Herstel van provinciaal bestuur

Herstel van provinciaal bestuur

Overijssel werd in november 1813 van de Franse troepen “bevrijd” door de Kozakken. De kolonel van de Kozakken, prins Naritschin benoemde in november 1813 Berend Hendrik Bentinck tot Buckhorst tot provisioneel gouverneur van Overijssel. Hij was inmiddels 60 jaar oud en vóór de Bataafse revolutie al lid van de Overijsselse ridderschap geweest. Zijn vader en oudere broer waren tijdens de republiek lid van gedeputeerde staten. Zijn taak was het herstel van normale bestuurlijke verhoudingen, maar voorlopig had hij zijn handen vol aan het verdrijven van Franse troepen en het in toom houden van Kozakse ruiters.
Als provisioneel gouverneur werd Bentinck bijgestaan door een viertal gedelegeerden. Nog geen maand later echter werd Bentinck benoemd tot commissaris-generaal van oorlog en traden de voorlopige gouverneur en zijn gedelegeerden af. Zijn plaats werd ingenomen door twee commissarissen-generaal, nl. Adolf Warner des Heiligen Roomschen Rijksvrijheer van Pallandt tot Eerde en Willem Hendrik van Hambroick tot Weleveld, die ook weer door een vierkoppige raad werden bijgestaan. Van Pallandt was vóór de revolutie al een keer betrokken geweest bij het bestuur van Overijssel als gedeputeerde voor Salland in 1776. Van Hambroick was zoon van de hoogschout van Hasselt

Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst, gouverneur van Overijssel 1813-1830

(1774-1789) Robert Hendrik van Hambroick tot Arendshorst. Na het korte avontuur als commissaris-generaal van Overijssel werd Van Hambroick benoemd tot lid van de raad van state, om zijn loopbaan te beëindigen als burgemeester van Leeuwarden.
In mei 1814 regelde Willem I, soeverein vorst der Vereenigde Nederlanden het

|pag. 65|

provinciaal bestuur van Overijssel door opnieuw Bentinck te benoemen tot gouverneur met de opdracht tot hernieuwde samenstelling der provinciale staten. De staten zouden voortaan samengesteld worden uit vertegenwoordigers van drie standen, nl. de in 1814 in ere herstelde ridderschap, de steden en het platteland. Opnieuw was de stedelijke stand beperkt tot inwoners van de drie lJsselsteden. De inwoners van de kleine steden werden gerekend tot de landelijke stand. Elk van de drie standen kreeg het recht 21 statenleden aan te wijzen. Van de 63 statenleden waren er dus 21 edelen, voorts 9 burgers van Zwolle, 7 van Deventer en 5 van Kampen. Het platteland werd voor de samenstelling van provinciale staten verdeeld in zes districten, nl. Almelo, Delden, Ommen, Raalte, Hasselt en Steenwijk. Almelo en Ommen kregen samen 6 zetels toegewezen, Almelo beurtelings 3 en 4, Ommen beurtelings 3 en 2. Ook Hasselt en Steenwijk moesten beurtelings één zetel wisselen, waarbij in die tijd het district Hasselt het in grootte won van Steenwijk. Het district Delden kreeg 5 en het district Raalte 4 zetels in de nieuwe staten. Uit elke stand zouden drie gedeputeerden benoemd worden, zodat het nieuwe college voortaan uit negen leden zou bestaan. Dat was ook wel nodig, want het aantal taken was opnieuw op het oude pre-revolutionaire niveau gebracht, dus inclusief de belastingrechtspraak in eerste en hoogste instantie. Op 23 september benoemd door Willem I, werd het college op 6 oktober 1814 in concertzaal Odeon in Zwolle geïnstalleerd. Het bestond uit Anthony Coenraad Willem baron van Haersolte tot den Doorn, Coenraad Willem baron Sloet tot Tweenijenhuizen en Carel baron de Vos van Steenwijk uit de Overijsselse ridderschap, François Lemker (Kampen), Hendrik Willem van Marie (Deventer) en Jan ter Pelkwijk (Zwolle) namens de stedelijke stand en uit de landelijke stand Jan van de Poll Jzn., Georg Roijer en Albertus Sandberg.

