Een en ander omtrent Georgius Konerding

|pag. 193|

EEN EN ANDER OMTRENT GEORGIUS KONERDING,

Eene bijdrage toi de geschiedenis der Remonstranten te Kampen.

     Gelijk bekend is vond in de provincie Overijssel het Remonstrantisme bij zijn opkomst hier te lande vrij veel ingang. Vooral in Kampen was men de zaak der Remonstranten niet weinig toegedaan, zoo zelfs, dat men om die reden het houden eener Nationale Sinode van dezen kant lang tegen hield.
     In de 36e zitting der Sinode werd door Acronius een aanklacht ingediend tegen de predikanten van Kampen, tengevolge waarvan ze voor de Sinode werden gedaagd. Het gevolg hiervan was dat ze alle vier eerst gesuspendeerd werden, terwijl later Thom. Gosuinus en Assuerus Matthisius gebannen werden en Voskuil en Schotlerus den 22 Mei 1619 werden afgezet.
     In dat zelfde jaar werden twee contraremonstrantsche predikanten beroepen en hoewel ze nog eerst in de kerken en daarna in zoogenaamde leervergaderingen hunne godsdienstoefeningen voortzetten, werden door de strenge maatregelen door de stadsregeering tegen hen genomen, de remonstranten zeer in ’t naauw gebracht, gelijk ook in 1628 Paschier de Fijne getuigt.
     Van tijd tot tijd werd er door predikanten van elders in ’t geheim gepreekt, doch wegens de voortdurende vervolging kon de gemeente geen vasten leeraar krijgen en deswege werd ze sedert 1632 meest in commissie bediend door proponenten, die telkens niet langer bleven dan van drie maanden tot drie maanden.

|pag. 194|

     Zoo trok ook Georgius Konerding, zoon van Johannes Andreas Konerding, geboren in Steinfurt, vroeger alumnus in het Staten Collegie te Leiden, waaruit hij in 1619 met meer anderen om zijne arminiaansche gevoelens werd gezet, in October 1650 op ruim eenentwintigjarigen leeftijd naar Kampen, om als proponent van de Remonstrantsche Sociëteit, de gemeente daar voor te gaan.
     ’t Was een hachelijke onderneming, want het placcaat der Staten Generaal van 3 Juli 1619, was te Kampen nog den 23en Januari 1620 op nieuw afgekondigd, en dat men ook wel degelijk van zins was aan de handhaving daarvan de hand te houden, had de raad maar al te zeer bewezen in Mei 1618, toen zij den proponent Gideon Curcellaeus deed gevangennemen wegens het houden van Remonstrantsche conventiculen, en hem niet ontsloeg, dan nadat hij op den 16en Juli 200 gl. boete had betaald.
     Voorloopig schijnen de vergaderingen, die in de Groenstraat werden gehouden, vrij ongestoord hun gang te zijn gegaan. Den 19en October 1650 schrijft hij immers aan zijn vader dat, er den vorigen Zondag onder den dienst twee gerechtsdienaars waren gezien, die voorbij het huis gingen, zoodat men vreesde dat ze een aanslag op de vergadering in den zin hadden. Den volgenden dag vervoegden zich eenige remonstranten tot den schout, die hen niet ongenegen was, om hem te vragen wat er van die zaak was. Deze verklaarde hen dat ze niets hadden te vreezen, en dat de gerechtsdienaars daar alleen waren geweest om de varkens die op straat losliepen, aan te houden en op te brengen, want, voegt hij er schertsende bij, in Kampen loopen de varkens bij de straat als in Amsterdam de kooplieden. Op een klacht van de contra remonstrantsche predikanten bij de stadsregeering dat men de remonstranten zoo ongestraft hun gang liet gaan, verklaarde deze dat ze op

