Een woord over gemeene of burgerweiden

EEN WOORD

OVER

GEMEENE OF BURGERWEIDEN.

______

DEVENTER,

J. DE LANGE.

1866.

|pag. 3|

In een gedeelte van ons land, en wel in die streken, die men rekent inzonderheid door den Saksischen volksstam te zijn ingenomen, vindt men in de nabijheid van plaatsen, die oudtijds stadregten hadden verkregen, eene mindere of meerdere uitgestrektheid weidelands, die door bepaalde klassen van ingezetenen dier plaatsen, onder de benaming van groot-, erf- of vol-burgers en dergelijke, tot gemeenschappelijke beweiding wordt gebruikt.
     De hoedanigheid van groot-burger, erf-burger enz. wordt op verschillende plaatsen verschillend verkregen. Terwijl in de meeste plaatsen aankoop of inkoop van die hoedanigheid is toegelaten, wordt ze bovendien algemeen verkregen door ge-boorte op die plaats uit ouders, zelve groot-burgers of erf-burgers zijnde. Behalve die hoedanigheid wordt op de meeste plaatsen tot de uitoefening van het daaraan verbonden regt van beweiding gevorderd eene zelfstandige vestiging in die plaats, of zoo als men het dikwerf uitdrukt: het houden aldaar van eigen vuur en licht.
     Deze inrigting, die met vroegere maatschappelijke toestanden niet in strijd was, heeft misschien oudtijds meer en beter aan maatschappelijke behoeften beantwoord; maar de meer ver-lichte oeconomische inzigten van latere tijden hebben de groote nadeelen daaraan verbonden, al meer en meer in het licht gesteld en de wenschelijkheid doen inzien, om die groote oppervlakten vrij te maken van het bezwaar van zoodanig gemeenschappelijk gebruik, ze in vrijen en individuëlen eigendom over te brengen, daardoor haar voortbrengend vermogen te verhoogen en tevens ruimer veld te openen voor de nijverheid

|pag. 4|

der landbouwende bevolking. Die beschouwing, die wensch is allezins lofwaardig en we kunnen dus niet dankbaar genoeg erkennen den ijver en de belangstelling, waarmede de Gemeenteraad van Deventer deze vraag ten aanzien van de bij die Gemeente gelegene Burger-weiden door eene Commissie uit zijn midden heeft doen onderzoeken.
     Dit onderzoek en de daarop later te nemen beslissing is daarom des te gewenschter en belangijker, omdat men van dat Bestuur bij uitnemendheid mag verwachten, dat eene oplossing zal worden gezocht, die, zonder eenig tijdelijk voordeel te bejagen, de eischen van het regt voor alle belanghebbenden kan bevredigen, wel overtuigd dat ook de geringste krenking van regten door het grootst mogelijke voordeel van het oogenblik niet kan worden opgewogen.
     Het in dezen aan den Gemeenteraad van Deventer uitgebragt rapport, hoevele en hoe groote verdiensten het ook moge bezitten, zal voorzeker hier en daar tegenspraak ontmoeten en het heeft ook ons niet bevredigd, noch ten aanzien der beschouwingen over den oorsprong en regtskundigen aard der inrigting, noch ten aanzien der voorgestelde middelen om uit den tegenwoordigen toestand tot een’ meer gewenschten stand van zaken te geraken. We veroorloven ons met alle bescheidenheid de volgende opmerkingen omtrent deze zaak in het algemeen; opmerkingen, die niet meer dan zeer oppervlakkig kunnen wezen, omdat eene grondige behandeling der zaak eene meerdere tijdruimte en bovenal eene oneindig diepere en meer omvattende kennis zoude vorderen dan ter onzer beschikking staat.
     Overgaande tot de beschouwing der onderscheidene gevoelens omtrent den oorsprong en den regtskundigen aard der onderwerpelijke zaak en van de middelen om den bestaanden toestand te doen ophouden, dan ontmoeten we in de eerste plaats:
     I. Het gevoelen, ontwikkeld in eene brochure, getiteld: Burgerschappen. Dat gevoelen schijnt weinig of niet te zijn gedeeld en komt in hoofdzaak hierop neder, dat de bedoelde gronden zijn eigendom der burgerlijke Gemeenten of Steden; dat het zoogenaamde regt van beweiding der groot-burgers, erf-burgers of andere zoogenaamde geregtigden is eene publiek-regtelijke vergunning, een privilegie aan sommigen boven anderen in vroegere tijden toegekend en in de tegenwoordige

