Nieuwe vormen en traditionele bouw: Het Vleeshuis te Kampen in het midden van de 16de eeuw

|pag. 81|

Nieuwe vormen en traditionele bouw:
Het Vleeshuis te Kampen in het midden
van de 16de eeuw

Chris Kolman en Ronald Stenvert

In de Kamper binnenstad zijn twee historische natuurstenen gevels prominent zichtbaar. Wellicht het meest bekend is de gevel van het zogeheten ‘Gotische huis’, Oudestraat 158, daterend van omstreeks 1500.1 [1. Dendrochronologisch onderzoek heeft uitgewezen dat het hout voor het huis in 1498-99 is gekapt, zie Vries, D.J. de, ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (4), Bulletin K.N.O.B. 91 (1992) 30-31. De huizen Oudestraat 206 en Vloeddijk 76 moeten ook natuurstenen gevels hebben gehad, maar daarvan is minder bewaard gebleven of minder zichtbaar.] Aan dezelfde straat, maar meer in de richting van de Bovenkerk, bevindt zich de renaissancegevel van het zogeheten ‘Oude Vleeshuis’. Dit huis, Oudestraat 119, werd in 1939 ingrijpend gerestaureerd. De metamorfose die de 16de-eeuwse gevel daarbij onderging, baarde zoveel opzien dat het veertig jaar later nog als uitgangspunt diende voor het artikel: ‘Monumentenzorg en restauratie: waar zijn we mee bezig?’. En inderdaad, de verbluffende gedaanteverandering van een ‘wat vreemde, afgeknotte topgevel’ (afb. 1) tot een ‘stralende renaissancegevel anno 1596’ (afb. 2) gaf op zich voldoende aanleiding om over het wezen van de moderne monumentenzorg te filosoferen.2 [2. Boer, Niek de. ‘Monumentenzorg en restauratie: waar zijn we mee bezig?’, Wonen/TA-BK, (1980) 16-18, 13-24 (met name 13-15).] Een dergelijke ingrijpende restauratie leidt immers onvermijdelijk tot de vraag of het pand een oninteressante curiositeit is geworden, of dat het zijn architectuurhistorische waarde tot op zekere hoogte heeft behouden.
     Er is alle aanleiding om de geschiedenis van het gebouw en de gevel opnieuw te beschrijven en onder de aandacht te brengen. Recent historisch onderzoek heeft belangrijke gegevens opgeleverd over de bouwgeschiedenis van het pand en het gebruik ervan als Vleeshuis. Zo kan nu worden aangetoond dat het bouwjaar van de gevel niet 1596 is, zoals op de top te lezen valt, maar dat de gevel enkele decennia eerder is gebouwd. Er is al meer geopperd dat het bouwjaar naar het midden van de 16de eeuw zou moeten worden verschoven, maar daarbij ontbrak het steeds aan concreet bewijs.3 [3. ‘Zandstenen renaissancegevel Oudestraat 119, dagtekenend uit 1596, doch qua stijl ca. 1565, en gerestaureerd in 1939’. Kunst-reisboek voor Nederland, Amsterdam/Antwerpen 1977 (7de druk), 168. Vgl. Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, deel VII: De provincie Overijssel, Utrecht 1923, 93.] Dat bewijs kan nu worden geleverd. Bovendien hebben de bronnen de naam van de steenhouwer van de gevel prijs gegeven. Met de nieuwe historische gegevens als uitgangspunt moet ook de architectuurhistorische betekenis van het Oude Vleeshuis worden herzien en kunnen er nieuwe kanttekeningen bij de restauratie van 1939 worden geplaatst. In dit artikel komen dan ook achtereenvolgens aan bod: de geschiedenis van het Kamper Vleeshuis in de late middeleeuwen en de 16de eeuw, de architectuur van de gevel en de restauratie van 1939.

I. De bouwgeschiedenis van het Vleeshuis

De vroegste aanwijzing voor het bestaan van een Vleeshuis in Kampen dateert uit het midden van de 14de eeuw.
In 1347 bepaalde het stadsbestuur dat vleeshouwers die niet het Kamper burgerrecht bezaten wel vlees mochten verkopen, maar dat zij hun koopwaar niet aan de man mochten brengen ‘in den vleyschuus’, noch op straat vóór het gebouw.4 [4. Gemeentearchief Kampen (G.A.K.), Oud-Archief (O.A.), inv. nr. 3, f. 265v (nieuwe foliëring).] In andere 14de-eeuwse keuren voor de Kamper vleeshouwers wordt eveneens melding gemaakt van een ‘huus’ of een ‘halle’.5 [5. G.A.K., O.A., inv. nr. 3, f. 249v-250r; nr. 5, f. 48v en nr. 7, f. 146v. Al deze notities dateren waarschijnlijk van omstreeks 1390. Volgens C.J. Welcker zou de tekst in de Oudste Foliant (inv. nr. 3) uit het midden van de 14de eeuw dateren (Kamper Nieuwsblad, 20 augustus 1938), maar daarvoor lijken het handschrift en de spellingswijze toch te jong.] Op de handel in rund-, schape- en varkensvlees, of die nu plaatsvond in het Vleeshuis of op straat, hielden twee stadsbeambten toezicht. Deze ‘vleyschmeysters’ moesten erop toezien dat de slacht ordelijk verliep en dat de burgers geen oud of slecht vlees aangeboden kregen.6 [6. G.A.K., O.A., inv. nr. 3, f. 249v. Welcker verwarde deze vleesmeesters ten onrechte met gildemeesters van een vleeshouwersgilde (op.cit.). Het ging om stadsbeambten, zie ook Haze, D., Nijverheid, gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen, doctoraalscriptie R.U. Utrecht 1991, 104.]
     Niet alle Kamper vleeshouwers konden een verkoopplek in het Vleeshuis bemachtigen. Een keur uit 1408 bepaalde dat zij moesten loten om de beschikbare banken. Wie geen geluk had, moest zich tevreden stellen met een bank buiten de hal. De vleeshouwers huurden het Vleeshuis van het stadsbestuur. De ‘huyshuere’ werd hoofdelijk omgeslagen over allen die meededen aan de verloting van de banken in de vleeshal.7 [7. G.A.K., O.A., inv. nr. 6, f. 78v. De verloting van de banken werd op Goede Vrijdag gehouden.] Het is echter de vraag of deze gezamenlijke financiële verplichting ook betekende dat er in het begin van de 15de eeuw een formeel erkend vleeshouwersgilde bestond.
     Een beschrijving van de lokatie van het oudste Kamper Vleeshuis vinden we in een transportacte uit het midden van de 15de eeuw. In 1455 verkochten Boelman Putte en zijn vrouw Geertruut aan Bernt Jacobsz een huis ‘gelegen in der Olderstraten, geheten dat olde vleischuus, tusschen Gheyenstege ende Wessel die backer’. Het Vleeshuis lag dus vanouds op Oudestraat 117, op de hoek van de Melksteeg, die toen nog de ‘Gheyenstege’ heette (afb. 3, nr. 1).8 [8. G.A.K., Rechterlijk Archief (R.A.), inv. nr. 53, f. 82v. Haze noemt de tekst uit 1455, maar koppelt de aanduiding als oud-Vleeshuis aan die van het sinds 1593 als Oude Vleeshuis bekend staande buurpand Oudestraat 119, zie Haze, op. cit., 104.] Het gebouw was in 1455 al geruime tijd in particuliere handen en niet meer als stedelijke vleeshal in gebruik; vandaar dat men sprak over ‘dat olde vleischuus’.9 [9. Het perceel en het gebouw waren al in 1449 in handen van Boelman Putte, zie en vergelijk: G.A.K., R.A., inv. nr. 53, f. 48v, 50r (1449) en 82v (1455). In 1457 stond het pand bekend onder de naam ‘den Hollant’; ibidem, f. 98v.]
     In verschillende voorschriften uit de jaren ’60 van de 15de eeuw wordt melding gemaakt van een ‘vleischuus’.10 [10. G.A.K., O.A., inv. nr. 242, f. 9v (1463); nr. 8, f. 51v, 53r (1463), 74v (1467) en 110v (1470).] In die tijd was het pand op de hoek van de Melksteeg particulier bezit, dus moeten we de lokatie van dit nieuwe Vleeshuis elders zoeken. In de 16de eeuw was het Vleeshuis gevestigd op Oudestraat 119, direct naast de

|pag. 82|

Afb. 1. Kampen, het ‘Olde Vleishuus’, Oudestraat 119, met gevel uit 1557 vóór restauratie in 1939 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1923).

Afb. 1. Kampen, het ‘Olde Vleishuus’, Oudestraat 119, met gevel uit 1557 vóór restauratie in 1939 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1923).


|pag. 83|

Afb. 2. Kampen, het Oude Vleeshuis, Oudestraat 119, na restauratie in 1939 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1960).

Afb. 2. Kampen, het Oude Vleeshuis, Oudestraat 119, na restauratie in 1939 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1960).


|pag. 84|

Afb. 3. Detail stadsplattegrond van Kampen uit 1598 (kopergravure van Paul Utenwael; Gemeentearchief Kampen), waarop de gelokaliseerde Vleeshuizen van Kampen zijn weergegeven: 1. Oudestraat 117, Vleeshuis in de 14de en het begin van de 15de eeuw. 2. Oudestraal 119. Vleeshuis van het laatste kwart van de 15de eeuw tot 1593. 3. Botermarkt, Vleeshuis vanaf 1593 tot midden 17de eeuw. Ter oriëntatie: 4. Broederkerk, 5 Raadhuis.

Afb. 3. Detail stadsplattegrond van Kampen uit 1598 (kopergravure van Paul Utenwael; Gemeentearchief Kampen), waarop de gelokaliseerde Vleeshuizen van Kampen zijn weergegeven:
1. Oudestraat 117, Vleeshuis in de 14de en het begin van de 15de eeuw.
2. Oudestraal 119. Vleeshuis van het laatste kwart van de 15de eeuw tot 1593.
3. Botermarkt, Vleeshuis vanaf 1593 tot midden 17de eeuw.
Ter oriëntatie: 4. Broederkerk, 5. Raadhuis.



oudste vleeshal, maar in het midden van de 15de eeuw was het pand op dat perceel nog in gebruik als bakkerij en woonhuis.11 [11. Zie en vergelijk: G.A.K., R.A., inv. nr. 53, f. 82v (1455), 98v (1457), 131r (1467) en 140r (1469).] De lokatie van het tweede Vleeshuis van Kampen is dus niet bekend en kan met de bewaard gebleven archivalia vermoedelijk ook niet meer worden achterhaald.

