Enschede eene machinale katoenspinnerij, die de gebroeders Schophans, geboortig van het Clevesche steedje Schermbeek, weinige jaren te voren, hadden opgerigt. Voor deze spinnerij waren zoowel in de stad als in haren omtrek 93 machinen aan den gang, waardoor 500 menschen arbeid vonden en jaarlijks ƒ 60,000 tot ƒ 70,000 loon genoten. Het loon der arbeiders in de weverijen bedroeg nagenoeg vijfmaal zooveel, of ƒ 300,000.
     Met de vereeniging van de Noordelijke Nederlanden en België, begon het fabriekwezen te Enschede, even als in geheel Twenthe, te kwijnen, doch na de splitsing des rijks in 1830 herleefde de vroegere

AAN DE ESCHPOORT; teekening van A. Deroy, gravure van L. Dumont.

AAN DE ESCHPOORT; teekening van A. Deroy, gravure van L. Dumont.

bloei, zoo door de uitbreiding der bestaande als de oprigting van nieuwe fabrieken. Zoo werd in 1836 opgerigt de Enschedesche katoenspinnerij, die in 1857 met 1400 spindels werkte. Van 1850 tot 1855 kwamen vier nieuwe katoenspinnerijen van onderscheidene firma’s het getal inrigtingen van volksvlijt vergrooten, en ook sedert is de industrie nog vermeerderd, zoodat het geheele getal stoomfabrieken te Enschede en de voorsteden in ’t begin dezes jaars bestond uit 6 spinnerijen, 1 spinnerij en verwerij, 1 spinnerij en weverij, 5 weverijen, 1 weverij en verwerij en 1 kettingsterkerij.
Nevens deze uitgebreide katoen industrie en de diemet- en bombazijnweverij bloeiden er nog verschillende andere inrigtingen van volksvlijt, waaronder eene gasfabriek, de groote stoomkorenmolen van den heer L. Lazonder, eene steendrukkerij waar de eerste lithographische snelpers in ons land in werking was gebragt; enz.
     Eindelijk waren met de manufuctuur industrie ten naauwste verbonden verschillende eigenaardige inrigtingen, als bleekerijen, kalandermolens, riet-makerijen enz.
     Uit dien hoofde was nagenoeg de geheele bevolking bij het fabriekwezen geïnteresseerd, en meer dan eenige stad in ons land mogt Enschede eene fabriekstad heeten. De katoenspinnerijen en weverijen alleen telden meer dan 500 arbeiders, 300 arbeidsters en nagenoeg 150 kinderen, wier gemiddeld dagloon; volgens eene opgave aan de provinciale staten, bedroeg: voor de

Volwassen mannen 80 à 91½ cents.
vrouwen 53 65
knapen van 14—18 jaar 40 60
meisjes van 14—18 jaar 35 60
kinderen beneden de 14 jaren 20 25


     Men kan zich een denkbeeld vormen van de bedrijvigheid der katoenspinnerij en weverij alhier, wanneer men nagaat dat ten jare 1857 van wege de Enschedesche en naburige fabrieken ter verkrij-

|pag. 189|

ging van certificaten van inlandschen oorsprong werden aangeboden 44,941 stuks wit en 11,900 stuks gekleurd katoen, benevens 50,491 moltondekens; en reeds voor eenige jaren, werd berekend dat door deze stad jaarlijks 23 millioen el manufacturen in den handel werd gebragt, ter waarde van 4½ milioen gulden, waarvoor 1½ millioen kilo ruw katoen en 1½ millioen kilo in Engeland gesponnen garens waren aangevoerd.
     In 1855 kreeg Enschede een eigen dagblad, de Enschedesche Courant, een blad wel klein van omvang, doch voortreffelijk geredigeerd.