|pag. 195|

’t stuk van godsdienst het voetspoor der Hollanders dacht te volgen, die den Remonstranten meerdere vrijheid gunden 1 [1. Dr. J. Tideman, Iets van de Geschiedenis der Remonstranten te Kampen. Vad. Letteroefen. N. S. 1873, blz. 283, 284.]).
     Deze vreugde was evenwel van bizonder korten duur, want reeds den dag na ’t schrijven van dien brief, toen de Remonstranten wederom vergaderd waren, werden ze wel degelijk door ’t gerecht vervolgd.
     Het Liber Causarum leert ons hieromtrent het volgende:
     Alsoo dese hijr naevolgende persoonen op den 20 October lestleden tegens de placcaten van de Ho. Mo. Heeren Staten Generaal en de verscheidene publicatien ende goede waerschouwingen eenes Achtb. Raedes, een Remonstransche vergaederinge hebben bijgewoent, ende sich daerinne hebben laeten vinden, waer ouer dan Schepenen ende Raedt wel gevoecht waren deselue nae inholt der voorsz. placcaten, publicatien ende waerschouwingen te boeten, doch wesende Haer Achtb. meerder geneiget tot mededoegentheit als tot scerpicheit van recht, de voirsz. boeten dan mitigerende, claren alsoe een ijder van deselue op een amende van derthynde haluen carels gulden.

Rijck Speeldemaecker Anna Claess
Warner Berentsz Mechtelt Claess
Arent Jelisen Aeltien Blome
Jan Peterz Aeltien Janss Jr.
Albert Jansen Aeltien Janss
Jan Carsien Stientken Eeckelboems
Gerrit Eeckelboem Tymentken Eeckelboems
Jan Lamberts Susanna Stams
Jan Meiners Dirck Sweertss
Stine Henricksz ende sijn vrouwe


|pag. 196|

Jan Eeckelboem Jenneken Henricks
Dirck Baltersz Greete Janss
Warner Willemss Geessien Peterss
Thomas Hermss Gretien Henrickss
Wolter Lambertss Geertruit Tengnegle
Peter Janss Clein Nijse Jansen
Sweer Franckss Trude Fransche
Lijsbeth Janss Lijsbeth Albertss.


               Sic actum in hac causa den 30 Octob. 1650.
     Voor de kennis der Remonstrantsche gemeente te Kampen in die dagen is de bovenstaande lijst van gecalangeerde personen niet onbelangrijk, te meer daar verscheidene daarvan vermeld worden in de correspondentie van Konerding, uitgegeven door Dr. Tideman in het zooeven aangehaalde opstel.
     Konerding zelf werd bij deze gelegenheid in hechtenis genomen. Terwijl hij bezig was een preek te houden over I Petrus II : 4, 5, kwamen de gerechtsdienaars de vergadering binnen met zwaarden en breekijzers, de gemeente beboetende, en hem medevoerende naar den magistraat.
     Daar gekomen werd hem o. a. gevraagd of hij de placcaten door de Staten Generaal tegen de Remonstrantsche vergaderingen geplubliceerd niet kende? Waarop hij bevestigend antwoordde, doch tevens te kennen gaf dat hij niet gedacht had dat die nog zoo streng zouden worden toegepast, maar integendeel gehoopt had dat de tijd de krasheid dier placcaten zou verzacht hebben. 2 [2. Dr. Tideman a.w. blz. 289.])
     Nadat nog eenige vragen tot hem gericht waren liet men hem eenige oogenblikken in een aangrenzend vertrek, waarna hij weder binnen werd geroepen en ’t volgende vonnis aan hem werd voorgelezen:

|pag. 197|

Gregorius Konerdinck.

     Alsoe hij hem den tijt van drie weecken alhijr verontholden ende in twee Remonstrantsche vergaederingen, vermoegens sijn eygene confessie gepredickt heeft, tendeerende sulckx tot groote onruste ende perturbatie van de goede gemeente alhijr ende strijdende tegen de placcaten van de Ho. Mo. Heeren Staten Generaal der Vereenichde Nederlanden, ende verscheidene publicatien ende goede waerschouwingen van een Achtb. Raedt ende de Geswoorne Gemeente der Stadt, waerouer dan Schepenen ende Raedt wel geuoecht souden wesen hem nae inhoudt van voirsz. placcaten ende goede waerschouwingen toe straffen, Soo willen nochtans Haer Achtb. meerder tot gratie ende mededoegentheyt als het utterste recht geneicht wesende, de welverdiende straffe mitigeren, ende claren hem demnae op eene amende van twee hondert Carels gulden soe hij geholden sal wesen te betaelen bevoirens hij zijner detentie sal ontslagen worden. Wij sende hem voorts uit dese stadt ende de vryheit van dien, om daer niet wederom in toe comen sonder expres consent van Schepenen ende Raedt.
                    Den 20en October 1650 is Gregorius Konerdinck
               deye voorsz. Sententie in collegio eenes     Achtb. Rae-
               des voorgelesen. 3 [3. Liber Causarum])
     Na de voorlezing werd hem door den president gevraagd of hij in staat was om dadelijk deze boete te betalen, waarop hij antwoordde dat hem, als een arm proponent zulks onmogelijk was, waarna de president hem voorsloeg om aan Derk Sweertsen een Remonstrant te Kampen, die ook op bovenstaande lijst voorkomt, te vragen om dit voor te schieten; ook dit wenschte Konerdinck niet zeide hij, maar hij wenschte eerst den raad van zijn vader en van de professoren die hem herwaarts hadden gezonden, in te winnen.

