5.0 De Proveniers

     5.0 DE PROVENIERS

     Redelijk veel bronnen zijn voorhanden ter bestudering van de institutionele, organisatorische en economische ontwikkeling van het gasthuis, echter wanneer men op zoek gaat naar de mensen waarvoor deze instelling in het leven was geroepen en in stand werd gehouden, dan blijken de bronvermeldingen schaars en dient men, gedreven door dit aspect van de gasthuisgeschiedenis, veel speurzin en enige vindingrijkheid ten toon te spreiden.
     Helaas ontbreekt een volledig overzicht van de proveniers/inkopers: verschillende personen zijn slechts ‘stortingen’ op een jaarrekening; van verschillende weten wij enkel dat zij in het gasthuis zijn overleden *; slechts over de jaren 1692 en 1693 en over de periode 1728-1759 kennen wij alle inkopers bij naam. Vandaar dat wij noodgedwongen onze gegevens in dit hoofdstuk voornamelijk ontleend hebben aan en toegespitst op deze groep inkopers.
     Als bronnenmateriaal heb ik, naast het gasthuisarchief, gebruik gemaakt van de kohieren van het hoofdgeld en de duizendste-penning, de schoorsteen- en vuurstedetellingen, de geboorte-, huwelijk- en over lijdensregisters, het lidmatenboek der hervormde kerk, de stadsmemorialen en de registers van verponding, hoorngeld en gezaai. Door een seriële bestudering van al deze bronnen heb ik onderstaande gegevens omtrent de mensen in het gasthuis kunnen vinden.

     5.1 De sociale status van de proveniers.

     Tot 1623/29 deed het gasthuis nog deels dienst als armenhuis. De magistraat en voogden beslisten of iemand een prove in het gasthuis werd toegestaan; de sociale motieven waren vaak belangrijker dan de economische afwegingen. (1 [1. O.A.S. inv. 300 fol. 38-80.]) De groep proveniers was in deze periode zeer gemeleerd; naast redelijk vermogende lieden die geld en goederen bij hun intrede inbrachten, treffen wij proveniers aan die geheel onvermogend waren. (2 [2. Ibid.])
     Na het invoeren van het inkoopsysteem maakte de groep proveniers, door de inkoop-drempel die vanaf dan ontstond, zich los van de sociale klasse der onvermogenden. Het inkoopbedrag was behoorlijk hoog; in 1629 betaalde een echtpaar Car.gld. 250-0-0; in 1692-/93 betaalde men gemiddeld G.gld. 1300-0-0 en in de periode 1728-1759 lag de inkoopsom gemiddeld op G.gld. 1600-0-0. (3 [3. Zie de rekeningen O.A.S. inv. 285-296. Zie voor 1693/93 en 1728-1759 O.A.S. inv. 303.]) Naast de inkooppenningen diende men tevens nog eigen geld achter de hand te houden om allerlei zaken die niet door de instelling werden bekostigd te kunnen betalen.
     Wij kunnen hieruit concluderen dat het eigen vermogen van de proveniers aan het eind van de 17e eeuw en in de 18e eeuw dermate hoog was dat zij binnen de in hoofdstuk 2 (zie tabel 4) genoemde vermogens-hiërarchie, tot de klasse 2B, of zelfs hoger, hebben behoord.
     Deze uitkomst, dat de proveniers tot de klasse der kleine middenstand hebben behoord, wordt bevestigd door de gegevens die wij aangaande het beroep van de proveniers hebben weten te achterhalen. Jan van der Sweerde was vaatwerker geweest (4 [4. O.A.S. inv. 367, zie telling uit 1734.]); Hendrik Masson verrichtte bestratingswerk (5 [5. O.A.S. inv. 9, zie 7 juli 1740.]) en Albert van Reen was glazenmaker en later aalmoezenier en stadsijker. (6 [6. O.A.S. 360, zie kohier 1706-1715.]) Van een provenier die tot de vermogensrang 2A behoord heeft, zijn mij geen voorbeelden bekend.
     Ook de stoelen die de proveniers in de kerk bezaten (7 [7. O.A.S. inv. 234 en 235.]), alsmede de