Het Vleeshuis op Oudestraat 119

In het laatste kwart van de 15de eeuw moet de stadsvleeshal zijn ingericht op Oudestraat 119. Vanaf 1482 huurden de vleeshouwers het Vleeshuis van de stad voor een som van 54 herenpond per jaar en die betalingen lopen door tot in de 16de eeuw.12 [12. Zie de betalingen bij de post ‘dat vleyschuys’ in de rentmeestersrekeningen, G.A.K., O.A., inv. nrs. 402, 403, 404 en 407, en de cameraarsrekeningen, O.A. inv. nrs. 406, 408-414. In 1515 werd de huur verlaagd naar 36 herenpond en in het midden van de jaren ’30 naar 30 herenpond. Vanaf 1541 betaalden de vleeshouwers geen huur meer.] Uit diverse transportacten blijkt dat het Vleeshuis toen lag tussen de huizen ‘de Rave’ (nr. 121) en ‘die Clocke’ (nr. 117, hoek Melksteeg). Aan de achterzijde reikte het perceel tot aan de Warmoesmarkt, zoals dat deel van de Voorstraat in die tijd werd genoemd (afb. 3, nr. 2).13 [13. Zie: G.A.K., R.A., inv. nr. 55, f. 93v (1510), 132r, 142v (1512); nr. 58, f. 73r-v (1545), 100r (1546), 145r (1547), 190r (1549). Vergelijk de situatie in het midden van de 15de eeuw, toen nr. 121 – het derde huis van de hoek van de Melksteeg (‘Gheyenstege’) – ook al ‘den Raven’ werd genoemd; inv. nr. 53, f. 82v (1455) en 98v (1457).] Door de ingeklemde positie was dit Vleeshuis alleen via de smalle voor- en achterzijde toegankelijk. De vleeshal die in de 14de en het begin van de 15de eeuw op Oudestraat 117 was gevestigd, moet enkele meters breder en aan drie zijden toegankelijk zijn geweest. Als verkoopcentrum was het 16de-eeuwse gebouw dus minder ruim van opzet.
     Het is mogelijk dat het nieuwe Vleeshuis meer belang had als plaats van toezicht en vergaderplaats of gildehuis dan als verkoopplek voor een groot aantal vleeshouwers. In het laatste kwart van de 15de eeuw en in de eerste helft van de 16de eeuw waren de vleeshouwers verenigd in een gilde. Dit gilde stond onder leiding van de twee ‘ghildemeysters van dat vleischuys’. Zij hielden toezicht op de vleeshandel van de gildebroeders. Vanaf 1512 werden de gildemeesters dan ook ‘koermeisters’ genoemd.14 [14. Uit het derde kwart van de 15de eeuw dateert een lijst van 19 Kamper gilden, zie G.A.K., O.A., inv. nr. 11, f. 360v. De vleeshouwers worden daarin niet genoemd. Voor vermeldingen van de ‘ghildemeysters’ zie de rentmeestersrekeningen, inv. nrs. 402 en 403 (1482-1507) bij ‘dat vleyschuys’. Van een kuermeister is al sprake in een voorschrift uit 1463, zie inv. nr. 242, f. 9v-10r. In het register van stadsbeambten vinden we ‘kuermeisters [van de] vleyshouwers’ genoemd van 1512-41, zie inv. nr. 275.] Deze keurmeesters stonden op hun beurt weer onder toezicht van stadsbeambten, de ‘visch ende vleysmeysters’.15 [15. Deze meesters staan voor de jaren 1525-52 genoteerd in het register van stadsbeambten, G.A.K., O.A., inv. nr. 275. Zij waren tevens kerkmeesters van het Heilige-Geestgasthuis.]
     Het vleeshouwersgilde was niet de enige gebruiker van het Vleeshuis. Het stadsbestuur verhuurde de zolder van het gebouw aan particulieren; als opslagruimte voor handelswaar. De afrekeningen van de huur voor ‘der stat boene opt vleyschhuus’ gaan terug tot 1486. In eerste instantie verhuurde de stad één zolder of ‘boene’, maar vanaf 1511 is er sprake van twee ‘boenen’.16 [16. Huurcontracten van ‘der stat boene opt Vleyschuus’ uit het eind van de 15de eeuw, zie G.A.K., O.A., inv. nr. 1142, f. 21 v (1489, 3 jaar), idem (1492, 4 jaar), 16r (1497, 6 jaar). Afrekeningen van de huur, zie inv. nrs. 402-403 (1486-1507). Na 1507 bleef de zolder enkele jaar onverhuurd. In de rentmeestersrekening van 1511 luidt de post ‘boenen opt vleyschuys’. In 1507 bedroeg de huur 7 herenpond. De eerste nieuwe notitie van een huursom, in 1516, bedroeg 9 herenpond. Dit werd ook geïnd in de jaren 1519-28. Daarna werd tot 1555 een huur van 7 herenpond gevraagd. Zie hiervoor inv. nrs. 404, 407-429.] Voortaan werd vermoedelijk niet alleen de zolder, maar ook de verdieping als opslagruimte verhuurd. Dat laatste was aan het eind van de 15de eeuw namelijk ook het geval bij de verhuur van ‘der stat twee boenen opt Rychthuis’. Wanneer de Raad uit de verdiepingsvensters van het Richthuis (Oudestraat 4) afkondigingen wilde voorlezen, moest de huurder de ‘onderste boene … voir die vynsteren’ ontruimen.17 [17. Zie huurcontract 1497; G.A.K., O.A., inv. nr. 1142, f. 16r.]
     Na 1540 droeg het vleeshouwersgilde geen huur meer af voor het Vleeshuis. Vanaf die tijd ontbreken in de stedelijke administratie ook de namen van de keurmeesters.18 [18. Bij de eedsafleggingen van de gildemeesters vanaf 1541 (G.A.K, O.A., inv. nr. 309) worden geen gildemeesters of keurmeesters van de vleeshouwers genoemd.] Het is dus heel goed mogelijk dat het gilde in moeilijkheden verkeerde en dat de vleeshouwers geen kans zagen gezamenlijk de huur op te brengen. In 1546 en 1547 werd het gebouw ‘den vleyshouwers voor nyet gegont’, dus gratis ter beschikking gesteld.19 [19. Tussen 1541 en 1555 werd geen huur geïnd. Zie G.A.K., O.A., inv. nrs. 415-429, bij ‘vleyshuys’. Alleen in 1543 werd het hele pand mogelijk verhuurd aan de weduwe van Johan van der Vecht. Het jaar daarop lezen we: ‘de burgers te goede gegont’. In 1550 noteerde de cameraar: ‘nichil omdattet ter selver tijt niet verhuert is gewest’.] De zolders bleven tot 1556 overigens nog wel apart verhuurd. In dat jaar en in 1557 noteerden de stadscameraars geen inkomsten: ‘want die stat ‘t fleyshuys dyt jaer an sich beholden hefft’.20 [20. G.A.K., O.A.. inv. nrs. 430 en 431, bij ‘die boenen opt Vleishuys’. Vanaf 1531 bedroeg de huur 7 herenpond.] Er waren plannen in de maak voor een grondige verbouwing.

De verbouwing van het Vleeshuis in 1557

In de eerste helft van de 16de eeuw werd de IJsselstreek geteisterd door gevechtshandelingen in de machtsstrijd tussen de hertog van Gelre en keizer Karel V over de landsheerlijke rechten op het hertogdom Gelre. De Kamper economie, vanouds sterk afhankelijk van handel en scheepvaart, ondervond grote hinder van de politieke onzekerheid. Als gevolg van de onrust gaf het stadsbestuur werkzaamheden aan stadsmuur en poorten prioriteit boven het onderhoud van andere stedelijke gebouwen. Na de vrede van Venlo in 1543 keerde in de IJsselstreek de rust terug. De grote schuldenlast die de Kamper bijdrage

|pag. 85|

aan de oorlogshandelingen met zich mee had gebracht, werd geleidelijk afgelost. De Raad kon weer geld vrij maken voor het wegwerken van achterstallig onderhoud.
     Tussen 1543 en het uitbreken van de Opstand in 1568 ondernam de Kamper overheid een hele reeks verbouwingen en bouwprojecten, te beginnen met de herbouw van het Raadhuis, dat in januari 1543 was uitgebrand. In de jaren daarna volgden verbouwingen van de pastorie bij de Bovenkerk, de Latijnse School en het Soete-Naeme-Jhesus-weeshuis; en verder de bouw van de ‘Nije Camer’ en de verhoging van de toren van de Bovenkerk. Het stadsbestuur ondernam ook diverse waterbouwkundige projecten, zoals de aanleg van de nieuwe Buitenhaven en de aanleg van enkele nieuwe sluizen in de dijken rondom de stadsweiden. De verbouwing van het Vleeshuis stond dus niet op zichzelf, maar vond plaats in een periode van verhoogde stedelijke bouwactiviteit.
     Het Vleeshuis werd in 1557 aangepakt. De Kamper Raad wilde het gebouw weer in goede bouwkundige staat brengen en het als centrum van de Kamper vleeshandel nieuw leven inblazen. Zowel de voor- als de achtergevel werden geheel vernieuwd. In het gebouw werkte men vooral aan de verdieping en de zolder. Er zijn geen aanwijzingen voor ingrijpende veranderingen aan de verkoopruimte op de begane grond. Het timmerwerk bij de verbouwing werd aanbesteed aan timmerman Herman. Voor een bedrag van 80 herenpond zou hij de zolders repareren, een wenteltrap maken en houten luiken en deuren voor ‘beyde gevelen’ leveren.21 [21. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘allerley’. Voor het timmerwerk kochten de cameraars wagenschot en ander hout bij de handelaren Jonge Reyner, Jasper Seyssinck en de weduwe van Gijsbert Sasse; ibidem, bij ‘hout’.] Metselaar Berent nam het leggen van een nieuwe dakbedekking aan voor een bedrag van 30 herenpond.22 [22. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘allerley’. Het ging vermoedelijk om Berent van Schutrup, gildemeester van het metselaarsgilde in 1557/58. De nieuwe pannen werden gekocht bij stadsleidekker Henrick, bij Jacob van Nymwegen en bij Geert Caerman; ibidem, bij ‘pannen’.]
     De verdiepingsvloer en de zoldervloer werden lager gelegd. Metselaar Berent moest de oude balkgaten in de bouwmuren met bakstenen opvullen. Hij kreeg opdracht om ’… die gaten van den gesuncken balckens van beyden boonen wederom te stoppen’.23 [23. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘allerley’. Voor het sloopwerk namen de cameraars drie dagloners in dienst: ‘om dat steenmot van’t bone des fleyschuyses achter ende voor aff te werpen ende voort schone te maken’.] De nieuwe wenteltrap die de timmerman maakte, hield ook verband met deze verlaging van de vloeren.24 [24. Meester Berent hakte ook uitsparingen in een muur van het Vleeshuis, zodat de timmerman de nieuwe wenteltrap naar de lager gelegde zolders kon plaatsen. Timmerman Herman kreeg verder opdracht de ‘spaerde te verlengen’. Met ‘spaert’ kon men in die tijd zowel de daksporen als de ondersteunende jukken bedoelen. Waarschijnlijk moesten op zolder de ondersteunende jukken van de kap worden verlengd om weer op de balken van de verlaagde zoldervloer te kunnen rusten. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘allerley’.] De ‘boonen’ werden na de verbouwing niet meer verhuurd en het lijkt dus niet aannemelijk dat men meer opslagruimte in het gebouw wilde maken. Met de verandering van de vloerniveaus beoogde men waarschijnlijk de verdieping beter geschikt te maken als gildekamer of vergaderruimte voor de vleeshouwers.
     Het werk aan de achtergevel van het Vleeshuis werd uitgevoerd onder leiding van stadsmetselaar Hans van Venlo. In april 1557 werkte hij met twee gezellen en een opperknecht twee dagen ‘an den olden gevel van’t fleyshuys’.25 [25. Ibidem, bij ‘metseler’.] De rekening vermeldt niet of het om de oude voorgevel of om de oude achtergevel van het gebouw gaat, noch welke werkzaamheden worden uitgevoerd. Even verderop in de rekening staat echter wel: ‘Item den IXen july is die eerste steen gelecht van den nijen gevell achter ant fleyshuys. Nae older gewoonten den meyster gegeven silver ende golt’. De meester-metselaar ontving ter gelegenheid van de eerste steen een Rijdergulden (goud) en vier Brabantse stuivers (zilver).26 [26. Ibidem.] Vanaf 9 juli werkte stadsmetselaar Hans van Venlo met een werkploeg van metselaars en steenhouwers aan de gevel.27 [27. Ibidem. Die werkploeg variëerde van week tot week in omvang, maar bestond uit metselgezellen (2-3), steenhouwersgezellen (3-4) en een leerjongen van meester Hans.]
     Het is de vraag of de nieuwe achtergevel op exact dezelfde plaats werd gebouwd als de oude, of dat het gebouw werd vergroot of verkleind. Ging het om een achtergevel van een voorhuis of om een achtergevel aan de Voorstraat? Over het uiterlijk hebben we eveneens weinig informatie, maar voor zover dat valt na te gaan, was het een bakstenen gevel met natuurstenen kruisvensters. De cameraars van de stad kochten de benodigde baksteen bij handelaar Jacop Coppen.28 [28. G.A.K., O.A., inv. nr. 4311, bij ‘steen’. Verder werd veel gebruik gemaakt van sloopsteen, die door de slopers en enkele meisjes moesten worden schoongebikt.] Steenhouwer en natuursteenhandelaar Lambert Stuurman leverde ‘vijff vinster cruyswercx’, dus natuurstenen lateien, dorpels en stijlen voor kruisvensters. Bij de afrekening van deze leverantie staat: ‘gecomen an den achtergevel van’t fleyshuys’.29 [29. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘steen’.]
     De door Lambert Stuurman geleverde vensteronderdelen werden door stadsmetselaar Hans van Venlo en zijn ploeg in de gevel geplaatst. Het is echter niet uitgesloten dat de steenhouwers, die Hans van Venlo enkele weken lang aan het werk had, ook nog andere natuurstenen gevelelementen hebben gemaakt. Hoe dan ook, in een afrekening van 15 augustus lezen we: ’… gearbeyt an den achtergevell van dat fleyshuys … ’t welcke hiermede vollendet is’.30 [30. Ibidem, bij ‘metseler’.] De achtergevel werd dus tussen 9 juli en 15 augustus 1557 gebouwd.