|pag. 5|

orde van zaken onbestaanbaar en voor intrekking vatbaar. Zoodanige intrekking bij eenvoudige verordening is dan het middel om tot den gewenschten toestand te komen.
     Behoudens de innigste hoogachting voor de geachte hand, waarvan de genoemde brochure afkomstig is, komt het mij met alle bescheidenheid voor, dat daarbij de publiekregtelijke begrippen en beginselen van deze dagen, op eene onbegrijpelijke wijze worden overgebragt op eene meer dan duizendjarige inrigting; dat daarbij de eigenaardige geschiedenis en de eigenaardige ontwikkeling dezer gewesten wordt voorbij gezien en de historische waarheid wordt veronachtzaamd: dat privaatregt de grondslag is geweest van alle onze, thans publiekregtelijke instellingen, die eerst sinds weinige eeuwen, het privaatregtelijk karakter nederleggende, zich tot den meer zuiveren publiekregtelijken vorm hebben ontwikkeld.
     Maar al konde men ook over dit alles heen stappen, al wilde men ook deze beschouwingen over den aard der inrigting aannemen, dan vreezen we dat het voorgestelde middel, opheffing bij verordening, in de uitvoering met onoverkomelijke zwarigheden zoude zijn verbonden. Men verlieze toch nimmer uit het oog dat verreweg het meerendeel der tegenwoordige zoogenaamde geregtigden òf zelve, òf door hunne auteuren bij aankoop die regten hebben verkregen. Die opheffing zoude dus niet ligt zonder schadevergoeding kunnen geschieden; en tot welke moeijelijkheden en opofferingen dit zoude leiden, behoeft niet te worden aangetoond.
     II. Een tweede gevoelen, waarbij de geschiedkundige ontwikkeling dezer gewesten voor een deel beter op het oog is gehouden, wordt door de Commissie uit den Gemeenteraad van Deventer voorgestaan en strekt ten grondslag der door haar voorgestelde middelen om den tegenwoordigen toestand op te heffen. We zullen trachten dat gevoelen zoo beknopt mogelijk terug te geven.
     In de aloude marke Deventer, waarvan de zoogenaamde burgerweiden te Deventer een deel uitmaakten, ontstond in latere eeuwen de stad van dien naam. Terwijl nu in den aanvang daar, even als in alle marken, de eigendom dier gronden aan den complexus der markgenooten toekwam, hadden die markgenooten individualiter het gebruik, de beweiding dier gronden. Wijl echter in den regel daar, waar steden in

|pag. 6|

eene marke ontstonden, die stad de marke verdrong en geheel verving, moet ook in dezen, tenzij het tegendeel (de uitzondering) bewezen worde, Deventer geacht worden, in stede van den complexus der markgenooten, den eigendom der gronden te hebben verkregen en thans te hebben; met dien verstande dat de individuele markgenooten (nu grootburgers) een regt van beweiding hebben behouden, ter regeling van het bestuur. Met andere woorden alzoo: Het eigendomsregt der burgerweiden behoort thans aan de stad, het regt van beweiding daarvan aan de grootburgers. De voorgestelde middelen van wijziging vermelden we later.
     Dat er in aloude tijden eene marke Deventer is geweest, in de hoofdtrekken gelijk aan de andere marken, kunnen we volgaarne toegeven; evenzoo dat daarin eeuwen later eene stad is ontstaan. Maar aan te nemen dat die stad die markevereeniging zoo geheel in zich zoude hebben opgenomen, dat alle de regten dier vereeniging op haar zouden zijn overgegaan, kan zonder bepaald bewijs niet worden aangenomen.
     Het kan weinig baten om te zeggen dat in den regel die overgang plaats vond: eenmaal vast staande dat de eigendom der markegronden bij het geheel der marke was, bij de universitas der marke, mag de overgang van dat eigendomsregt op eene andere en latere universitas, de stad, niet voorondersteld worden, maar moet wel degelijk bewezen zijn. Dat bewijs is niet te leveren.
     Men heeft wel eens gesproken van eigendoms-verkrijging door verjaring, maar aan deze kan nimmer gedacht worden:
     1° voor zoover de oudste tijden aangaat, omdat de oude germaansche regten geene praescriptio acquisitiva kenden; en dat beginsel gold hier evenzeer. In het oude saksische regt, de hoofdbron van het oude regt in dit gewest, moge eene enkele bepaling voorkomen, die aan praescriptio kan doen denken, het is bekend dat zulks dan hoogstens in één enkel geval de praescriptio exitinctiva en niet de acquisitiva bedoelt;
     2° wat de latere tijden aangaat, omdat, toen de unicapio met de begrippen van het Romeinsche regt, in het laatst der 15de of den aanvang der 16de eeuw, ook in deze streken ingang vond, ze dan toch ook tevens aan alle die voorwaarden was gebonden, die het Romeinsche regt vorderde. En hoe zoude nu de stad de eigendommen der marke hebben kunnen usucapieren?