|pag. 198|

     Men liet Konerdinck daarop naar een gevangenis op het stadshuis brengen, wat een vrij ruim vertrek was met een ijzeren raam met tralien wel bezet en twee dubbele deuren. Dit vertrek zal wel geen ander geweest zijn dan dat in den schepen toren achter ’t oude Raadhuis, waarin thans de oudste archieven worden bewaard. Gelegenheid om zijn behoefte te doen was er niet, zoodat hij daarmede moest wachten tot de cipier bij hem kwam, des morgens ten 11 en des avonds ten 7 ure.
     Voor ’t overige beviel ’t hem ook niet bizonder in zijne gevangenis. Zijn bed bestond uit twee kussens tot peluw en een bank tot bed, terwijl hij zijn mantel tot een deken bezigde. Om een bed vragen durfde hij niet, want toen de gevangen proponent Curcelleaus dit indertijd aanvroeg, transporteerde men hem dadelijk naar een nog vrij onaangenamer verblijf op de Hagenpoort. De cipier was hem nog al welgezind, en verschafte voor een gulden daags, die hem was toegelegd (een vrij aanmerkelijke som voor die dagen) goede eetbare spijzen, ,,ofschoon,’’ schrijft Konerdinck aan zijn broeder Johan, ,,hij wel wat zindelycker zoude kunnen te wercke gaen en delicater kunnen opschaffen; maer,’’ voegt hij er bij, ,,het is hier te Kampen, en hy soeckt ook zyn profyt.’’
     Derck Sweertsen en nog een paar andere remonstranten werden dagelijks bij hem toegelaten, terwijl wanneer er brieven van zijne familie en vrienden kwamen bij leden van zijne gemeente, deze des nachts aan zijn venster kwamen roepen, waarna hij de brieven aan een touwtje ophaalde, en na lezing ze weer op dezelfde wijze naar beneden liet.
     Als lectuur had hij bij zich: een testament, ,,het Antwoord op de proeve van Abr. Heijdanus tegen het onderwijs in de Chr. religie na de Belijdenis der Remonstranten’’, van Simon Episcopius, en de Colloquia van Erasmus.

|pag. 199|

     Den negenden November zond de vader van onzen konerding diens zwager met een deemoedigen en weemoedigen klaagbrief naar den raad af, waarin hij betoogde dat noch hij noch zijn zoon in staat waren om de opgelegde boete te betalen, weshalve hij bidt zijn zoon zonder die boete uit de gevangenis te ontslaan, waar hij zooveel koude lijdt, wat bizonder nadeelig zal zijn voor zijn zwak gestel, daar hij voor zijne komst te Kampen pas van eene ernstige ziekte was hersteld. 4 [4. Tideman a. w. bl. 296—299 deelt dezen brief mede naar een klad of minute. Op ’t Kamper Archief is de oorspronkelijke brief voorhanden, die hier en daar van den door Tideman uitgegevene verschilt.])
     In een brief aan den Amsterdamschen predikant Praevoost, geeft hij eenige dagen later verslag van een onderhoud dat hij met den Raad had gehad, naar aanleiding van dezen brief van zijn vader. Dit leverde voor hem evenwel weinig resultaat op, want de raad verklaarde dat aan het gewezen vonnis, dat zij mild noemde, niets was te veranderen, dat hij de 200 gl. boete moest betalen, en zoo hij zelf zooveel niet bezat, dan moest de Sociëteit of iemand anders het hem maar verschaffen.
     In een brief van den 24en November aan zijne ouders schrijft hij dat men hem voor een paar dagen had aangezegd, dat hij voortaan niet meer op een gulden, maar op tien stuivers zoude zitten, en zelfs, zoo hij binnen eenige dagen de boeten niet betaalde, op water en brood zoude gezet worden, terwijl een schrijven aan dezelfden van den 29en Nov. het bericht bevat dat de magistraat de ander remonstranten ook ernstig vervolgde om de opgelegde boeten te betalen. De kleederen van zekere Jimertien Eckelbooms, (volgens lezing van Dr. Tideman, doch dit zal moeten zijn Tymentken, zie de lijst hier voor) waren voor de boete verkocht.

