4.0 Het financiële beleid en het fallissement van het Gasthuis

4.0     HET FINANCIËLE BELEID EN HET FAILLISSEMENT VAN HET GASTHUIS

     Omtrent de middeleeuwse vermogensontwikke1ing van het gasthuis beschikken wij over onvoldoende bronnenmateriaaal om ons een beeld te vormen. De eerste bron die ons enige informatie verschaft aangaande het bezit, dateert uit 1511; toen kregen verschillende aan het gasthuis toebehorende onroerende goederen een andere bestemming; zij werden toegewezen aan het geestelijk beneficie dat op de Heiligegeestkapel kwam te rusten. (1 [1. K.A.S. inv. 1 fol. 22.]) De in deze akte genoemde bezittingen geven echter een fragmentarisch overzicht van het totale bezit van de instelling. Een halve eeuw later kunnen wij ons, dankzij een door stadssecretaris mr. Z. ter Steghe in 1563 samengestelde legger, een volledig beeld omtrent het bezit, de inkomsten en een aantal uitgaven vormen. (2 [2. O.A.S. inv. 300 fol. 1-27.]) Met behulp van de sindsdien overgeleverde rekeningen is de financiële positie en vermogensontwikkeling van de instelling duidelijk te traceren in een drietal periodes:

– 1563 – 1623/29, stabiele vermogenspositie; de instelling
functioneerde nog op het gebied van de armenzorg.
– 1623/29 – 1668, verbetering van de vermogenspositie; de instelling
werd een particulier bejaardentehuis.
– 1668 – 1776, vermogensverval, en uiteindelijke liquidatie van de
instelling.

     4.1 De periode 1563-1623/1629.

     Volgens het door mr. Ter Steghe d.d. 16 april 1563 aangelegde ‘Register der pachten ende renthen’, bestond het vermogen van het gasthuis uit bezittingen op het platteland en in de stad. Op het platteland bezat men weilanden (de ‘lege landen’), bouwlanden (de ‘hoge landen’), veengronden en een boerenerf te Doldersum; tevens trok men er renten van verschillende erven, hoven, hofsteden, huizen en leningen. Het grondbezit op het platteland was hoofdzakelijk geconcentreerd rondom de stad. De hoge landen waren gelegen op de oude es ‘De Kamp’; de lage landen bevonden zich in de lage gebieden rondom de stad. De veengebieden lagen bij Zuidveen en Eesveen. De erven, hoven, huizen, landerijen en leningen waar de instellingen haar op het platteland haar renten van trok, lagen verspreid over de gehele Noordwesthoek. In de stad bezat de instelling behalve het gasthuis met zijn bijgebouwen, enkele huizen. Verder waren verschillende huizen, koolhoven, personen en instellingen (waaronder de stad Steenwijk en de zijlmeesters van de sluis bij Blokzijl) met rente aan het gasthuis bezwaard en deed men aanspraak op de z.g. zevende penning uit het Verlaat (een deel van de tolopbrengst van het sluisje in het riviertje de Aa). (3 [3. Ibid.])
     Met behulp van de jaarrekeningen die wij vanaf 1570 bezitten wordt het mogelijk om de inkomsten en uitgaven die ten laste van de instelling kwamen in kaart te brengen en is het mogelijk de vermogensontwikkeling te volgen.
     Het gasthuis was in deze periode niet in het bezit van de gasthuisboerderij maar had al zijn landerijen verpacht. De afdracht van de pachten gebeurde nog veel in natura (haver, rogge, boter en hoenders) doch er was een duidelijke tendens naar betaling in geld. Het boerenerf te Doldersum bleef ‘meijersgewijs’ op de garve (een deel van de opbrengst kwam aan het gasthuis toe) verhuurd. Naast de pachtopbrengst over een vijftigtal landerijen, had de instelling