|pag. 61|

kosten die er werden gemaakt bij hun begrafenis en de ligging van hun graf wijzen erop dat zij bepaaldelijk niet behoorden tot de klasse der onvermogenden. (8 [8. Ibid.])
     Het schijnt dat het sociale aanzien van de proveniers in het tweede kwart van de 18e eeuw devalueerde; verschillende van hen misdroegen zich en maakten de naam van het gasthuis zwart. (9 [9. O.A.S. inv. 14 fol. 1-4. Zie tevens O.A.S. inv. 10 fol. 241 verso.]) Dit kan echter niet worden toegeschreven aan een verminderde status van de toenmalige inkopers, want zij betaalden in deze periode gemiddeld G.gld. 1600-0-0 per echtpaar of 900-0-0 als alleenstaande, en behoorden aldus nog steeds tot de vermogensrang 2B. (10 [10. O.A.S. inv. 285-296 en inv. 303.]) Waarschijnlijk was het verminderde aanzien van de proveniers te wijten aan het gewijzigde aannamebeleid van de instelling. Het gasthuis raakte in deze fase van haar bestaan steeds dieper in de economische problemen en men had de inkooppenningen nodig om het bedrijf draaiende te houden; vandaar dat men zonder strenge ballotage ieder die zich aanmeldde aannam. Het gevolg was dat er relatief veel jonge alleenstaande proveniers introkken. (11 [11. O.A.S. inv. 13 fol. 300.]) Voor hen was het gasthuis meer een pension dan een bejaardenhuis en zij handelden daarnaar; zij haalden meeëters op hun kamers, gingen zich te buiten aan drank en deden zelfs aan onderverhuur van de eigen gasthuiskamer. (12 [12. O.A.S. inv. fol. 1-4.]) Ook het feit dat het merendeel der proveniers uit het gewest Holland kwam, zou het verminderde aanzien in het plattelandsstadje Steenwijk kunnen verklaren. (13 [13. O.A.S. inv. 13 fol. 224 en 225.])
     Geconcludeerd dient te worden dat de proveniers van het St. Katharinagasthuis in zowel de 17e als 18e eeuw uit de vermogensrang 2B, de klasse der kleine middenstand, afkomstig waren.

     5.2 De opbouw van het proveniersbestand.

     De gasthuispopulatie heeft in de loop der hier bestudeerde periode nogal veranderingen gekend: behalve een uitbreiding van het aantal proveniers van ongeveer 22 (1650) naar 32 (1700), veranderde ook de samenstelling van de groep proveniers. (14 [14. O.A.S. inv. 300 fol. 38 en 40. Gegevens omtrent de situatie in 1700 zie inv. 303 (c). Zie ook inv. 13 fol. 300.])

     In de periode 1570-1623/29 was de groep zeer gedifferentieerd; naast arme lichamelijk gebrekkigen (5 proveniers), treffen wij alleenstaande mannen (15 proveniers), alleenstaande vrouwen (16 proveniers, waaronder veel weduwen) en 9 echtparen (18 proveniers) aan. Het merendeel der proveniers blijkt in deze periode als alleenstaande het provenierschap te hebben betrokken: 66,7% van de proveniers blijkt ongehuwd; 33,3% betrok de prove in gehuwde staat. (15 [15. O.A.S. inv. 300 fol. 38-80.])

     In de periode die volgde vond er een duidelijke verschuiving in het proveniersbestand plaats: de ’pro deo’-provenier verdween en tevens liep het aantal alleenstaande proveniers sterk terug. In de jaren negentig van de 17e eeuw blijkt 63,6% van de inkopers gehuwd, 18,2% is alleenstaande man en een gelijk percentage valt te noteren voor de alleenstaande vrouwen. (16 [16. O.A.S. inv. 303 (c) en de gasthuisrekeningen van deze periode in inv. 292.])

     In de 18e eeuw is er weer een duidelijke kentering waarneembaar; het aantal echtparen dat zich inkocht liep sterk terug en, hieraan gerelateerd kende het getal der alleenstaanden forse toename. Van de zich in de jaren 1728-1759 ingekochte proveniers blijkt nog slechts 32,5% de huwelijkse staat te hebben bezeten; 37,5% van de inkopers was alleenstaande man en 30% was alleen-

|pag. 62|

staande vrouw. (17 [17. O.A.S. inv. 303. Zie de memorie van inkoopspenningen. De procenten zijn m.b.v. deze gegevens samengesteld.]) Deze opbouw van de 18e eeuwse gasthuispopulatie, met het grote aandeel van de ‘ongehuwden’, past duidelijk in het beeld dat de historische-demografie (een relatief grote groep alleenstaanden) van de 18e eeuw heeft opgesteld. (18 [18. J.A. van Houtte, Economische geschiedenis van de Lage Landen, p. 197.])