|pag. 200|

Ook in een brief van 15 Dec. klaagt hij over de hardheid van den magistraat in ’t op vorderen der boeten, doch hij bericht tevens dat een lid van den Raad hem onderhands had te kennen gegeven, dat hij maar goeden moed moest houden, want dat hij weldra in vrijheid zou komen. Intusschen werkten de hervormde predikanten zijne invrijheidstelling zooveel mogelijk tegen; wat hem aanleiding gaf om een scherpen brief tot hen te richten over hunne onchristelijke handelwijze in dezen.
     Konerding bleef intusschen ondanks alle smeekingen en verzoeken van hem en zijne vrienden in de gevangenis, ja schijnt zelfs nog slechter gevangenis te hebben gekregen dan in den beginne, want volgens een brief van hem op bl. 210 bij Tideman, zat hij in December op de Hagenpoort.
     Den 28en December poogde hij nogmaals de harten van den magistraat te vermurwen en dat wel door den volgenden brief die de door Dr. Tideman medegedeelde correspondentie aanvult.

                    WelEdele HooghAghtbare Wijze en Gestrenge
               Heeren mijn Heeren Borgermeesters en Raet der
               stadt Campen etc.

     Alhoewel ik nu bij mij selven vastelijck hadde besloten alleen aen Godt mijn noot door suchten, tranen en gebeden in dese ellendige banden te klagen, nogh oijt meer door letteren bij Uwe Hoogh-Aghtbare heul en barmhertigheit te soecken, siende naemelijck dat men mij op al mijn ootmoedigh smeecken met het minste antwoort niet en verwaerdight: evenwel noghtans soo kan ick niet naelaeten wederom de pen opt papier te setten, om als een oprecht Christen niettegenstaende alle verdriet en moeijelijckheijt, onschuldigh lijdende, mijn goetgonstigheijt aen V. H. A bekent te maecken; wenschende V. H. A. Personen en Familien een Gelucksaligh vroolijck Nieuwejaar. Want hiertoe holt ick mij verplight en

|pag. 201|

verbonden, ten eersten om de liefde van mijn meester Jesus Christus te mogen gehoorsaemen bij Matth. 5 : 11. Hebt uwe vijanden lief, zegentse die u vervloecken, doet wel dengenen die u haeten, en bidt voor den geenen die u vervolgen en gewelt aendoen. Ten anderen om door deze gelegentheijt (terwijl zigh een ijder moet benaerstigen met het oude jaer sijn oude gebreecken te verwerpen en nieuwe zeden en manieren aen te doen) V. H. A. met deze Christelijcke wensch op te wecken, tot het veranderen van voorgaende hardigheyt en strafheyt, in een Christelijcke genadigheyt en barmhartigheyt.
lck en mijn Lieve Ouders hebben V. H. A. nu tot driemalen toe met d’alderchristelijckste requesten om d’ontslaginge van mijn banden aengesoght: maer ’t heeft uwe H. A. belieft ons tot noghtoe onverhoort te laeten, en mij door dit lijden den beelde zijns Soons meer gelijckformigh te maecken. lck kome dan nu ten vierden mael, wetende dat aenhouden doet verkrijgen, door een ootmoedigh smeecken V. H. A. wederom te voet vallen; V. H. A. om Godes en Christi wille biddende, dat V. H. A. mij nu gelieve genadelijck in voorgaende vrijigheijt te stellen. Het is Uwe H. A. genoegh aengedient, dat het voor mij onmogelijck is, die opgelegde boeten te betaelen, want ick verklaere in opreghtigheyt en waerheyt, dat ick voor alle onkosten die ick mijn L. Ouders door mijn studiën te vervorderen hebbe gemaeckt, in al die tijt dat ick hier en daer de gemeente J. Christi met de verkondinge des H. Euangeliums gedient hebbe, noijt 10 gulden hebbe gekregen of genooten. Hoe ist dan mogelijck. dat V. H. A. met die begonnen hardigheyt tegen mij kan voortgaen! Oordeelt dogh selfs voor Godt of het reght en billick is te willen maeijen daer noyt ijet gesaeijt is! En soo V. H. A. meent dat ick eenige straffe schuldigh ben, waerom en laet men mij ’tselve niet liever met mijn onnosel bloet boeten; dewijl dogh een