|pag. 46|

een negentigtal renten uitstaan. De afdracht van deze renten gebeurde in geld en vond op verschillende vastgestelde dagen plaats.
     Naast dit tamelijk vaste inkomensbestand, in de rekening noemt men het ‘inkomste ordinarys’, kende men onverwachte inkomsten (extra-ordinarys) zoals de door proveniers ingebrachte goederen; de verkoop van af te graven turf en de opbrengst van huiden van geslacht vee. (4 [4. O.A.S. inv. 284.]) In deze periode kreeg de instelling nog verschillende schenkingen en legaten, dit omdat men nog actief was op het gebied van de armenzorg. (5 [5. O.A.S. inv. 300 fol. 28, 39, 43, 46, 47, 62, 73, 74, 78, 79, 80.])
     De organisatie-structuur van de instelling werd in deze periode gekenmerkt door zoveel mogelijk self-supporting te zijn. De ingebrachte pachten in natura werden in de huishouding gebruikt. Iedere provenier kreeg een kwartaaluitkering (behalve de negen ‘olde proveniers’ en het vaste gasthuispersoneel) waarvan hij z’n eigen potje diende te koken. Tevens zorgden de proveniers voor hun eigen kamer. Indien men daartoe niet in staat was door ziekte of ouderdom, dan kon men rekenen op de ondersteuning van op speciale voorwaarden aangenomen mede-proveniers of het gasthuispersoneel. Het gasthuispersoneel, de vader, moeder, meiden en de knecht, was ook opgenomen in de gasthuishuishouding; zij kregen kleding, kost en inwoning. (6 [6. O.A.S. 284. Zie vermeldingen omtrent kleding en schoeisel van het personeel in de verschillende rekeningen. Het feit dat het personeel niet in loon betaald werd getuigd tevens van een soort opname-vergoedingsregeling.]) Het vaste personeel kon, zoals we reeds eerder meldden, evenwel niet alle zich voordoende bezigheden verzorgen en daarom moest men geregeld dagloners of ‘specialisten’ inhuren. (7 [7. Ibid.])
     Tot de reformatie (feitelijk 1592) handhaafde het gasthuis nog veel van zijn middeleeuwse traditionele armenzorgfunctie. Naast het onderhoud van de proveniers gaf men een 14-daagse ondersteuning aan huiszittende armen en verzorgde uitdelingen op de geveldagen. (8 [8. O.A.S. inv. 300 fol. 38, 39, 40, 47.]) Met het instellen van de kerkelijke diakoniebeurs (1592) en de stadsarmenbeurs (1602) stopte het gasthuis met de structurele armenzorg en beperkte zich tot incidentele ondersteuning. Op instigatie van het stadsbestuur of de voogd-aalmoezenier sprong de instelling bij, zoals enkele voorbeelden uit willekeurige rekeningen mogen illustreren: ‘Betaelt voir soldaat meth afsterven’; extra-ordinaire uitdeling door de aalmoezenier; voor het in de kost doen van een aantal personen (waar onder vijf wezen), etc. (9 [9. O.A.S. inv. 284 zie in de verschillende rekeningen.]) Wel structureel werd een jaarlijkse brooduitde1ing op 16 maart. De instelling was hiertoe verplicht door een op 10 januari 1618 door Harmen Gers geschonken legaat. (10 [10. Ibid. Zie de rekening 1617/18. Zie tevens inv. 197 fol. 1-3.]) Aanvankelijk was het legaat bedoeld voor familieleden van de legateur, doch door meerdere schenkingen kreeg dit fonds een algemeen karakter: ter herdenking aan het ontzet in 1592 werd er jaarlijks door het gasthuis een brooduitdeling verzorgd. (11 [11. Ibid.])
     Aangezien deze periode duidelijk een overgangsfase vormde van ruilverkeer naar geldverkeer, blijven vele ‘financiële’ handelingen buiten de jaarrekeningen. Wat ons wel opvalt zijn de inspanningen die de instelling zich in het eerste kwart van de 17e eeuw getroostte om de veengebieden door infrastructurele verbeteringen beter toegankelijk te maken. (12 [12. O.A.S. 300 fol. 75. Zie tevens de jaarrekeningen (inv. 284).]) Hier heeft stellig het stadsbestuur -het algemene bestuur van de instelling dus- achtergezeten, want het gasthuis zelf had deze verbeteringen niet nodig om aan haar wintervoorraad te komen. Het vermoeden dat het stadsbestuur de instelling gebruikte om de economische ontwikkeling van de stad te bevorderen wordt nog versterkt doordat kort na de infrastructurele verbeteringen verschillende veengebieden, ter verturving, werden verkocht (n.b. vaak bleef de ondergrond in het bezit van het gast-

|pag. 47|

huis). Een deel van de gelden die men inde werd aangewend voor de realisering van de grootste 17e-eeuwse infrastructurele prestatie van de stad, namelijk de aanleg van het Nieuwe Diep. (13 [13. O.A.S. inv. 3 fol. 197 en inv. 4 fol. 46 en 128.])
     De periode 1563/70-1623 wordt gekenmerkt door stabiliteit. Het vermogensbestand kende, ondanks de oorlogsperikelen in 1581 en 1592 (waarbij o.a. de gasthuiskerk afbrandde en verschillende landerijen jaren achtereen ‘belmondich’ lagen) lichte groei; zowel het aantal landerijen als de pachten en renten kenden weinig toename (zie tabel 6). De reden voor deze stabiliteit was de werkvorm die de instelling in deze periode hanteerde; men zette de tering naar de nering. De armenzorg werd verricht vanuit het begrotingssurplus dat de instelling had; was het geld op, dan stopte men de ondersteuning. Verlies lijden en interen op het vermogen werd aldus voorkomen. (14 [14. O.A.S. inv. 284. Zie de rekeningen.]) De toename van het aantal landerijen was mogelijkerwijs te danken aan schenkingen of ‘inkopers-goederen’ die men de instelling gaf. (15 [15. Ibid. Zie ook inv. 300 fol. 28, 39, 70.])

     4.1.1 De periode 1623/29-1668.

     Vanaf 1623/29 nam de instelling de verantwoordelijkheid op zich om lieden tegen betaling van een inkoopsom een verzorgde oude dag te garanderen. De ‘pro deo’ in het tehuis geplaatste proveniers verdwenen en alleen particuliere inkopers konden vanaf dan een plaats verwerven. De organisatiestruktuur van de instelling veranderde: de proveniers hoefden niet meer van een vaste uitdeling zichzelf te onderhouden maar kregen naar behoefte te eten en te drinken in de centrale keuken; tevens werden de proveniers niet meer aangenomen op een ‘zorg-contract’ omdat alle verzorging door het gasthuispersoneel diende te worden verricht. (16 [16. O.A.S. inv. 284. Zie de rekening over 1570 i.v.m. de kleding en het schoeisel van het personeel. Het feit dat het personeel niet in loon betaald werd, getuigt van een opname-vergoedingsregeling. Tevens weten wij dat de knecht een kamertje had in de gasthuisschuur.]) De verantwoordelijkheid van de bestuurders werd duidelijk groter want zij moesten het beleid bepalen waardoor de instelling haar zorgbelofte jegens de kostkopers in de toekomst kon nakomen. Zij dienden de verkregen inkooppenningen zo te beleggen dat de liquiditeit van de instelling verzekerd was. De instelling werd aldus een actief beleggingsfonds. (17 [17. O.A.S. inv. 285-288. Zie de verschillende aankopen en beleggingen.]) Passend bij deze nieuwe situatie kregen de beide voogden een geldelijke vergoeding voor hun werk. De ‘buitenvoogd’ werd, schijnbaar om aan te geven dat zijn functie meer importantie kreeg, vanaf dan rentmeester genoemd. (18 [18. O.A.S. inv. 4-10. Zie de keurlijsten. Voor het salaris ziet men de jaarrekeningen.]) Het zakelijke karakter van de instelling blijkt verder nog uit het jaarlijks inschakelen van een secretaris voor het schrijven van een verzorgde jaarrekening en een ‘dynder voor het innen van de pacht’. (19 [19. O.A.S. zie de rekeningen na 1639 O.A.S. inv. 285-295. Later werden er voor het innen der pachten en renten zelfs drie gerichtsdienaren ingeschakeld.])
     De instelling belegde haar gelden op twee manieren, namelijk in onroerend goed (landerijen, erven en huizen) en in rentedragende leningen. In de periode 1623-1649 lag het beleggingsaccent op het verstrekken van rentedragende leningen (zie tabel 6), een begrijpelijke keuze daar de rente in de 1e helft van de 17e eeuw hoog was (7% a’ 8%) (20 [20. Klein p. 112. Zie ook de rekeningen uit deze periode.]) Daarnaast investeerde men tevens in onroerend goed, door aankoop van een aantal percelen land (zie tabel 6).
     Niet alleen de inkooppenningen werden op deze wijze gekapitaliseerd, ook ging men er in deze periode toe over grote percelen veengrond -ter verturving- te verkopen en de daaruit verkregen gelden in obligaties te beleggen. (21 [21. O.A.S. inv. 4 fol. 46, 70, 90.]) De reden van deze verkoop was dat de veengronden er afgelegen en oncontroleerbaar bijlagen en door de totdan toegepaste exploitatiewijze weinig rendement opleverden. (22 [22. Ibid. hier fol. 46.]) Bij de verkoop van deze gronden behield het gasthuis meestal de afgegraven ondergronden; welke echter door hun lage lig-