De nieuwe voorgevel

Het interessantste onderdeel van de ingrijpende verbouwing van het Vleeshuis is de nieuwe voorgevel in Bentheimer zandsteen.31 [31. Kok, A.A., ‘De gevel van het Olde Vleishuus, Oudestraat 119 te Kampen’, Bulletin K.N.O.B. 6e serie, 3 (1950) 101.] Het was in principe mogelijk dat de Raad buiten Kampen bij een meester-steenhouwer een geheel natuurstenen gevel bestelde.32 [32. De gildebrief van het Kamper metselaarsgilde, waartoe ook steenhouwers behoorden, verbood de aanvoer van bewerkte natuurstenen gevelonderdelen niet. De gildedwang vereiste wel dat het plaatsen van de onderdelen werd uitgevoerd door leden van het Kamper steenhouwers- en metselaarsgilde. Sinds 1520 mochten alleen leden van het metselaarsgilde werk aannemen of als werkmeester op een bouwplaats in Kampen leiding geven, zie G.A.K., O.A., inv. nr. 2192, p. 84. Een voorstel voor de gildebrief van 1520 om de gildebroeders te verbieden ‘sulcken wercke dat buten gemaecket is … [te] moegen setten’ (ibidem, p. 77-78), werd in de definitieve gildebrief niet opgenomen.] De gegevens in de stedelijke rekeningen leiden echter niet naar een maker van buiten Kampen. De bouw van ‘den voergevel van’t fleyschuys’ werd namelijk voor 50 Philipsgulden (89 herenpond) aangenomen door de Kamper steenhouwer Lambert Stuurman. Het enige wat we buiten de aanneemsom over deze aanbesteding weten, is dat Lambert contractueel verplicht was de kalk voor het werk te leveren.33 [33. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘steen’.]
De cameraars verrekenden de benodigde natuursteen apart. De aanneemsom betrof dus voornamelijk arbeidsloon voor Lambert en de met hem werkende gezellen.
     Lambert Stuurman ging naar Deventer voor de aanschaf van ‘dry stortsels’ steen bij handelaar Joost Henricxz. De afrekening vermeldt dat het een lading van in totaal 33 voet steen betrof, die voor een prijs van 4¾ stuiver per voet werd gekocht. Deze lading is gebruikt voor de gevel: ‘gecomen an den voergevel van’t fleyschuys’.34 [34. Ibidem.] Het is onduidelijk wat precies met ‘stortsels’ werd bedoeld. Waarschijnlijk ging het om reeds bewerkte natuurstenen onderdelen voor de gevel.35 [35. In 1527 werden voor een nieuwe gevel van het huis van Henrick van Mullem te Kampen ‘pilers’ (stijlen), ‘gewengen’ (kantstukken of hoekblokken) en ‘storsels’ gekocht. Hoewel de betekenis van de laatste term uit de contekst van de archivalische teksten niet kan worden afgeleid, is het wel duidelijk dat het om bewerkte gevelonderdelen gaat. G.A.K., R.A., inv. nr. 11, f. 89v-90r en 114v.] Daarnaast leverde Lambert Stuurman voor het Vleeshuis nog 135 voet gekantrechte blokken (‘blucksteens’). Die blokken werden door de cameraars gekocht voor een prijs van vier stuiver per voet. 36 [36. G.A.K., O.A., inv. nr. 431, bij ‘steen’.]

|pag. 86|

     Het interessante aan de afrekeningen van het natuursteenwerk is dat ze lijken te wijzen op een verandering in het bouwplan. Zoals gezegd, werd de bouw van de gevel aan Lambert Stuurman gegund voor de prijs van 50 Philipsgulden, maar daarnaast ontving Lambert nog 24 Philipsgulden ‘… voor die verbeterschap des voerseyden gevels, soe hij denselven boven’t inholt des contracts beter gelevert dan angenomen hadde’.37 [37. Ibidem.] Deze aanzienlijke financiële aanvulling op de oorspronkelijke aanneemsom kan niet worden verklaard als een kleine verbetering van de in eerste instantie beoogde gevel. De aard van de ‘verbeterschap’ valt af te lezen uit de afrekening van de tweede lading natuursteen: ‘… waervan gemaect sijn ytlicke antiken cronamenten [=ornamenten] ende anders’.38 [38. Ibidem.] Het lijkt er dus op dat de Raad eerst het herstel van de oude gevel voor ogen had, maar vlak vóór of tijdens de verbouwing besloot tot een nieuwe, prestigieuze gevel met renaissance-ornamentiek.
     Aan de laatste geciteerde tekst werd nog toegevoegd: ‘…’t welck hem niet anbesteet was’. Die zinsnede kunnen we op twee manieren interpreteren; ofwel het maken van de ornamenten was niet inbegrepen bij de eerste aanbesteding van het werk aan Lambert Stuurman, ofwel het maken van de nieuwe ornamenten was aan een ander gegund. In verband met het werk aan de voorgevel werd echter geen andere meester-steenhouwer betaald dan Lambert Stuurman, en hij kreeg een extra beloning voor de ‘verbeterschap’ van de gevel. Het bedrag dat hij daarvoor ontving, stond ongeveer gelijk aan 86 daglonen van een meester (7 stuiver per dag), hetgeen voldoende lijkt voor het werk aan de ornamentale delen van de gevel. We moeten dus concluderen dat Lambert Stuurman de maker is van de natuurstenen voorgevel van het Vleeshuis.
     We kunnen ons vervolgens afvragen waarom het stadsbestuur bij het verstrekken van de opdracht voor de gevel de stadsmetselaar van dat moment passeerde en juist voor Lambert Stuurman koos. Het lijkt zo voor de hand te liggen dat de belangrijkste werkzaamheden aan een stedelijk bouwwerk door de stadsmetselaar werden uitgevoerd. Van oudsher diende de stadsmetselaar zowel vaardig te zijn in het houwen van natuursteen als in het metselen van muurwerk. Hans van Venlo oefende tijdens zijn aanstellingen als stadsmetselaar van Kampen (1554-1561 en 1571-1581) ook beide ambachten uit.39 [39. Voor een overzicht van Hans van Venlo’s carrière in Kampen, zie Kolman, Chr. J., ‘Naer de eisch van ’t werck’. De organisatie van het bouwen te Kampen. 1450-1650, Utrecht 1993, 200-201.] Dat de Raad toch Lambert Stuurman verkoos, had enerzijds te maken met het feit dat de stadsmetselaar steeds inzetbaar moest zijn voor al het lopende onderhouds- en reparatiewerk aan de stedelijke gebouwen. Hij was dus niet altijd beschikbaar voor tijdrovend werk aan een rijk versierde gevel. Anderzijds was Lambert Stuurman vermoedelijk ook een capabeler steenhouwer, beter geschikt voor de opdracht.
     Hoewel Lambert Stuurman het belangrijkste representatieve onderdeel van de verbouwing van het Vleeshuis voor zijn rekening nam, moeten we hem niet beschouwen als dé bouwmeester van het hele project, of zelfs als de enige leidinggevende op de bouwplaats. Meester Hans van Venlo had als stadsmetselaar de leiding over zijn eigen werkploeg, waarmee hij de achtergevel bouwde, en over andere arbeiders en ambachtslieden die in daghuur aan het project meewerkten. Het werk dat werd aanbesteed, te weten de bouw van de voorgevel, het timmerwerk aan de zolders en het vernieuwen van de dakbedekking, werd door de aannemers rechtstreeks opgeleverd aan de cameraars en de rentmeesters van de stad. Lamberts rol in de verbouwing van het Vleeshuis bleef beperkt tot: de bouw van de voorgevel, het namens de stad aanschaffen en leveren van natuursteen en kalk, en het leveren van onderdelen voor de natuurstenen kruisvensters van de achtergevel. De verschillende bij het project betrokken meesters – Herman, Berent, Hans van Venlo en Lambert Stuurman – konden hun taken in onderling overleg op elkaar afstemmen, zonder dat daarvoor formeel een strikt éénhoofdige leiding nodig was.

Lambert Stuurman: steenhouwer, handelaar en bouwondernemer

Wie was Lambert Stuurman, en wat was zijn positie in het bouwbedrijf van Kampen rond het midden van de 16de eeuw? In 1555 kocht hij het burgerschap van de stad.40 [40. G.A.K., O.A., inv. nr. 429, bij ‘burgers’.] Op het moment van zijn werk aan het Vleeshuis was Lambert dus nog niet zo lang in Kampen gevestigd. Bij de afrekening van de aanneemsom werd hij ‘jonge Lambert Stuurman’ genoemd.41 [41. Ibidem, inv. nr. 431, bij ‘steen’.] Deze nadruk op zijn leeftijd was niet overbodig. In de jaren ’40 en ’50 van de 16de eeuw deed het stadsbestuur van Kampen zaken met natuursteenhandelaar Lambert Stuurman uit Zwolle. 42 [42. Zie aankopen in de stedelijke rekeningen vanaf 1540: G.A.K., O.A., inv. nr. 414 en verder, bij ‘steen’.] Waarschijnlijk was Lambert junior de zoon van deze Zwolse handelaar. Hij moet in het midden van de jaren ’50 naar Kampen zijn gekomen om voor zichzelf een bedrijf op te zetten. Later, toen de oude Lambert overleden was, kon men de toevoeging ‘jonge’ weglaten.43 [43. De oude Lambert Stuurman is vermoedelijk in 1559 of 1560 overleden. Vriendelijke mededeling D.J. de Vries. Dat het niet om Lambert senior ging die zich in Kampen vestigde blijkt uit het feit dat de Kamper Stuurman in het begin van de jaren ‘70 nog minderjarige kinderen had, zie G.A.K., R.A., inv. nr. 60, f. 140r (1573).]
     Toen Lambert Stuurman het burgerschap van Kampen had gekocht, kon hij ook lid worden van het metselaarsgilde en zich als ambachtsmeester vestigen. Binnen dat gilde werd hij drie keer tot gildemeester, dat wil zeggen bestuurder van het gilde, gekozen, namelijk in 1557, 1563 en 1569.44 [44. G.A.K., O.A., inv. nr. 309, f. 41r (1557), 50r (1563) en 60r (1569, eedsaflegging 2 januari 1570).] Als gildebroeder van het metselaarsgilde kon hij in Kampen werk aannemen als metselaar en als steenhouwer. Daarnaast was Lambert Stuurman lid van het Sint-Lucasgilde, waarin onder andere de schilders, de glazenmakers en de beeldenmakers waren verenigd. Van dit gilde werd hij in 1563 tot gildemeester gekozen.45 [45. Ibidem, f. 50v. Voor een rechtszaak over de ambachtsindeling van ‘groff arbeit’ bij het metselaarsgilde en ‘subtyl werck’ bij het Sint-Lucas of schildersgilde, zie G.A.K., R.A., inv. nr. 33, f. 121v, 142r (1557) en 163r(1558).] Lambert werkte in Kampen dus ook als beeldhouwer.
     In de jaren ’60 en het begin van de jaren ’70 kreeg Lambert Stuurman diverse belangrijke opdrachten van het stadsbestuur. Zo maakte hij onder andere het gewelf van de Broederbrug (1566), de nieuwe kade langs de IJssel (1568-1570) en een gewelf in het Raadhuis (1570).46 [46. Zie G.A.K., O.A., inv. nr. 440, bij ‘metselaer’ (1566), nr. 442, bij ‘Welle’ (1568) en nr. 443, bij ‘metselaer’ (1570).] In de eerste helft van de jaren ‘60 belegde Lambert Stuurman het met zijn bedrijf vergaarde geld onder andere in de aanschaf van twee huizen in de Buiten Nieuwstraat en

|pag. 87|

een huis met hof aan de Sint-Nicolaasdijk bij Brunnepe.47 [47. G.A.K., R.A., inv. nr. 59, f. 72r (1562), 102r (1563) en 134r (1564). De lokatie van de twee huizen in de Buiten Nieuwstraat blijkt uit vergelijking met: ibidem, f. 102r (1563). In 1565 kocht Lambert Stuurman nog een derde huis in de Nieuwstraat, maar hij verkocht het ook weer op dezelfde dag: ibidem, f. 185v (2x).]
     Meer dan andere ambachtsmeesters uit het Kamper metselaarsgilde van die tijd was Lambert Stuurman een bouwondernemer die tegen vaste bedragen opdrachten aannam, en die ook financieel draagkrachtig genoeg was voor het voorfinancieren van grote opdrachten. Al snel na zijn komst in Kampen zette hij een handel in natuursteen en andere materialen op.48 [48. In 1559 pachtte hij de kalkmaat van de stad voor het recordbedrag van 42 herenpond, zie G.A.K., O.A., inv. nr. 1165, bij 1559.] Niet voor niets zond de Raad hem in 1557 naar Deventer om de natuursteen voor de gevel van het Vleeshuis te kopen. Voor de achtergevel van hetzelfde gebouw leverde hij de onderdelen voor de kruisvensters. Lambert Stuurman moet in Kampen een eigen steenhouwerswerkplaats annex materiaalopslag hebben gehad. Vanaf 1562-63 kunnen die werkplaats en opslag bij zijn huizen in de Buiten Nieuwstraat gevestigd zijn geweest.
     Toen Lambert Stuurman in 1572 overleed, had hij een onderneming waarvan we slechts de contouren kennen, maar die zijn al indrukwekkend genoeg. Zo had hij bijvoorbeeld in Danzig een handelsfiliaal of factorij, waar een zekere meester Bartholomeus Kistemaecker als ‘factoer’ zorg droeg over ‘… allet gene, soe well van graeuwen steen ende anders, als [Lambert Stuurman] … bes totten eynde sijns levens binnen Dannswijck gehandelt, gesandt ende vercofft hefft’.49 [49. G.A.K., R.A., inv. nr. 18. f. 90r-91r (1572).] We kunnen dus vaststellen, dat Lambert Stuurman een internationaal georiënteerd handelaar was. Verder is het duidelijk dat hij in Kampen een belangrijke, zo niet de belangrijkste, aannemer was van metsel- en steenhouwerswerk.