De oude regenten terug?

Van Haersolte had een lange staat van dienst achter de rug: geboren in 1760 was hij al in 1783 statenlid in Friesland geworden, maar in 1786 werd hij voor de havesathe De Doorn opgenomen in de Overijsselse ridderschap. Hoewel hij ooit page van de erfstadhouder was, schakelde hij in 1796 om en werd lid van de nationale conventie, het Bataafse “parlement”. In 1805 werd hij assessor van het departement Overijssel, in 1808 assessor van het land-drostambt Overijssel en in 1811 raad van de prefectuur van het ingelijfde departement van de Monden van de IJssel. In 1820 overleed hij.
Sloet, geboren in 1767, was ook al lid van de oude ridderschap en toen zelfs de laatste gedeputeerde voor Vollenhove. In 1825 moest hij terugtreden als gedeputeerde, omdat het aantal gedeputeerden per stand tot twee teruggebracht werd. Zijn vader, een grootvader, twee ooms en twee neven waren in het ancien régime ook al gedeputeerden geweest.
De Vos van Steenwijk was een jongere broer, geboren in 1759, van Jan Arend de Vos van Steenwijk tot Nijerwal, die al in 1785 gedeputeerde was. Ook zijn zwager Van Dedem was in die tijd lid van het college. Zelf werd hij in 1816 tot lid van de eerste kamer en bovendien in de ridder-

|pag. 66|

Jan ter Pelkwijk was een geliefd gedeputeerde

schap van Drenthe benoemd.
We zien dat wat de ridderschap betreft de tijden mogelijk veranderd waren, de omstandigheden niet. De oude kliek bleef gewoon meeregeren. Maar dat was in 1814 ook de bedoeling.
Ten aanzien van de steden lag dat niet veel anders. Lemker stamde uit een Kamper regentengeslacht. Zijn grootvader en vader waren stadssecretaris van Kampen van 1729 tot na 1797. Zijn grootvader van moederszijde was ook al vóór de revolutie gedeputeerde voor Kampen. Zelf was hij sinds 1802 lid van de Kamper municipaliteit, sinds 1812 maire en van 1824 tot 1843 burgemeester van Kampen, bovendien lid van de Overijsselse staten van 1814 tot 1827, daarna lid van de tweede kamer tot 1839 en vervolgens opnieuw statenlid tot 1845. Maar als gedeputeerde trad hij in 1816 af.
Ook Van Marle trad als gedeputeerde af in 1816 en bleef tot 1827 lid van provinciale staten. Hij was burgemeester van Deventer in 1817-1818 en 1821-1822 en van 1824 tot zijn dood in 1834 wethouder van Deventer. Ver terug in de geschiedenis was zijn betovergrootvader Reinier van Marle al eens gedeputeerde voor Kampen, maar daarmee hoort hij nog niet tot de oude garde.
Jan ter Pelkwijk was een typische homo novus. Hij werd in 1769 in Heino geboren als zoon van een dominee en werd na een studie in Harderwijk in 1796 provisioneel representant van het volk van Overijssel. Na 1797 werd hij secretaris van het intermediair bestuur van Overijssel. In het bestuursvacuüm van 1813 was hij ad interim prefect en opnieuw in 1830-1831 was hij waarnemend gouverneur van Overijssel. Hij bleef tot zijn dood in 1834 gedeputeerde en was in zijn tijd een onderwijsvernieuwer. Volgens de plaquette aan zijn woonhuis in de Diezerstraat te Zwolle was hij zeer geliefd. Hij was de enige gedeputeerde uit de stedelijke stand, die niet tegelijk lid was van het bestuur van de stad die hem afgevaardigd had.
Van Van de Poll weten we onvoldoende om hem te kunnen inkaderen. Hij was afgevaardigde in provinciale staten voor het district Hasselt, later voor het district Raalte. Waarschijnlijk was hij familie van de Jan van de Poll Jzn., die eveneens in 1814 lid van gedeputeerde staten van Noord-Holland werd en in 1815 als lid van het Amsterdamse patriciaat in de Nederlandse adel werd verheven.
Roijer werd vanuit het district Hasselt in