|pag. 48|

ging meestal niet meer bruikbaar voor veeteelt en akkerbouw bleken. (23 [23. Ibid. hier fol. 70 en 90. De gronden waren voor de verturving al laag gelegen en werden door de turfafgraving drassig. In de rekeningen blijken deze afgegraven percelen slechts incidenteel te zijn verpacht.])
     In 1637/39 besloot men de instelling wederom een eigen gasthuisboerderij te laten runnen. De landbouwprijzen stegen sterk en het was voor de instelling interessant om zelf een zekere aanvoer van landbouwprodukten in de gasthuiskeuken te verzorgen. Men hield een veeteeltstapel voor de melk en het vlees, en verbouwde op de akkers produkten als rogge, boekweit, bonen, erwten en gerst. (24 [24. O.A.S. inv. 285. Zie de rekeningen 1639-1649.]) De gronden voor de agrarische bedrijfsvoering verwierf de instelling door een aantal percelen grasland en akkerland uit de verpachting in te halen. (25 [25. Ibid. Vergelijk de rekening van 1637 met die van 1639.]) Om het boerenbedrijf draaiende te houden, diende men veel vaker dan voorheen gebruik te maken van dagloners; de post arbeidsloon drukt vanaf dan zwaar op de gasthuisrekening. (26 [26. Ibid.]) Het inkomen dat het gasthuis in de eerste helft van de 17e eeuw uit zijn bezit kreeg, was aanvankelijk ruimschoots voldoende om de uitgaven die de instelling deed te bekostigen; men hield zelfs geld over om het eigen vermogen, zoals wij hierboven reeds vermeldden, uit te bouwen. (27 [27. O.A.S. inv. 285-286. Er was voldoende geld om de loonkosten te betalen; er bleef zelfs geld over om de vermogenspositie uit te breiden.])
     Na 1650 kwam er een duidelijke verandering in het beleggingsbeleid; de rentabiliteit van uitstaande leningen liep sterk terug; en ook de pachtopbrengsten daalden. De instelling kreeg te maken met de economische krisis die zich vanaf 1650 aftekende. De bestuurders van de instelling stonden voor moeilijke beleggingskeuzes: diende men te beleggen in de landbouw of moest men actief blijven op de kapitaalmarkt. Men koos voor belegging en investering in de agrarische sector: het aantal landerijen werd flink uitgebreid (zie tabellen 6 en 7); men kocht drie boerenerven (twee te Vledder en èèn te Paasloo) en de gasthuisboerderij kreeg de beschikking over een eigen behuizing in de Westwijk. (28 [28. O.A.S. 288. De rekening over 1688 vermeldt voor het eerst de garvepacht over de erven te Vledder. De precieze koopdatum heb ik niet kunnen achterhalen maar zal enkele jaren daarvoor hebben gelegen. O.A.S. inv. 290 m.b.t. Paasloo.]) Onderstaande tabel geven duidelijk de verschuiving in het beleggingsbestand aan. (29 [29. De tabel is tot stand gekomen door om de twintig jaren het aantal landerijen en pachten in de betreffende jaarrekeningen te tellen. Verspringing van het peiljaar was verschillende malen nodig daar de rekening uit de reeks ontbrak.])

Tabel 6 Ontwikkeling van het aantal pachten en renten. *

jaar hoge landen lage landen renten
1563 26 nrs. 24 nrs. 93 nrs.
1570 26 27 91
1593 30 26 91
1618 35 22 93
1638 39 26 128 (=1629)
1659 38 28 103
1679 51 42 79
1690 51 44 67
1709 49 45 65
1729 52 45 54
1749 51 43 62



     De instelling die zeer conjunctuurgevoelig was voelde reeds spoedig de gevolgen van de landbouwkrisis. De inkomsten aan pachten liepen, ondanks uitbreiding van het aantal te verpachten percelen, sterk terug zoals onderstaande tabel ons duidelijk aantoont. (30 [30. De tabel kwam tot stand door een tienjaarlijkse telling van de jaarrekeningen.])

|pag. 49|

Tabel 7 pachtprijsontwikkeling

jaar hoge landen lage landen
1634 Ggld. 173- 7- 0 Ggld. 597-17- 0
1639 293-13- 0 1105-13- 0
1649 331-16- 0 1274- 8- 0
1659 337-20- 0 777- 0- 0
1669 324-16- 0 949- 4- 0
1679 182- 0- 0 734-15- 4
1690 357-10- 8 604- 2- 0
1699 406-18- 0 609- 6- 0
1709 323-23- 0 308- 9- 0
1729 197-10- 4 503- 9- 0
1739 353-19- 8 281- 2- 0
1759 197- 7-11 447-14- 0
1767 240- 5- 0 358-20- 0



