VIJFDE HOOFDSTUK.
Van het jaar 1232 tot 1315.
De krijgstogten, door de bisschoppen van Utrecht ondernomen, ten gevolge van den herhaalden opstand der ingezetenen, in het oversticht of Overijssel, nadat hetzelve onder hun bestuur gekomen was, en inzonderheid nadat de laatste graaf van Salland vermoord, en dat graafschap in 1089 door keizer Hendrik IV aan bisschop Koenraad was opgedragen, hadden den ouden haat tegen de bisschoppelijke regering niet verminderd; maar, vooral bij de edelen, van welke de overige ingezetenen grootendeels afhingen, telkens vernieuwd.
Nadat echter bisschop Otto II in het jaar 1222 een geducht bewijs van zijne wereldlijke magt gegeven, vele edelen het land uitgejaagd, derzelver kasteelen tot den grond toe vernield, en geheel Salland te vuur en te zwaard verwoest had, zagen de ingezetenen zich eindelijk
[pag. 84]
tot onderwerping genoodzaakt, en hebben hem daarna in den drentschen oorlog zonder tegenspraak gediend, schoon velen ook met hem in de moerassen van Koevorden hun graf gevonden hebben.
Toen in 1228 bisschop Willebrand in het voortzetten van dien oorlog hulp behoefde, hebben de ingezetenen van Salland de gevorderde krijgsdiensten gedaan op eigen kosten, gelijk te voren onder hunne graven, en zich dapper geweerd, om den bisschop in het verloren bewind van Drenthe te herstellen. De inwoners van het dorp Zwolle ondersteunden hem, inzonderheid bij het oprigten van het kasteel aan den Hardenberg, met volk en geld, en die van Kampen zullen, behalve hun bepaald getal van manschappen, ’t welk onder het geleide van den schout te velde moest trekken, vermoedelijk ook schuiten of hulken, tot het vervoeren van volk en krijgsbehoeften over de Zuiderzee, geleverd hebben; waartoe zij, die zich met de visscherij geneerden, vooral geschikt en bij de hand waren. Willebrand, die zoodanige diensten der land- en dorpbewoners nu als de steunsels van zijn gezag beschouwde, begreep te regt, de goede gezindheid der gemeente door wederkeerige gunstbetooningen te moeten wakker houden, en vergat niet door vrome instellingen ook hun hart gerust te stellen; want uit louter godsvrucht, en, gelijk hij zelf verklaarde, in navolging van Mozes, die den tabernakel in de woestijne, en van Salomo, die den tempel te Jeruzalem gebouwd had,
[pag. 85]
stichtte hij een nonnenklooster aan het Zwarte water, ter gedachtenis en voor de rust en zaligheid der ziele van bisschop Otto, en van al de ridders en landzaten, die in den drentschen krijg gesneuveld waren.
In 1233 verhief hij het dorp Zwolle tot eene stad, en gaf den ingezetenen vrijheid, om dezelve met grachten en houten vesten te omringen. Hij verleende hun tevens gelijke voorregten als die van Deventer van zijne voorgangers hadden verkregen, en maakte de stad voor altoos vrij, mits haar regtsgebied zich niet buiten de vesten uitstrekte. Kampen heeft waarschijnlijk ook om dezen tijd, of reeds vroeger, zoodanige vrijheid en stadregt van Willebrand ontvangen, waarbij de inwoners van het landsgerigt afgescheiden, onder het bijzonder bestuur van stads schepenen gesteld, en van buitengewone landsdiensten en schattingen ontheven werden. De stad werd ongetwijfeld ook met houten vesten, en eene buitengracht omringd, alzoo zij kort daarna uitdrukkelijk eene stad, en de inwoners burgers genoemd werden.
Bisschop Willebrand had gewigtige redenen, om eenige dorpen tot steden te maken; want Deventer was de eenige versterkte stad in Salland, waarvan hij in oorlogstijd eenig voordeel kon verwachten. De edelen, schoon thans op zijne hand, waren niet te vertrouwen, en konden hem veel spels maken; hunne kasteelen werden van tijd tot tijd herbouwd; vele derzelve waren reeds sterke roofnesten, waarvan de bewoners der dorpen en van het platte land, bij
[pag. 86]
de geringste oneenigheid veel te lijden hadden. Het was dus van groot belang, de dorpen met houten vesten, van stevig paalwerk en planken zamengesteld, volgens toenmalig gebruik te versterken, ten einde derzelver inwoners te beschermen, de op het land wonende boeren ten toevlugt te verstrekken, en door deze vereenigde magt de edelen in toom te houden.
De graaf van Gelder, Otto III, had ook om dezen tijd Arnhem, Doesburg, Harderwijk, Bommel, Wageningen en andere dorpen tot steden gemaakt, en met vesten doen omringen.
Kampen aldus insgelijks eene stad geworden zijnde, begon zeer spoedig in vermogen toe te nemen. De visscherij op de Zuiderzee was na den verschrikkelijken vloed van 1170, en andere geweldige overstroomingen, welke een groot gedeelte van het oude Salland verzwolgen hadden, reeds aanmerkelijk verbeterd, en had als van zelve aanleiding gegeven tot scheepvaart en handel op andere gewesten. De ontginning en bevolking der naburige woeste landen en veenen zal ook tot vermeerdering der welvaart hebben medegewerkt. Bisschop Willebrand gaf, met toestemming der lands edelen, aan eenige arme Friesen vrijheid, om zich neder te zetten in eene moerassige, en onbebouwde streek, genaamd het Veen, gelegen bij het dorp Wilsum en de stad Kampen, en naderhand Kamperveen genoemd. Hij stelde hen vrij van krijgsdiensten buiten hunne palen, en van buitengewone beden en schattingen, waarmede de overige ingezetenen van het sticht dikwijls bezwaard werden. Zij moes-
[pag. 87]
ten echter die veenlanden en woeste velden bebouwen, en daarvan jaarlijks opbrengen de tienden voor den bisschop, en de smalle of kleine tiende voor het heilig synode bij Wilsum, zijnde van ieder huis 4 penningen, alsmede voor St. Marten, dat is voor de kerk van Utrecht, van ieder erve 5 stuivers, en van een half erve 30 penningen, of 2½ stuiver, alles deventer munt. Hij schonk hun verder dezelfde voorregten, als bisschop Otto I in 1215 aan de hoorige lieden der Heeren van Bukhorst had toegestaan, toen de veenen onder Zalk en Wilsum bebouwd zouden worden.