II. Nieuwe vormen: de architectuur van de gevel

De gevel van het Oude Vleeshuis dateert dus uit 1557, en daarmee valt hij binnen de weerbarstige periode die we in Nederland de vroege renaissance zijn gaan noemen. Of, in de woorden van Vermeulen: ‘een bonte wemeling van kunstenaars, opdrachtgevers, bouw- en beeldhouwwerken, waarin een bepaalden groepeering nauwelijks te bespeuren lijkt’.50 [50. Vermeulen, F.A.J., Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst: vol. 2: Kentering en Renaissance, ’s-Gravenhage 1931, 141.] De maker van de gevel van het Kamper Vleeshuis is nu weliswaar bekend, maar het blijft de vraag of Lambert Stuurman bij de bouw ervan werkte naar een ontwerp dat hij zelf had gemaakt of naar een ontwerp dat door een ander was gemaakt. Was hij in staat een renaissancegevel te ontwerpen? En zo ja, heeft hij daartoe voor de gevel van het Vleeshuis opdracht gekregen van het Kamper stadsbestuur? Op deze punten geven de archivalia geen duidelijke informatie. In de stedelijke rekening van 1557 is niets in te vinden over een ontwerp (patroon), noch over een bouwwerk dat op aandringen van de Raad moest worden nagevolgd.51 [51. De cameraars en de rentmeesters van het jaar 1557 droegen van stadswege de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken bij het werk aan het Vleeshuis. Het bouwplan, de inhoud van de aanbestedingscontracten en de aanschaf van materialen moesten echter door de voltallige Raad worden besproken en goedgekeurd. Beslissingen over wijzigingen in het bouwplan, zoals voor de voorgevel, konden niet door de beheerders van de stadsrekenkamer of door een paar raadsgecommitteerden worden genomen. Er zijn echter geen raadsverslagen met de overwegingen van de Raad bij de verbouwing van het Vleeshuis bewaard gebleven.] De gevel biedt echter – ook in zijn gerestaureerde staat – nog houvast om na te gaan op welke voorbeelden Lambert Stuurman of de onbekende architect zich moet hebben gebaseerd bij het maken van het ontwerp.

Vroege renaissance

Via het werk van schilders als Van Scorel en Gossaert bereikten de eerste renaissancevormen rond 1510 ons land. In het begin was het vooral de hogere adel, die de nieuwe renaissancevormen binnenhaalde, al dan niet met bijbehorende humanistische ideeën en het in dienst nemen van Italiaanse architecten.52 [52. Na het verschijnen van Ozinga’s artikel over de ‘Strenge Renaissance-stijl in de Nederlanden’ in 1962 is de nadruk sterk komen te liggen op het werk van Italiaanse architecten in dienst van belangrijke edelen, en hun bemoeienissen met vestingwerken, kastelen en kerken. Ozinga, M.D., ‘Strenge Renaissance-stijl in de Nederlanden naar de stand van onze tegenwoordige kennis’, Bulletin KNOB, 6de serie, 15 (1962), kol. 9-34. Sindsdien is onze kennis echter aanzienlijk toegenomen. Kiem, Karl, ‘Rammekens, eine frühe Bastionärfestung in den Niederlanden (De Boni. ab 1547)’, Architectura, 1 (1987), 67-75; Mierlo, Theo van, ‘Alexander Pasqualini (1493-1559) architect en vestingbouwkundige’, Bulletin KNOB, 90 (1991) 5, 157-174, en Goossens, Eymert-Jan & Gerrit Vermeer, ‘De ‘strenge stijl’ van Alessandro Pasqualini’, Bulletin KNOB, 91 (1992)5/6, 177-181. De tentoonstellingscyclus ‘Kunst voor de beeldenstorm’ in 1986 bracht de periode opnieuw volop in de belangstelling. Zie Kloek, W.Th., W. Halsema-Kubes & R.J. Baarsen, Kunst voor de beeldenstorm: Noordnederlandse kunst 1525-1580, ’s-Gravenhage 1986 en Filedt Kok, J.P., W. Halsema-Kubes & W.Th. Kloek, Kunst voor de beeldenstorm: Noordnederlandse kunst 1525-1580, Catalogus, ’s-Gravenhage 1986. Voor de architectuur leidde dit tot een inventarisatie in gidsvorm, waardoor onze kennis ‘weliswaar wat (..) verruimd, maar niet verdiept’ werd. Vos, Rik & Fred Leeman, Het Nieuwe ornament: Gids voor de renaissance-architectuur en -decoratie in Nederland in de 16de eeuw, ’s-Gravenhage 1986. Citaat uit bespreking A.G. Schulte, in: Bulletin KNOB, 87 (1988) 4, 158-160.] Pas na verloop van tijd drongen de renaissancevormen door tot gebouwen voor de stedelijke overheid.
     Een belangrijke impuls voor de verspreiding van de renaissancevormen benoorden de Alpen waren de paleizen van François I (1475-1547). De meeste invloed ging uit van het in 1528 begonnen slot Fontainebleau. Aan de bouw van dat slot werkten de Italianen Rosso Fiorentini, Primaticcio, en in 1541 ook Serlio, mee. Bij de verdere verspreiding van de renaissancevormen speelden Antwerpse kunstenaars als Cornelis Floris, Cornelis Bos, Colijn de Nole en Pieter Coecke van Aelst een belangrijke rol. Door de vestiging van de werkplaats van Colijn de Nole te Utrecht in 1543, vonden deze vormen direct hun weg naar de Noordelijke Nederlanden en werd Utrecht daar het centrum van de renaissance. Eén van de belangrijkste bouwopdrachten in die tijd was de verbouwing te Utrecht van drie middeleeuwse woonhuizen tot één stadhuis. Het meest rechtse huis werd in 1546-1547 voorzien van een nieuwe voorgevel, waarschijnlijk naar ontwerp van de meester-steenhouwer en architect Willem van Noort. De decoraties waren, mogelijk, door Colijn de Nole gemaakt.53 [53. Kuile, E.H. ter, ‘De architektuur’, in: Fockema Andreae, S.J., E.H. ter Kuile & R.C. Hekker, Duizend jaar bouwen in Nederland: deel II: De bouwkunst na de Middeleeuwen, Amsterdam 1957; Vermeulen, op.cit., 135-136, 144; Vos & Leeman, op.cit., 12; Filedt Kok e.a., op.cit., 304; Ross, Alice, ‘Het eerste stadhuis van Utrecht – een belangrijke verbouwing in 1546’, Jaarboek Oud-Utrecht, 1989, 37-57 en Santen, E.C. van, ‘De groteskendecoratie aan de gevel van het 16e eeuwse Utrechtse stadhuis’, Jaarboek Oud-Utrecht, 1989, 58-73.]
     De nieuwe renaissance-elementen werden doorgaans gecombineerd met klassieke zuilenorden. Kennis over het juiste gebruik van de orden ontstond echter pas gaandeweg; eerst via schetsen van kunstenaars en vroege Vitruvius-vertalingen, daarna door ordeboeken. In 1537 publiceerde Sebastiano Serlio het eerste deel van zijn architectuurtractaat (boek IV) waarin enkel het gebruik van de klassieke orden aan de orde kwam. Twee jaar later werd dit deel door Pieter Coecke van Aelst in het Nederlands vertaald en ging het een belangrijke rol in ons land spelen.54 [54. Coecke van Aelst, Pieter, Generale reglen der architecturen op de vyve manieren van edificien, te weten, Thuscana, Dorica, lonica, Corinthia ende Composita, met de exemplen der antiquiteiten die int meeste deel concorderen met de leeringhe van Vitruvio, Antwerpen 1539. Hetzelfde jaar verscheen van zijn hand ook een Vitruvius-vertaling: Coecke van Aelst. Pieter, Die inventie der colommen met haren coronementen ende maten. Uit Vitruvio ende andere diversche Auctoren optcorste vergadert, voer Scilders, beeldsniders, steenhouders, &c. Ende alleen die ghenuechte hebben in edificien der Antiquen, Antwerpen 1539. Zie: Rolf, Rudi, Pieter Coecke van Aelst en zijn architektuuruitgaves van 1539, Amsterdam 1978.] Van het ordeboek van Serlio zouden in de loop der tijd nog diverse drukken, maar vooral veel bewerkingen volgen.
     Het toepassen van de nieuwe vormen, niet enkel voor adellijke gebouwen, maar ook voor stedelijke gebouwen en voor woonhuizen, speelde zich af tegen de achtergrond van een belangrijk architectonisch probleem: de spanning tussen klassieke vormen en traditionele bouw. Architecturale vormen, die teruggingen op de tempelbouw uit de oudheid, dienden hun plaats te krijgen in de gevels van (middeleeuwse) woonhuizen in de Lage Landen. De klassieke orden moesten worden toegepast bij smalle, hoge gevels en hoogopgaande daken, terwijl zij oorspronkelijk waren bedoeld voor brede gevelfronten en vlakke dakhellingen. Na een korte periode van experimenteren, ontwikkelde zich vanaf 1565 een min of meer vaste canon om

|pag. 88|

Afb.4. Deventer, huis ‘De Schuur’, 1558, gesloopt in 1862, naar tekening van B. Looman (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist).

Afb.4. Deventer, huis ‘De Schuur’, 1558, gesloopt in 1862, naar tekening van B. Looman (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist).


gevels zo goed mogelijk van klassieke vormgeving te voorzien. Hierbij speelden de voorbeeldboeken van Vredeman de Vries een belangrijke rol.55 [55. Volgens Van Mander was Vredeman de Vries tussen 1544 en 1549 in Kampen in de leer bij stadsschilder Ernst Maeler, ‘Als hy by desen vijf Jaer was geweest, quam te Campen by des Stads Schilder, een slecht geselle, daer hy niet con toenemen, en is na twee Jaren getrocken in Brabant te Mechelen .. [waarna hij zich pas met de werken van Coecke van Aelst bezig ging houden, rs ]’, Mander, Carel van, Het Schilder- Boeck waerin Voor eerst de leerlustige lueght den grondt der Edel Vry Schilderconst in verscheyden deelen Wort voorghedragen, Haarlem 1604 (facsimile Utrecht 1969), fol. 266r.]
     In de periode hier direct aan voorafgaand is het mogelijk twee soorten gevels te onderscheiden; gevels die gespeend bleven van enige klassieke orden en gevels met een orden-systeem. Voorbeelden van gevels zonder orden zijn de Waag in Enkhuizen (1559), het St. Jansgasthuis te Hoorn (1563) en de Noordhavenpoort te Zierikzee (1559). Orde-gevels gebouwd rond het midden van de 16de eeuw hebben hier onze aandacht. Het meest sprekende voorbeeld is dat van het in 1559 gebouwde huis ‘Cardinaal’ in Groningen.56 [56. Schmidt, Victor M., ‘Deugdzaamheid voor de buitenwacht: de gevel van het huis Cardinaal te Groningen’, Bulletin K.N.O.B., 91 (1992) 1, 15-20.] Andere belangrijke voorbeelden zijn het uit 1558 daterende (in 1862 gesloopte) huis ‘De Schuur’ te Deventer (afb. 4)57 [57. Lugard, G.J., ‘Merkwaardige huizen en hun bewoners: Door 5 eeuwen van ‘Schuur’ tot Schouwburg’, De Koerier (bijlage Deventer Dagblad), 28 november 1940.], de gevel van het Karel V-huis in Zwolle (1571) en Markt 11 te Culemborg (1549). Het zijn panden die opvallen door de vrij flauwe helling van de topgevel en een schijnbaar wat rommelig gebruik van de orden. Ook de gevel van het Vleeshuis in Kampen wordt onder deze groep van vroege orde-gevels geschaard.