     Het loonniveau van de arbeidskrachten die men diende in te schakelen op de boerderij of elders in de gasthuisorganisatie (de glazenmaker, de timmerman, de kuiper, de metselaar en de slager), bleef tijdens de agrarische krisis ongeveer gelijk terwijl de inkomsten, zoals bovenstaande tabel blijkt, vanaf 1649 fors terugliepen. Het gevolg was dat de loonkosten steeds zwaarder op het gasthuisbudget kwamen te drukken. Men trachtte door besparende maatregelen op de lopende kosten van de instelling te bezuinigen. Verschillende ordonnanties kwamen af en verschillende aanpassingen werden gerealiseerd, alle met de bedoeling om de instelling financiële adem te verschaffen en haar bestaan in de toekomst te verzekeren. (31 [31. O.A.S. inv. 7 fol. 59, 356-357.])
     Overzien wij deze periode dan kunnen wij haar karakteriseren als aanvankelijk zeer gunstig voor het gasthuis want men slaagde erin de vermogenspositie te versterken. Echter in de zestiger jaren vindt er een omslag plaats. Vanaf dan slaagt de instelling er niet meer in om haar vermogen uit te breiden en spoedig sloeg de balans door naar vermogensverlies. (32 [32. O.A.S. inv. 287 en 289. Zie de betreffende rekeningen.])

     4.1.2 De periode 1668-1776.

     In 1668 zien wij de magistraat voor het eerst ingrijpen om iets aan de verslechterende economische situatie van de instelling te doen; men verordonneerde dat de binnenvoogd de dagelijkse gang van zaken in het gasthuis door z’n persoonlijke aanwezigheid en bemoeienis diende te controleren. Als de gasthuisvader of -moeder aankopen wilden doen dan mocht dit alleen in opdracht van de binnenvoogd; hij bezat de sleutels van de kelder en provisiekast en ontving de ingebrachte pachten. (33 [33. O.A.S. inv. 7 fol. 59.])
     Deze eerste maatregelen bleken niet voldoende en in 1687 volgde, in een nieuw reglement voor het bestuur en beheer, een tweede bezuinigingspoging. Alle uitgaven die in het vervolg door de instelling werden gedaan, moesten eerst door de magistraat gefiatteerd worden. Om op de zwaar op de instelling drukkende kosten van dagloners te besparen werden deze gewonnen ‘sonder eeten, drincken off brandewyn toe te krygen, op wat protest het oock soude mogen wesen’. (34 [34. O.A.S. inv. 7 fol. 356-357.])

|pag. 50|

     In 1692 stootte men het grote erf te Doldersum af en wendde de verkregen gelden aan om in een ‘nye trans’ een achttal nieuwe kamertjes te bouwen. (35 [35. O.A.S. inv. 303, hierin staan de verschillende nieuwe inkopers die men in de instelling kon plaatsen. O.A.S. inv. 299 fol. 1-8, m.b.t. de verkoop van het erf te Doldersum. De reden voor de verkoop staat niet beschreven maar dat zij geschiedde om de verbouw te realiseren blijkt door de verschuiving van de gelden naar de bouw/uitbreiding.]) Deze verschuiving van het vermogen lijkt een economische noodgreep om de loondruk op de begroting te verlichten door te proberen met hetzelfde personeelsbestand meer proveniers te verzorgen. (36 [36. Uit de eerstvolgende rekeningen blijkt geen toename van het gasthuispersoneel.]) De vanaf 1692 en 1693 verkregen extra-inkooppenningen werden gekapitaliseerd door het aankopen van grote obligaties van het gewest Overijssel (Car.gld. 6000,-) en Friesland (Car.gld. 6000,-) en het verstrekken van een lening aan de plaatselijke Bank van Lening (Car.gld. 3301-8-14). (37 [37. O.A.S. inv. 303, zie de staten van inkomsten 1679-1701.]) Verder gebruikte men deze inkooppenningen voor het aflossen van schulden en ter aanvulling van de huishoudkas. (38 [38. Ibid. Zie ook de jaarrekeningen over de betreffende periode.]) Het gasthuispersoneel was blijkbaar niet in staat om al het extra werk, dat zich door de uitbreiding van het proveniersbestand voordeed, zelf te verrichten want aan het begin van de 18e eeuw verschijnen allerlei nieuwe loonposten op de gasthuisrekening: een speciaal aangestelde bakker/kok verzorgde de maaltijden; een wasvrouw deed de was en soms werd er hulp van buiten ingeschakeld om schoon te maken. (39 [39. O.A.S. inv. 293 en 294. Zie ook de acquitten (inv. 298).]) Wat de reden mag zijn geweest blijft onduidelijk maar vanaf 1715 werd het vaste gasthuispersoneel, evenals zovele anderen die werkzaamheden voor het gasthuis verrichtten, betaald in geld. Of zij vanaf dan ook niet meer inwonend zijn geweest, is niet bekend. (40 [40. O.A.S. inv. 293, zie de rekening over 1715 en de rekeningen daarna.])
     Aan het begin van de 18e eeuw werd het Land van Vollenhove getroffen door een aantal natuurrampen. In 1701, 1703, 1704, 1705 en 1706 werd het gebied geteisterd door overstromingen en enkele zeer strenge winters, waardoor de toch al in de problemen zittende agrarisch sector ernstige schade werd berokkend. Tengevolge van de misoogsten die zich voordeden, kwamen bij het gasthuis in deze jaren de pachtgelden niet binnen. (41 [41. O.A.S. inv. 292 en 293. De tegenslagen waren zo groot dat het stadsbestuur besloot om het ’opslach-tarief’ van de stadsmeenthen te verlagen. De gasthuis-burgemeesters besloten een aantal jaren de salarissen voor hun gasthuiswerk niet op te eisen.]) In de periode 1714-1721 was de veepest een volgende plaag die de instelling en met name het veeteeltbedrijf trof. Tijdens deze epidemie werd de gasthuisveestapel verschillende malen uitgedund en bleken vele pachters wederom niet in staat aan hun pachtplicht te voldoen. (42 [42. Ibid.])
     In dergelijke jaren van tegenspoed sneed het krisismes voor de instelling naar twee kanten: men ontbeerde de pachtinkomsten over de landerijen en de opbrengsten uit de eigen boerderij; terwijl men in een situatie verkeerde waarin men zich zware financiële inspanningen diende te getroosten om de eigen uitgedunde veestapel op peil te brengen en tekorten in de gasthuiskeuken te compenseren. (43 [43. Ibid.])
     In deze jaren van achtereenvolgende tegenslagen probeerde men financieel het hoofd boven water te houden door geld te lenen (44 [44. O.A.S. inv. 13 fol. 195-196. Zie tevens de acquitten en rekeningen (inv. 298) over deze periode.]), onroerend goed af te stoten (45 [45. O.A.S. inv. 301. Ofschoon wij geen verkoopacten van de verkoop van de huizen van het gasthuis binnen de stad aantreffen, verdwijnen die in deze periode uit de rekeningen, zodat verkoop aannemelijk lijkt.]) en de inkooppenningen voor direct gebruik aan te wenden. (46 [46. O.A.S. inv. 294 en 295. Zie de jaarrekeningen.])
     In 1730 werd een nieuwe kamer gebouwd. (47 [47. O.A.S. inv. 295, zie rekening 1730-1733.]) Het blijft onduidelijk of het hier om een uitbreiding van de bestaande bebouwing of om de renovatie of verandering van een reeds bestaande ruimte betrof. De gelden voor deze operatie lijken te zijn verkregen door de verkoop van het grote erf ‘De Burgh’ in Paasloo in dat zelfde jaar. (48 [48. Ibid. Zie ook O.A.S. inv. 301.])
     Om van een belangrijk deel van de nog immer op de begroting drukkende loonkosten af te komen, besloot men in 1734 om de gasthuisboerderij af te stoten. (49 [49. Berends p. 144. Zie ook O.A.S. inv. 13 fol. 195-196.]) De landerijen die totdan voor de boerderij waren ingehouden, kwamen weer vrij voor verpachting. Men trachtte in het vervolg zoveel mogelijk pachten op de ‘garve’, dus in natura, te bedingen. (50 [50. O.A.S. inv. 295. Zie de toegenomen aanwezigheid van garvepachten in de jaarrekeningen vergeleken met de jaren daarvoor.]) Aldus hoopte men het gemis aan eigen agrarische produkten in de keuken te compenseren.