|pag. 202|

eeuwige gevanckenisse nae reghten voor een civile doot wort gehouden? Dogh siet wel voor u dat ghij in dezen met uwe hardigheyt uw eygen ziele niet en besoedelt, uselven voor Godt schuldigh maeckt en eenige plaege over uwe onderdanen en stadt haelt! Want: Lento gradu ad vindictam sui divina procedit ira, tarditatemque gravitate compensat. 5 [5. Valer. Max, (aant. V. Konerding).])
     Hebbe ick door het oeffenen van mijn schuldige plight, daerin het Godt belieft heeft mij te stellen eenigh quaet gedaen, ick bidde V. H. A. om Christi wille dat mij ijemant van den quade kome betuijgen! Indien dan weldoen bij V. straffe waerdigh is, O wee dan Christenen, de Heijdenen sullen u verdoemen, want: Si ipsum objurges qui vitae auxilium tulit; quid facies illi qui damnum attulit aut malum?
Ick bidde dan dat V. H. A. wil te rugh dencken, en niet meer luijsteren naar die geene welcke, ick weet niet door wat verkeertheyt, om tot d’ontslaginge van mijn banden niet te willen bewilligen, mijn leer, mijn naam, en persoon bij V. H. A. soecken verdaght te maecken. Want in dezen doolen zij seer verre van ’t pat dat ons Christi woort wijst: gelijck ick dan bereijt ben te bewijsen, soo haest maer d’eerste komt, die mij van eenige boosheijt durft betighten of dese onchristelijckste procedueren met reden uijt Goddelijcke of politique wetten soeckt te billicken. Niet dat ick hiermede V. H. A. vonnis over mij gevelt van ongerechtigheyt wil beschuldigen: neen Godt weet het. Want ick houde alleen dat V. H. A. die gevelt heeft door een dwalende ijver, en wel nae uwe conscientie, dogh die niet reght nae en uijt Godts woort geformeert sijnde; waerom het Godt almaghtigh oock van haeren handen sal eyschen, welcke als waghters van uwe zielen gestelt zijn en V. H. A. niet beter informeren en onderwijsen. En in dezen en quetse ick oock V. H. A. authoriteyt int

|pag. 203|

minste niet. Want ick en alle opreghte Christenen staen gaerne toe dat een Christelijcke Overheyt souveraine maght heeft, om de conventiculen en t’samenrottingen, die tot scheuringe van Christi kercke streek en, te keeren en te weeren. Maar wie derft den Remonstranten aen scheuringe schuldigh aghten, die aen elckeen welcke met haer in de gronden der saligheijt overeen koomen, en vervreemt zijn van afgoderije, conscientie dwangh en een ergerlijck leven, een Christelijcke onderlinge verdraegsaemheyt presenteeren? In uwe kercken en wil men haer niet dulden nogh draegen, maer men heeft haer uijtgebonst, en haer gevoelen in het laetste Synode, gehouden tot Dordreght in den jaren 1618 en 1619 voor onschriftmaetigh en ondraeghelijck verklaert.
En wat proceduren op die decisie gevolght zijn, weet de gantsche werelt wel. Wat sullen dan de Remonstranten doen?
Sullen zij haer tot uwe kercken voegen en hijpokrijten worden; dewijl zij dogh niet anders kunnen geloven en toestemmen dan tgeen sij als een gave Godts van Godt hebben ontfangen en in conscientie verstaen reght te zijn. Off zullen zij Libertinen en Vrijgeesten worden, geen vergaederinge maeckende of uijterlijcke professie van haer geloof doen, ’t geen immers tegen Christi expresse geboden strijdt. Off sullen zij liever als vroome en opreghte Christenen haeren Godt in opreghtigheyt en met een religieus gemoet dienen, door het houden van aparte vergaderingen? Dit laetste moet V. H. A. als het beste nootsaeckelijck toestemmen. Soo V. H. A. dan den Remonstranten nogh tot hypokryten of Libertijnen soeckt te maecken; met wat reght of reeden soeckt men dan haer dus in het oeffenen van haer Godtsdienst te persen? En met wat misdaet hebbe ick soo droevige banden verdient? ’Tis waer, wij worden wel, zoo ick met traenen verstae, overal op het leelijckste afgemaelt, en publijck voor dwaelgeesten uijtgeroepen;