|pag. 7|

door de magistraat? Maar deze mogen al die gronden hebben beheerd (zooals we later zullen zien even als markeregters); hetzij dat beheer op eene opzettelijke opdragt rustte, hetzij stilzwijgend was opgenomen, altijd had dan die magistraat (als mandutaris of negotiorum gestor) niet die possessio, die tot de usucapio werd vereischt; en mogt ze buiten dat beheer andere daden hebben verrigt, daardoor kon ze nimmer den aard van haar bezit veranderen; usucapieren konde zij niet. Wil dus de stad beweren eigendomsregten op die gronden te hebben, op haar rust de last van het bewijs en aan usucapio is in dezen niet te denken.
     Maar al ware de eigendom op de stad overgegaan, dan is het niet een vrij en onbezwaard eigendomsregt, maar door regten van gebruik beperkt en bijna tot een nominaal regt terug gebragt. De Commissie erkent dan ook in dezen een regt van gebruik of beweiding van de grootburgers, maar zij schijnt hier en daar zulks aan eene regeling door het Gemeentebestuur te onderwerpen. Zoodanige regeling ligt ook in de bevoegdheid van de magistraat, als het markeregterschap uitoefenende, opgesloten, maar bepaalt zich hoogstens tot eene regeling van de wijze van gebruik, bijv. door slechts ééne koe, of één paard; die beweiding, dat gebruik strekt zich echter altijd tot de geheele uitgestrektheid der burgerweiden uit.
     En nu mogen wij vragen: zal in die eigene stelling der Commissie het voorgestelde middel, waarbij telken jare aan iederen geregtigde de keuze vrij blijft om òf in werkelijkheid die weide te gebruiken, òf eene geldelijke uitkeering in stede daarvan voor dat jaar uit de stedelijke kas te trekken, ooit kunnen leiden tot het doel dat men beoogt: terugbrenging dier gronden in vrijen, individuelen eigendom? (1 [1. De bewoordingen, waarin de Commissie dit voorBtel inkleedt, zouden kunnen doen denken dat men eene verpligte verwisseling van het regt van gebruik in eene geldelijke uitkeering op het oog had. We meenen echter dat de wezenlijke bedoeling moet geweest zijn zulks aan de keuze der grootburgers over te laten. Een wettelijke grond, waarop een Gemeenteraad privaatregten van aard zonde kunnen veranderen, zoo als hier, is zeker nooit te vinden.]). Immers neen. Stel toch dat er slechts één geregtigde die uitkeering