|pag. 51|

     Het snijden in de agrarische sector ging verder want in 1736 besloot men om de laatste twee agrarische bedrijven die de instelling bezat, namelijk de twee boerenerven te Vledder af te stoten. (51 [51. O.A.S. inv. 301.])
     Saillant gegeven is dat men bij de uitverkoop van deze erven een groot boekverlies leed. (52 [52. Ibid. Vergelijk inv. 301 met de jaarreknig over 1678 (inv. 290).])
     Het afstoten van het eigen boerenbedrijf betekende dat de insteling voor een belangrijk deel van haar consumptie-artikelen afhankelijk werd van de lokale en regionale markt. Toen men de eigen boerderij afstootte waren de agrarische prijzen laag, echter vanaf 1740 stegen de prijzen van de landbouwprodukten. (53 [53. O.A.S. inv. 13 fol. 195-196. Zie tevens de acquitten (inv. 298) over deze periode.]) Met name melk, soetemelk en boter werden fikse uitgaveposten op de gasthuisrekening en het gemis van de eigen boerderij leidde ertoe dat de instelling nog dieper in het financiële moeras geraakte. (54 [54. Ibid.]) Vanaf deze periode lijkt de instelling zich reeds van haar onafwendbare ondergang bewust; niet alleen door de verkoop van onroerend goed probeerde zij haar exploitatietekorten te dekken, ook de gelden van afgeloste leningen werden hiertoe aangewend en men ging zelfs belangrijke sommen geld lenen om het financieel te kunnen bolwerken. (55 [55. O.A.S. 303.]) Ondanks dat alles slaagde men er niet in om de lonen van het gasthuispersoneel en de rekeningen van de leveranciers op tijd te betalen. (56 [56. O.A.S. inv. 13 fol. 17 verso. Zie tevens de jaarrekenigen uit de betreffende periode.]) De vermogenspositie van de instelling, gekenmerkt door uitverkoop en aantasting van het vaste vermogen, wekte weinig vertrouwen meer bij de potentiële kostkopers en ook van die zijde kwamen nu de financiële tegenvallers; men kreeg problemen met de werving van de proveniers en slaagde er niet in om alle kamers bewoond te krijgen. Omdat men de inkooppenningen moeilijk kon missen, werd men minder kieskeurig met het toenamebeleid en plaatste zelfs lieden van bedenkelijk allooi in het tehuis, waardoor het aanzien van het proveniershuis nog verder verslechterde. (57 [57. O.A.S. inv. 14 fol. 1-4.])
     Aan het eind van de veertiger jaren was de vermogenspositie van de instelling bijkans hopeloos. De nieuwe regentenfactie die door het ingrijpen van de Erf-Prins-Stadhouder sedert 1750 de magistratuur bekleedde stelde een onderzoek in naar de financiële positie van het gasthuis. Een speciale commissie van onderzoek trachtte de oorzaken voor het financiële debacle op te speuren en kwam met een aantal aanbevelingen om de redding van de instelling te bewerkstelligen en de stad de schande van faillissement te besparen. Oorzaak van de belabberde situatie achtte de commissie het wanbeleid van de achtereenvolgende bestuurders/beheerders van de instelling en de beslissing om de eigen boerderij af te stoten. Dit laatste besluit was volgens het rapport van de commissie de ‘doodsteek’ voor de instelling geweest. De commissie kwam in haar rapport met een zevental aanbevelingen om het tehuis te redden: er werd een schuldenregeling getroffen; wederinvoering van de boerderij diende plaats te vinden; voor het aanbrengen van nieuwe kostkopers werd een aanbreng-premie voorgesteld en de instelling moest mee gaan spelen in de Generaliteitsloterij, hopend dat het lot de instelling gunstig gezind zou zijn. (58 [58. O.A.S. inv. 10 fol. 241-246.])
     Al de aanbevelingen van de commissie werden overgenomen. De gasthuisboerderij werd weer in ere hersteld. (59 [59. O.A.S. inv. 295 en 296. Zie de rekeningen vanaf 1752: duidelijk blijkt de wederinvoering van de boerderij.]) Men slaagde erin nieuwe kostkopers binnen te halen. (60 [60. O.A.S. inv. 303.]) Echter de pogingen om tot een schuldenregeling te komen botsten, zoals reeds eerder vermeld, op onwil van een aantal schuldeisers uit de gepasseerde regentenfactie. (61 [61. O.A.S. inv. 13 fol. 188-193.]) Helaas voor de instelling was de Goddelijke Voorzienigheid haar ook niet gunstig gezind want het verlossende prijslot viel niet aan het in nood verkerende tehuis toe. (62 [62. O.A.S. inv. 12 fol. 160.]) De schulden