|pag. 67|

de staten benoemd en verliet in 1815 het college al weer. Hij werd president van de rechtbank te Zwolle. Hij was al 67 jaar oud toen hij gedeputeerde werd en stierf in 1839 op 92-jarige leeftijd. Ook hij stamde uit een patriciërsfamilie: zijn betovergrootvader en overgrootvader waren al gedeputeerde geweest, zijn vader was stadssecretaris van Zwolle geweest. Ook zijn grootvader van moederskant was gedeputeerde, evenals ten slotte zijn schoonvader Willem Hendrik Wicherlinck.
Sandberg tenslotte stamde uit een Elburgs regentengeslacht, dat via de Zwolse magistraat op het Overijsselse regeringskussen terecht kwam. Albertus was in 1805 lid van de raad van financiën van het departement Overijssel geworden en in 1807 assessor van het landdrostambt Overijssel. In 1828 trad hij af als gedeputeerde, omdat hij benoemd werd tot Overijssels lid van de tweede kamer. Zijn zoon Johannes Albertus werd in 1829 tot gedeputeerde benoemd en bleef dat een halve eeuw lang. In 1842 werd Albertus verheven in de Nederlandse adel. Zijn jongere broer Samuël Johannes was die eer al in 1816 ten deel gevallen.
Als we de eerste negen gedeputeerden na de Franse tijd op een rijtje zetten, dan krijgen we inderdaad het beeld van een redelijk gerestaureerd ancien regime.

Verandering van taken en samenstelling

In 1825 werd de belastingrechtspraak, die sinds oude tijden tot het takenpakket van gedeputeerde staten behoorde, opgedragen aan de gewone rechtbanken. Het aantal gedeputeerden kon nu teruggebracht worden tot zeven: twee uit elke stand en één ter vrije keuze van de staten, de zgn. facultatieve stand. Bovendien werd de zittingsperiode beperkt tot zes jaar, waarbij om de twee jaar een derde deel af moest treden. Om voor een bepaald district verkozen te worden was het niet nodig in dat district te wonen. Jonkheer Johannes Albertus Sandberg bijvoorbeeld werd in 1845 voor het district Kampen in de staten gekozen, voordien was hij statenlid voor het district Zwolle. Isaac Antoni van Roijen, notaris te Zwolle en raadslid aldaar sinds 1842 werd in 1845 zowel voor het district Hasselt in de landelijke stand als voor het district Zwolle in de stedelijke stand gekozen. Hij bedankte voor de verkiezing in de landelijke stand en werd statenlid voor Zwolle. In 1850 werd hij Overijssels lid van de eerste kamer en drie jaar later commissaris des Konings in Groningen. Voor de functie van gedeputeerde van Overijssel had hij geen tijd gehad.
Doordat de drie standen uit hun midden drie, later twee gedeputeerden aanwezen, hoefde bijvoorbeeld Twenthe niet in het college vertegenwoordigd te zijn. Sinds 1816 was dat wel steeds het geval, eerst in de persoon van Hendrikus van der Sluis, sinds 1839 door Johannes Theunis Roessingh Udink, beiden gekozen vanuit het district Delden. Roessingh Udink was burgemeester en secretaris van Denekamp en bedankte voor die functies, toen hij lid van gedeputeerde staten werd.