Door deze friesche kolonisten werd Kamperveen spoedig zoodanig verbeterd, dat de burgers van Kampen, die met de overige ingezetenen van hun kerspel acht erven of hoeven, aldaar gelegen, in gemeenschappelijken eigendom hadden, daarvan eene jaarlijksche pacht begonnen te trekken, en besloten dezelve af te staan aan hunne kerspelkerk, ten behoeve van den priester. De arme man had, zoowel als zijne voorgangers tot nu toe, maar twee deventer ponden vast inkomen jaarlijks genoten, maar zou nu daarvoor de opkomsten van die acht erven ontvangen; waardoor zijne zaken niet weinig verbeterd werden. Deze overeenkomst werd in 1236 door bisschop Otto III, die ook de voorspoed der kolonie aanmerkelijk bevorderde, goedgekeurd en bevestigd.
De eerste kerspelkerk te Kampen stond waarschijnlijk op dezelfde plaats, waar naderhand de St. Nikolaas- of bovenkerk gebouwd werd. De weg van daar, langs den IJssel tot aan het H.
[pag. 88]
Geestengasthuis, eerst alleen aan de westzijde, en slechts hier en daar met huizen en hutten bezet, zal bij de toenemende bevolking, weldra ook aan de oostzijde bebouwd, de ledige ruimten ter weerszijden met huizen aangevuld, en alzoo eene straat geworden zijn. De vrijheid, door Willebrand aan de inwoners der nieuwe stad geschonken, en door Otto III nader bevestigd en vermeerderd, zal vele boeren, of hoorige en dienstbare menschen van het land derwaarts gelokt, en de opkomst en aanwas zeer bevorderd hebben.
De vrijheid welke Otto, in navolging van Graaf Wi1lem van Holland, den kooplieden van Lubck en Hamburg verleende, om in het sticht van Utrecht handel te drijven, de bescherming die hij hun beloofde, zijne aanmoediging tot de vaart op den Rijn en den wijnhandel, zullen op handel en scheepvaart der overijsselsche steden ook een’ gunstigen invloed hebben gehad.
In 1248 werd Ommen door bisschop Otto eveneens vrijgemaakt, en tot eene stad verheven. Hij gaf aan de inwoners ook dezelfde voorregten, als de burgers van Deventer, Zwolle en Kampen van hem en zijne voorgangers verkregen hadden. Maar zijn ijver om de algemeene belangen der ingezetenen te bevorderen, schijnt de edelen in het harnas gejaagd te hebben; want de rust werd nog in hetzelfde jaar gestoord door den graaf van Goor, die het graafschap Twenthe van den bisschop ter leen hield, maar mogelijk het onweder zag opkomen, dat hem daarvan zoude berooven. Hij,
[pag. 89]
een ridder naar de smaak van dien tijd, vol moed, en kort van beraad, tastte des bisschops hofsteden, en hoorige lieden aanstonds vijandelijk aan, en werd deswege bij den keizer, Willem II, graaf van Holland, aangeklaagd, en voor denzelven gedagvaard: hij stoorde zich echter aan keizer noch bisschop, en om zijne geweldenarijen met meer kracht door te zetten, vereenigde hij zich met de heeren van Almelo en Voorst. Maar de keizer gordde zijne wapenrusting aan voor den altaar van St. Marten, viel dadelijk met zijne ruiterij in Twenthe, en ruste niet, voor dat hetzelve geheel uitgeplunderd en verwoest, en de graaf gevangen genomen was. De keizer keerde met roem beladen naar Utrecht terug, en leverde den graaf aan den bisschop over, verklarende hem vervallen van zijn graafschap, hetwelk hij toen aan bisschop Otto opdroeg. De ingezetenen van Twenthe geraakten hierdoor onder het bewind van den bisschop van Utrecht, dien zij vervolgens, even als die van Salland, Vollenhove en Drenthe, voor hunnen landsheer, moesten erkennen. Het oversticht, door deze krijgsbewegingen zeer geschokt, werd kort daarna door zware stormen nog feller geteisterd.
In 1249, op St. Jansdag in den winter, werden de dijken, die toen nog gering waren, op verscheiden plaatsen doorgebroken, vele huizen omver gerukt, en de ingezetenen in den uitersten nood gebragt. Het land bleef het geheele voorjaar onder water, en leverde een slecht gewas, waardoor groote sterfte onder het rundvee, en besmettelijke ziekten onder de menschen veroor-
[pag. 90]
zaakt werden. De oorlog brak ook weder uit, toen, na den dood van Otto III, Gozewijn van Amstel tot bisschop verkozen was, die de zaken van het sticht zoodanig in het riet stuurde, dat hij zich den haat van het geheele kapittel op den hals haalde. Vader Gozewijn werd daarom al spoedig weder afgezet, en Hendrik van Vianden in zijne plaats benoemd. Maar dit werd door Gijsbrecht van Amstel en andere edelen zoo kwalijk genomen, dat zij dadelijk besloten, den nieuwen bisschop den voet te ligten. De graaf van Gelder, de heeren van Almelo en Voorst, en de graaf van Goor, die uit zijne gevangenis ontslagen was, ondersteunden de misnoegden, en deden eenen geweldigen inval in het oversticht, alwaar ’s bisschops eigendommen deerlijk gehavend werden.