Topgevel en pilasters

Wanneer we de voorgevel van het Kamper Vleeshuis van vóór de restauratie bekijken (afb. 1), dan zien we boven de winkelpui drie rijen pilasters boven elkaar. In eerste instantie valt zowel de lengte als de opeenvolging van pilasters op. Volgens de regels van Vitruvius dient de superpositie van orden van sterk naar slank te geschieden, dus: Dorisch, Ionisch, Corintisch.58 [58. Forssman, Erik, Säule und Ornament: Studien zum Problem des Manierismus in den nordischen Säulenbüchern und Vorlageblättern des 16. und 17. Jahrhunderts, Stockholm 1956 en idem, Dorisch, Jonisch, Korintisch: Studiën über den Gebrauch der Saulenordnungen in der Architektur des 16.-18. Jahrhunderts. Braunschweig/Wiesbaden 1961 (herdruk. 1984).] Bij het Vleeshuis zien we echter Corintisch, Ionisch en Ionisch. En hoewel het duidelijk is dat de mascarons aan de onderzijde van de Corintische pilasters daar oorspronkelijk niet hoorden, schijnen de onderste pilasters toch te lang, en die daarboven te kort.
     Hoewel de toepassing van klassieke vormen in eerste instantie niet juist lijkt, betekent dit nog niet dat het om een provinciaal ontwerp van een mindere architect of bouwmeester gaat, die de nieuwe vormen niet goed heeft begrepen.59 [59. Ter Kuile, op.cit., 103. De huidige kennis van de Italiaanse renaissance-architectuur heeft niet zelden geleid tot de neiging de esthetische principes afgeleid van latere architectuur terug te projecteren op de vroege renaissance-architeetuur. Het eerst (overtuigend) toeschrijven van de zuidelijke transeptgevel van de St. Elisabethkerk te Grave aan Alessandro Pasqualini en dan vervolgens stellen dat het ontwerp ‘als een interessante mislukking moet worden beschouwd’, is hier een sprekend voorbeeld van. Goossens & Vermeer, op.cit. (noot 52), 181. Architectuur-historici zijn nogal geneigd deze nieuwe architectonische vormen af te doen als louter decoratieve faςade-architectuur, maar daarmee gaan zij voorbij aan de intenties achter de toegepaste vormen.] Dat de ontwerper gewerkt heeft vanuit de toen bestaande kennis en beschikbare voorbeelden is een beter uitgangspunt.60 [60. Voor een proeve hiervan zie: Stenvert, Ronald, ‘Goed voorbeeld doet goed volgen: Ordeboeken en poortjes’, in: Jaarboek Monumentenzorg 1992, Zwolle 1993. 97-117.] Laten we daarom proberen na te gaan naar welk voorbeeld, of welke voorbeelden, de gevel van het Vleeshuis is gemaakt. Hiervoor is het nodig nader in te gaan op een aantal architectonische details.
     Interessant is het gebruik van de Ionische orde op de tweede verdieping. In tegenstelling tot wat later gebruikelijk werd, bevindt zich op korte afstand onder het Ionische kapiteel met voluten een dunne ‘band’. In de meeste voorbeeldboeken, zoals de ordeboeken van Vignola (1562), Palladio (1570) en Scamozzi (1615), zal men hier tevergeefs naar zoeken. Het blijkt echter kenmerkend voor de voorbeeldboeken uit de ‘Serlio-familie’. Daarin worden twee varianten getoond om het Ionische kapiteel vorm te geven. Ook in de vertaling van Coecke van Aelst uit 1539 worden beide manieren naast elkaar gepresenteerd en besproken. Volgens de klassieke regels moet de normale hoogte van het Ionische kapiteel een derde deel van de dikte van de zuil zijn, ‘maer omdat sulcken capitellen sommigen architecten soberliick geciert dochten’ werd er een ‘phrise’ [fries] aan toegevoegd.61 [61. Coecke van Aelst, Pieter, Generale reglen der architecturen, Antwerpen 1539, I iiii v. Eenzelfde drang tot decoratie ligt ook ten grondslag aan het aanbrengen van een festoen tussen de voluten bij Ionische kapitelen, zoals dat in de latere ordeboeken terug te vinden is.] De overgang naar de zuil werd gevormd door een astragaal, een smal ringvormig profiel. Niet alleen bij het voorbeeldboek van Serlio, maar ook bij die van Blum en Vredeman de Vries, is dit element terug te vinden. Blum noemde het profiel een ‘tenia’.62 [62. Blum, Hans, Beschryvinghe van de vijf Colomnen van Architecture .. Geconterfeyt met alle vlijt, naer de rechte Simmetrie ende Bouw-Konst door den wijt- beroemden M. Hans Bloem .., Amsterdam (C.J. Visscher) 1617, lonica 1, zonder postament.]
     Wanneer men naar het gebruik van deze Ionische orde kijkt, dan blijkt ze vrij veel voor te komen, bijvoorbeeld in de voorgevels van de stadhuizen van Den Haag (1564-65), Leiden (1596-98), Bolsward (1613-17) en Delft (1618-20).63 [63. Vgl. Bray, Salomon de, Architectura moderna ofte Bouwinge van onsen tyt.. Gedaen by .. Hendrick de Keyser .. in weesen gebracht by .. Cornelis Danckerts Metselaer en Boumeester, Amsterdam 1631, plaat XXXVII, met variant van zowel gecanneleerde als vlakke pilasters.] Ook het al genoemde huis ‘Cardinaal’ in Groningen (1559) heeft vergelijkbare Ionische kapitelen. Hetzelfde Ionische kapiteel is eveneens te vinden aan

|pag. 89|

door Italianen ontworpen gebouwen zoals de ingangspoort van het kasteel van Breda (1536-38) (afb. 5), de toren in IJsselstein (1532-35) (afb. 6) en de slotkapel te Jülich (Gulik) (1552-53). Met name deze twee laatste voorbeelden, ontworpen door de Italiaanse vestingbouwkundige en architect Alexander Pasqualini (1493-1559), vertonen een treffende onderlinge gelijkenis, èn gelijkenis met het Kamper Vleeshuis. Het fries onder de voluten is niet vlak en zonder decoratie, maar voorzien van cannelures. De bijzonderheid van deze specifieke vorm rechtvaardigt de vraag of deze gebouwen op hetzelfde voorbeeld teruggaan.
     Daartoe moeten we eerst iets zeggen over de toegepaste pilasters.64 [64. ‘Pylasters zyn vierkante Colomne, die booven en onder even breed zyn, [..] en alleen maar een vyfde of zesde haarer breedte zich buiten de Muur vertoond’, Le Clerc, Sébastien, Verhandeling over de bouwkunde, met de noodige aanmerkingen en waarneemingen. door Sebastiaan Le Clerc, roomsch ridder, teekenaar en plaatsnijder van Lodewijk den XIV. [..] Uit het fransch vertaald door P.E. Duyvené, Amsterdam 1781. 41. Haslinghuis, E.J., Bouwkundige termen, Utrecht/Amsterdam 1986, 277.] Hoewel natuurlijk in de klassieke oudheid bekend, werden pilasters voor het eerst weer toegepast ten tijde van de vroege Italiaanse renaissance, door architecten als Brunelleschi en Alberti. Veelal geschiedde dit in combinatie met Corintische en Composiete kapitelen, waarvan de details in grote mate door de ontwerpers zelf werden bepaald.65 [65. Haslinghuis, op.cit., 277-278; Forssman, Säule und Ornament, op.cit., 46-47; Gosebruch, Martin, ‘Florentinisehe Kapitelle von Brunelleschi bis zum Tempio Malatestiano und der Eigenstil der Frührenaissance’, Römischen Jahrbuch für Kunstgeschichte, Wien/München 8(1958), 63-193. Over de “mengform-kapitelen’’ benoorden de Alpen, vgl. Forssman, Dorisch, Jonisch, Korintisch, op.cit., 99.] In Nederland werden tijdens de vroege renaissance in de regel ook pilasters gebruikt. De schachten van deze pilasters konden op vier manieren vorm krijgen: vlak, verdiept, verdiept met arabesken en gecanneleerd. Vlakke pilasters komen in alle tijden voor en zijn

Afb. 5. Breda, ingangspoort kasteel met Ionische halfzuilen, 1536-38 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist).

Afb. 6. IJsselstein, toren, 1532-35 (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist).

soms voorzien van bossages. Pilasters met verdiepte schachten zijn specifieker voor de vroege renaissance (afb. 6)66 [66. Zie ook Mient 51 te Alkmaar, uit 1545-46. De toegepaste orden, waaronder op de verdieping Franςois-1 kapitelen zijn een goede illustratie van dat de “correcte’’ superpositie van orden in die tijd nog minder belangrijk werd geacht. Vgl. Meischke, R. e.a.. Huizen in Nederland: Friesland en Holland, Zwolle/Amsterdam s.a. [1993], 208-214.], en dat geldt nog meer voor de arabesken-decoratie.
     Bij het Vleeshuis zijn de pilasters voorzien van cannelures. De regels schreven zeven cannelures per pilaster voor. In Kampen is echter, net als bijvoorbeeld bij de Porta Pia te Rome (1561-65), het minder gebruikelijke aantal van vijf toegepast.67 [67. ‘Wanneer men de Pylasters Canuleerd, moet men zeven Canaalen in yder zyde plaatzen: en de buitenste kanten, een weinig breeder maaken, als die, die de Canaalen van elkander scheiden, op dat de hoeken der Pylasters sterker en dus voor het beschaadigen beter bewaard worden. Men ziet in eenige oude overblyfselen. Pilasters die maar vyf Canaalen hebben, maar deezen zyn te breed, en veroorzaaken dat de Pylasters zelfs klein en armelyk schynen; en indien men er negen in yder zyde plaatste, zouden dezelve te smal en te maager worden, zelfs in de allerteederste Ordens’. Le Clerc, op.cit., 43.] Een vergelijkbaar voorbeeld (met zeven cannelures) was te vinden aan het huis ‘het Torentje’ aan het Damrak in Amsterdam (1558).68 [68. Na sloop in 1888 werd het in een zijmuur van het Rijksmuseum opgenomen. Zantkuyl, H.J., Bouwen in Amsterdam, Amsterdam 1976, 123. Vgl. idem, ‘De eeuw van de verbeelding: De renaissance in de Amsterdamse architectuur’, in: Kistemaker, Renée & Michiel Jonker (red.), De smaak van de elite: Amsterdam in de eeuw van de beeldenstorm, Amsterdam 1986, 99.] Anders dan te Amsterdam blijkt in Kampen het onderste deel van de cannelures voorzien te zijn van wat ‘stafwerk’ wordt genoemd. Stafwerk zou bedoeld zijn om de gecanneleerde pilasters minder beschadigingsgevoelig te maken.69 [69. ‘Deeze Vullinge, die door de Franschen Rudentures genoemt worden, zyn van Gedaante, als een Touw, Stok of halve Stok, die geplaatst worden in de Canaalen om derzelver kanten te versterken, en voor het beschaadigen te behoeden; by voorbeeld, wanneer men Gecanuleerde Colomne of Pylasters zonder Piedestallen maakt, .. dan vult men de Canaalen tot op een derde der Coloms of Pylasters hoogten ..’, Le Clerc, op.cit., 44; Haslinghuis, op.cit., 340.] Coecke van Aelst bespreekt het alleen bij de Corintische orde.70 [70. ’.. ende wordt se ghestrieert oft ghecenaleert, so salmen se gheliick de Ionica maken, mare van dat derdendeel nederwarts sal die caueringhe vol siin gheliick hier aen den cant staet’, Coecke van Aelst, Generale reglen der architecturen op.cit., Corinthia, Miiir.] Het stafwerk – dat bij de restauratie van het Kamper Vleeshuis in 1939 nog een belangrijke rol zou spelen – mocht maximaal tot een derde deel van de hoogte doorlopen. In de praktijk kon de hoogte nogal variëren; bij het stadhuis in Leiden bedraagt het bijvoorbeeld 34%, bij dat in Delft 47%71 [71. De Bray. op.cit., plaat XXXVII. In het werkelijke gebouw is geen stafwerk, maar zijn voor het onderste deel van de pilasters manchetten toegepast (Vermeulen, op.cit. 223). Vgl. Terwen, J.J., ‘Het stadhuis van Hendrick de Keyser’, in: Delftse studiën. Assen 1967, 156-157.] en bij de ingang van het stadhuis in Nijmegen 51%.