Aandeel van de adel

Het aandeel van de adel in de staten was sowieso al éénderde, doordat de ridderschap 21 van de 63 statenzetels mocht

|pag. 68|

bezetten. Daarnaast echter waren er ook een aantal edellieden, die niet namens de ridderschap in de staten zaten. In de eerste plaats waren dat de al genoemde vader en zoon Albertus Sandberg, oud-lid namens de landelijke stand, en Johannes Albertus Sandberg, lid namens de stedelijke stand, die in 1842 in de adelstand werden opgenomen. Ook in 1842 werd het statenlid namens de landelijke stand, de agent van de domeinen, mr. Willem Gerrit Hovy in de adelstand verheven. In 1847 veranderde hij opnieuw van stand, door zich namens de stad Zwolle in de staten te laten benoemen.
Voorts waren edellieden de burgemeester van Kampen, jonkheer Henri Assuërus Wttewaall van Stoetwegen; de president van de Zwolse rechtbank, Bartholomeus Willem Anne Elisa baron Sloet tot Oldhuis; het Kamper raadslid, jonkheer Willem Frederik van Spengler; de burgemeester van Deventer, Rudolph baron van Hoevell tot Nijenhuis; jonkheer Carel Marius Storm van ’s Gravesande; jonkheer Jan Willem Hendrik Teding van Berkhout; de markerichter van Albergen, jonkheer Franz Egon von Bönninghausen tot Herinckhave; de heer van Diepenheim, Lodewijk Arend baron Sloet tot Warmelo; Willem Jan baron Mulert tot de Leemcule, wiens jongere broer Frederik Christiaan na hem statenlid namens de ridderschap was en burgemeester van Dalfsen; de dijkgraaf van Vollenhove, Jan Arend Godert baron de Vos van Steenwijk, was zelfs eerst lid van de staten namens de landelijke stand en later namens de ridderschap; dat gold ook voor jonkheer Jacob van Foreest van Heemse, heer van Gramsbergen: hij was al in 1814 statenlid namens de landelijke stand, voordat hij in 1815 in de ridderschap van Overijssel benoemd werd en daarmee opgenomen in de Nederlandse adel, na 1828 was hij nu namens de ridderschap opnieuw statenlid. En ten slotte de raadsheer in het gerechtshof te Zwolle, jonkheer Johan Willem van Thije Hannes. De twee zonen van mr. Hendrik van der Wijck, heer van Archem, statenlid van 1847 tot zijn dood in 1854 werden in 1867 in de adelstand verheven. Maar beiden maakten geen deel uit van de Overijsselse staten. Al met al waren aan de vooravond van de invoering van Thorbecke’s provinciale wet niet de te verwachten 21 edellieden lid van provinciale staten, maar maar liefst 26 jonkheren, baronnen en graven.

Voorzitters van gedeputeerde staten

Vóór 1798 was het voorzitterschap steeds in handen geweest van de zes gedeputeerden. Elke week was een andere gedeputeerde president van het college van ordinaris gedeputeerden. Na het herstel waren de gouverneurs voorzitter van gedeputeerde staten.
Na de dood op bijna 77-jarige leeftijd van de gouverneur Berend Hendrik Bentinck in september 1830 werd Jacob Hendrik graaf van Rechteren tot Appeltern tot gouverneur benoemd. Als heer van Appeltern maakte hij deel uit van de Gelderse ridderschap en was hij sinds 1818 gedeputeerde in die provincie. Hij was een krachtig bestuurder, die veel gedaan heeft voor de economische opbloei van Overijssel. Hij bevorderde de textielindustrie in Twenthe, zorgde voor een betere infrastructuur, verbeterde de omstandigheden in de land-

|pag. 69|

Jacob Hendrik graaf van Rechteren tot Appeltern, gouverneur van Overijssel 1830-1840