     Aangezien wij de geboorte- of doopdatum van geen der proveniers hebben weten te achterhalen, is het moeilijk om verantwoorde uitspraken aangaande de leeftijd van de proveniers bij hun intrede van de instelling en bij hun af sterven te doen. Wel blijkt uit het verslag van Ridderschap en Steden van Overijssel d.d. 17 april 1760 dat er in de 18e eeuw weinig oude bejaarde lieden in het tehuis zaten, zodat men zich niet bezwaard zag tot de executie-verkoop van de instelling. (19 [19. O.A.S. inv. 13 fol. 300.]) Hieruit mag men concluderen dat het toenmalige
potentieel jonger was dan men verwachtte van een dergelijke instelling. In de 17e eeuw zullen de proveniers zeker gemiddeld ouder zijn geweest dan in de 18e eeuw.
     De proveniers zaten in de periode 1728-1759 gemiddeld iets langer dan 10 jaar in het gasthuis (de proveniers die in 1692/93 een plaats in het gasthuis betrokken, zaten zelfsm gemiddeld 20,8 jaar**). De langst-zittende provenier genoot 40 jaar van zijn inkoop; de kortst-zittende provenier overleed kort nadat hij z’n prove had betrokken. (20 [20. vergelijk de inkoopdata uit O.A.S. inv. 303 met de overlijdensdata in het overlijdensregister der N.H. kerk te Steenwijk (R.A.O).]) Aangezien de 18e eeuwse proveniers in deze periode relatief jong waren, zal de gemiddelde provenier in de 17e eeuw korter van zijn prove hebben geprofiteerd.
     Ofschoon de gasthuisorganisatie duidelijk aan de hervormde kerk was gelieerd -bijna iedere provenier had een vaste, betaalde stoel in de kerk en de diakonie hield haar vergaderingen in het gasthuis- heb ik toch èèn katholieke provenierster aangetroffen. Deze Susanne Hendriks werd zelfs tot tweemaal toe door de pastoor uit Steenwijkerwold op het gasthuis bediend. (21 [21. Het overlijdensregister van de St. Andreasparochie te Steenwijkerwold.]) De aanwezigheid van andere dissenters in de 18e eeuw lijkt daarom plausibel doch ik heb hiervan geen voorbeelden gevonden.

     5.3 Waar kwamen de proveniers vandaan?

     Volgens de statuten d.d. 14 april 1570 diende het gasthuis als onderkomen voor de burgers van de stad Steenwijk. (22 [22. O.A.S. inv. 300. Alle schenkingen van onroerend goed liggen in of nabij de stad Steenwijk.]) Tot de reorganisatie in 1623/29 heeft men deze stelregel onverminderd toegepast, want degenen die door de magistraat en voogden een prove werden toegestaan, woonden allen in Steenwijk of in de stadsvrijheid van die stad. (23 [23. Ibid.])

     Van de herkomst van de bewoners die in de periode 1623/29-1692 hun intocht in het gasthuis deden, heb ik mij geen duidelijk beeld kunnen vormen. Waarschijnlijk waren het in het begin voornamelijk eigen stadsburgers, doch door het gewijzigde economische karakter van de instelling was eigenlijk een ieder die de inkooppenningen kon voldoen welkom.

     Met het volboeken van de nieuw gecreëerde gasthuiskamers in 1692/93, kunnen wij voor het eerst van een aantal proveniers de herkomst vaststellen. (24 [24. O.A.S. inv. 303.]) Van de 22 nieuwe proveniers is in ieder geval, volgens hun kerkelijke attestatie, de helft uit Amsterdam afkomstig was. Verder weten wij met zekerheid de herkomst van enkele andere proveniers; zij kwamen uit Ruinen, Wapserveen en Sneek. (25 [25. K.A.S. inv. 172, het lidmatenboek.]) Aldus hebben wij 63,6% van de ingekomen proveniers naar

|pag. 63|

hun herkomst weten te traceren; zij waren speciaal van elders naar Steenwijk gekomen om zich aldaar in het gasthuis te vestigen. Omtrent de overige 36,4% hebben wij geen uitsluitsel kunnen vinden. Waren dit autochtone Steenwijkers of waren zij daar reeds jarenlang woonachtig?