5. Bevolking.

     De bevolking der gemeente Enschede, in 1815 omstreeks 2400 zielen, nam gedurende onze vereeniging met België niet belangrijk toe, daar men er in 1822 eerst 2716 en in 1828 nog slechts 2891 ingezetenen telde. Gedurende den strijd met België was de vermeerdering daarentegen zeer aanzienlijk, zoodat de volkstelling van 1840 een getal opleverde van 3721. Die van 1850 gaf echter niet meer dan 3778, doch die van 1860 reeds 4466 zielen. Ook de bevolking van alle voorsteden welke administratief tot Lonneker behooren, is sints 1830 alleraanzienlijkst toegenomen. Daarom moet men de bevolking van geheel Enschede in zuiver topographischen zin, tijdens de ramp van 7 Mei, op minstens 8000 inwoners berekenen.
     Wat de burgerlijke gemeente Enschede betreft, daarvan was de bevolking, den 1 Januarij 1860, zamengesteld uit: 2678 Hervormden, 24 Lutherschen, 123 Doopsgezinden, 4 Oud-Roomschen, 1447 Roomsch-Katholieken en 190 Israëlieten.
(Wordt vervolgd.)

HET LOGEMENT DE VERGULDE KLOMP; teekening van C.C.A. Last, gravure van W.H. Stam.

HET LOGEMENT DE VERGULDE KLOMP; teekening van C.C.A. Last, gravure van W.H. Stam.

Nr. 25 Nederlands Magazijn |pag. 193|

ENSCHEDE, ZIJNE VERWOESTING EN TOEKOMST.

(Vervolg van bladz. 189.)

6. Topographie.

     De grond waarop Enschede is gebouwd, ligt, in vergelijking met die der meeste Nederlandsche steden, zeer hoog: 42 à 43 el boven Amsterdamsch peil, of meer dan 30 el boven ’t vlak der havenkom van het nagenoeg 5 uur verwijderde Almelo.
Van hier dat al de watersprongen der naburige hoogten niet dan kleine beekjes vormen, zoo nietig zelfs dat eene sloot in Holland, daarmede
vergeleken, een breeden stroom mag heeten.
Het zijn beekjes wier geringe waterrijkdom en snel verval de onmogelijkheid toonen, om een kanaal herwaarts te graven en dit behoorlijk van water te voorzien. Ook kronkelt geen dier beekjes langs Enschede zelf; alleen een der kleinsten, ,,de Stads-bekke’’, die zich naar de zijde van Hengelo rigt, neemt een begin niet ver van de grens der gemeente, in Lonneker. Intusschen moge het grondvlak van Enschede hoog liggen en in het hoogste

DE HERVORMDE KERK; teekening van C.C.A. Last, gravure van P. van Groningen.

DE HERVORMDE KERK; teekening van C.C.A. Last, gravure van P. van Groningen.

punt der naburige esch zelfs 56 el boven den zeespiegel verrijzen, men stelle zich den omtrek van Enschede niet te zeer als een heuvelachtig landschap voor: de golvingen van den grond zijn er veel zachter dan omstreeks Laren of Hilversum, hoezeer dan ook de hoogste plek van ’t Gooi beneden het grondvlak van Enschede blijft.
     De eigenlijke stad is zeer klein, daar zij niet meer dan circa 12 bunders beslaat; doch de voorsteden strekken zich in alle rigtingen uit, niet alleen binnen de grens der gemeente, maar zelfs tot in ’t naburige Lonneker. Stad en ,,wigbold’’ — zoo
als men in Twenthe de gezamenlijke buitenwijken eener stad noemt, — beslaan eene oppervlakte van nagenoeg 534 bunder en hadden bij de jongste telling, op 31 December 1859, 798 bewoonde en 134 onbewoonde huizen (waaronder de publieke gebouwen, de meeste fabrieken, stallen en pakhuizen), of te zamen 932 gebouwen. Als een bewijs hoezeer de voorsteden de stad zelve in grootte overtreffen, merken we op, dat van die gebouwen in de binnenstad, niet meer dan 362 werden gevonden. 1 [1. Waarvan 285 bewoond en 77 onbewoond])

