Hoofdstuk 1. De situatie voor de reformatie.

[pag. 6]

1. De situatie voor de reformatie

Ook al werd de grote kerk genoemd naar de door de rooms-katholieke kerk heilig verklaarde Stefanus, de eerste martelaar van de christelijke kerk (Hand. 7), dat betekende niet dat alleen Stefanus als heilige binnen de muren van Hasselt werd vereerd. Integendeel, voor vele door de roomse kerk heilig verklaarde personen waren in de grote kerk altaren opgericht.
Het is onzeker wanneer de grote kerk, fors oprijzend in het midden van het stadje, gebouwd werd. Maar één ding is zeker, dat Hasselt een oude stad moet zijn, mede één van de oudste in ons land.

Hasselt is, evenals Zwolle een dochterstad van Deventer, de oudste van de steden in Overijssel. Waarom werd Hasselt een dochterstad genoemd? Omdat bij de verlening van stadsrechten aan een nieuw gestichte stad het recht van een bestaande stad (i.c. Deventer) werd geschonken aan een nieuwe plaats. Zo werden ook Almelo, Gramsbergen, Oldenzaal en Ommen o.a. dochtersteden van Deventer. Zwolle werd op haar beurt weer de moederstad van Genemuiden, Wilsum, Steenwijk, Grafhorst, Vollenhove en Hardenberg.
De stichting van deze steden brengt ons terug naar de tijd van de eerste evangelieprediking in ons land. De zending onder de Saksen kwam op gang vanuit Deventer.

Lebuïnus trok in de achtste eeuw als evangelieprediker het land van de Saksen binnen. Nog voordat hun gehele gebied was gekerstend, had hij in het oosten van Overijssel langs de Vecht een Stefanuskapel gesticht in Nijenstede (gelegen bij het tegenwoordige Hardenberg). Het kan niet louter toeval zijn dat deze kapel dezelfde naam kreeg als de kerk te Hasselt. Hasselt vormde trouwens naderhand – in de 11e eeuw – samen met Nijenstede een voorpost van de Utrechtse bisschoppen die zeggenschap verkregen hadden over het gekerstende Saksenland, tegen de inwoners van Drenthe en Groningen, daar deze weigerden zich aan de bisschoppen van Utrecht te onderwerpen. Slechts langs deze twee plaatsen, Hasselt (de ‘pas van Rouveen’) en Nijenstede kon men naar het noorden trekken. In 1227 werd de bekende slag dan ook juist bij de Ane gevoerd door bisschop Otto van Lippe tegen de Drenthen. De bisschop leed de nederlaag en kwam om in de moerassen. In deze slag streden ook ridders uit Hasselt aan de zijde van de bisschop.

Ter nagedachtenis aan Otto van Lippe liet zijn opvolger, bisschop Willebrandt van Oldenburg, voordat hij met zijn ‘kruistocht’ tegen de Drenthen begon, een kasteel bouwen even ten westen van Nijenstede. En op 21 juli 1233 stichtte hij het ‘Conventus Marie in Sallandria ad Nigram Aquam’ of ook wel: het Zwarte Watersklooster, even buiten Hasselt voor de orde van

[pag. 7]

Sint Benedictus, ter bevordering van de zielerust van bisschop Otto. Maar tevens voor de zielerust van hen die onder schout Coenraad bij Steenwijk in de slag met de Drenthen waren gesneuveld. Op de plaats van dat klooster is later Rouveen ontstaan en op de plek van het kasteel bij Nijenstede is het tegenwoordige Hardenberg verrezen.
De orde die op het klooster van de Benedictijnen streng behoorde gehandhaafd te worden, verslapte echter. Daarom stichtte men later een ‘betere’ kloostergemeenschap bij het – zoals het vandaag heet – Katerveer. Deze gemeenschap werd genoemd ‘Aqua Clara’ en de leden van deze kloostergemeenschap hadden vaak onenigheid met de bewoners van het Zwarte-Watersklooster. Een nauwe band van deze laatste met de Stefanus-kapel te Nijenstede ontstond toen Rudolf van der Maat, de toenmalige leenman van de Utrechtse bisschop, in 1326 deze kapel verkocht aan het klooster ‘Mariënberg’ of ‘Aqua Nigra’ te Hasselt.
Niet alleen de stad Hasselt dateert dus uit oude tijden, maar dat geldt ook van het kerkgebouw met zijn stoere toren. De bouw van de grote kerk moet toch meer dan zes eeuwen geleden voor het eerst zijn aangevat. Voor het eerst, want deze kerk is meermalen door brand verwoest geweest en daarna opnieuw verrezen.