Middelerwijl trok de bisschop met een leger naar de Veluwe, en liet aldaar verscheidene dorpen in brand steken. Dit deed den graaf van Gelder het oversticht verlaten, en zijne magt ook naar de Veluwe wenden, alwaar een bloedig gevecht voorviel ten nadeele der Gelderschen, die tot een verdrag genoodzaakt werden. Hetzelve werd echter spoedig geschonden, en door een nieuwen krijg gevolgd. Over en weder werden de verwoestingen met feller woede hervat, en voortgezet tot in het jaar 1257, toen eindelijk de twist werd bijgelegd. De edelen kwamen er echter slecht af; Gijsbrecht van Amstel moest den bisschop 1000 mark zilvers opbrengen, en met 500 der zijnen barrevoets en in wollen kleeding, in de St. Martenskerk te U-
[pag. 91]
trecht, den bisschop om vergiffenis bidden. De 1000 mark zouden hem echter kwijtgescholden worden, mits hij den bisschop voor zijnen leenheer erkende, waartoe hij besloot. Na aldus zijn gezag gevestigd te hebben, stak bisschop Hendrik het zwaard in de schede, en vatte den herdersstaf op. Hij stichtte een monnikenklooster te Steenwijk, en zorgde inzonderheid voor de nonnenkloosters bij Deventer en Koevorden. In 1252 verleende hij stadregt aan Hasselt, overeenkomstig dat van Deventer; hij bevestigde in 1260 de voorregten en vrijheden, welke de friesche kolonisten te Kamperveen van zijne voorzaten Willebrand en Otto bekomen hadden, en beloofde hun daarbij tegen alle inbreuk van kwalijkgezinde heeren te zullen handhaven. Goor werd ook met stadsvoorregten door hem begiftigd, en in 1275 gaf zijn opvolger, bisschop Jan van Nassau, aan Genemuiden dezelfde voorregten als Deventer, Kampen en Zwolle van vorige bisschoppen ontvangen hadden.
De nieuwe steden Kampen en Zwolle waren gedurende deze onlusten in aanzien gerezen. De nijverheid der ingezetenen, onder den dwang der edelen lang gesmoord, kon zich onder de bescherming der bisschoppen vrij ontwikkelen. De scheepvaart op den IJssel was reeds in 1241, door den handel op Duitschland, zoodanig toegenomen, dat de katentol, welke kort te voren geheel in verval geraakt, en aan een’ gelderschen ridder, die niet betaalde, verpacht was, door de abdis van Elten aan de stad Deventer in erfpacht gegeven werd, voor 20 ponden en
[pag. 92]
10 schellingen deventer munt ’s jaars, ten behoeve van ’t klooster, behalve nog voor visch, ten behoeve van de abdisse, 7 schellingen, toen eene som van belang.
De kamper burgers hadden in 1281 reeds bijzondere voorregten voor den handel verkregen van koning Abel van Denemarken, waarbij hun te Falsterbo, Scanoor en Elleboge, op de zuidwestkust van Schonen, bepaalde vitten of perken, tot verkoop- en bergplaatsen hunner goederen waren vergund. De haring op de kusten van Noorwegen gevangen, en door overijsselsche schepen van daar gehaald, werd nevens andere noordsche en duitsche voortbrengselen, als hout, ijzer, rogge, bier, wijn en zout, in Vlaanderen verhandeld tegen goederen, aldaar ter markt komende, waaronder ook engelsche wol, welke toen hier te land tot de weverijen gebruikt werd.
In 1276 schonk Floris V, graaf van Holland, mede aanzienlijke voorregten aan de kooplieden van Kampen, Zwolle, Deventer, Wilsum en naburige plaatsen, welke ook in Holland, inzonderheid te Dordrecht, begonnen te handelen. Amsterdam was toen nog een visschers dorp, en dreef slechts eenigen binnenlandschen handel, waartoe hetzelve in 1275 tolvrijheid van graaf Floris verkregen had.
Men voer thans met ligtgebouwde schepen of koggen; de koopvaardijschepen der opkomende steden waren veelal ook vischschuiten of hulken, de kooplieden meerendeels zelven schippers, die hunne eigene goederen overvoerden, en schoon
[pag. 93]
men onder deze gewezene visschers stoute zeelieden aantrof, was echter de schipbreuk niet zeldzaam. Bij zoodanige ramp werden de gestrande goederen somtijds prijs gemaakt, de ongelukkige schepelingen naakt uitgeschud door de kustbewoners, die hen als kraaijen op het lijf vielen, en zoo kaal plukten, dat de landsheer, die zich anders den buit aanmatigde, weinig daarvan overhield. Graaf Floris beloofde daarom aan de overijsselsche kooplieden, dat ingeval zij schipbreuk mogten komen te lijden op de kusten van Holland of Zeeland, hij de gestrande goederen in bewaring nemen, en aan den regten eigenaar uitleveren zoude. Dat zij de vechterijen, onder het scheepsvolk niet ongewoon, zelven zouden mogen afdoen; zoo er maar de hals niet mede gemoeid was. Van de koopwaren door hen ingevoerd, zouden zij matige tollen betalen, als: van een last haring 2 penningen sterlings, van een hoed tarwe of rogge 4 penn. holl., van haver en garst 3 penn. holl. en van erwten en boonen één penn. sterl., van alle andere goederen zoo veel als zij in Vlaanderen gewoon waren, en van de uitgevoerde ook den gewonen tol; scheepsbehoeften en proviand zouden echter geheel vrij zijn. Verder beloofde hij hun veiligheid en bescherming, ingeval hij met hunnen landsheer, bisschop Jan van Nassau, in oorlog mogt geraken, waardoor hun handel en scheepvaart geene belemmering of nadeel zouden ondergaan.