|pag. 194|

     De oude stad was vroeger eenigermate versterkt.
Eene der grachten die het omringden, is nog aanwezig, even als de beide poorten, de Veld- en de Eschpoort, de eerste op de noordwest-, de tweede op de zuid-oostzijde.
     Wanneer men inkwam door de Veldpoort, maakte terstond het ruime, nette marktplein een aangenamen indruk, en vooral hier, en niet minder in de aanzienlijke Langestraat (die zich van ’t plein met eene bogt tot aan de Eschpoort uitstrekte), zag men vele hechte en sierlijke gebouwen, die van welvaart, bloei en vooruitgang getuigden. Hetzelfde ontwaarde men in de hoofdstraten der voorsteden, de schoone Gronausche en Oldenzaalsche straten, waar alles sprak van een gezond en krachtvol leven. Daar wemelde het bestendig van vrachtwagens en karren, van arbeiders en kooplieden.
Men zag er onderscheiden aanzienlijke winkels, die zelfs in groote steden magazijnen hadden mogen heeten.(Vervolg op bladz. 195.)

|pag. 195|

ENSCHEDE, ZIJNE VERWOESTING EN TOEKOMST.

(Vervolg van bladz. 194.)

7. Voorname gebouwen.

     Voor eene gemeente is het Raadhuis het middelpunt van aller belangen. Enschede’s raadhuis, aan de kromming der Langestraat gebouwd, getuigde van den toenemenden bloei der stad, daar het onlangs met vrij veel smaak was gerestaureerd.
Het prijkte boven den ingang met het wapen der gemeente: een schild van zilver, beladen met drie dwarsbalken, waarover heen een St. Andrieskruis, formerende te zamen een slaghekken, alles van keel; het schild gedekt met een gouden prinsenkroon en ter wederzijde vastgehouden door een klimmenden leeuw.
     Van het viertal kerkgebouwen was de Hervormde de ruimste en merkwaardigste. Zij was van hoogen ouderdom, doch in 1842 aanmerkelijk veranderd en vergroot. Vóór de Hervorming was zij aan St. Jacobus gewijd. De oude toren, even als de oude kerk, geheel opgetrokken van Gildehuizer (Bentheimer) steen, van eene blaauwachtig graauwe kleur, schijnt eene gewrocht der 12de eeuw te zijn; een vermoeden dat inzonderheid gewettigd wordt door de deur, die allezins Romaansch of Byzantijnsch

|pag. 196|

uitziet. Het nieuwe orgel was vervaardigd in 1854.
     De Roomsch-Katholieke kerk, aan ’t einde der Groote Markt, was een geheel nieuw gebouw, dat eene vroegere huiskerk had vervangen. Ze was ingewijd den 1sten September 1842 en onder bescherming van St. Jacobus Gode toegeheiligd.
     De Doopsgezinde kerk en de Israëlitische synagoge stonden beiden in de Achterstraat.
     Het Weeshuis der Hervormde Gemeente, in de Oldenzaalsche straat, was ten jare 1847 uit vrijwillige bijdragen opgerigt.
     Een der schoonste gebouwen der stad was de Societeit, het middelpunt voor ’t gezellig verkeer der deftige stedelingen. Daarentegen mogten de lagere scholen eene zoo bloeijende stad geheel onwaardig heeten. Ook telde de latijnsche school geene leerlingen, doch de daarmede verbonden school voor nieuwere talen werd in 1861 door 22 leerlingen bezocht. De Twentsche vereeniging ter bevordering van nijverheid en handel had besloten hier eerlang eene industrieschool op groote schaal tot stand brengen, en ’t gouvernement had daartoe eene aanzienlijke bijdrage verleend.