|pag. 52|

vormden een onoplosbaar probleem en aan het eind van de zestiger jaren waren deze dermate opgelopen dat men aan het begin van het jaar 1760 nog slechts G.gld. 157-18-4 voorhanden had om het onderhoud van 31 proveniers en de salarissen van de gasthuisvader en -moeder, twee meiden en een knecht over dat jaar te bekostigen. (63 [63. O.A.S. inv. 13 fol. 300.]) De situatie was onhoudbaar en niet alleen op instigatie van de schuldeisers maar ook op uitdrukkelijke wens van het stadsbestuur werd om een schuldvereffening middels executieverkoop gevraagd. (64 [64. O.A.S. inv. 13 fol. 224-225.]) Op 11 juli 1760 kwam de resolutie af waarin besloten werd om alle schulden die het gasthuis gemaakt had (G.gld. 28350-7-6) aldus te vereffenen. (65 [65. O.A.S. inv. 14 fol. 1-4.])
     De vermogenspositie van het gasthuis was daarna zo verzwakt dat men de onderhoudsplicht der proveniers alleen nog kon realiseren door geleidelijke uitverkoop van het gasthuisbezit. (66 [66. O.A.S. inv. 296. Zie de rekeningen van na 1760 en inv. 302.]) De instelling geraakte aldus in een vicieuze draaikolk naar een onafwendbare ondergang. In 1776 maakten raad en meenthe een einde aan deze hopeloze strijd: de instelling werd geliquideerd en het tehuis werd opgeheven. (67 [67. Berends p. 144. Zie ook O.A.S. inv. 13 fol. 195-196.]) Het nog resterende vermogen werd aangewend om de vier nog in leven zijnde proveniers te onderhouden en diende na de dood van de laatste kostkoper nog uitsluitend tot betaling van renten en belastingen, onderhoud van opstallen, beloning van de rendant, de gemeente-secretaris en de gerichtsboden en de kosten van de tot 1811 gehandhaafde brooduitdeling aan de armen in de maand maart. (68 [68. Berends p. 176-177.])
     In 1780 werd er op aandrang van de Erf-Stadhouder een commissie ingesteld, welke diende na te gaan of de instelling nog levensvatbaar was. Na èèn bijeenkomst bracht deze commissie reeds verslag uit: de instelling was op generlei wijze nog nieuw leven in te blazen. (69 [69. Ibid.])
     Met het samenvoegen van het nog resterende gasthuisvermogen met de gemeentegoederen, verdween de instelling kort na 1813 uit de gemeenteadministratie. (70 [70. Ibid.])

     4.2 Oorzaken van het faillissement van het St.Katharina gasthuis/proveniershuis.

     Voor het faillissement -de gedwongen liquidatie- van het St. Katharina gasthuis/proveniershuis is een complex van factoren aan te dragen. Sommige feiten zijn reeds expliciet in het voorafgaande genoemd, andere dienen nog te worden vermeld.

1.

Door haar organisatiestruktuur was het gasthuis een zeer conjunctuurgevoelig bedrijf. De agrarische depressie die zich na 1650 af tekende, trof juist een dergelijke instelling, die zo sterk tegen de agrarische sector aanleunde, in de volle breedte: de instelling bezat vele landerijen waarvan men pacht trok; men was een belangrijke participant op de regionale kapitaalmarkt en men dreef zelfs een groot boerenbedrijf.
     Zo rond 1650 was de bloei van de Gouden Eeuw over haar hoogtepunt heen; de grondprijzen daalden en trokken in relatie daarmee de pachtprijzen omlaag. De belangstelling voor investeringen in de landbouw en met name voor nieuwe ontginningen minimaliseerde. De rente op de kapitaalmarkt kwam onder druk te staan en daalde van ongeveer 8% naar 3%. (71 [71. Klein p. 123.])
     Door bovengenoemde conjuncturele ontwikkelingen liepen de inkomsten van het gasthuis, die voornamelijk op pacht- en rente-opbrengst waren gebaseerd, sterk terug (zie tabel 7). Tevens

|pag. 53|

te-opbrengst waren gebaseerd, sterk terug (zie tabel 7). Tevens werd het vinden van goede rendabele beleggingsvormen voor de inkooppenningen en de afgeloste obligaties/leningen (n.b. door de gedaalde rente losten velen hun schuld versneld af) problematisch. Toch diende de instelling haar geld te kapitaliseren naar de toekomst. De beheerders van de instelling kozen uit de twee slechte opties voornamelijk voor belegging in onroerend goed; in de zestiger en zeventiger jaren kocht men verschillende percelen grond en enkele boerenerven aan.
De agrarische depressie had echter een zeer langdurig karakter en het gevolg was dat het rendement van al deze investeringen veel lager uitviel dan men verwacht had. Toen men ten langen leste besloot om verschillende van de onroerend goed bezittingen te slijten, leed men grote verliezen t.o.v. de aankoopprijs zodat er sprake was van een fikse intering op het gasthuisvermogen.
Schrijnend is het te moeten signaleren dat het gasthuis met de uitverkoop van haar onroerend goed in de agrarische sector begon kort voor de opleving van het landbouwbedrijf; de krisis had een iets langere adem dan de instelling gehad!