|pag. 90|

     Samenvattend kan worden gesteld dat de pilasters van het Vleeshuis opvallende klassieke elementen vertonen; Ionisch met astragaal, cannelures en stafwerk. Dit leidt tot de vraag waar deze vormen op terug zouden kunnen gaan. Mogelijk was het ordeboek van Serlio, al dan niet in de vertaling van Coecke van Aelst, een inspiratiebron. Ook het in 1550 verschenen boek over de Blijde Inkomst van Karel V in Antwerpen in 1549 wordt wel als bron beschouwd.72 [72. Grapheus, Cornelis, De triumphe van Antwerpen: De seer wonderlijcke, schoone, Triumphelijcke Incompst, van den hooghmogenden Prince Philips, Prince van Spaignen, Caroli des Vijfden Keyserssone, In de stadt van Antwerpen, Anno MCCCCCXLIX: Duer Cornelium Grapheum der selver stadt Secretaris, warachtelijck en leventlijck int Latijn beschreven, Antwerpen 1550. Ozinga, op.cit., kol. II en Vos/Leeman, op.cit., 15. Vgl. Roeder-Baumbach, Irmengard von, Versieringen bij blijde inkomsten gebruikt in de zuidelijke nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw, Antwerpen 1943. Een direct verband met Kampen bestaat er echter niet. Karel V bezocht Utrecht. Amersfoort en Deventer, maar niet Kampen.]
     Nadere beschouwing leert dat het niet om één van deze boeken gaat, maar om een Vitruvius-vertaling. In eerste instantie komt de in 1521 in Como gepubliceerde editie van Cesare Cesariano in aanmerking.73 [73. Cesariano, Cesare, Di Lucio Vitruvio Pollione de architectura libri decem traduiti de latino in Vulgare affigurati, commentati .., Como 1521. (Facsimile: Krinsky, Carol Herselle, Vitruvius De Architectura. Nachdruck der Kommentierte ersten italienischen Ausgabe von Cesare Cesariano (Como 1521), München 1969.) Op de invloed van deze uitgave op de Nederlandse architectuur is reeds eerder gewezen door Goossens & Vermeer, op.cit.] Bij de bespreking van de Ionische orde toont Cesariano een Ionisch kapiteel met astragaal (afb. 7). Tussen astragaal en kapiteel zijn cannelures aangebracht.74 [74. Cesariano, op.cit., LVIIr. Over de extra astragaal zegt hij: ‘ma poi si el bisongna agiongere talhora qualche altro membriculo come e la spora dimonstrata gusserta: o altro ornato per questo non tole la venusta ratione di esto capitello’.] Eenzelfde Ionisch kapiteel komt iets verderop in het boek, bij de bespreking van enkele optische correcties, nogmaals voor. Ook het stafwerk in de cannelures is hier te zien (afb. 8). In beide gevallen zijn de cannelures boven het astragaal van het kapiteel voor een derde deel met stafwerk gevuld. Dit minieme detail is terug te vinden bij de kapitelen op de tweede verdieping van het Vleeshuis.
     Hoewel het erop lijkt dat de details van de Kamper gevel direct uit dit voorbeeldboek zijn overgenomen, is enige voorzichtigheid geboden. In 1548 verscheen namelijk de eerste Duitstalige Vitruvius-vertaling van de hand van Walter Ryff (Gualtherius Rivius).75 [75. Vitruvius, Marcus Pollio, Zehn Bücher von der Architectur und künstlichem Bauen: Erstmal verteutscht durch Gualther Hermenius Rivins, Nürnberg 1548. Fascimile (mit einleitenden Bemerkungen zum Nachdruck von Erik Forssman). Hildesheim/New York 1973, met name CXXVlr en CXXVIIv.] Tekst en afbeeldingen in deze ‘Vitruvius Teutsch’ blijken sterk op Cesariano gebaseerd. Meer dan de helft is letterlijk overgenomen, maar uiteraard spiegelbeeldig afgedrukt.76 [76. Röttinger, Heinrich, Die Holzschnitte zur Architektur und zum Vitruvius Teutsch des Walther Rivius, Strassburg 1914. Voorde invloed van Cesariano op Coecke van Aelst zie: Rolf, op.cit., 21-23 en Offerhaus, Johannes, ‘Pieter Coecke et l’introduction des traités d’architecture aux Pays Bas’, in: Guillaume, Jean (ed.), Les traités d’architecture de la renaissance, Paris 1988, 443-452.] Ook neemt Rivius het Ionische kapiteel exact van Cesariano over. Waar het om de afbeelding met optische correcties gaat, zijn de cannelures boven de astragaal echter vervangen door een eierlijst (afb. 9). Het is dus aannemelijker dat bij de bouw van de nieuwe voorgevel van het Vleeshuis gebruik is gemaakt van de Italiaanse Vitruvius-vertaling, die van Cesariano.
     De toepassing van dit voorbeeldboek is niet onverenigbaar met de, in eerste instantie vreemd overkomende, superpositie van Corintisch, Ionisch en nogmaals Ionisch. Het blijkt dat zowel in de vroege Italiaanse als in de vroe-

Afb. 7. Afbeelding van het Ionische kapiteel volgens de Vitruvius-vertaling van Cesare Cesariano. Como 1521.

Afb. 7. Afbeelding van het Ionische kapiteel volgens de Vitruvius-vertaling van Cesare Cesariano. Como 1521.


|pag. 91|

Afb. 8. Afbeelding van de optische correctie met Ionisch kapiteel voorzien van astragaal, met daarboven cannelures met stafwerk volgens de Vitruvius-vertaling van Cesare Cesariano, Como 1521.

Afb. 8. Afbeelding van de optische correctie met Ionisch kapiteel voorzien van astragaal, met daarboven cannelures met stafwerk volgens de Vitruvius-vertaling van Cesare Cesariano, Como 1521.


ge Nederlandse renaissance nog niet zo strak werd vastgehouden aan de hiërarchie der orden.77 [77. Forssman, Dorisch, Jonisch, Korintisch, 21. Over Bramante schrijft hij in dit verband: ‘Indessen huldigte Bramante doch noch nicht einem allegorischen Gebrauch der ordini in der zugespitzten Form, wie es dann die Manieristengeneration tun sollte. Bei ihm stehen die drei klassischen Ordnungen noch in einem schönen Gleichgewicht ..’. Vgl. Bramantes Dorisch boven Ionisch aan de kloostergang van de Unversità Cattolica, Sant’ Ambrogio, Milaan (Afb.: Murray, Peter, Architecture of the Renaissance, Milaan 1971, 138).] Orden konden naar behoeven op basis van gelijkwaardigheid worden toegepast.78 [78. In de Franse editie van het tractaat van Alberti uit 1553 wordt bijvoorbeeld bij het ontwerp van een toren de volgorde nagenoeg geheel omgedraaid: Corintisch, Composiet, Dorisch, Ionisch. L’architecture et art de bien bastir du Seigneur Leon Baptist Albert, Gentilhomme Florentin, divisée en dix livres: Traduicts de Latin en François, par dessunet Ian Martin, Parisien .., Paris 1553, 167r en 168r.] In Nederland is het meest interessante voorbeeld het genoemde stadhuis te Utrecht. Volgens Vermeulen zou het ‘in afwijking van Vitruvius’ regel’ om Dorisch, Ionisch en Ionisch gaan.79 [79. Vermeulen, op.cit., 133.] Ter Kuile meende dat er vanwege de bestaande verdiepingshoogten Dorisch, Composiet en Ionisch werd toegepast en dit werd later door de meeste auteurs overgenomen.80 [80. Ter Kuile, op.cit., 90; Vos/Leeman, op.cit., 12 en Ross, op.cit., 49.] Met de ingangspoort van het kasteel van Breda in gedachten (afb. 5), blijkt het verschil tussen Ionisch en Composiet – zeker wanneer er nog slechts tekeningen resteren – niet altijd even gemakkelijk te bepalen. Wel blijft er sprake van een niet-hiërarchische toepassing.81 [81. Ook in het Duitse Wesergebied worden regelmatig niet-hiërarchische toepassingen aangetroffen, bijvoorbeeld het Hagemeyerhaus in Minden (1592) en het Hexenbürgermeisterhaus in Lemgo (1571). Vgl. Kreft, Herbert en Jürgen Soenke. Die Weserrenaissance, Hameln 1964, afb. 115 en 56.]
     Bij de verbouwing van het Kamper Vleeshuis werden de vloeren van de verdieping en de zolder verlaagd. De reden hiervoor moet praktisch van aard zijn geweest, namelijk aanpassing aan een ander gebruik van verdieping en zolder. De nieuwe gevels sloten aan bij de veranderde verdiepingshoogten. Voor het ontwerp van de voorgevel lijkt dit geen grote problemen te hebben opgeleverd. Om dit nader te staven zullen we ingaan op de verhoudingen die ten grondslag liggen aan de gevel.

De gevel nader beschouwd

Om de bij het ontwerp van de gevel toegepaste verhoudingen te kunnen bepalen, gaan we uit van de pilasters. Daarbij is gebruik gemaakt van een foto (afb. 1) en van een nauwkeurige opmetingstekening van de bestaande toestand uit 1938, dat wil zeggen van vóór de restauratie.82 [82. Tekeningenarchief Rijksdienst voor de Monumentenzorg: ‘Olde Vleishuus’, Oudestraat 119, Kampen, Voorgevel bestaande toestand, juli 1938. no. 4806, architect A.A. Kok.]
     Op de eerste verdieping bevinden zich vier Corintische pilasters, waarvan al vermeld is dat de mascarons later waren toegevoegd. Bij die ingreep zijn de basementen verdwenen. De oorspronkelijke lengte van deze pilasters kan toch bepaald worden op grond van het overgebleven restant van het fries aan de linkerzijde. Inclusief (verdwe-

Afb. 9. Afbeelding van de optische correctie met Ionisch kapiteel voorzien van astragaal met daarboven een eierlijst volgens de Vitruvius-vertaling van Walter Ryff (Gualtherius Rivius), Nürnberg 1548.

Afb. 9. Afbeelding van de optische correctie met Ionisch kapiteel voorzien van astragaal met daarboven een eierlijst volgens de Vitruvius-vertaling van Walter Ryff (Gualtherius Rivius), Nürnberg 1548.


|pag. 92|

Afb. 10. Tekening gevel Oude Vleeshuis met daarin de onderlinge verhoudingen aangegeven (tekening R. Stenvert op basis van opmeting A.A. Kok).

Afb. 10. Tekening gevel Oude Vleeshuis met daarin de onderlinge verhoudingen aangegeven (tekening R. Stenvert op basis van opmeting A.A. Kok).


nen) basement en kapiteel geeft dit een pilasterlengte van 2,41 meter. De breedte bedraagt 0,24 meter en dit leidt tot een verhouding van 1:10. Omgerekend in de Sallandse voet (0,283 meter), die ook in Kampen werd gebruikt, levert dit de praktische maat van 8½ voet op. De hart-op-hart maat tussen de pilasters is 1,61 meter en dat komt neer op 5⅔ voet (afb. 10).83 [83. Met een verwaarloosbaar verschil van 3 milimeter.] Dit geeft tussen de pilasters een hoogte/breedte-verhouding van 3:2 en tussen de pilasters en de hart-op-hart maat van de buitenste pilasters (17 voet) een hoogte/breedte-verhouding van 1:2.84 [84. Ondanks diverse berekeningspogingen blijkt er geen consistente samenhang te bestaan tussen de toegepaste pilasters en de eraan ten grondslag liggende zuil-verhoudingen en de omzetting tot pilaster. Geconcludeerd mag worden dat dit, in tegenstelling tot daarna, in de vroege renaissance nog niet als zodanig in het ontwerp betrokken werd. Vgl. Stenvert, Ronald. Constructing the Past: Computer-Assisted Architectural-Historical Research. Utrecht 1991, met name 284-287 en Terwen, J.J., ‘Het mathematisch systeem van de gevel’, in: R. Meischke & H.E. Reeser (ed.), Het Trippenhuis te Amsterdam, Amsterdam etc. 1983, 171-185.]. De hoogte van het hoofdgestel van de eerste verdieping bedraagt nagenoeg 0,60 meter en dit komt overeen met 218 voet. Dit strookt met het algemene voorschrift dat het hoofdgestel een vierde van de orde moet zijn. De totale hoogte van de vier Ionische pilasters op de tweede verdieping is 1,07 meter. De breedte van de pilaster bedraagt 0,215 meter en dit geeft een verhouding van 1:5, oftewel 345 voet.85 [85. Met een verwaarloosbaar verschil van 2 millimeter.] Vergeleken met de hart-op-hart maat tussen de pilasters (5⅔ voet) geeft dit een hoogte/breedte-verhouding van 2:3.
     De pilasters in de topgevel vormen een probleem. De oorspronkelijke vorm is niet zonder meer duidelijk. Het gaat om twee pilasters, onderbroken door een fries en mascarons. Het onderste deel van de pilaster bestaat uit een Ionisch kapiteel en pilaster (zonder basement) ter hoogte van 0,94 meter. Het bovenste deel bestaat uit een basement en pilaster ter hoogte van 0,61 meter. Uiteindelijk zou het om een complete pilaster met een totale hoogte van (tenminste) 1,54 meter kunnen gaan. De breedte van de pilaster bedraagt 0,215 meter, maar dit leidt niet tot een zinvolle verhouding.
     Omdat blijkt dat bij de andere verdiepingen van eenvoudige verhoudingen gebruik is gemaakt, ligt het voor de hand dat dit voor de top ook het geval was. Uitgaande van oorspronkelijk iets langere pilasters met eenzelfde hoogte als de hart-op-hart maat tussen de pilasters (5⅔ voet) levert dit voor de pilaster zelf een verhouding op van 1:7 ½. Dit betekent dat de drie boven elkaar staande pilasters zich tot elkaar verhouden als 4:2:3.
     Hoewel in iedere gevel achteraf verhoudingen gelezen kunnen worden, mag het duidelijk zijn dat ze in het Kamper Vleeshuis niet slechts toevallig zijn. De eenvoudige arithmetrische verhoudingen die ten grondslag liggen aan zowel de pilasters als aan de grotere verhoudingen kunnen niet worden genegeerd. Kijken we opnieuw naar de Cesariano dan is daarin een aanknopingspunt te vinden. Bij de bespreking van Vitruvius’ enige eigen werk, de Basilica te Fano, wordt een houtsnede afgebeeld met een aantal opvallende overeenkomsten. Boven de slanke Corintische kapitelen volgt een geleding met pilasters zonder duidelijke ordening en daarboven een aedicula met Ionische pilasters (afb. 11).86 [86. Cesariano, op.cit., LXXIIIIr en Rivius, op.cit., CLXIII (waar boven corintisch, twee maal ionisch is getekend).] Opvallend is dat de aedicula aldaar grofweg de verhouding 1:2 heeft en deze breedtemaat gelijk is aan de hoogtemaat van de Corintische pilasters. Volgens de beschrijving zijn deze pilasters 50 voet hoog en 5 voet dik.87 [87. Vitruvius, De Architectura (ed. from the Harleian manuscript 2767 and transl. by Frank Granger), Cambridge (Mass.)/London 1983, boek V, c. 1, 6 (p. 259). Vgl. Cesariano, op.cit., LXXIIIIr, Rivius, op.cit., CLXIIIv.] Dit geeft een verhouding van 1:10, die we ook bij de Corintische pilasters in het Vleeshuis terugvinden. Dit laatste krijgt des te meer reliëf wanneer we bedenken dat in de voorbeeldboeken uit de ‘Serlio-familie’ voor Corintisch een verhouding van 1:9 wordt voorgeschreven.