8. De brand van 7 Mei 1862.

     De brand die ’t bloeijende Enschede tot een puinhoop maakte, ontstond aan ’t zuidereinde der Kalander- of Alstedesche straat, in de zuidoostelijke voorstad. Daar stond de woning van Gerhard Wilmink, een fabriekarbeider, die omstreeks zes dagen te voren het achterste deel van zijn huis aan een ander arbeider, Lodewijk van Voorst, had ingeruimd.
     ’t Was circa één uur in den namiddag dat het noodlottig vuur in de woning van Wilmink begon om zich te grijpen, en wel in ’t gedeelte door van Voorst en diens huisvrouw betrokken.
     Reeds weinige minuten later deelde ’t vuur, terwijl het met eene onbegrijpelijke snelheid veroveringen maakte, zich aan de belendende huizen mede en vervolgens, door den snel toenemenden wind, voortgezweept, over eenige tuinen heen, aan de spinnerij van de heeren van Heek & Co, in de Zuider-Hagen, circa

DE SOCIETEIT.

DE SOCIETEIT.

100 el van de stede, waar de vlammen het eerst waren uitgebroken. Even als de naburige woningen, was die fabriek schier onmiddellijk eene prooi der vlammen.
     Vruchteloos waren de pogingen der brandweer die inmiddels was ter hulpe gesneld, en van de schutterij die in de wapenen was gekomen, tot blussching.
Vruchteloos voerde de alarmkreet van alle zijden helpers aan. De breede zwarte rookzuilen en de sissende vlammen joegen al verder, voortgezweept als ze werden door een fellen noordwestewind, die, tot overmaat van ramp, voortdurend in hevigheid toenam.
De van onheilzwangere kolom, hooger en hooger zich verheffende, verspreidde millioenen vonken, die hoog over de stadsgracht gedragen, welhaast de rectorswoning in de binnenstad in vlam zetten, zich op de naburige lagere school, een gebouw met een zeer hoog dak, wierp, en nu, met eene razende snelheid langs de Walstraat zich over de geheele binnenstad uitbreidde. ,,Het was – zegt een ooggetuige 2 [2. In de Enschedesche Courant, van Woensdag 28 Mei]), als stortte eene vlammenzee over de ongelukkige stad. De wind wendde zich in alle rigtingen en dreef steeds de zwarte rookkolom voor zich uit, en waarheen deze zich wendde, kon men met zekerheid zeggen, dat weldra alles asch en puin zou zijn. Het geroep om hulp klonk van alle zijden! Maar wie kon helpen waar allen hulp behoefden? Men zag weldra niets anders dan een ordeloos gewoel van menschen, die zich haastten het gevaar te ontvlugten, of magtelooze, dikwerf doellooze pogingen aanwenden om het dierbaarste hunner have, het kostbaarste van het hun aanvertrouwde, te redden! En intusschen loeiden de vlammen en drongen al verder en verder, grepen het eene huis voor, het andere na en verslonden het; de breede, donker zwarte rookzuil kronkelde zich door de straten en over de huizen. De wind speelde een wild, grillig spel met de vlammen, en men hoorde niets dan het kraken en knetteren van brandende balken, een akelig vreemd ratelend loeijen en sissen, of het scherpe eentoonige geluid eener stoomfluit.’’
     De snelheid waarmede de brand zich verspreidde, gaat alle denkbeeld te boven. Ten een uur was hij uitgebarsten, ten kwart voor drieën had hij zijne vernieling reeds tot de Hervormde kerk, in het noorder deel der binnenstad, uitgestrekt, en ten half vier bereikte hij schier én te gelijk het laatste huis aan de Hengelosche straat in ’t uiterste eind der westelijke voorstad, én de laatste huizen

|pag. 197|

aan de Oldenzaaische straat in de noordoostelijke buitenwijk.
     Kort nadat de brand een zoo dreigend aanzien had gekregen, werden expressen gezonden naar de naburige steden en dorpen, en met den meesten spoed werden van Hengelo, van Haaksbergen, van

HET STADHUIS.