|pag. 8|

niet verkiest, maar dat regt van beweiding werkelijk wil uitoefenen; neem aan dat het Bestuur zoodanige regeling vermag te maken, dat die beweiding tot de uiterste grens worde terug gebragt, tot het weiden van bijv. ééne koe, altijd zal zich dat tot het uiterste beperkte regt of gebruik uitstrekken over de burgerweiden in derzelver geheel, die daarvoor ten allen tijde zullen moeten blijven liggen. Ook al traden alle bestaande grootburgers toe voor dit jaar, welke waarborg zoude men hebben, dat niet een volgend jaar dat gebruik, die beweiding in natura door één of meer zoude worden verlangd?
     Maar er is meer. De kring van geregtigden, van grootburgers is onbepaald. Sterven er daarvan gaandeweg meerderen uit, hun getal wordt telkens weer aangevuld en vermeerderd. Die aanvulling of vermeerdering, voor zoover ze door aankoop der regten geschiedt, kan tegengegaan worden; maar, voor zoover door geboorte uit grootburgers hunne kinderen in de universitas der grootburgers en geregtigden treden, treden telkens nieuwe regtssubjecten op, voor wier mogelijke uitoefening hunner regten die gronden beschikbaar moeten blijven.
     De aanwending van het voorgestelde middel kan, naarmate meer of minder gebruik daarvan wordt gemaakt, slechts ten gevolge hebben meer of minder verbeterd genot voor die grootburgers, die hun regt van beweiding in natura voortgaan uit te oefenen en daarnaast dan evenredige uitkeeringen uit de stedelijke kas, waar tegenover voor die kas geene baten staan, omdat de gronden voor de beweiding en het gebruik door de grootburgers moeten blijven liggen en niet voor de stedelijke kas winstgevend mogen worden gebruikt. Wil men de stelling: eigendom bij de burgerlijke Gemeente en regt van gebruik bij de geregtigden of grootburgers, vasthouden en toch het voorgestelde doel bereiken, dan komt naar onze meening alleen in aanmerking opheffing der vereeniging der oude markgenooten, thans grootburgers, en daarmede gepaard onteigening van het regt van gebruik of beweiding der alsdan bestaande markgenooten of grootburgers.
     Het laatste alleen toch is niet voldoende. Wanneer men toch alleen de regten der thans bestaande geregtigden ont-eigende, zouden allengs nieuwe leden der universitas van

|pag. 9|

grootburgers ontstaan, die op hunne beurt dezelfde regten als de eens onteigende konden vorderen.
     En toch zoude dat middel, hoewel het meest geschikte in de stelling door de Commissie aangenomen, niet zonder gevaar voor de Gemeente zijn.
     Immers wanneer de universitas der grootburgers al eens ware opgeheven en door de Gemeente eene onteigeningswet ware verkregen, dan zoude de vergoeding voor ieder der leden van die universitas berekend worden naar het bekende aantal dier leden, en aan hen gezamenlijk de waarde van het geheel te goed komen. Het behoeft echter ter naauwernood vermeld te worden dat het hoogst moegelijk, of liever onmogelijk, is, zekerheid omtrent dat aantal te bekomen. De aandeelen zouden dus te groot worden berekend en bovendien een onbepaald aantal van zoodanige te groote aandeelen later moeten worden gekocht en vergoed; en indien zulks niet vrijwillig geschieden konde, zoude men dan telkens op nieuw tot onteigening overgaan?
     Genoegzame gronden zijn, vertrouwen we bescheidenlijk, aangevoerd om te doen zien dat men niet zal bereiken het voorgestelde doel langs den voorgestelden weg; we zullen trachten eene beschouwing te geven van den oorsprong en regtskundigen aard van deze inrigtingen, die meer met de geschiedenis overeenkomt, en tevens trachten middelen aan te wijzen om, met inachtneming der regten van alle belanghebbenden, met meerdere zekerheid en minder gevaar te geraken tot een’ toestand, die meer met de wenschen van den tegenwoordigen tijd strookt.
     III. Er is namelijk nog een derde gevoelen over den oorsprong en den aard dezer inrigtingen, een gevoelen, dat met de geschiedenis en de regtbeginselen allezins schijnt overeen te komen en dat alles afdoende middelen toelaat om den tegenwoordigen toestand te veranderen in dien, welken men teregt zoo zeer wenscht. Dat gevoelen, volgens hetwelk de eigendom van zoodanige gronden toekomt aan de universitas der oude markgenooten (thans grootburgers) en dat aan dezen het gebruik dier gronden toekent, vindt men onder anderen ontwikkeld in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XII p. 768, bij gelegenheid eener aankondiging van het werkje van Mr. H. W. Jordens over deze zaak. We willen