Zoodanige vergunning van eenen magtigen hollandschen graaf moest de handellust der overijsselsche kooplieden nog meer opwekken, en naar
[pag. 94]
mate het vertier hunner waren in Holland, Utrecht, Vlaanderen, Braband en langs de rivieren toenam, werd ook de scheepvaart en handel op de Oostzee en het Noorden sterker doorgezet. Maar, om al de voordeelen van den noordschen handel te erlangen, hadden Deventer, Kampen, Zwolle en zelfs Hasselt, reeds vroeger deel genomen in het groote Hanzeverbond, hetwelk ter beveiliging en uitbreiding van koophandel en zeevaart, in 1241 door Lubek en Hamburg was opgerigt, en naar hetwelk de daaronder behoorende steden Hanzesteden genoemd werden. Derzelver getal groeide aan tot 66, en later zelfs tot 80 of 85, verdeeld in vier kwartieren of afdeelingen; te weten: de lubeksche, keulsche, brunswijksche en pruissische. Die in Overijssel en de overige nederlandsche hanzesteden behoorden tot de keulsche afdeeling. In 1260 werd de eerste algemeene vergadering gehouden te Lubek, als hoofdplaats van het Hanzeverbond, welks voorname doel, de rooverij zoo ter zee als te land te bedwingen, koophandel en zeevaart te beschermen, algemeene wettelijke bepalingen dienaangaande tot stand te brengen en te handhaven, door koningen en vorsten werd aangemoedigd en ondersteund. Met derzelver bewilliging werden te Londen, te Brugge, te Novogorod (in Rusland) en te Bergen in Noorwegen, hoofdkantoren en stapelplaatsen van noordsche en andere koopwaren gevestigd, en door latere wijze maatregelen verhief zich dit hanseatische bondgenootschap tot eene magt, die den vorsten zelve ontzag inboezemde.
[pag. 95]
De schepenen der overijsselsche koopsteden, ongetwijfeld zelve kooplieden, waren met den handel en het belang der burgers geheel en al bekend, en daardoor in staat dezelve allerwege te bevorderen. Zij werden daardoor zelfs in andere steden met roem bekend; want toen in 1280 de Harderwijkers, die ook reeds op de Oostzee voeren, met de kooplieden van Hamburg in verschil geraakt waren over het koopen van granen, en zulks tot vechten, plunderen, en rooven was overgeslagen, werden de schepenen van Deventer, Kampen en Zwolle tot scheidslieden gekozen, en door dezelve de vrede hersteld; waarbij den Harderwijkers werd opgelegd, om aan die van Hamburg voor schadevergoeding te betalen 200 mark sterl., het mark van 10 schellingen. De wederzijdsche gevangenen en genomene goederen zouden teruggegeven, en in ’t vervolg ieder schipper, voor de misdrijven van zijn scheepsvolk, verantwoordelijk gehouden worden. De vereffening van dergelijke geschillen werd vervolgens meermalen aan de overijsselsche steden opgedragen. Ook schijnen de Kampers in 1286 zich uit den oorlog der hanzesteden met den koning van Noorwegen, waarin Kampen inzonderheid betrokken was, spoedig gered te hebben, alzoo hare kooplieden nog in hetzelfde jaar aldaar kwamen handelen, en zeer gezien waren.
Kampen, Stavoren en Groningen werd de toetreding vergund tot de overeenkomst, tusschen Erich en de steden Lubek, Rostok, Wismar, Straalsond, Riga, en de Duitschers op Wisby, in het vorige jaar 1285, door Magnus, koning
[pag. 96]
van Zweden, tot stand gebragt, waarbij derzelver vrijheden in Noorwegen werd bevestigd.
Het nadeel door de noordsche zeeschuimers den ontluikenden handel toegebragt, gaf echter dikwerf aanleiding tot oneenigheid. Eenige dier roorers waren bij Marstrand op de noordsche kust door koopvaarders der hanzesteden gevangen genomen, waarover die van Kampen en Stavoren bij koning Erich werden aangeklaagd, als ware zulks wederregtelijk geschied. Deze steden aarzelden niet, met Lubek, Wismar, Rostok, Straalsond en Greifswald, zich tegen Erich, die de roovers scheen te beschermen, op nieuw toe te rusten; maar de noordsche vorst bond spoedig in: met aanbod van vrijgeleide, noodigde hij de genoemde steden uit, gezanten af te vaardigen naar Bergen, en hunne hulperen uit Bremen, Kampen en Stavoren mede daartoe te bewegen, ten einde aldaar de geschillen te vereffenen.
Wegens Kampen werd Hartwicus de Naghelo, wegens Stavoren zekere Rudolphus derwaards gezonden, om een wapenstilstand te sluiten. De raad der stad Deventer had de bevordering harer handelsbelangen te Bergen, aan die van Lubek aanbevolen, en gedurende de onderhandelingen verleenden koning Erich en hertog Hakon van Noorwegen, aan de genoemde Oostzee-steden, en tevens aan Kampen en Stavoren, weder aanzienlijke voorregten. In november 1296 werd daarop de vrede gesloten, waardoor de handel op Noorwegen nieuwe voor-deelen erlangde.
[pag.97]
Twee jaren vroeger had Filips, koning van Frankrijk, den kooplieden van Lubek, Riga, Kampen, Hamburg en andere steden, die de duitsche zee bevoeren, ook vrijheid verleend om in zijn rijk te komen handelen; een bewijs dat Kampen om dezen tijd reeds onder de aanzienlijkste koopsteden geteld werd.