     Ook de proveniers die zich in de periode 1728-1759 inkochten waren voor het merendeel uit het gewest Holland afkomstig. Van de tachtig proveniers die wij bij name kennen, is 62,5% uit dit gewest afkomstig. (26 [26. Vergelijk de namen uit O.A.S. inv. 303 (de memorie van inkooppenningen) met de attestaties in dezelfde periode. Bij de attestaties staat de plaats van herkomst.]) Het feit dat het overgrote deel van de inkopers uit Amsterdam kwam, was niet alleen te danken aan het grote inwonertal van die stad, maar mede aan het feit dat de instelling zich in haar werving rechtstreeks op deze metropolis richtte. Regelmatig reisde een gasthuisafgevaardigde met dit doel naar onze huidige hoofdstad. (27 [27. Zie vermeldingen in verschillende jaarrekeningen: ’voor die reyse naar Amsterdam’.]) 21,3% van de inkopers kwam uit het gewest Friesland en de veendorpen in de omgeving van de stad. (28 [28. Als noot 26.]) Omtrent 16,2%, oftewel 13 personen, tastten wij in zake hun herkomst in het duister; zij kwamen in het jaar van hun intrek in het tehuis niet met een attestatie (bewijs dat men lid van de gereformeerde kerk was en dat men zich goed gedragen had) van elders. Waren zij reeds in Steenwijk woonachtig of waren zij niet gereformeerd, zodat een attestatie niet noodzakelijk was? Dit eerste vermoeden werd bevestigd door de bronnen. Het bleek dat twee van de dertien proveniers zich reeds jaren eerder het klein burgerrecht van de stad hadden aangekocht. De aankoopdatum wijst erop dat zij al geruime tijd voor hun intrek in het gasthuis, zich in Steenwijk hadden gevestigd (29 [29. O.A.S. inv. 9. Frederik Joosten, kleinburger in 1739. Van Baerlo, kleinburger in 1728.]) Een andere dankbare bron vormde de kohieren van de duizendste-penning. In deze belastinglijsten troffen wij nog acht latere proveniers aan, zodat in totaal tien van de dertien ‘onbekenden’ zijn teruggevonden. (30 [30. O.A.S. inv. 360 en 367 (kohieren vanaf 1682 tot met 1751).]) Er blijkt dus dat zeker 12,5% van de proveniers uit de stad zelf afkomstig was. De herkomst van de overgebleven drie personen blijft onbekend.
     De instelling als onderdeel van de stedelijke sociale zorg was dus meer gericht op en draaide ten faveure van lieden van elders. Met name de komst van Hollandse inkopers was voor de instelling schijnbaar onontbeerlijk, want toen men in de jaren veertig en vijftig van de 18e eeuw men er niet in slaagde de instelling vol te boeken, weet men dit direct aan de Hollandse wegblijvers. Dezen kwamen niet: ‘mitsgaders de dangereusheid der tyden waarom niemand ligt uit Holland na dese contreijen sal overgaan’. (31 [31. O.A.S. inv. 13 fol. 224 en 225.]) In de stad zelf waren schijnbaar niet voldoende personen in de doelgroep waar men zich op richtte. Was de gemiddelde stedelijke middenstander te onvermogend om de inkoopsom op te brengen of was de van de instelling plaatselijk te zwaar bezoedeld om inkopers te winnen? Zeker is dat men de instelling graag voor de stad behield want de in 1752 door het stadsbestuur aangestelde onderzoekscommissie stelde in haar eindrapport dat het gasthuis behouden moest blijven daar het vanwege de ingebrachte gelden en de bestedingen van de proveniers ‘tot grote nuttigheid in deses stadt’ was. (32 [32. O.A.S. inv. 10 fol. 244-245.]) Echter men slaagde, zoals wij weten, daar niet in.

*Het was gebruikelijk om in het verstervingsregister aan te tekenen dat de overledene in het gasthuis/provenierhuis had gewoond
**Het gemiddelde van de provenierslichting 1692/93 is gebaseerd op slechts een derde (7 personen) van het totale aantal (22 personen). Feitelijk dus onvoldoende om hier de gemiddelde verblijfsduur op te baseren.

|pag. 64|

Noten bij hoofdstuk 5. (p. 65)

– De noten zijn nu als zijnoten in de tekst opgenomen.

|pag. 65|

Category(s): Steenwijk
Tags: , ,

Comments are closed.