Vanaf het begin van de jaren ’40 van de 16de eeuw drong de renaissance in Kampen door. Zo werd in 1543, na de brand in het Raadhuis, een nieuwe schouw bij de in Utrecht werkzame kunstenaar Colijn de Nole besteld.88 [88. Gevers, A.J. en J. ten Hove, Raadhuis van Kampen, Zwolle 1988. Vgl. Casteels, Marguerite, De beeldhouwers De Nole te Kamerijk, te Utrecht en te Antwerpen, Brussel 1961, 69-85.] In hetzelfde jaar bezocht de Italiaanse vestingbouwkundige en architect Alexander Pasqualini Kampen.89 [89. Hij kreeg de opdracht een kaart vervaardigen ter verbetering van de zwakke plek in de Kampense verdediging. Mierlo, Theo van, op.cit., 167-168. Deze kaart, gemaakt in opdracht van de Landdag van Overijssel zou pas in 1554 in het bezit van de stad Kampen geraken.] Het uit circa 1550 daterende koorhek in de Bovenkerk is in renaissancevormen uitgevoerd.90 [90. Het geld voor het koorhek werd in 1550 geschonken door Weyme van der Straten, zie G.A.K., O.A., inv. nr. 1331. f. 238r. Vgl. Vos & Leeman, op.cit., 59.] De gevel van het Vleeshuis uit 1557 is het volgende tastbare bewijs van de renaissance te Kampen. We kunnen Lambert Stuurman aanwijzen als de maker van de gevel, maar er is geen bewijs dat hij het ontwerp heeft gemaakt. Wie het ook is geweest, de ontwerper van de gevel van het Vleeshuis heeft zeer waarschijnlijk kennis genomen van de Vitruvius-vertaling van Cesariano.

III. De gevel van het Vleeshuis na 1557

Het is de vraag of de verbouwing van het Vleeshuis in 1557 een goede investering is geweest. Er zijn eigenlijk

|pag. 93|

geen aanwijzingen dat het gebouw nadien als verkoop-centrum een bloeiend bestaan had. De vleeshouwers betaalden voor het gebruik van het gebouw geen huur meer, en ook de verdieping en de zolder werden niet langer aan particulieren verhuurd. In de tweede helft van de jaren ’80 brachten de cameraars huur of pacht in rekening voor het gebruik van de afzonderlijke verkoopbanken. Er waren toen zes banken, drie aan elke zijde van het gebouw, maar daarvan bleven de meeste ongebruikt. In de jaren 1591-93 inden de cameraars zelfs helemaal geen geld voor de zes banken.91 [91. G.A.K., O.A., inv. nrs. 459-466, bij ‘Vleyshuys’ (1586-1593).]
     In januari 1593 besloot de Raad het gebouw te verkopen aan drukker Joost Stevensz.92 [92. Ibidem, inv. nr. 15, f. 77v (1593).] Deze zal het gebouw in hetzelfde jaar of het jaar daarop wel hebben laten verbouwen om het als woonhuis en drukkerij in gebruik te kunnen nemen. Ter gelegenheid van de nieuwe bestemming van het pand schonk de Raad een glas-in-loodraam aan Joost Stevensz ‘in’t Olde Vleyshuys’.93 [93. Ibidem, inv. nr. 466, bij ‘allerley’.] Net als het oudste Vleeshuis na de verkoop in de 15de eeuw bleef ook Oudestraat 119 vanaf 1593 bekend als het Oude Vleeshuis.
     De Raad concentreerde de vleeshandel in een nieuw gebouw op een ruimere en beter toegankelijke lokatie. Op het kort daarvoor ontsloten kerkhof bij de Broederkerk –

Afb. 11. Afbeelding van de Basilica te Fano volgens de Vitruvins-vertaling van Cesare Cesariano, Como 1521.

Afb. 11. Afbeelding van de Basilica te Fano volgens de Vitruvins-vertaling van Cesare Cesariano, Como 1521.



een plein dat nu bekend staat als de Botermarkt – werd in 1592-93 een aan alle kanten vrijstaand Vleeshuis gebouwd. De kaart van Paulus Utenwael uit 1598 laat het gebouw zien (afb. 3, nr. 3). Volgens die afbeelding had de vleeshal een verdieping en was het rondom voorzien van een luifel op stijlen of zuilen. Het nieuwe Vleeshuis had acht verkoopbanken, en deze stonden waarschijnlijk onder de luifel in de galerij. De kern van het gebouw moet in gebruik zijn geweest als opslag- en vergaderruimte. De banken werden afzonderlijk aan vleeshouwers verhuurd of verpacht, maar ook op de nieuwe plek waren de opbrengsten per jaar nogal wisselend en brachten niet alle banken elk jaar geld op.94 [94. Ibidem, inv. nrs. 467 en verder, bij ‘bancken int Vleyshuys’. Dit Vleeshuis verloor haar functie omstreeks het midden van de 17de eeuw en werd in 1843 afgebroken. Van den Hoven, H.W., K. Schilder en D. van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen, met een historische beschrijving, Alphen aan den Rijn 1986, 17.]
     De directe omgeving van het voormalige Vleeshuis viel aan het eind van de 16de eeuw ten prooi aan bouwkundige problemen en achterstallig onderhoud. In februari 1601 kregen dertien huiseigenaren aan de Oudestraat – vanaf het Raadhuis tot aan of voorbij de Melksteeg – van het stadsbestuur opdracht hun bouwvallige gevels en huizen te stutten en te herstellen. Onder hen was ook Joost Stevensz.95 [95. G.A.K., R.A., inv. nr. 20, f. 23v-24r (1601).] Hij lijkt weinig animo getoond te hebben om geld te steken in het herstel van het pand. Vier maanden later gelastte de Raad daarom zijn zoon, mr. Peter Joostsz, om ‘sijns vaders huys, genoempt het Olde Vleys-huys, in dese tegenwoordige rentelicke noot van timmeringe aen toe veerden [= te aanvaarden], te doen stutten ende te repareren’. Peter Joostsz gaf gehoor aan het verzoek van het stadsbestuur. Op 9 september kocht hij het Oude Vleeshuis.96 [96. G.A.K., O.A., inv. nr. 23, f. 120r en R.A., inv. nr. 62, f. 171r. Het achterste deel van het perceel en het gebouw was toen al verkocht aan een koekenbakker, genaamd Faes.] Hij zal het nodige aan het huis en de voorgevel hebben opgeknapt, maar daarover ontbreekt nadere informatie.97 [97. Voor de latere bewoners van het pand, zie het artikel van Welcker, C.J., ‘Onbekende geschiedenis van Kampen’, Kamper Courant, 25 augustus 1938.]
     In de loop der tijd – waarschijnlijk in het begin van de 17de eeuw of in de 19de eeuw – zal de gevel voor een belangrijk deel ontdaan zijn van de ornamenten met stedelijke motieven en de verwijzingen naar de oorspronkelijke bestemming. De rechthoekige vlakken op de tweede verdieping, die versierd moeten zijn geweest, werden vlak gekapt. In 1844 melde de Kamper Courant de sloop van ‘het oude Vleeschhuis, dragende het jaartal 1594’.98 [98. Kamper Courant, 18 januari 1844. Bij latere werkzaamheden aan het pand werd een steen met stadswapen en flankerende leeuwen aangetroffen, maar daar stond geen jaartal op, zie Welcker, o.c. 25-8-1938.]
     Indien dit bericht juist is, kan het jaartal 1594 slaan op de verbouwing die drukker Joost Stevensz liet uitvoeren, nadat hij het pand van de stad had gekocht.
     De sloopwerkzaamheden in 1844 betroffen het pand achter de gevel, maar niet de gevel zelf, alhoewel die ook niet geheel onaangeroerd bleef. Ten behoeve van nieuwe, grotere vensters werd het muurwerk op de eerste verdieping naar beneden, en het muurwerk op de tweede verdieping naar boven, uitgebroken. In dezelfde bouwfase zal de bovenzijde van de topgevel zijn afgebroken, en met gebruikmaking van de vrijkomende onderdelen op aanzienlijk vereenvoudigde wijze zijn herbouwd. Daarbij ontstond de karakteristieke afgeplatte tuitgevel, zoals we die kennen van vóór de restauratie van 1939 (afb. 1). Misschien werden toen ook, of anders bij de plaatsing van de winkelpui (rond 1885), de mascarons onder de Corintische pilasters geplaatst.