Bisschop Jan van Nassau schijnt zich thans met de overijsselsche zaken weinig bemoeid te hebben. Doch toen hij door Gijsbrecht van Amstel II en de Kennemers uit Utrecht verdreven was, nam hij zijne toevlugt naar Deventer. Op zijnen togt derwaarts viel bij Harderwijk een gevecht voor, waarin de Zwolschen hem bijsprongen, en waarvoor zij eenige voorregten van hem verkregen: maar toen hij daarna in Utrecht hersteld was, maakte hij het zoo bont, dat men raadzaam oordeelde hem af te zetten.
Dit gebeurde in 1288, en Jan van Zierik werd in zijne plaats benoemd. Deze scheen nu de zaken van het bisdom te zullen herstellen; maar in het bovensticht (Overijssel) verwekte hij aldra misnoegen. De utrechtsche kooplieden weigerden te Kampen van hunne goederen den bisschopstol te betalen, (die van Kampen deden eveneens te Utrecht,) terwijl Zweder van Voorst, schout van Salland en ’s bisschops tollenaar te Kampen, de invordering met geweld wilde doorzetten, waarbij hij echter zooveel tegenstand ondervond, dat bisschop Jan hem in 1292 moest gelasten de tolheffing van de goederen der Utrechtenaars te Kampen te staken, tot
[pag. 98]
dat hunne verpligting daartoe nader zoude zijn gebleken.
Het zij nu dat heer Zweder zich daaraan niet gestoord, of door andere willekeurige handelingen den haat hebbe doen voortduren, drie jaren later werd zijn kasteel Voorst door de burgers van Deventer, Kampen en Zwolle belegerd en bedreigd met een gelijk lot als de kasteelen zijner voorzaten in 1222 had getroffen. De edelen van Salland waren thans ook onder zijne vijanden, zoodat er geen ontzet te wachten was. In dezen nood riep hij de hulp in van Reinoud, grave van Gelder en Zutphen, aanbiedende diens leenman te willen worden. Dit leed bij Reinoud geene bedenking; onverwijld verleende hij den gevraagden bijstand, en door bemiddeling des bisschops namen de vijandelijkheden een einde. De gebroeders Zweder en Herman van Voorst begaven zich, ingevolge hun aanbod, in het leenmanschap van graaf Reinoud, belovende hem met hun kasteel, hunne knechten, lijf en goed tegen zijne vijanden, uitgenomen den bisschop van Utrecht, ten allen tijde te zullen dienen.
De bisschop mengde zich vervolgens in de geschillen der hollandsche edelen, welke den moord van graaf Floris V ten gevolge hadden. Hij was reeds, voor dat het gruwelstuk gepleegd werd, van het bisdom verwijderd, en opgevolgd door Willem van Mechelen, almede een onrustige bisschop, die niets minder voorhad, dan zich van geheel Holland meester te maken. In 1298 stookte hij de Friesen op tegen graaf
[pag. 99]
Jan I, zoon van Floris V. Hij voerde zelf eene friesche vloot tegen de Hollanders aan, en geraakte op de Zuiderzee met dezelve in een scherp gevecht. Maar zijne schepen werden voor ’t grootste gedeelte vernield, vele Friesen verdronken of raakten gevangen, en hij zelf ontkwam ter naauwernood met eene kleine schuit, en vlugtte naar Overijssel.
De Overijsselschen namen deze gelegenheid waar, om zijne goedkeuring op een belangrijk voorregt voor de burgers der steden te verkrijgen. Er bevonden zich namelijk onder de ingezetenen, welke van tijd tot tijd het land verlaten, en zich in de steden nedergezet hadden, vele hoorige en dienstbare lieden, of die van de zoodanigen afkomstig waren, en deswege in hun bedrijf vele belemmeringen ondervonden. Om hierin te voorzien, werd in 1298 door schepenen van Deventer, Kampen en Zwolle, te Deventer vergaderd, ten overstaan van den bisschop, gevonnisd en verstaan, dat al wie op vrijen grond, dat is in eene gevrijde stad, dertig jaren geweest, aldaar voor een vrij mensch gehouden, en door niemand over dienstbaarheid aangesproken was, dit met zijne regterhand, dat is met eede, zoude mogen bevestigen, om zijne vrijheid te behouden, en tegen alle verdere aanspraak over dienstbaarheid te verdedigen. Dit bragt hem zeer in achting bij de ingezetenen, en gaf hem gelegenheid, in Overijssel een leger te verzamelen, ten einde Utrecht, waaruit hij verdreven was, te herwinnen; doch zijne pogingen bleven zonder vrucht.
[pag. 100]
In 1301 geraakte hij nabij Utrecht met de Hollanders in een hevig gevecht, en sloeg tweemaal door het hollandsch leger heen; doch toen hij het voor de derde reize wilde ondernemen, stortte hij van zijn paard, en sneuvelde met vele dappere geestelijken, die nevens hem gestreden hadden. Een gedeelte van het overijsselsch leger werd verslagen, en de Hollanders maakten vele gevangenen, maar moesten de overwinning duur genoeg betalen , daar zij ook veel volk verloren.
Guido of Guij van Henegouwen , broeder van Jan II, graaf van Holland, werd daarop tot bisschop van Utrecht verkoren, tegen den zin der Overijsselschen, die eenen anderen bisschop benoemden. Guij behield echter de overhand, en leide zich ernstig toe, om den vervallen staat van het sticht te herstellen; waarvan men in Overijssel, tegen verwachting, de heilzame gevolgen ondervond.
Reeds bij den aanvang van zijn bestuur, in 1301, noodigde hij den raad der stad Lubek uit, om den handel te Utrecht, die door den oorlog was afgebroken, te hervatten, belovende hunne burgers en kooplieden bescherming en vrijgeleide van Muiden naar Utrecht en terug.