In het archief van de gemeente Hasselt bevindt zich een oorkonde die vermeldt dat de bisschop van Utrecht, David van Bourgondië tot wiens ressort deze gemeente behoorde, aan het kerkbestuur van Hasselt op 4 juni 1466 vergunde de afbraak van de door brand verwoeste kerk te verkopen.
Aan de geschiedenis van dit kerkgebouw was het wel en wee van de gemeente en dus van de burgerij verbonden. In die dagen immers vielen burgerij en kerkelijke gemeente nog geheel samen. Het waren twee begrippen voor dezelfde levensgemeenschap. De kerkelijke gemeente bestond uit de burgers van de stad. En voor hen stond de kerk niet alleen wat het gebouw betreft in het centrum van hun aandacht! Want het leven van de burgerij speelde zich veelal af rondom en vooral in de kerk, waar de vele altaren zich bevonden, die regelmatig bediend moesten worden. Met name in de zuidelijke muur van de kerk waren vele nissen gebouwd. Behalve het hoogaltaar stonden maar liefst tien nevenaltaren opgesteld, gewijd aan o.a. de heilige Hieronymus, de heilige Job, Laurentius, Paulus en Petrus. En uiteraard ook aan de door Rome heiligverklaarde maagd Maria.

Waartoe dienden al die heiligen in Hasselt? Deze heilig verklaarde personen waren verbonden aan de gilden en de broederschappen. Ieder gilde en elke broederschap vereerde zijn eigen beschermheilige, zijn eigen schutspatroon en onderhield zijn eigen priester. Door hun beschermheilige te vereren zou deze zeker de belangen van de aangesloten leden bepleiten opdat de leden er

[pag. 8]

wel bij zouden varen. Daartoe moest de priester trouw en regelmatig de mis op het altaar voor de beschermheilige bedienen. Dat bracht met zich mee dat de geloofsaandacht van de diverse bij de gilde of broederschap aangesloten leden – en ieder van de burgers was bij een gilde of broederschap aangesloten -, dus van alle burgers in Hasselt zich meer richtte op de heilig verklaarde personen, dan op God die zich in Zijn Woord geopenbaard, bekendgemaakt heeft als de enige Verlosser en Heiland. Door dat alles raakte men er ook aan gewend om zijn vertrouwen meer op de heiligen en Maria te stellen dan op Christus Jezus. Bovendien ontstond daardoor ook een klimaat van werkheiligheid, waarbij de gedachte overheerste: als je maar trouw je middelen ter beschikking stelde van de priesters, van de kerkelijke dienaren, dan maakte de kerk het verder wel in orde voor wat betreft je eeuwige zieleheil.

Maar voelde men dan toen al niet in de roomse kerk dat deze verering indruist tegen hetgeen in het Woord van God geschreven staat? Hoevele malen immers wordt daarin niet bekendgemaakt dat niemand mensen goddelijke eer mag brengen. Ook de apostelen verhinderden elke aanbidding voor zichzelf (Hand. 14:13). Zag men toen al niet in, dat de heiligenverering wel regelrecht indruiste tegen het gebod van de Heere: dat het niemand geoorloofd is zijn knieën voor mensen te buigen om hen te dienen?
We moeten hier echter wel in rekening brengen dat de roomse kerk in die dagen onderscheid maakte tussen vereren en aanbidden, want, zo leerden de priesters: mensen mogen vereerd worden, maar alleen God mag aangebeden worden. Met dit onderscheid tussen de woorden vereren en aanbidden strooide de roomse kerk de mensen zand in de ogen en vervreemdde zij de gemeenteleden van God en Christus Jezus. En daardoor verhinderde zij voor de gemeenteleden het komen tot een waarachtig geloof naar de Heilige Schriften, die alleen wijs kunnen maken tot zaligheid. De bijbel was trouwens toentertijd een voor het volk, ‘de leken’ verboden boek. En men had de Heilige Schrift dan ook heel goed in de bibliotheken weggeborgen.