2.

Een andere factor die we reeds genoemd hebben, doch die hier in dit verband onze aandacht verdient, is de loonontwikkeling tijdens de agrarische depressie. De lonen hadden na 1650 nog enige jaren de neiging om te stijgen, om daarna op het bereikte peil te stabiliseren; de lonen van de arbeiders stegen dus en de prijzen daalden (landbouwprodukten, rente, pachten, etc.). (72 [72. J.A. Faber, A.G.N. 5, p. 199. Zie tevens O.A.S. inv. 13 fol. 195-196.]) Het gasthuis was juist een organisatie waarin de rol van de loonarbeider belangrijk was en, met de wederinvoering van de boerderij en de uitbreiding van het aantal kamers, steeds belangrijker werd. Het gevolg was dat de post ‘lonen’ bij verminderende inkomsten steeds zwaarder op het budget kwam te drukken; een situatie waar men allerlei actie tegen ondernam echter zonder bevredigend resultaat.

3.

Het stadsbestuur heeft, vooral in de 17e eeuw, nogal eens het gasthuis gebruikt om de ‘opcompst oft welvaert der stadt’ te bevorderen. Zo werden er aan het begin van de 17e eeuw verschillende infrastructurele projecten in de gasthuisveengebieden uitgevoerd, die zoals ik reeds eerder stelde, duidelijk op instigatie van het stadsbestuur werden gerealiseerd. (73 [73. O.A.S. inv. 300 fol. 75. Zie tevens de jaarrekeningen.]) De dato 19 maart 1618 werd door de burgemeesteren, schepenen en raden, bijgestaan door de meenthe en een aantal geëligeerde burgers, besloten om het Gasthuisbovenveen ter verturving te verkopen en de verkregen gelden te gebruiken om het Nieuwe Diep te graven. De verkoop van het Bovenveen op 28 oktober dat jaar leverde het grote bedrag van G.gld. 14.500-0-0 op. (74 [74. O.A.S. inv. 4 fol. 46.]) Dit kapitaal werd tegen zeer gunstige voorwaarden aan de stad Steenwijk geleend. (75 [75. O.A.S. inv. 4 fol. 128.]) Ofschoon deze transactie de economie van de stad ten goede kwam, werd het gasthuis in feite benadeeld daar het afgesloten rentepercentage van 2,5 % ongeveer een derde van de gangbare rente was.
In 1673 gebruikte het stadsbestuur wederom gasthuisgelden. Ditmaal werd de instelling verplicht om G.gld. 1000-0-0 bij te dragen aan een door de Munstersen aan de stad opgelegde brandschatting. (76 [76. O.A.S. inv. 289. Zie de jaarrekening 1673.])

|pag. 54|

Nog een voorbeeld van oneigenlijk gebruik van het gasthuisvermogen door het stadsbestuur, was de verstrekking in 1693 van een lening groot G.gld. 3301-8-14 aan de nieuwe Bank van Lening. Een financieel avontuur waar particuliere investeerders al niet meer voor te vinden waren daar de instelling reeds eerder failliet was gegaan. Ook deze nieuwe poging om de Bank van Lening voor de commercie van de stad te behouden liep op een mislukking uit en leverde het gasthuis een financiële strop op. (77 [77. O.A.S. inv. 303. De rente werd wel betaald maar de aflossing is niet te vinden.]) Bovenstaande voorbeelden zijn nog aan te vullen met andere gevallen waarin het stadsbestuur de vermogenspositie van het gasthuis verzwakte voor zaken die het stadsbelang betroffen.

4.

In 1704 en 1705 lieten de burgemeester-voogden hun ‘rechten’ op het gasthuisjaarsalaris vervallen. Zij deden dit, zoals in de jaarrekeningen geschreven staat: omdat ‘de slechte tiden’ de instelling zeer troffen. (78 [78. O.A.S. inv. 292 en 293.]) Dit goede gebaar lijkt te getuigen van bezielende betrokkenheid van de bestuurders bij het wel en wee van de instelling doch zou ook weleens kunnen voortkomen uit een soort prestigestrijd tussen aanhangers van de Oude Plooi en de Nieuwe Plooi. (79 [79. Wertheim p. 61-64.]) Het lijkt er namelijk eerder op dat de bestuurders hun invloed en macht over de instelling verschillende keren hebben aangewend om hun eigen beurs of die van aan hen gelieerden te spekken. In een lijst met grieven die de nieuwe-plooise burgers in 1704 opstelden, verwijt de burgerij de oude-plooise magistraat dat zij zich onterecht flink liet betalen voor haar diensten voor het gasthuis en dat er geheel geen controle bestond op het financiële reilen en zeilen van de instelling. (80 [80. Kroniek, bijlage fol. 18-23.]) Het gasthuis was Steenwijks grootste stedelijke instelling en de regenten die het binnen de instelling voor het zeggen hadden genoten niet alleen dit aantrekkelijke jaarsalaris doch verkeerden tevens in de begerenswaardige positie om allerlei bestellingen en opdrachten te vergeven. (81 [81. O.A.S. inv. 13 fol. 196 verso. Hier staan enkele staaltjes van ’vriendjes-politiek’.]) Deze situatie leidde tot uitschakeling van het vrije concurrentiebeding en betekende per definitie dat het gasthuis benadeeld werd. Een sterk staaltje vormde de levering van brood aan het gasthuis. Terwijl het gasthuis een eigen bakker had en ‘het Brood voor het Huis gebakken word en vrij is van impostien’, kreeg men in de praktijk dagelijks het brood dat de schoonvader van de gasthuisvader in zijn bakkerij over had gehouden. Hij ‘had altoos het Huis om sijn brood te debiteren; was sijn winkel vol witte brood, ordonneerde hij in het Huis Wittebroodssoppe te Eeten’. (82 [82. Ibid.])
Tevens blijkt dat het merendeel der obligaties die het gasthuis uitgaf, en later de leningen die de instelling plaatste, bij de zittende regentuur te zijn ondergebracht. (83 [83. O.A.S. inv. 303. Vergelijk de namen van de hypotheeknemers en -verstrekkers met de stadsbestuurders.]) Of hier sprake is geweest van bevoorrechting door bijvoorbeeld verstrekking tegen een te hoge of te lage rente zou nader onderzoek verdienen.