Zoodanige bescherming met vrijgeleide was voor den vreemden zeevaarder van ’t uiterste belang; want zonder deze was hij bij het in- en uitzeilen aan de knevelarij der tolbeambten, en in geval van stranding of schipbreuk, aan de plunderzucht der kustbewoners blootgesteld; zelfs de toegezegde bescherming werd niet zelden te vergeefs ingeroepen. Dit ondervonden de gelder-
[pag. 101]
sche en utrechtsche kooplieden in 1302 in Denemarken en Schonen. Schepenen en raden van Zutphen zonden klaagbrieven aan den koning, wegens de onregtvaardigheden aldaar door zijne ambtenaren gepleegd, die de schepen, welke op zijne kusten schipbreuk leden, zich aaneigenden en de kooplieden in Scanoor en Falsterbode gewelddadig behandelden: zij verzochten hunne vroegere regten en vrijheden aldaar te mogen genieten.
In de haven van Lynn, op de oostkust van Engeland, ging het niet beter. De alderman en broeders der duitsche Hansa in Engeland, waaronder zekere Tidemanne Jacobszoen genoemd wordt, hadden met de westfaalsche en andere steden eene overeenkomst gesloten, om voortaan op de stad Lynn niet te varen, uit hoofde hunne schippers, kooplieden en visschers aldaar velerlei kwellingen en knevelarijen moesten lijden. Dan deze overeenkomst werd slecht nagekomen. Onder de schepen die tegen belofte de haven van Lynn bevochten, waren twee koggen van Lubek, eene buis van Wismar en drie koggen van Straalsond. De schipper van eene der laatste heette Nicolaas Radtszoen van Kampen; de naam van het vaartuig was Scinkevin. Hierover werd hevig geklaagd, en niet minder over de onbillijke behandeling, welke de kamper kooplieden zelve in Noorwegen ondervonden. Doch deze bezwaren werden in 1304, door den noorschen koning Hakon uit den weg geruimd.
In 1305 sloot de raad van Kampen met dezen vorst een verdrag, overeenkomstig den vrede in
[pag.102]
1296 met koning Erick aangegaan, welke daarbij nader werd bevestigd. De raad verleende nu ook aan de kooplieden van Noorwegen, die te Kampen handel dreven, de vrijheid, om hunne waren binnen de stad op te slaan, mits zij dezelve op de markt verkochten. Zij zouden hunne schepen aan anderen mogen verhuren, wegens geldzaken en klein vergrijp niet gevangen gezet worden, mits borgstellende, vrij zijn van strandregt en dag- en nachtwachten; hunne kisten zouden bij de tolaangave, indien er geen vermoeden van bedrog plaats had, niet geopend worden. De schippers die zich aan eenig misdrijf schuldig maakten, zouden teregtgesteld, maar hun scheepsvolk ongemoeid gelaten worden, ten ware hetzelve den schuldige door geweld aan ’t geregt wilden onttrekken. Verkochte goederen, waarvoor de godspenning gegeven was, doch welke denzelfden dag door den kooper niet ontvangen werden, zou de houder weder mogen verkoopen aan wien hij wilde. Noch de koning, noch iemand zijner onderdanen, zou voor het misdrijf van anderen verantwoordelijk zijn. Daarenboven zouden ’s konings boden, welke hij naar Rome of elders wilde zenden, in de vrijheid der stad Kampen steeds bescherming vinden, en alwat zij voor hunne reis begeerden, ontvangen. En in gevalle de vaart op Noorwegen den kooplieden der Slavische steden of van andere gewesten mogt ontzegd worden, zoo zoude dezelve echter voor die van Kampen vrij blijven.
Dit verdrag werd nog in hetzelfde jaar door Hakon bevestigd, zoowel voor zich als zijne
[pag. 103]
opvolgers, op den troon van Noorwegen. In het jaar 1307 bevestigde Erich, koning der Denen en Slaven, de burgers van Kampen in de vroeger verleende vrijheden op hunne vitten te Scanoor, en schonk hun aldaar eene afgeperkte plaats nabij het slot, om er markt te houden. De hertog van Zweden, ook Erich geheeten, vergunde hun in 1313 vrijen handel in al zijne landen en bewilligde hun, een jaar later, den uitvoer van haring voor den tijd van 10 jaren, tegen een vast regt van 6 pond sterl. van elk last; tevens gaf hij hun vrijheid om in de bosschen van zijn hertogdom hout voor hun gebruik te kappen, en bovendien de verzekering, dat in zijn land de onschuldige niet voor den schuldige zou boeten.