|pag. 204|

maer ’t is ons een kleyne saecke, van menschen, die arme brooze aertwurmen zijn, geoordeelt te worden, dewijle dogh hiernaemaels over beyde een reghtvaardigh oordeel sal henen gaen. Dogh genomen wij dwaelden al int gevoelen van de Predestinatie, de doot Christi, de bekeeringe en volhardinge der geloovigen: wie sal mij en alle Christenen uijtgenomen eenige weynige die in dezen van ons verscheelen daerom voor ketters en onchristenen aghten? En, dat meer is, wie durft ons, naedemael ’t Geloof Godts gave is, daerom geldboeten schuldigh, of sware gevanckenissen waerdigh houden? Dit sal niemant uijt Godes H. Woort oyt sustineren.
     Dat dan Hoogh Aghtbare Heeren, dese proceduren (die men tegen mij en zoo veele onnosele Christenen V. H. A. trouwe en vrome onderdanen oeffent) niet alleen onchristelijck maer oock insonderheyt den Gereformeerden onbetaemelijck zijn, sonde ick met veele bondige en kraghtige redenen kunnen beweeren. Maer dewijl ick V. H. A. met geen lange geschriften en durf moeijelijck vallen, soo sal ick sulcx uijtstellen tot naeder gelegentheyt. Bidde oversulcx dat V. H. A., mij of met een gunstig Apostil wilt verblijden, of door een van uwe dienaeren uw wille doen bekent maecken, om mij int toekomende gerust te stellen, totdat het de goede Godt sal gelieven V. H. A. int herte te slaen, en doen gevoelen ’t gheen ick alreede in deze banden geleden hebbe. Want twijfelt niet H. A. Heeren of die Godt die in den Hemel woont en de raetslagen der Groten bespot, sal deze banden waermede ick gebonden ben nogh eyndelijck aen stucken breecken en mij verlossen. Off zoo het hem sal gelieven mijn siele van mij in dese kercker op te eyschen, zoo weest verseeckert dat ghij nogh wel zoo veel tranen zult schreyen om ’t geen mij is aengedaen, alser alreede uijt d’ogen van mij, mijn lieve Ouders en zoo veel vromen geperst worden, terwijl het V.

|pag. 205|

H. A. belieft met het betonen van uwe hardigheyt voort te gaen. Want ’t is uijt de mont der waerheyt voortgekomen wiens woorden jae en amen zijn: Met welck oordeel ghij oordeelt, sult ghij geoordeelt worden en met welcke maete ghij metet sal u weder gemeten worden.
     Niet dat wij door wraeckgierigheyt ons oyt sullen laeten beheerschen; neen, maer met een Christelijck gedult verdragen, Gode de wraeck beveelen, die ’t ter zijner tijt in gelijckheyt sal vergelden. Dogh ick hope op V. H. A. genadigheyt en barmherthigheyt; dezelve wederom om de barmhertigheyt Godes en J. Christi biddende, en smeeckende, dat V. H. A. op mijn voorgaende request een gonstigh Apostil wilt scheneken en mij uwen ootmoedighsten dienaer in vrijigheyt stellen. Dit doende sal V. H. A. die gemeenschap welcke van V. H. A. op het kersfeest door het houden des H. Avontmaels gethoont is, met Christi en sijne leden te hebben, inder daet bewijsen. Ghij sult met het eyndigen des Ouden-jaers den ouden mensch in desen ter reght uijttrecken, en den nieuwen mensch aen doen. Ghij sult daerdoor mij en soo veele vroomen, soo in als buijten uwe stadt, haer traenen afwisschen en grote blijscap Euangelizeren. Ghij sult altijt geluckigh regeren en Godes zegen meer en meer over uwe staet en stadt trecken.
Ick en alle vromen sullen V. H. A. daervoor alle schuldige danckbaerheyt en getrouwigheyt bethonen in ons gantsche leven. Twelck ick en alle Remonstranten met een eet en letteren met ons bloet geschreven bereyt zijn te bevestigen. Waermede ick dan sal eyndigen V. H. A. in dit nieuwe jaer en den gantschen tijt uwes levens alles toewenschende, wat wenschelijck en de zaligheyt uwer zielen dienstelijck is; en mede Godt almaghtigh van herten biddende, dat hij V. H. A. Personen en Familien, uwe staet en stadt met alle heijl en zegeninge wil begonstigen tot Eere Godes, tot welvaert van