5.

De eerste twee decennia van de 18e eeuw waren voor de gasthuisorganisatie ronduit rampzalig. In deze periode werd de instelling getroffen door een reeks van tegenslagen. Naast de algemene depressie verschijnselen, werd het Land van Vollenhove in de jaren 1701-1707 geteisterd door een aantal natuurrampen: men kampte met overstromingen; enkele zeer strenge winters en in 1704 brak de veepest uit. Een grote instelling als het gasthuis werd extra zwaar getroffen door een dergelijke reeks tegenvallers. Velen van de pachtboeren en hypotheeknemers waren in deze

|pag. 55|

jaren niet in staat om hun financiële verplichtingen jegens het gasthuis na te komen en de gasthuisboerderij die tevens werd getroffen door tegenslagen, leverde nauwelijks produkten voor eigen gebruik zodat men veel aankopen op de regionale markt diende te verrichten om de tekorten in de gasthuiskeuken aan te vullen. Daar de inkomsten aan pachten en renten in deze jaren erg achterbleven, was de instelling genoodzaakt door het afsluiten van leningen en de verkoop van onroerend goed deze uitgaven te financieren. Intering op het eigen vermogen en een toename van de schuldenlast waren hiervan het gevolg.
De veepestrampen in de jaren 1714-1721 hadden hetzelfde negatieve effect op het gasthuisvermogen als de tegenslagen in het eerste decennium van de 18e eeuw. Door het wegvallen van een deel van de veestapel kreeg men in de gasthuiskeuken te kampen met tekorten aan melk, boter, soetemelk en vlees; wederom in periode dat veel landen ‘belmondich’ waren en pachten en renten ‘niet te vinden’ waren, diende de instelling veel landbouwprodukten te kopen en haar veestapel op peil te brengen. (84 [84. O.A.S. inv. 295 en 296. Zie tevens O.A.S. inv. 10 tol . 241-246.]) Waarschijnlijk mede door deze reeks van tegenslagen hief de instelling het boerenbedrijf in 1734 op. Wrang is het te moeten constateren dat enkele jaren na het opheffen van de boerderij een licht herstel in de agrarische sector zich af tekende; men had het boerenbedrijf bijna tachtig jaren door de agrarische depressie geloodst en stootte het bedrijf af, juist toen het herstel zich aandiende. De gevolgen werkten wederom tegen de instelling want men moest na de afschaffing van de boerderij bijna alle landbouwprodukten tegen oplopende prijzen kopen op de markt. (85 [85. Ibid.])
De commissie die 1752 een onderzoek instelde naar de gang van zaken bij het gasthuis noemde in haar rapport de sluiting van de boerderij dan ook:…. ‘een voorname doodsteek’….‘waar oock aanstonds de droevelycke gevolgen van werden ondervonden’. (86 [86. O.A.S. inv. 13 tol. 195-196.])

6.

De sterk verslechterende economische constellatie in de eerste helft van de 18e eeuw leidde ertoe, zoals wij reeds signaleerden, dat het aantal in Steenwijk aangeslagen personen voor de duizendste-penning sterk terugliep (zie tabel 4). Dit betekende dat het aantal potentiële inkopers binnen Steenwijk sterk terugliep, want om een plaatsje in het gasthuis te kopen diende men aan het begin van de 18e eeuw meer dan G.gld. 1.000-0-0 in te brengen en dus belastingtechnisch tot vermogensklasse 2 behoren. Met name na 1734 liep het aantal aangeslagen burgers in deze vermogensklasse sterk terug en kreeg het gasthuis problemen met de werving van nieuwe kostkopers.
Daar de instelling in deze fase er al niet meer inslaagde om de inkooppenningen door belegging te kapitaliseren doch de gelden nodig had om de dagelijkse uitgaven te betalen, geraakte de instelling door het uitblijven van nieuwe inkopers in de problemen.
Om toch de nodige inkopers binnen de muren te krijgen maakte men toetreding aantrekkelijker door allerlei extra faciliteiten, tegen meerprijs aan te bieden en door een minder kieskeurig toelatingsbeleid. Dit had wel allerlei consequenties voor de instelling; niet alleen bejaarden maar ook veel jongere lieden kochten zich een plaatsje in het pension en allerlei lieden van minder allooi konden hun intrek nemen. Deze situatie leidde

|pag. 56|

ertoe dat de jonge inkopers relatief te weinig geld betaalden naar hun levensverwachting en dat de bedenkelijke reputatie van verschillende inkopers het gasthuis nogal eens in opspraak bracht, hetgeen zeker geen goede mondreklame voor de instelling was. (87 [87. Ibid.])

7.

Een laatste mogelijke oorzaak voor het financiële verval zou de onverwachte toename van de gemiddelde levensverwachting kunnen zijn. De kosten-baten analyse die men bij de aanname van de kostkopers gemaakt had, beantwoordde dan niet aan de leeftijdsontwikkeling; de proveniers bleven gemiddeld te lang hun proeve betrekken en kostten de instelling geld. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de zittingsduur van een aantal proveniers aan het eind van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw; sommigen zaten meer dan veertig jaar in het gasthuis. Ofschoon we over te weinig gegevens beschikken om deze toename van de gemiddelde levensduur aan de hand van de gasthuisbevolking te staven, bestaat de indruk dat men bij de aanname vanaf 1692/93 de levensverwachting van de inkopers onderkend heeft. (88 [88. Van de inkopers die in 1692/1693 (O.A.S. inv. 303) heb ik een aantal kunnen achteralen en het blijkt dat deze bijna allen zeer lang in het gasthuis verbleven eer zij overleden.])

|pag. 57|

Noten bij hoofdstuk 4. (p. 58-60)

– De noten zijn nu als zijnoten in de tekst opgenomen.

|pag. 60|

Category(s): Steenwijk
Tags: , ,

Comments are closed.