Terwijl zoodanige pogingen ter uitbreiding van den handel der steden door bisschop Guido werden ondersteund, verloor hij het belang der landlieden van zijn Sticht geenszins uit het oog. In 1308 hield hij, naar oud Saksisch gebruik, een landdag op den Spoolderberg bij Zwolle. De bisschop verscheen aldaar met ridderen en knapen en het gemeene land; dat is met de edelen, dienstmannen en vrije landmaten, en stelde hun voor een reglement op het herstel en bestendig onderhoud der sallandsche dijken, welke door de stormen van 1285 en 1290 zwaar beschadigd, en sedert in slechten staat gebleven waren; hetzelve werd in deze vergadering goedgekeurd en aangenomen. En schoon de openbare handelingen gewoonlijk in ’t latijn beschreven werden, gaf de bisschop van dit dijkregt een afschrift in
[pag. 104]
de landtaal, en liet hetzelve openlijk afkondigen, opdat iedereen zich daarna zoude kunnen gedragen. Hetzelve is nog heden onder den naam van Guijen dijkbrief bekend, en men kan daaruit eenigzins over de nederduitsche taal van dien tijd oordeelen, luidende de inleiding daarvan aldus:
In Godes namen Amen. Wij Guije, bi der ghenaden Godes biscop Tutrecht, doen kundlich allen den ghenen , die nu sijn of die nae ons komen sullen, dat wi hebben aengesien orbaer onser kercken onses gestichts van Vtrecht, ende hebben ghescuedet, alse wi hopen, onverdrachliken scaden, die in onsen lande plachte gescien, dat gheleghen is tusscen der Honepe ende der zee, uppe der zide van der Ysele daer Deventer uppe steet, alse bi overwassenden watere, dat dicke van ouerland koemt ende bi krancken diken, die wi voer ons gheuonden hebben. Daer omme hebben wi, bi rade eens eerachtichs ende eens wisen mans, heren Ghisebrechts ridderhere wten Goije, borchgreve van Vtrecht, ende bi andere gueden luden, een recht gheuonden ende doen bescriuen ende ghekundiget toe Spoelderberghe voert mene lant, in ’t jaer ons Heren dusent drie hondert ende achte, des dinxedaghes nae pinxterdaghe. Ende dat selve recht, dat wi gheuonden ende beschreuen hebben, ende ghesat bi rade des voerghescreuen borchgreuen van Vtrecht, ende anders gueder lude, dat wijlkorden ende annamen riddere ende knapen ende dat mene lant toe hoeldene ewelicken ende ummermeer. Ende daer omme soe ghebieden wi ende willen, dat men dat hoelde in alle manieren, enz.
[pag.105]
In het volgend jaar 1309 gaf bisschop Guij aan den schout van Kampen de magt, om het hooge gerigt uit te oefenen en misdadigers binnen de stad te rigten; hetwelk als een bijzonder voorregt, en tevens als een bewijs van ’s bisschops genegenheid en van het aanzien der stad mag aangemerkt worden, alzoo Zwolle eerst in 1404 zoodanig voorregt verkregen heeft.
In 1309 ondervonden ook de ingezetenen van Kamperveen de bescherming des bisschops, tegen Gijsbert, heer van Bukhorst, die zich het regt aanmatigde, om hun schattingen op te leggen, hetwelk hem echter dadelijk werd belet. De bisschop verklaarde hem daartoe ongeregtigd, en de kamperveenschen ongehouden, hem eenige schatting te betalen, belovende hunne voorregten en vrijheden steeds te zullen handhaven.
Bisschop Guij liet ook een kasteel bouwen bij Stellingwerf, om de Friesen, die tegen hem oproerig waren geworden, te beteugelen. Eer hetzelve voltooid was, werd hij naar Frankrijk geroepen; en gedurende zijne afwezigheid kwamen de Friesen hetzelve geheel en al weder verwoesten. Zij trokken daarna met groote magt naar het slot te Vollenhove, hetwelk zij ook hevig bestormden; maar de burgzaten, die van wapenen en voorraad ruim voorzien waren, sloegen hunne aanvallen moedig af. De Friesen hielden echter met stormen aan, en geraakten binnen den voorburg, doch werden door een hagelbui van pijlen en steenen daar weder uitgedreven. Zij vervaardigden toen een’ houten toren, van drie verdiepingen hoog, en voerden dien tegen
[pag. 106]
het kasteel aan. Dezelve was vol volk; van de bovenste verdieping werd met steenen geworpen; en van de tweede met pijlen geschoten, om de schutters van den muur en uit derzelver wijkhuizen te vernestelen; terwijl men van de onderste verdieping met bijlen, houweelen en breekijzers het kasteel trachtte te ondermijnen en te doen instorten. De houten stormtoren was van buiten met huiden en gevlochten teenen voorzien tegen het vuur, en de stormrammen, waarmede men denzelven uit het kasteel trachtte te beschadigen, zoodat de Friesen niet schroomden, denzelven zoo digt bij den muur van het kasteel te brengen, dat zij dien meenden te kunnen bespringen. Maar des bisschops kastelein sloeg hen telkens af, en stond het langdurig beleg moedig door, tot dat de bisschop, die op het berigt daarvan uit Frankrijk teruggekeerd, en in Holland schepen en krijgsvolk verzameld had, tot ontzet kwam opdagen en de Zuiderzee overstak. Het gezigt dezer vloot verdubbelde den moed der belegerden, en het gelukte hun, eene kleine brandende pikton, rondom van haken voorzien, op den houten toren te werpen; waardoor de bovenste verdieping in brand geraakte, en onder een vreesselijk gekraak en geschreeuw instortte, hetwelk 50 Friesen het leven kostte. De brand sloeg voort, en gedurende de verwarring deed de kastelein, onder schelklinkend horengeschal, een’ heftigen uitval, waardoor de Friesen verschrikt en op de vlugt gedreven werden; meer dan 500 der hunnen verloren het leven, en velen raakten gevangen.
[pag. 107]
Toen de bisschop geland, en door eenig volk uit Overijssel versterkt was, werd besloten, de vlugtende Friesen verder te vervolgen, en volgens krijgsgebruik de oproerige dorpen door plundering en brand te straffen. Maar een opkomende storm en geweldige plasregen maakten de wegen onbruikbaar, en zetten het land zoo hoog onder water, dat de bisschop van zijn verwoestingsplan moest afzien. De Stellingwervers moesten echter naderhand, tot schadevergoeding, eenige landen in IJsselham en Steenwijk aan den bisschop afstaan.
Hierna genoot het land eene rust die de welvaart der steden bevorderde. De koophandel deed het vermogen der inwoners toenemen, en gaf hun gelegenheid tot het stichten van kerken en kloosters, waarin de godsvrucht dezer tijden uitblonk; terwijl tevens de geest van ware broederliefde, eensgezindheid en hulpvaardigheid, door de oprigting van gilden en broederschappen, zich meer en meer openbaarde.