|pag. 206|

uwe Gemeente en Saligheyt uwer zielen. Sijt oock eerbiedighlijck gegroet van mij
                                   V. H. A. ootmoedighste dienaer en slaef
Haestig in mijn banden tot Campen               G. Konerding.
met droefheit en traenen den 28 December
Ao 1650.

                         Opschrift:
WelEdele Hoogh Aghtbare Wijse en
     Gestrenge Heeren mijn Heeren
Borgemren en Raet der Stadt Campen.
               Anno 1650, mensis 12
                    die 28 stilo vet.

     Ook door dit schrijven gelukte het Konerding niet de gemoederen der raadsleden zachter te stemmen, weshalve hij den 31en December zich nogmaals tot den Raad wendde, en aan dezen thans tot betaling van de boete zijn bibliotheek en een paar kleedingstukken aanbood, blijkens volgenden brief

               WelEdele Hoogh-Aghtbare Heeren, mijn Heeren
          Borgemren en Raet der Stadt Campen etc.

     Dewijl ick veraghte en verschoven mensche sie en bespeure dat ick met alle myne redenen en Christelijcke gebeden, uwe Hoogh-Aghtbare tot geen mededogenheyt en barmhertigheyt en kan bewegen, maer mijn vryhevt met mijn sweet en armoede sal moeten kopen, siet soo offere ick V. H. A. alles op, wat ick ter werelt besitte. Biddende V. H. A. dit te willen aennemen in plaets van die opgelegde boeten en mij uwen ootmoedighsten gevangen in vrijheit stellen. Want ick hope immers dat V. H. A. geen vermaeck zal scheppen om mij met deze elendige gevanckenisse langer te quellen. ’Tgeen ick dan van myn Lieve Ouders hebbe ontfangen is alsvolght, namelijck:

|pag. 207|

1. Opera omnia Theologica Casparis Sibelii, in fol. III volum., waervoor mijn vader onlanghes 36 gulden betaelt heeft.
2. Harmonia Euangelica inchoata a D° M. Chemnitio; continuata a D° Polycarpo Lysero et finita a Joh. Gerhardi in fol., II volum, waerbij gebonden is van den selven Chem. Examen Concilii Tridentini, onlanghs nieuw gekoght voor 28 gulden.
3. Schindleri, Lexicon Pentaglatton Hebr. Chald. Syriac. Talmudico-Rabbin. et Arab. in fol. onlanghs gekoght voor 4 gulden.
4. Syntaghma Theologiae Christianae Amandi Polani in fol. onlanghs nieuw gekoght voor 7 gulden.
5. Biblia Hebraica ex editione doctissimi Rabbini Menasseh ben Jsrael, in 4°, onlanghs nieuw gekoght voor 12 gulden.
6. Biblia Latina S. Pagnini in 4°, rijckelijck 6 gulden waerdt.
7. Joh. Maccovius redivivus in 4°, onlanghs gekoght voor 3 guld. 10 st.
8. Dictionarium Tetraglotton, rijckelijck 1 gulden waerdt.
9. Lexicon Hebr. et Chaldaic. Joh. Buxtorfii, onlanghs mede nieuw gekoght voor 2 gulden 10 st.
10. Ejusdem Linguae Sanctae Thesaurus grammaticus, onlanghs mede nieuw gekoght voor 2 gulden.
11. Enchiridon Locorum commun. Theol. August. Marloratae, ten minste 1 gulden 10 st. waert.
12. Syntaxis Graeca Joh. Posselii, ten minste 1 gulden waert.
13. Colloquia Erasmi onlanghs nieuw gekoght voor 1 gulden.


|pag. 208|

14. N. Testam. Graec. ex officina Christophori Plantini, onlanghs gekoght voor 2 gulden 10 st.
15. Het N. Testam. Duijts, onlanghs nieuw gekoght voor 1 gulden. Ick hebbe oock een swardt en groen laeckens kleet, waervan ick ’t beste sal laeten uijtkiesen, ten minste 12 gulden waert. Mijn linnen, als hemden, beffen, neusdoecken etc. te saemen wel rijckelijck 10 gulden waert. Nogh een mantel 10 gulden waert.