Heel deze heiligenverering leverde een voedingsbodem voor bijgeloof en ongeloof. En dat bijgeloof tierde bijzonder welig. Het werd in stand gehouden door de ‘geestelijken’. Bijvoorbeeld doordat zij als priesters, verbonden aan de gilden en broederschappen de gebeden lazen op de graven van de overledenen op regelmatige, gezette tijden. Dit naar hun mening tot heil van de gestorvenen!

De vereerde beschermheilige had men zich gekozen met het oog op het doel dat ieder gilde en elke broederschap zich gesteld had en daarom nastreefde. In het algemeen gezegd ging het iedere broederschap om het beoefenen van goede werken, zoals het beoefenen van de naastenliefde door het verzorgen

[pag. 9]

der armen. In onderscheid met de kloostergemeenschappen leefde men in de broederschap wel in onderlinge verbondenheid maar niet – zoals een rooms schrijver het uitdrukte – in verre afzondering ‘van het gewoel der wereld’. Omdat er nog al wat beschermheiligen in Hasselt vereerd werden, waren er ook vele geestelijken in het kleine stadje aan het Zwartewater.

Naast de broederschappen en gilden waren daar trouwens ook nog de vicariën, geestelijke stichtingen in de roomse kerk, waaraan een vicaris was verbonden. De taak van zo’n vicaris, een hulpgeestelijke, was het lezen van de missen voor het zieleheil van de stichter of van personen die in zijn aanstellingsbrief met name werden genoemd. In het archief van Hasselt zijn vele oorkonden nog aanwezig waarin de legaten die aan diverse vicarissen werden overgemaakt, beschreven staan.

Zij ontvingen hun onderhoud uit de opbrengst van de verschillende landerijen en andere onroerende goederen in de legaten aan de vicarie toegewezen ten overstaan van de rechter der stad. Zo stichtte bijvoorbeeld de familie Mulert, een familie van wie we in de beschrijving van de geschiedenis van Hasselt meer zullen horen, twee vicariën in de Stefanuskerk op vrijdag 28 oktober 1500 vanwege het overlijden van hun vader Hessel Mulert. Voor deze twee vicariën werden Albert en Ernst Mulert samen met Roelof en Johan Mulert benoemd tot collatoren, dat wil zeggen dat zij het recht verkregen om voor beide vicariën op het altaar van Sint Hieronymus aan de zuidzijde in de ,,St. Steffenskerke bynnen Hasselt’’ een priester te benoemen. Maar de ,,vicariën mochten niet anders gegeven worden dan aan iemand, die reeds priester was of binnen het jaar priester werd. Was iemand van de bloedverwanten des erflaters benoembaar, dan had deze de voorkeur boven vreemden. Aan de beneficiën (de leengoederen) was de last verbonden, dat op het altaar der vicarie elken dag één Mis en elken Zondag twee Missen moesten worden gelezen’’. In de aanstellingsbrief werd voorts verklaard dat men als priester en vicaris binnen Hasselt moest wonen, terwijl hij ook gehouden was de zielen van hen die deze vicarie gesticht hadden in de missen te gedenken. Het recht tot het benoemen van priesters (collatie) ging vervolgens over op de erfgenamen van Albert en Ernst Mulert, die samen één stem tot het benoemen hadden, en op de erfgenamen van Johan en Roelof Mulert die samen eveneens één stem hadden. Mochten er geen erfgenamen aanwezig zijn of wonend binnen Hasselt, dan verviel het collatierecht aan de ,,gemeene raad der stad Hasselt’’.