bouw en werd in 1840 tot verrassing van iedereen, hemzelf incluis, benoemd tot gouverneur van Friesland. In 1830 had hij al geen zin gehad in de functie van gouverneur van Overijssel, na lang aarzelen pas had hij deze functie aanvaard. Maar nu weigerde hij naar Friesland te gaan. In 1841 werd hij voor Overijssel lid van de tweede kamer en daar was hij samen met Johan Rudolf Thorbecke één van de negen mannen, die in 1844 een voorstel deed tot grondwetshervorming. Dit voorstel werd als te rebels door de kamer verworpen.
Zijn democratische karakter had Van Rechteren geërfd van zijn patriottische grootvader Joan Derk van der Capellen tot de Poll. Als gouverneur van Overijssel werd Van Rechteren opgevolgd door zijn broer Joan Derk graaf van Rechteren tot Ahnem. Ook hij was als lid van de Gelderse ridderschap lid van provinciale staten in die provincie, voordat hij naar Overijssel kwam. Hij consolideerde het werk van zijn broer, maar was als bestuurder onvoldoende krachtig om nieuwe initiatieven te ontplooien. In 1847 werd hij benoemd tot lid van de raad van state, waardoor hij ophield gouverneur van Overijssel te zijn. Zijn opvolger, de laatste gouverneur van Overijssel, was George Isaac Bruce. Ten tijde van zijn benoeming was hij voorzitter van de tweede kamer. Bruce was de eerste gouverneur, die niet tot de oude bestuursadel behoorde. Zijn vader en grootvader waren militairen van Schotse afkomst geweest. Zijn vader was in Deventer getrouwd met Christina Schimmelpenninck, zuster van de raadpensionaris Rutger Jan (later) graaf Schimmelpenninck. Wat Bruce voor Overijssel betekend heeft kan door de korte tijd van zijn gouverneurschap moei-

|pag. 70|

George Isaac Bruce, gouverneur en later commissaris des Konings 1847-1850

lijk gezegd worden, want al in 1850 werd hij benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlands Indië. Net onderweg, aan boord in het Nieuwediep, overleed hij echter.

Griffiers van gedeputeerde staten

Voor de functie van griffier der staten, die ook als secretaris van gedeputeerde staten moest optreden, was juridische scholing gewoon noodzaak.
De eerste griffier was mr. Willem Steven van der Gronden, die in 1788 al statenlid was geworden als burgemeester van Zwolle. Dat was hij ook gedurende de Franse tijd. Tijdens de inlijving bij Frankrijk was hij secretaris-generaal ter préfecture geworden, een functie die hij nog in 1813 continueerde onder de benaming griffier. In het kader van het herstel van de oude regeringsvorm van Overijssel pastte Van der Gronden dus zeer wel. Hij bleef griffier tot zijn dood in 1832. Hij was toen 74 jaar. Zijn opvolger mr. Jan Matthijs van Rhijn moest bedanken voor het raadslidmaatschap van Zwolle, voordat hij zijn benoeming als griffier kon aanvaarden. Het feit dat zijn schoonvader burgemeester van Zwollerkerspel was en zijn zwager burgemeester van Olst, toont dat griffiers in die tijd gerecruteerd werden uit kringen van het patriciaat. Zijn gelijknamige grootvader was in 1795 provisioneel representant van het volk van Overijssel namens de stad Zwolle geweest en later afgevaardigd ter generaliteit. Van Rhijn bleef tot zijn dood in 1860 in functie. Hij was toen 69 jaar oud.

|pag. 71|

Samenstelling van gedeputeerde staten
21 november 1813 provisioneel gouverneur
tot 18 december 1813 Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst 21 nov 1813-18 dec 1813
gedelegeerden
mr. Willem Steven van der Gronden 21 nov 1813-18 dec 1813
mr. Hendrikus Willem Greven 21 nov 1813-18 dec 1813
mr. Georg Roijer 21 nov 1813-18 dec 1813
mr. Albertus Sandberg tot ’t Laar 21 nov 1813-18 dec 1813
18 december 1813 commissarissen generaal
tot 11 mei 1814 Adolf Warner baron van Pallandt tot Eerde 18 dec 1813-11 mei 1814
Willem Hendrik baron van Hambroick tot Weleveld 18 dec 1813-11 mei 1814
raden van het commissariaat-generaal
mr. Jan ter Pelkwijk 18 dec 1813-11 mei 1814
mr. Albertus Sandberg tot ’t Laar 18 dec 1813-11 mei 1814
Anthony Coenraad Willem van Haersolte tot den Doorn 18 dec 1813-11 mei 1814
Coenraad Willem Sloet tot Tweenijenhuizen 18 dec 1813-11 mei 1814
11 mei 1814 gouverneur
tot 6 oktober 1814 Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst 11 mei 1814-6 okt 1814
raden van de gouverneur
mr. Jan ter Pelkwijk 11 mei 1814-6 okt 1814
mr. Albertus Sandberg tot ´t Laar 11 mei 1814-6 okt 1814
Anthony Coenraad Willem van Haersolte tot den Doorn 11 mei 1814-6 okt 1814
Coenraad Willem Sloet tot Tweenijenhuizen 11 mei 1814-6 okt 1814
griffier
mr. Willem Steven van der Gronden 19 sep 1814-6 okt 1814
6 oktober 1814 gouverneur
tot 1825 Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst 6 okt 1814-1825
gedeputeerden uit de ridderschap
Anthony Coenraad Willem van Haersolte tot den Doorn 6 okt 1814-30 okt 1820
Coenraad Willem Sloet tot Tweenijenhuizen 6 okt 1814-1825