HET STADHUIS.

Delden, van Gronau en Oldenzaal hulpe toegezonden.
Het moet voor een groot deel aan die brandweeren worden dank geweten, dat de verwoesting eindelijk werd gestuit, eene verwoesting die zich reeds aan de weverij van J. Stroink & Zonen en ettelijke woningen in de gemeente Lonneker had medegedeeld. Het mogt inzonderheid der brandweer van Hengelo gelukken de uitgestrekte gebouwen der Enschedesche katoenspinnerij te redden, die reeds vlam hadden gevat.
     Terwijl die moedige mannen aan de uiteinden der ongelukkige stad hunne belangelooze pogingen voortzetten, en ’t vuur bij de meer opene ruimten zijne zegevaart ten einde ging, was er niemand meer in de binnenstad: daar klonk geene roepstem meer om hulp, geen geklaag meer over verloren eigendom; alles was er, even als in de noordwestelijke, de noordoostelijke en zuidoostelijke buitenbuurten, één vlammende puinhoop, die knetterde en kraakte, waarin het siste en kookte, waaronder de welvaart van meer dan 3600 menschen bedolven lag.
     Eindelijk werd het nacht, was de zegetogt der vlammen gestuit, terwijl de ingezetenen, zoowel rijken als armen, gevlugt zonder ter naauwernood iets, of niets meer dan de kleederen aan het lijf mede te nemen, in stomme smart ronddoolden op de omringende velden, verspreid van elkander, zoekende naar bloedvrienden, die weder elders naar de zoekenden zochten, nu eens rustende op de koele aarde, dan weder vertwijfelend het zoeken vervolgend.
     En zoo de vuurgloed het gelaat verlichtte van hen, die ’t meest nabij waren, dan weerkaatste het in de bleeke, verstijfde trekken de stomheid der ontzetting.

9. Uitgestrektheid der verwoesting.

     De uitgestrektheid der vernieling beslaat eene oppervlakte van nagenoeg 40 bunders, waarin slechts enkele, zeer enkele gebouwen gespaard bleven, ,,als wilde het vuur in bijtende luim enkele huizen als getuigen zijner magt sparen.’’ Onder die sporadische uitzonderingen was, gelukkigerwijze, de uitgestrekte weverij van de heeren van Heek & Co.
     Voor de binnenstad, zoo als zij besloten is binnen de oude stadsgracht, bestond geene zoodanige uitzondering. Daar was alles verwoest: de Groote Markt, de schoone, uitgestrekte Langestraat, de Hofstraat, de Walstraat, de Achterstraat, de Haverstraat, de kleinere straten en sloppen, het raadhuis, het viertal kerken, de societeit, de scholen, 2 pastoriën, de stoomkorenmolen, alles en alles, in het geheel 362 gebouwen.
     In de voorsteden, of de wijken C en D, lagen in puin: de Hengelosche straat, de Stroomarkt, de Haaksbergerstraat, de Molensteeg, de Noorder-Hagen, de Oldenzaalsche straat, de westelijke helft der Gronausche straat, de Kalanderstraat en ’t grootste deel der Zuider-Hagen, ’t Weeshuis, de derde pastorie, de spinnerij en verwerij van L. ten Cate, de katoenspinnerij van Getkate & ter Weele; de weverij van Blijdenstein & Co, de spinnerij van H. Römer, die van van Heek & Co, die van G. Jannink & Zonen, in ’t geheel 429 gebouwen.
     Eindelijk in de gemeente Lonneker de weverij van J. Stroink & Zonen, ’t gesticht de Apostelhof en onderscheidene grootere en kleinere woningen.
     Van al de huizen in Enschede zijn niet meer behouden dan 141, waaronder in het hart der gemeente geen enkele, in het noorden en westen slechts enkele sporaden tusschen de vernielde gebouwen, en voorts de huizen in ’t zuidwesten

DE ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK.