Om al die priesters en overige geestelijken te kunnen onderhouden moest er natuurlijk een gegoede en kapitaalkrachtige burgerij aanwezig zijn. En inderdaad verheugde Hasselt zich in die dagen in een behoorlijke bloei. Het

[pag. 10]

was in betekenis toentertijd immers de vierde stad van Overijssel na Deventer, Kampen en Zwolle.
Kerkelijk en maatschappelijk gebeuren waren door de nauwe verbondenheid van de gilden en de andere organisaties met de geestelijken sterk van elkaar afhankelijk. Kerkelijke hoogtijdagen waren voor de gehele samenleving van groot belang. Zo werd ook het economisch leven sterk vanuit de kerk bepaald. Dat vergrootte het gezag en de macht van de kerk.
Met name elke donderdag was het een drukte van belang omdat op die dag week aan week een extra plechtigheid gevierd werd ter herdenking aan de instelling van het heilig avondmaal door Jezus Christus (Matth. 26:26-29) voor Zijn gemeente. Misschien gaan hierop nog terug de latere weekdiensten die door de gereformeerde kerk werden onderhouden, op donderdag, nog later op de woensdagavonden.
Vooral op deze donderdagen, maar ook bij andere gelegenheden trokken de broederschappen, de gilden en alle organisaties in kleurrijke optochten, voorzien van prachtige vaandels, de straten van het stadje door tot op de markt en de kerk.
Het sacrament van het heilig avondmaal stond in deze stad trouwens in bijzondere eer. Want in de loop van de dertiende eeuw werd Hasselt verrijkt met het gebouw van de sacramentskapel. Dit was gelegen buiten de stadsmuren op een afstand ‘van vijf minuten gaans van de parochiekerk’ en werd gewoonlijk ‘de heilige stede’ genoemd. Daarvan is vandaag niets meer over. Op dezelfde plaats staat nu de roomse kerk. Deze kapel was het einddoel van vele bedevaartsgangers die uit de verre omgeving hierheen trokken. Het verhaal gaat, dat daar in die kapel vele wonderen zijn gebeurd.
Tijdens de bediening van een mis zou er met name een of ander groot wonder hebben plaatsgevonden en de kracht van dat wonder zou dan in de ouwel hebben gelegen.

Wat het wonder precies moet zijn geweest weet men al vele jaren niet meer. Maar sinds dat wonder zich heeft afgespeeld, naar men overlevert, (reeds vanaf het jaar 1328) was deze stad een bekend genade-oord en een bedevaartsplaats geworden.

Zo’n wonder te kunnen aanwijzen was voor de roomse kerkleiders erg belangrijk, niet alleen om de gemeente daarmee zoet te houden en een mysterieus wondergeloof in stand te kunnen houden, maar vooral omdat wonderen in de kerk gebeurd, werden beschouwd als kenmerken van de ware kerk of anders gezegd: de wonderen waarop de kerk zich kon beroepen, werden opgevat als goddelijke merktekenen waardoor de kerk als de ware kerk van Christus Jezus en als levende kerk werd aangewezen.
Tegelijk werden deze wonderen aangegrepen voor de heiligheid van de ge-

[pag. 11]

Afbeelding: Eiland, Hasselt, H.H. Stede.

[pag. 12]

meente. In die zin, dat het als een bijzonder vrome daad gold wanneer men juist op zulke ‘heilige’ plaatsen een goed werk verrichtte, bijvoorbeeld het uitspreken van een gebed of het inbrengen van gaven.
De bisschoppen van Utrecht hebben de bedevaarten naar de ‘heilige stede’, de sacramentskapel, te Hasselt dan ook voortdurend aangemoedigd en bevorderd, niet in het minst door het verlenen van aflaten. Degenen die konden tonen naar deze ‘heilige’ plaats te zijn geweest of te zullen gaan, verkregen van de kerk uit handen van de bisschoppen en priesters (!) zonder meer kwijtschelding van hun zonden.