|pag. 10|

trachten dat gevoelen terug te geven en dan aanstippen de middelen, die naar aanleiding daarvan kunnen genomen worden, om deze aangelegenheid tot een gewenscht einde te brengen.
     Hoe verder men in de geschiedenis der volken en staten van Germaanschen oorsprong terug gaat, hoe meer men ziet dat de markeinrigting oudtijds aan alle die volken gemeen was, en men ontdekt tevens dat onder alle die volksstammen de Saksische bij uitnemendheid in hooge mate daaraan was gehecht. Geen wonder alzoo dat, toen de Saksen in de 4de en 5de eeuw dit gewest, het naburig Drenthe en de noordelijke gedeelten van Gelderland bezetten; waaruit de stammen, die aldaar tot dien tijd gevormd hadden, zuidwaarts waren weggetrokken; ze ook aldaar die markeinrigting geheel medebragten en vestigden, zoodat die streken geheel en al uit aan elkander palende markgenootschappen waren zaamgesteld. De eigenaardige inrigting dier markgenootschappen, zoo als bekend is, bragt mede dat, terwijl de eigendom der gronden bij de universitas der markgenooten bleef berusten, het gebruik daarvan aan de individuele markgenooten toekwam, terwijl de regeling en het bestuur van de marke en hare belangen aan den markerigter en de markevergadering verbleef.
     In de meeste marken, waar landbouw en veeteelt de voorheerschende middelen van bestaan werden en bleven, was de bevolking dier markgenooten ook meer door de geheele marke verspreid. In andere, kleiner in getal, ontstonden ook andere middelen van bestaan; deze en menigwerf eigenaardige plaatselijke toestanden gaven aanleiding dat die bevolking zich meer tot enkele punten bepaalde, zoodat op die punten die bevolking grooter, aanzienlijker en meer ineen gedrongen werd. Altijd echter bleef de grondslag der marke in hoofdzaak gemeenschappelijk grondbezit en van privaatregtelijken aard.
     De landsheeren, het gewigt van die enkele digt bevolkte punten inziende, schonken daaraan in de 13de eeuw vooral stadregten, waaronder men aanvankelijk de vergunning of het regt van omwalling en bevestiging en exemtie van het gewone landgeregt moet verstaan en waarbij later eigen beheer en eigen wetgeving, meer of minder uitgebreid, zijn gekomen.
     Wanneer men dien toestand met meer moderne benamingen wil kenschetsen, dan zoude men kunnen zeggen dat, terwijl alle de aangegeven streken bestonden uit naast elkander gele-

|pag. 11|

gen kringen, waarvan ieder eene privaatregtelijke universitas bevatte, die den eigendom der omsloten gronden bezat, terwijl den leden dier universitas het gebruik dier gronden toekwam, aan de op bepaalde punten in sommige dier kringen meer zaamgetrokken bevolking enkele publiekregtelijke bevoegdheden waren toegestaan. De bevolking dier punten bestond aanvankelijk schier alleen uit leden van de universitas der marke; later bij toevloed van anderen naar die meer bevolkte punten (steden), welke zoo oneindig vele en belangrijke voordeelen aanboden, werd het getal van bewoners, die niet tot de universitas der marke behoorden, allengs zoo groot, inzonderheid in het laatst der 15e en het begin der 16e eeuw, dat men eene verdeeling vaststelde; de onderscheiding in groot- en klein-burgers.
     Beide die klassen waren leden der communitas, der publiekregtelijke vereeniging, al was het ook niet altijd in gelijke mate; maar de grootburgers alleen waren en bleven bovendien leden der privaatregtelijke universitas, markgenooten.
     Het verleenen van stadregt door den landsheer konde geen inbreuk maken op het privaatregt van de marke en hare leden; het gaf slechts publiekregtelijke voordeelen en bevoegdheden. Daarenboven niet de landsheer, maar alleen de universitas der marke, (d. i. de markgenooten, ook niet de markeregter alleen) konde leden in die universitas opnemen.
     De omstandigheid dat aanvankelijk de bevolking dier met stadregt begiftigde punten schier uitsluitend uit markgenooten bestond, heeft bij den eenvoudigen gang van zaken in die oude tijden het bestuur der marke en dat der communitas of stad aan dezelfde handen toevertrouwd; eene inrigting, die bij de taaiheid van oude inrigtingen op de meeste plaatsen, niettegenstaande den veranderden toestand, is gebleven, maar die den oorsprong en de daaruit voortspruitende regtsbetrekking niet kan veranderen. De privaatregten van de marke en van hare leden konden geene verandering ondergaan, noch verloren worden, noch overgaan op anderen, door de omstandigheid dat aan hare leden alleen of tegelijk met anderen publiekregtelijke bevoegdheden of voordeelen zijn verleend.
     Wil men verwante voorbeelden, men lette op de gilden. Oorspronkelijk geheel privaatregtelijke corpora en collegia, legden deze later door den rijkdom en invloed harer leden een