Zoo werd in ’t jaar 1311 te Kampen eene broederschap of memorie opgerigt van den gheleerdcn ghesellen van den Core, ende van andere gueden luden de sie daer toe namen. De voorwaarden dezer instelling kwamen hierop neer:
Ieder memorie-broeder zou dagelijks lezen een paternoster en een ave-maria, voor de zaligheid en het geluk dezer broederschap en voor de zielen der afgestorvenen. Wanneer een der broederen dezer memorie binnen Kampen aflijvig werd, zouden de provisoren der memorie al de broederen doen zamenkomen tot
[pag. 108]
zijne vigilie-misse en tot zijne uitvaart, bij pene van eene placke. Men zou dan, terwijl de doode boven aarde stond, des avonds met de scholieren hooglijk zingen eene vigilie van negen lexen, en hem ter kerken brengen met processie der scholieren, met een kruis vooruitgaande. Ieder geleerde memoriebroeder zou daarbij lezen zeven psalmen met de litaniën, en de ongeleerde vijftig paternosters en vijftig ave-mariën, voor de zaligheid des genen, die dan begraven werd. Wanneer een memoriebroeder buiten ’s lands aflijvig werd en men zijn dood vernomen had, moesten de provisoren eveneens de broederen bijeenroepen, de kistroef op de baar plaatsen, met het rouw- of doodlaken overdekt, de waskaarsen er opzetten, zoo als gebruikelijk was, en vervolgens de begrafenis houden, alsof hij zelf tegenwoordig en binnen Kampen gestorven ware.
De provisoren der memorie zouden tweemaal ’s jaars, op paschen en midwinter, wanneer men het hoogwaardig Sacrament consacreert, de toortsen op het hooge altaar ontsteken en doen branden. Des zondaags na kersdag zou men eene algemeene bijeenkomst houden, om nieuwe provisoren te kiezen en daarna een’ bekwamen minnelijken maaltijd houden. Al de memoriebroeders, welke zich te Kampen bevonden, moesten hun aandeel daartoe betalen, om het even of zij al dan niet daar bij tegenwoordig waren geweest. Een nieuw aangenomen broeder betaalde eenen olden frankrijkschen schild en had dan zijnen maaltijd vrij.’’
[pag. 109]
De aanzienlijkste burgers namen deel aan deze broederschap, waarvan het getal der leden in 1366 bepaald werd op 100; en in 1535 nam de raad een besluit, dat allen, die toen schepenen en raden waren of naderhand zouden worden, het lidmaatschap dezer memorie moesten aannemen, welke daarvan de Schepens-memorie genoemd werd; de jaarlijksche bijeenkomst en maaltijd werd ook op den Schepenhuse gehouden, en deze broederschap is tot in het laatst der 16de eeuw in stand gebleven.
Op het land werden vele woeste streken bewoonbaar gemaakt; de monniken, die zich in Giethoorn gevestigd hadden, begonnen de veenen aldaar te bearbeiden, en bragten het branden van turf in gebruik; zij hanteerden ook den ploeg, en deden de dorre gronden in vruchtbare akkers verkeeren. Op de veluwe werden mede vele heidevelden tot bouwland aangelegd. Reinoud, graaf van Gelder en Zutphen, had zelfs het plan gevormd, om aldaar twee steden te stichten, de eene bij zijne hofstede Staveren, de andere nabij den IJssel, waar hij een gasthuis bouwen liet voor arme lieden, hetwelk Godsberg heeten moest en waaraan de stad Hattem haren oorsprong te danken heeft. In het jaar 1299 schonk Reinoud aan dit gasthuis eene jaarrente van 300 ponden kleine penn. uit de opbrengst zijner bosschen, bouw- en weilanden en verdere eigendommen op de Veluwe, en voegde er bij 100 hoeven onbebouwd land aldaar gelegen. Aan de ingezetenen van het Oldebroek en van Nijebroek bewilligde hij het vrij gebruik der naastbijgele-
[pag. 110]
gene hengemunde of heerenveld, en aan die van Elburg, een stuk land, genaamd het Goor, om hetzelve te verdeden en te bezaaijen. Vele andere heidevelden, bij de veluwsche dorpen gelegen, werden kort daarna in bouwlanden herschapen. In het Oldebroek werd toen ook turf gestoken en de veenen onder Doornspijk, Nijkerk, Putten, Heerde, Mullingen en elders ontgonnen.
Bisschop Guij, die deze ondernemingen begunstigde, waakte tevens voor het algemeen belang, daar hij door bezuiniging de uitgaven verminderde, en de schulden afdeed, waarmede het sticht bezwaard was. Hij zuiverde het land van roovers, en liet te Goor een sterk kasteel bouwen om het oversticht te beschermen.
In het jaar 1315 echter, schijnt er te Kampen, tusschen den raad en de burgerij, oneenigheid te hebben plaats gevonden, alzoo de bisschop de burgers schriftelijk vermaande, niets tegen schepenen en raad te ondernemen, en geene partijschap of twist te maken. Welligt gaf daartoe aanleiding, de ellende, waarin de ingezetenen werden gedompeld door het algemeen misgewas van dat jaar, hetwelk groote duurte en hongersnood veroorzaakte, en van eene hevige pestziekte gevolgd werd, die vele menschen in het graf sleepte. In het jaar daaraan was de oogst weder zeer gezegend, en een overvloed van granen werd uit de Oostzee aangevoerd, zoodat men een mud rogge, waarvoor in ’t vorige jaar vijf schellingen of 60 oude grooten was besteed, nu kocht voor vijf oude grooten. Een jaar later overleed bisschop Guij, nadat
[pag. 111]
hij het bisdom van Utrecht, zestien jaren met roem bestuurd had.