Deze aflaat is ontstaan uit de praktijk van de biecht. Een bepaalde straf die werd opgelegd vanwege bedreven kwaad, kon worden kwijtgescholden wanneer de betrokken persoon daartegenover kon stellen bijzondere Gode welgevallige daden. Deze kwijtschelding heette: aflaat. Een bijzondere daad die Gode aangenaam was, was nu ook naar het oordeel van de kerkelijke leiders zo’n bedevaartstocht naar de kapel van het heilig sacrament in deze stad.
Zo verleende Jan III van Diest als bisschop van Utrecht op 11 november 1328 aan alle bezoekers en begunstigers een aflaat van maar liefst veertig dagen. Daardoor kwamen velen binnen de muren van Hasselt. Maar niet alleen vreemden kwamen er toe om deze ‘heilige stede’ te bezoeken en te begunstigen, ook de inwoners zelf bevorderden de bloei van deze ‘heiligdommen’. Daar was bijvoorbeeld Jutte, de vrouw van de barbier Albert Godscalx. Zij testeerde op 14 november 1455 aan de ‘heilige stede’ de som van ,,vijf Rijnsche guldens’’. En dit is nog maar een enkel vrij willekeurig voorbeeld. Er zijn vele oorkonden van begunstigers in het gemeentelijk archief voorhanden. Het behoeft nauwelijks enig betoog dat door deze toestanden de zorgeloosheid van de burgerij en de gemeente zeer werden aangewakkerd en goddeloosheid werd gestimuleerd. Het was immers vrij eenvoudig om van het bedrevene af te komen. Een aflaathandel werd zelfs opgezet in ,,geestelijke’’ goederen!

Naast de verschillende priesters verbonden aan de nevenaltaren in de grote Stefanuskerk en aan de vicariën in de ‘heilige stede’, was daar de verschijning van de stadspastoor, die de zorg op zich had te nemen voor heel de parochie van Hasselt. Maar aan hem was het toegestaan buiten de muren van de stad te wonen, zoals ook o.a. met Johannes Fabri van Nyenhuse het geval was, die we in verband met de reformatiestrtijd nog nader binnen de grenzen van de stad Hasselt zullen zien verschijnen.
Hoewel het kerkelijk leven in deze stad aan het eind van de 15e en in het begin van de 16e eeuw bloeide, toch waren er die zich niet gelukkig voelden met het massale en oppervlakkige geloof dat de roomse kerkleiders de gemeente leerden te aanvaarden. Sommigen hadden er geen vrede mee en von-

[pag. 13]

den een dergelijke beoefening van goede werken maar al te gemakkelijk. Tè gemakkelijk om werkelijk vrede te kunnen hebben met God en Christus Jezus en het eeuwig bezit te verkrijgen van waarachtig geluk en heil. Deze gemeenteleden, deze ‘bezwaarden’ vormden binnen de roomse kerk een groep doordat zij regelmatig bijeenkwamen om zich te oefenen in een betere vroomheid. Hun bezwaren richtten zich niet alleen tegen de aflaatpraktijken, maar ook tegen de aflaat zelf. Ergernis bracht deze mogelijkheid tot kwijtschelding van zonden, maar dat wekte tegelijk twijfels aan de waarheid van dit alles. Zij vergaderden als zelfstandige groep van gemeenteleden binnen de kerk van Hasselt in het Zuster- of Maagdenhuis, dat aan de Burgwal (ook wel Buitengracht genoemd) stond.

En het is hier dat duidelijk zichtbaar werd de invloed van Geert Grote, die zich immers op dit punt met kracht inzette voor een verandering binnen de kerk, herstel van de kerk van binnenuit. Hij wist zich wel gebonden aan de kerk, maar richtte zich op andere wijze op het – zoals het door hem en zijn volgelingen werd genoemd – navolgen van Jezus. De beweging waartoe hij de stoot gaf, groeide uit tot een vereniging van ‘geestelijken’ en ‘leken’ die zich tot een gemeenschappelijk leven verbonden en daartoe allerlei huizen stichtten. Daarom werden zij ook wel genoemd ,,de broeders des gemeenen levens’’. Vanuit Deventer, waar het broederhuis door Geert Grote werd gesticht, werden ook huizen in andere plaatsen opgericht. Een tweede centrum voor deze kring naast Deventer werd Zwolle. Bekend is het klooster dat daar verrees op de Agnietenberg, waaraan onverbrekelijk de naam van één van Geert Grote’s volgelingen is verbonden, namelijk Thomas à Kempis. Zijn invloed breidde zich uit naar de omliggende plaatsen en ook in het Zusterhuis in Hasselt heeft men van hem en zijn geschriften kennis genomen en liet men zich door hem leiden in het beoefenen van deze nieuwe (moderne) vroomheid (devotie). De stadspastoor was echter niet zo heel erg met deze beweging ingenomen en conflicten van de stadspastoor en het stadsbestuur, de magistraat van Hasselt met het Zusterhuis kwamen veelvuldig voor. Op een gegeven moment liep het zelfs zo hoog op dat de stadsraad en de pastoor het bevel gaven aan het Zusterhuis om hun school te ontruimen en het onderwijs onmogelijk maakten dat daar werd gegeven.