|pag. 12|

aanzienlijk gewigt in de schaal der openbare aangelegenheden en verkregen welras een’ hoogst aanzienlijken kring van publiekregtelijke bevoegdheden, totdat ze op het laatst der vorige eeuw, door overmoed en uitsluiting gehaat en in strijd met de betere inzigten van den tijd, hun publiekregtelijk karakter verloren. Maar gingen zoo wel eerst door het verkregen, als later door het verlies van dat publiekregtelijk karakter, hunne privaatregten verloren? Feitelijk mogen deze daarvan de gevolgen ondervonden hebben, jure zeer zeker niet.
     Wil men een later voorbeeld. De Ridderschappen, tot op lateren tijd met publiekregtelijke bevoegdheden uitgerust, hadden bovendien als universitas, privaatregten. Toen nu in den jongsten tijd die publiekregtelijke bevoegdheden teregt zijn ingetrokken, is wel de vraag gerezen of ze daardoor ook niet tevens als privaatregtelijke universitas zouden zijn opgeheven, en of alzoo zij, die tijdens die opheffing leden daarvan waren, tot de verdeeling dier privaateigendommen bevoegd waren; maar nimmer is, zoover ons bekend is, beweerd, dat die privaatregten op anderen zouden zijn overgegaan.
     Genoeg zij dit een en ander over dit gevoelen, dat ter aangehaalde plaatse meer breedvoerig en meer bepaald met het oog op Deventer is uiteengezet. Dat gevoelen lost zich op in de stelling: de eigendom der besproken gronden behoort aan de universitas der oude markgenooten, thans grootburgers, en aan deze komt het gemeenschappelijk gebruik daarvan toe.
     Laat ons nu zien langs welken weg, behoudens regt en wet, bij deze stelling de bestaande toestand kan worden opgeheven en die gronden in den vrijen en individuelen eigendom kunnen worden gebragt. We meenen, altijd behoudens beter oordeel, dat de weg om daartoe te geraken, deze zoude kunnen wezen:
     a. Ontbinding van de bestaande universitas der oude markgenooten, thans grootburgers, om zoo doende voor altijd te stuiten het ontstaan van nieuwe leden, die als zoodanig op hunne beurt regt van gebruik zouden hebben. Om tot die ontbinding te geraken, zoude het Gemeentebestuur, als feitelijk het markeregterschap uitoefenende, na onderzocht te hebben, wie op dit tijdstip leden der marke d. i. grootburgers zijn, die leden bij een moeten roepen en op die vergadering tot de ontbinding moeten doen besluiten, met magtiging en

|pag. 13|

last op dat bestuur of op anderen, om de gronden der universitas, of na verkoop derzelver koopprijs, te verdeelen onder hen, die tijdens de ontbinding leden der universitas waren. De wet van 10 Mei 1810 (v. d. Poll, bl. 475) geeft den grond en den vorm dier handeling.
     b. Die ontbinding en de daaraan verbondene verkoop geschied zijnde, zullen zij, die daartoe den last hadden ontvangen, den koopprijs (of wanneer er geen verkoop heeft plaats gehad, de gronden zelve) bij het doen van rekening en verantwoording naar aanleiding van art. 782 vgg. Wetb. van B. R. aan de belanghebbenden kunnen overgeven.