|pag. 72|

Carel de Vos van Steenwijk 6 okt 1814-jan 1816
mr. Reint Wolter baron Sloet tot Marxveld 20 feb 1816-1825
Rudolf Floris Carel baron Bentinck tot Schoonheten 6 jul 1821-1825
gedeputeerden uit de steden
mr. Jan ter Pelkwijk (Zwolle) 6 okt 1814-1825
mr. François Lemker (Kampen) 6 okt 1814-jan 1816
mr. Hendrik Willem van Marie (Deventer) 6 okt 1814-jan 1816
mr. Hendrik Abraham IJssel de Schepper (Deventer) 20 feb 1816-1825
Nicolaas van Berkum Bijsterbos (Kampen) 20 feb 1816-1825
gedeputeerden uit de landelijke stand
mr. Albertus Sandberg tot ’t Laar 6 okt 1814-1825
Jan van de Poll Jz. 6 okt 1814-1825
mr. Georg Roijer 6 okt 1814-1 mrt 1815
Hendrikus van der Sluis 20 feb 1816-1825
griffier
mr. Willem Steven van der Gronden 6 okt 1814-1825
1825 gouverneurs
tot 26 september 1850 Berend Hendrik baron Bentinck tot Buckhorst 1825-24 sep 1830
mr. Jacob Hendrik graaf van Rechteren tot Appeltern 6 dec 1830-15 okt 1840
Joan Derk graaf van Rechteren tot Ahnem 15 okt 1840-1 nov 1847
mr. George Isaac Bruce 1 nov 1847-26 sep 1850
gedeputeerden uit de ridderschap
mr. Reint Wolter baron Sloet tot Marxveld 1825-1839
Rudolf Floris Carel baron Bentinck tot Schoonheten 1825-26 sep 1850
Johan Adriaan baron van Fridagh tot Rutenberg 11 jul 1839-26 sep 1850
gedeputeerden uit de steden
Nicolaas van Berkum Bijsterbos 1825-26 sep 1850
mr. Jan ter Pelkwijk 1825-18 nov 1834
mr. Jacob Winter van de Graaf 11 jul 1835-2 jul 1845
mr. Pieter Herman Johan IJssel de Schepper 2 jul 1845-26 sep 1850
gedeputeerden uit de landelijke stand
Jan van de Poll Jz. 1825-22 jan 1840
Hendrikus van der Sluis 1825-11 jul 1839
mr. Johannes Teunis Roessingh Udink 11 jul 1839-26 sep 1850



|pag. 73|

jhr. Jan Willem Hendrik Tedingh van Berkhout
tot Hoenlo 17 jul 1840-6 jul 1843
Joannes Bernardus Helmich 6 jul 1843-26 sep 1850
gedeputeerden uit de “facultatieve”stand
mr. Albertus Sandberg tot ’t Laar 1825-1828
jhr. (1842) mr. Johannes Albertus Sandberg 9 jul 1829-26 sep 1850
griffiers
mr. Willem Steven van der Gronden 1825-25 dec 1832
mr. Jan Mathijs van Rhijn 25 sep 1833-14 okt 1860


|pag. 74|

Category(s): Overijssel
Tags: , , ,

Comments are closed.