DE ROOMSCH-KATHOLIEKE KERK.

en ’t uiterste oosten, dat is de huizen aan de Heurnestraat, de oosthelft der Gronauschestraat, de Veenestraat, den Eschweg, de Benkinkstraat, de Watersteeg, in de buurt de Belt, in ’t westerdeel der Zuider-Hagen, en zonderling, zelfs aan ’t zuideind der Kalanderstraat, nog geene vijftig el van

|pag. 198|

de plaats, waar de brand een begin nam.
     Onder die 141 bewaarde gebouwen, telt men de bewaarschool, het huis van bewaring, de gasfabriek, de spinnerij en weverij van A. Jannink & Co., de weverij van Jannink & ter Kuile, de weverij van J. & H. Elderink en de groote weverij van van Heek & Co., die naar schier alle zijden door puinhoopen omringd, als door een wonder is behouden.
     In de onder Lonneker gelegen voorsteden werden gelukkigerwijze, alle groote fabriekgebouwen, met uitzondering van die van J. Stroink & Zonen, voor de vernieling bewaard.
     In ’t geheel zijn ruim 660 gezinnen, uitmakende ruim 3600 inwoners, van huisvesting, en bijna allen ook van hunne have beroofd. De snelle uitbreiding van den brand maakte redding van meubelen en goederen schier onmogelijk: want meende men al ergens iets in zekerheid gebragt te hebben, naauw was het op de plaats die men veilig waande, of ’t werd er door ’t woedend element achterhaald.
     De totale schade aan gebouwen, goederen en meubelen, zal millioenen bedragen; waarvan wel een groot gedeelte ten laste komt van onderscheiden brandwaarborgmaatschappijen, doch niet zoodanig, of het verlies van velen zal nog ontzettend zijn. Over ’t geheel zelfs waren de assurantiën te laag, omdat de magazijnen overvol waren aan fabriekaten zonder evenredige verzekering, daar zij ter verzending gereed lagen, en ’t gebleken is, dat de brandkassen, waarin zoo kostbare waarden waren besloten, niet tegen de onvergelijkbare hitte zijn bestand geweest. Van de talrijke brandwaarborg-vennootschappen die huizen, goederen en inboedels te Enschede tegen brandschade hadden verzekerd, is het alleen bekend, dat zij die er het meest in betrokken was, de Onderlinge Brandwaarborgmaatschappij te Amsterdam, onder directie van de Jong & C°. door deze ramp een verlies onderging van ƒ 1.804,400, en toch is dit een slechts betrekkelijk klein gedeelte van de geleden schade!
     Bij hoe velen, ten gevolge van angst, schrik en ontzetting, de kiemen zijn gelegd van een te vroegtijdigen dood valt niet berekenen. In de vlammen omgekomen is eene weduwe van 75 jaren, die buiten magte om zich te redden, den vreeselijksten dood heeft gevonden. Eene andere insgelijks bejaarde vrouw snelde op hare vlugt door een in vlammen staand gebouw. Hare zwakke krachten begaven haar. Zij kon niet verder en zeeg in den gloed neder. De stadsbode H. Hemken zag dit, sprong over eene hooge schutting in den vuurgloed en haalde met levensgevaar de ongelukkige uit de vlammen, die nogtans den volgenden dag bezweek. Een derde, een ziekelijk jongeling, werd met moeite gered, doch is waarschijnlijk ten gevolge van den bekomen schrik, overleden.