_____

     We zouden hier onze beschouwingen kunnen eindigen, maar rekenen het tot opheldering en aanbeveling van den door ons voorgeslagen weg niet ondienstig, hierbij nog de volgende opmerkingen te voegen.
     I. De andere aan de hand gegeven middelen hebben we gezien dat met vele nadeelen zijn verbonden.
     Het eerst aangegeven middel is niet overeen te brengen met het begrip van verkregen regten. Om het odieuse van intrek-king van het bestaande gebruik bij enkele verordening, ook daar, waar het regt tot dat gebruik is gekocht, weg te nemen, zoude er schadevergoeding dienen plaats te vinden, waaromtrent de beslissing aan wien en tot welk bedrag zulks zoude moeten worden gegeven, buitengemeen bezwarend en moeijelijk zoude blijken te zijn.
     Het tweede middel, door de Commissie aangegeven, kan, naar onze meening, nimmer leiden tot het voorgestelde doel; het kan alleen geldelijke bezwaren voor de stedelijke kas opleveren, zonder ooit regtens den toestand te kunnen verbeteren. En mogt men bij dezelfde grondstelling dier Commissie: eigendom bij de stad, regt van beweiding bij de grootburgers tot eene onteigening van dat regi van gebruik willen en kunnen overgaan, dan zal de stad eerst aan alle bekende geregtigden minstens de volle waarde van den grond uitkeeren en dan nog altijd blootstaan aan het gevaar van door later bekend gewordene geregtigden bemoeijelijkt te worden.
     Het door ons voorgestelde middel (dat we alleen in groote trekken hebben geschilderd) zal verkregene regten geheel erkennen, de gronden vrij van alle bezwaar aan den individuelen

|pag. 14|

eigendom overgeven, en aan de stad alle de voordeelen verzekeren, die uit het daardoor verhoogd voortbrengingsvermogen van een groot deel der haar onmiddelijk omgevende gronden kunnen voortvloeien. Gevaren van zijde der later opkomende of bekend gewordene geregtigden bestaan voor de stad niet, daar zij niet anders zonden hebben dan eene vordering tegen hen, onder wie de grond of deszelfs koopprijs is verdeeld geworden.
     II. Onder den kring der thans geregtigden is misschien een aanzienlijk getal in sommige der hier besproken steden, die uit hun tegenwoordig gebruik der gronden juist genoeg voordeel putten, om kariglijk hun levensonderhoud te vinden. Bij de beide eerste voorgestelde middelen is er geene gelegenheid om aan dezen iets meer toe te kennen, dan het hun strikt toekomende dat toch niet voldoende zoude wezen om hun tegenwoordig lot voort te zetten; bij het laatst voorgeslagen middel, zoude, ter gelegenheid van het besluit tot ontbinding der universitas en tot verkoop en verdeeling der gronden, een maatregel ten gunste dier personen kunnen genomen worden, even als bij gewone markeverdeelingen meerdere voordeelen aan ongewaarden, kotters en dergelijken zijn toegekend.
     III. Wanneer men tot een of ander der voorgestelde middelen mogt overgaan, zal overweging verdienen: 1o dat alleen verkoop of verdeeling ook zelfs van alle gronden der oorspronkelijke marke, de marke-verbinding zelve niet opheft, zoo als door het Prov. Geregtshof in Overijssel in deszelfs arrest in zake het Raalterwoold (ni fallor) is gezegd, en dat alzoo eene eigenlijke ontbinding dier universitas noodig is; 2o dat bij zoodanige ontbinding tevens zal moeten worden voorzien in alle andere zaken, die nog tot die universitas behooren, zoo als in vele steden een grootburger-weeshuis bestaat.
     IV. Terwijl in de streken, oorspronkelijk door Saksen bezet, inrigtingen, als de hier besprokene, uit de marke-inrigting zijn af te leiden en we daarop dan ook deze algemeene beschouwingen toepasselijk achten, komen er toch ook in zeer enkele plaatsen aldaar inrigtingen voor van soortgelijken aard, maar die bewijsbaar een’ anderen oorsprong hebben, posterieur aan het verkregen stadregt. Op die inrigtingen nu passen deze beschouwingen niet, althans niet in derzelver vollen omvang.
     Bij het eindigen dezer losse opmerkingen, kunnen we den wensch niet onderdrukken, dat dit onderwerp, dat met de

|pag. 15|

belangrijkste punten van geschiedenis en regtswetenschap zoo naauw zamenhangt, een naauwgezet en grondig onderzoek moge vinden bij hen, die kunde, lust, naauwgezetheid en beschikbaren tijd bezitten, evenredig aan het gewigt, den omvang en het belang dezer aangelegenheid.

          ZWOLLE,                                                                                                                        J. C. B.

15 Januarij 1866.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.