|pag. 94|

De restauratie van 1939

In 1938 kreeg de bekende Amsterdamse restauratiearchitect en Heemschutter A.A. Kok opdracht de gevel te restaureren. De keuze van Abel Antoon Kok (Dordrecht 1881 – Amsterdam 1951) als restauratiearchitect was een goede.99 [99. Beek, Marijke, Drie eeuwen Amsterdamse bouwkunst: Catalogus van architectuurtekeningen in de verzameling A.A. Kok, Amsterdam 1984; Bierens de Haan, J.A., ‘A.A. Kok †’, Heemschut, 28 (1951) 3, 45-46; Knijtijzer, H.. ‘In memoriam A.A. Kok: Architect-heemschutter-schrijver’. Bouw, (1951) II, 742; Kouwenaar, D., ‘De Heemschutter A.A. Kok. †’, Amstelodamum, 38 (1951), 65-66 en Mieras, J.P., ‘Bij de dood van twee veteranen: Jan de Meyer en A.A. Kok’, Bouwkundig Weekblad, 69 (1951). 186-187.]. Vrijwel niemand anders hield zich in die tijd zo intensief met woonhuizen bezig. Hij bezat een grote kennis van Amsterdamse woonhuizen en hij was jarenlang de vaste architect van de Zutphense Stichting tot Stadsherstel ‘Het Wijnhuisfonds’. Daarnaast schreef hij over Oud-Gelderse bouwkunst.100 [100. Kok. A.A., ‘Dat Bolwerck aan de Zaadmarkt te Zutphen’, Heemschut, 18 (1941) 1, 3-19; idem, ‘Oud-Geldersche bouwkunst’, Leven en werken, (1941), 177-183 en ibidem, Heemschut, 19 (1942) 1, 3-9.] Het bekendst is zijn boek(je) over Amsterdamsche woonhuizen, waarin, bij gebrek aan veel Amsterdamse voorbeelden voor deze vroege periode, ook het Kamper Vleeshuis figureert. Het gerestaureerde Vleeshuis wordt daar ten tonele gevoerd als typisch renaissance-huis.101 [101. Kok, A.A., Amsterdamsche woonhuizen, Amsterdam 1941 (3de vermeerderde druk 1943), 41 en 49. In de daarbij afgebeelde tekening van Kok valt boven de pui het jaartal 1550 te lezen.]
     De keuze voor architect Kok door de toenmalige eigenaar van het pand, de heer Van der Wal, geschiedde mogelijk op instigatie van de Kamper architect A.J. Reijers. Die nam in 1938 zelf al een voorschot op de restauratie door de publicatie van een reconstructietekening.102 [102. Reijers, A.J., ‘Van twee vleeschhuizen en een merkwaardigen gevel te Kampen’, Kamper Almanak, 1938/39, 136-153. Overige publicaties naar aanleiding van deze restauratie, zie: Kok, A.A., ‘De gevel van het Olde Vleishuus, Oudestraat 119 te Kampen’, Bulletin KNOB, 6e serie, 3(1950), 100-104. Vgl. R[eyers], A.J., ‘Gerestaureerde gevel van het ‘Olde Vleishuis’ aan de Oudestraat’, Kamper Almanak, 1940/41, 183 en de krantenartikelen: ‘De gevel van het ‘Olde Vleishuus’ gered’, Kamper Courant, 7 november 1939; ‘De restauratie van het ‘Olde Vleishuus”, Kamper Courant, 13 mei 1939 en Reijers, A.J., ‘De gerestaureerde voorgevel van het ‘Olde Vleishuus”, Kamper Nieuwsblad. 3 januari 1940.] Reijers maakte ook melding van twee jaartalankers in de achtergevel, te weten de cijfers 5 en 9.103 [103. Reijers, van twee vleeschhuizen, op.cit, 147-148.] Deze ankers moeten de ingrijpende verbouwing van 1844 hebben overleefd. Om onduidelijke redenen heeft men vervolgens 1596 als bouwjaar van de gevel aangehouden.104 [104. Mogelijk heeft de vondst van een blokje met een geschilderde 6 of 9 bij de voorgevel hiertoe bijgedragen, zie Kok, Vleeshuis, op.cit., 101.]
     Alvorens tot restauratie van het Vleeshuis over te gaan, werd de bestaande gevel nauwkeurig opgemeten en vervolgens geheel verwijderd en uitgelegd op de Plantage, het plein aan de overzijde van de straat. Bij de voorbereiding van de restauratie veranderde Kok in zijn aanpak gaandeweg van consolidatie naar reconstructie. Dit proces is goed te volgen aan de hand van zeven tekeningen in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg105 [105. RDMZ, Zeist, Kampen, Oudestraat 119; (4806) Voorgevel bestaande toestand, juli 1938 (blad 1); (4807) Voorlopig ontwerp voor de restauratie van de gevel, febr. 1939 (blad 2), met schuifvensters; (51632) Voorloopig ontwerp voor de restauratie van den gevel, febr. 1939 (blad 2), met kruisvensters; (3113) Plan tot restauratie van den gevel, juli 1939 (blad 3), met omgewerkte topgevel; (5115) s.a., met breed fronton; (5116?) s.a., met fronton op opzetstuk en (5114) Plan tot restauratie van den gevel, sept. 1939 (blad 3), met huidige topgevel.] en de fotodocumentatie en aantekeningen die zich in het Nederlands Architectuurinstituut bevinden.106 [106. NAi, Rotterdam, archief Architectenbureau Kok, (67) documentatie Kampen, Oudestraat 119.] Het eerste voorlopige ontwerp uit februari 1938 is niet meer dan een consolidatie van het totaal, met een nieuwe pui en iets anders onderverdeelde schuifvensters. Op de tweede verdieping werd enkel het doorbroken hoofdgestel hersteld. Boven de puibalk zou een nieuw fries komen en zouden de basementen van de Corintische pilasters worden hersteld.
     In de tweede variant zijn de schuifvensters vervangen door stenen kruiskozijnen. In de volgende versie verlegde Kok zijn aandacht naar de bovenzijde. Hij maakte een ontwerp met een verhoogde tweede verdieping en gereconstrueerde pilasters in de geveltop. De detaillering van de top, geflankeerd door voluten en afgesloten door gedraaide pinakels, bleek niet bevredigend. Volgens Kok was het de architect H. van Heeswijk die hem met een schetstekening voor een top in de trant van Vredeman de Vries op een nieuw spoor zette.107 [107. Kok, Vleeshuis, op.cit., 102.] Op grond daarvan maakte hij twee ontwerpen, één met een hoofdgestel aan de top, met daarop een breed fronton en één met een hoofdgestel waarop een opzetstuk en een smaller fronton was gedacht. Uiteindelijk leidde deze laatste variant in september 1938 tot het definitieve restauratieplan, waarna de uitvoering een aanvang kon nemen.
     Alvorens tot een afsluiting te komen, verdienen twee zaken onze aandacht: de hoogte van de gereconstrueerde pilasters en de gevelhelling. Vóór de restauratie had de tweede verdieping nog zijn originele hoogte van 1557, maar Kok meende dat die hoogte niet oorspronkelijk was. Op grond van de pilasters op de eerste verdieping probeerde hij tot een nieuwe hoogtebepaling van de pilasters in de top van de gevel te komen. Zijn houvast was daarbij wat hij ‘contracannelures’ noemde en wat wij inmiddels als stafwerk kennen.108 [108. Ibidem.] Door de verhouding van het stafwerk (0,64 meter) en de totale hoogte van de schacht (2,05 meter) kwam Kok tot de bepaling van de andere pilasterhoogten.109 [109. NAi, Rotterdam, archief Architectenbureau Kok, (67) documentatie Kampen, Oudestraat 119, vel met berekeningen.] Op de tweede verdieping is het aanwezige stafwerk 0,59 meter hoog. Uitgaande van eenzelfde verhouding pilaster/stafwerk bepaalde Kok de schachthoogte van de pilaster op 1,89 meter. Vanwege het verschil in pilasterbreedtes werd dit gecorrigeerd tot 1,84 meter. Op dezelfde wijze bepaalde hij ook de hoogte van de schachten van de toppilasters op 1,54 meter. Deze berekeningswijze was wel begrijpelijk, maar ging te veel voorbij aan het eigen karakter van deze vroege renaissancegevel, die daardoor op geheel onjuiste wijze werd gereconstrueerd.
     Een ander punt is de geveltop. Hoe die er oorspronkelijk uit heeft gezien, blijft onduidelijk. Bij de restauratie koos Kok voor een historiserende topgevel. Zelf zegt hij hierover: ‘Zo ontstond een gevel met stenen kruisvensters met glas in lood en luikjes, toepassing van wat aanwezig was. Wat ontbrak werd erbij gemaakt en de top werd uitgevoerd in de trant van Vredeman de Vries. Die onbekende bouwmeester en steenhouwer zal in zijn ‘kantoortje’ in de werkplaats ook wel voorbeeldboeken van Vredeman de Vries gehad hebben! Daarom zullen die boeken nu zo zeldzaam zijn; ze zijn in de werkplaatsen versleten’.110 [110. Kok, Vleeshuis, op.cit., 103.]
     Wanneer we de gerestaureerde topgevel vergelijken met andere genoemde voorbeelden van orde-gevels uit de vroege renaissance dan blijkt een opmerkelijk verschil. Die topgevels hebben doorgaans een flauwere hellings-hoek; bijvoorbeeld het huis Markt 11 te Culemborg (1549) 50o, het huis ‘Cardinaal’ te Groningen (1559) 54o, het Karel V -huis te Zwolle (1571) 55o. Maniëristische topgevels hebben een steilere hellingshoek; bijvoorbeeld het huis ‘Dit is in Bethlehem’ te Gorinchem (1566) 63o, het huis ‘De Drie Haringen’ te Deventer (1575) 60o, het stadhuis te Leiden (1596-98) 58o en de Vleeshal te Haarlem (1602-03) 60o.111 [111. Of dit samenhangt met de Gulden Snede (1:1,618) oftewel ruim 58o versus de Quadratuur (1:1414) oftewel ruim 54o verdient nadere bestudering. Zie: Scholfield, P.H., The Theory of Proportion in Architecture, Cambridge 1958. Vgl. over trapgevels: Visser, C., ‘Het behoort zoo’, De Bouwwereld. 13 (1914), 107-110.] Met enige voorzichtigheid kan worden gesteld dat de 16de-eeuwse bouwmeesters in eerste instantie nog een poging deden om zoveel mogelijk de klassieke dakhelling te benaderen. Dit idee werd verlaten ten tijde van het Maniërisme. De gestrekte vormen van het Maniërisme pasten beter bij de in de Nederlanden gebruikelijke, hoogopgaande en veelal laat-middeleeuwse kapconstructies. Bij het Vleeshuis bedroeg de hellings-

|pag. 95|

hoek van de topgevel vóór de restauratie 51o, na de restauratie circa 57o. Hoe de oorspronkelijke relatie met de achterliggende kap is geweest kan echter niet meer worden nagegaan. Daartoe is de kap in de loop der tijd te zeer vernieuwd.
     De conclusie met betrekking tot de restauratie mag luiden dat Kok de gevel uit 1557 reconstrueerde naar de Maniëristische architectuur uit het einde van de 16de eeuw, wat resulteerde in een hoger opgaande gevel met een steilere top. Het is mogelijk dat Kok zich te veel liet leiden door de verkeerde datering van de gevel op het jaar 1596, en door zijn grotere ervaring met de Amsterdamse woonhuisarchitectuur uit de 17de eeuw. Zijn restauratie van het Vleeshuis leverde daardoor een vertekend beeld op. Dankzij de archivalische gegevens over de verbouwing van het Vleeshuis in 1557, en dankzij de toegenomen kennis over de architectuur in het midden van de 16de eeuw, is een betere analyse van de oude gevel mogelijk. De restauratie uit 1939 is niet van belang ontbloot; dezelfde vormt een interessant voorbeeld van de restauratiefilosofie van die tijd.

Besluit

Het ‘Oude Vleeshuis’ op Oudestraat 119 heeft ruim honderd jaar dienst gedaan als centrum voor de vleeshandel in Kampen, namelijk van het laatste kwart van de 15de eeuw tot 1593. In 1557 liet het stadsbestuur het pand grondig verbouwen. De natuurstenen voorgevel dateert uit dat jaar. Ondanks ingrijpende wijzigingen moet die gevel nog steeds worden gerekend tot de interessante voorbeelden van orde-gevels uit de vroege renaissance in Nederland.
     De gevel werd gehouwen en gebouwd door steenhouwer Lambert Stuurman, die in de jaren ‘50 en ‘60 van de 16de eeuw een bloeiende carrière opbouwde, als steenhouwer, maar ook als bouwondernemer en internationaal georiënteerde handelaar in bouwmaterialen. Het is echter niet duidelijk of Lambert Stuurman de gevel ook heeft ontworpen. Wie de ontwerper ook moge zijn geweest, het ontwerp voor de gevel is geen provinciaal werk van een middelmatige meester of een middelmatige architect. Het gaat om een weloverwogen ontwerp, waarvoor een vroege Vitruvius-editie als voorbeeld moet zijn gebruikt.
     Over deze gedetailleerde kennis kon A.A. Kok, de restauratiearchitect in 1939, niet beschikken. Dit leidde bij de restauratie tot verhoging van de origineel gebleken tweede verdieping en tot het aanbrengen van een, naar het werk van Vredeman de Vries gemodelleerde topgevel. In 1557 verwerkte de ontwerper van de gevel de klassieke vormen op een vrijere, meer experimentele wijze dan in het Maniërisme van de late 16de eeuw gebruikelijk werd. De restauratiearchitect richtte zich in zijn reconstructie op die laatste periode, daarbij tevens misleid door een verkeerde opvatting over het bouwjaar van de gevel. Naderhand moet Kok zo zijn twijfels hebben gekregen over diedatering. Elf jaar na de restauratie stelde hij in een artikel voor: ‘Als het nog eens overgeschilderd moet worden raad ik erop te zetten: ANNO 1565; dan zal het niet meer dan 5 jaar mis zijn’.112 [112. Kok. Vleeshuis, op.cit., 104.] Wij stellen voor daar 1557 van te maken.

Noten

_________________________________
– Kolman, Chr. J.; Stenvert, R.S. Nieuwe vormen en traditionele bouw : Het Vleeshuis te Kampen in het midden van de 16de eeuw. In: Bulletin KNOB 93 (1994) nr. 3, p. 81-99.

De noten op de p. 95-99 zijn nu als zijnoten opgenomen in de tekst.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.