     Dat alles Hoogh Aghtbare Heeren is mijn liefste huysraet, dat ick door toelatinge van mijn lieve ouders wiens ick evenwel nogh selfs, als onmondigh, eygen blijve, hebbe ontfangen.
Soo ick meerder liadde soude het gaerne geven. Neemt het, bidde ick, aen, en gedenckt vrij, dat mij dit kleyne te missen grooter smerdt veroorsaeckt, als V. H. A. het besitten en regeeren van ontallijcke duijsenden kan verblijden. Ick hebbe nu genoegh koude en ongemack geleden en genoegh traenen in dese naere slooten onschuldigh geschreijt. Gelieft mij dan bidde ick, niet meer boven vermogen te beswaeren, nogh ijet te eyschen dat ick niet en hebbe. Twelck ick dan op de redelijckheyt van V. H. A. seeckerlyck sal vertrouwen: want dese verbindt of perst niemant tot onmogelycke dingen. Ick hadde nogh wel wat meerder te schrijven, maer de traenen en droef heyt beletten mij. Bidde derhalven V. H. A. of mijn Heer Hoff 6 [6. Johan Hoff, secretaris der stad Kampen van 1624 tot 10 October 1652, wanneer hij overleed.]) of yemandt anders hem soo verre wil vernederen en komen mij eens besoecken, opdat ick dan met de mont magh bekent maecken ’t geen ick niet wel aen de penne kan vertrouwen. Waernaer ick met mijn hert en ziele verlangende,

|pag. 209|

soo sal ick eyndigen V. H. A. alles toewenschende wat wenschelijck is, met mijn ootmoedige gebiedenisse.
                         Opschrift:                    Door mij V. H. A. gevangen
WelEdele Hoogh-Aghtbare Heeren                    G. Konerdingh.
mijn Heeren Borgemren en Raet
          der Stadt Campen etc.
                    Anno 1650.
               Mens. 12, die 31.

     In een schrijven van 9 Januari drong hij nogmaals bij den raad op het aannemen van dezen voorslag aan, en bood hij aan om wat deze boeken minder waard waren dan 200 gl. te zullen betalen zoodra hij te huis bij zijne ouders wezen zou, zeggende: ,,want en twijfelt niet of mijn L. ouders sullen eerder het laatste stuck broots uvtgeven om sodanige penningen te fourneren, dan my in soo veel ondraeghelycke moeyelyckheden langer te laten, in welcke ick als d’alderberughste hondt van V. H. A. tot groot nadeel van myn gesontheyt worde gehouden.’’ 7 [7. Tideman, blz. 312.])
     Hierop werd door Schepenen en Raad besloten dat, zoo hij voldoende borg stelde voor de 200 guldens boete, hij zou ontslagen worden, en zoo hij geen borg kon stellen, dat hij dan ontslagen zou worden, indien hij zweren wilde binnen een maand na zijne loslating deze som te zullen betalen.
     Den 22en Jan. werd Konerding daarop ontslagen, op welke voorwaarden is mij niet bekend, maar hoogst vermoedelijk nadat hij gezworen had de boete binnen eene maand te zullen betalen.
     Voorzeker deze behandeling van Konerding levert eene treurige bladzijde op uit de geschiedenis der kerkelijke onverdraag-

|pag. 210|

zaamheid in ons land, en wanneer we de hervormden die onder het Spaansch bestuur, en te recht, zoo lamenteerden over de Spaansche Inquisitie, nu, terwijl zij de macht in handen hadden gekregen op hun beurt andersdenkenden zien verketteren en vervolgen, dan mogen we wel met den dichter uitroepen:
                    Das schrecklichste der Schrecken
                    Das ist der Mensch in seinem Wahn!                              N. U.

______

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.