10. Oorzaak van den brand.

     Hoe is de brand ontstaan?
     Het zou voorbarig zijn hierop een bepaald antwoord te geven. Vier dagen na den brand is echter Lodewijk van Voorst, in wiens woning de brand is begonnen, gevangen genomen. Zware vermoedens waren tegen hem ontstaan, dat hij zijne woning opzettelijk in brand zou gestoken hebben. Er is verhaald, dat hij ’s weeks te voren met eenige makkers op het veld zijnde, tot hen gezegd zou hebben:
     ,,Er is geen werk te krijgen, en alles even duur.
Ik wenschte dat de geheele stad met de groote stoom af brandde, dan kwam er werk.’’
     Op den morgen van den brand zou hij ten half twaalf, van het veld naar huis zijn gegaan, onder het uiten der woorden:
     ,,Ik hoop als ik strak in de stad kom, dat dan de geheele stad in brand staat.’’
     Eindelijk wordt verhaald, dat omstreeks anderhalf uur na dit gezegde de brigadier rijks-veldwachter Schutstal zich op zijne kamer bevond en uitziende iets in de woning van den beschuldigde zag flikkeren. Terstond begaf hij zich derwaarts, en op het oogenblik dat hij daar kwam, liep de vrouw van van Voorst naar buiten, streek de haren uit de oogen, zag naar boven en riep:
     ,,Zie van Voorst, het brandt al!’’
     Wie wenscht niet met mij om de eer der menschheid, dat die geruchten zullen blijken onwaar te zijn?

11. Na den brand. – Toekomst van Enschede.

     De weldadigheid strekte onmiddellijk de reddende, de bemoedigende hand over Enschede uit. De naaste buren boden den verlatenen gastvrijheid en brood aan, nog eer de vlammen hare wreede vernieling besloten. Uit alle oorden des lands vloeiden ruime bijdragen in geld, levensmiddelen en goederen naar het tooneel der verwoesting; vorst en volk wedijverden weder in ’t hulp aanbrengen 3 [3. De minister van binnenlandsche zaken, die op ’t ontvangen der tijding, dat Enschede aan alle zijden in brand stond, onmiddellijk naar de ongelukkige stad vertrok, heeft met de magistraat de noodige maatregelen beraamd voor ’t oogenblik en de toekomst. Een ,, ooggetuige’’ die in Feest en Ramp (Tiel, bij de wed. van Wermeskerken) een verhaal van ’t gebeurde op 1 en 7 Mei levert, verhaalt daarentegen: ,,dat in zijne (ZExc.’s) tegenwoordigheid eene vergadering in de open lucht werd gehouden, in welke de belangen van Enschede behandeld werden, en ieder, na bekomen verlof, zijn oordeel kon uitspreken, zijne wenschen ontboezemen.’’ Te betwijfelen is het, of die ooggetuige wel ooggetuige is geweest, zeker niet van die hagespraak, om de eenvoudige reden dat die vergadering in de open lucht niet heeft plaats gehad. Moet eene gebeurtenis ,,aan de vergetelheid onttrokken worden’’; moet men iets ,,blijvends’’ ter herinnering daaraan bezitten, dan…. waarheid, geen verdichting. Schrijver dezes was geen ooggetuige; maar hij heeft zich beijverd goede bronnen te verzamelen.’’]).
     Met die hulp, met de geestkracht, die Enschede’s bewoners kenmerkt, met de vergoeding der brandwaarborgmaatschappijen zal de vernielde stad weder worden opgebouwd, schooner, ruimer, naar ’t zich laat aanzien, dan zij ooit is geweest. De spoorwegen zullen binnen twee, drie jaren hunne vertakkingen tot Enschede uitstrekken, de op te rigten industrieschool zal zegenend werken, en de vlijt der ingezetenen alle sporen uitdelgen van eene ramp, waarvan de jaarboeken des rijks geene wedergade kunnen vermelden.
     En verder?
     De toekomst van ’t nieuwe Enschede worde door zijne ingezetenen, bij ijverige pligtsbetrachting, Gode aanbevolen!

_______________
– Witkamp, P.H. Enschede, zijne verwoesting en toekomst. In: Nederlandsch Magazijn (nieuwe serie) (1864) Nr. 24 p. 185-189, Nr. 25 p. 193-198.

Category(s): Enschede
Tags: , ,

Comments are closed.