Hun bedoeling komt uit in het beroemde boek van Thomas à Kempis: ’de navolging van Christus’. In het bijzonder in het twaalfde hoofdstuk van het tweede deel legde hij duidelijk zijn gevoelen neer en zijn streven naar een verandering van denken binnen de kerk. Dat hoofdstuk gaf hij een bijzonder treffende naam: ‘van den koninklijken weg van het heilige kruis’. In dat hoofdstuk sprak hij zich op deze manier op haast dichterlijke wijze uit:

[pag. 14]

          ,,Neem daarom uw kruis op en volg Jezus,
          en gij zult tot het eeuwige leven ingaan.
          Hij is u voorgegaan, dragende zijn kruis,
          en Hij is aan ’t kruis voor u gestorven,
          opdat ook gij uw kruis zoudt dragen,
          en op het kruis zoudt begeeren te sterven’’,

en even verder:
               
          ,,Zie, op het kruis komt het alles aan,
          en in het sterven is het alles gelegen.
          Er is geen andere weg ten leven en tot een waren innerlijken vrede,
          dan de heilige weg van het kruis en van de dagelijksche
          dooding des vleesches’’.

Aan het eind van dat hoofdstuk verklaart hij:

          ,,Houdt dit voor zeker,
          dat uw leven een gestadig sterven moet zijn.
          Hoe meer een mensch aan zichzelven sterft,
          des te meer begint hij Gode te leven
          Niemand vermag de hemelsche dingen te verstaan,
          zoolang hij zich niet getroost verdrukkingen te lijden
          om Christus’ wil’’.

Heel het werk van deze geleerde vond in Hasselt ingang. De nauwe verbondenheid tussen het Zuster- of Maagdenhuis met het klooster op de Agnietenberg bleek toen de rector van het Maagdenhuis overleed. Aangezien het Maagdenhuis zelf niet over een begraafplaats beschikte, werd de rector in 1422 begraven op de ,,St. Agnesberg te Berkum’’.
Hoezeer dit streven was gegroeid uit onbehagen over de roomse praktijken, het bracht geen schriftuurlijke verandering. Het gehele boek van Thomas à Kempis berust zelfs op wat wel is genoemd een ,,ongelukkige en exegetisch onvergeeflijke vergissing’’. (K. Schilder).
Die vergissing komt uit in de eerste verzen van ’de navolging van Christus’, die luiden:

          ,,Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis, zegt de Heer’’.

Dat is een citaat van Joh. 8:12. Maar hier is sprake van een ,,fatale overgang in een grondleggend citaat van Joh. 8:12’’. Een overgang namelijk van sequi op imitari. Daardoor krijgt het kruisdragen uit dit boek van Thomas een geheel andere betekenis dan het heeft in de bijbel. Want wan-

[pag. 15]

neer de Heilige Schrift spreekt over het dragen van het kruis, gaat het om de smaad die de kerk van Christus moet doorstaan terwille van het ware geloof in Christus. Het is de geloofsgehoorzaamheid aan alles wat geschreven staat en aan alleen datgene wat van Godswege is geopenbaard.
Wanneer dan ook in de bijbel het bevel klinkt om Christus te volgen, na te volgen (Matth. 16:24), dan is dat het bevel om te komen tot geloofsgehoorzaamheid en door die gehoorzaamheid, door het geloof behoud te vinden.
Behoud dat alleen te zoeken is in de vergeving van zonden vanwege het bloed van Jezus Christus. Niet in het bloed van martelaren der kerk als bijvoorbeeld Stefanus. Want verering van mensen bracht en brengt onherroepelijk verwijdering van God zelf.
Deze beweging bracht vervreemding van de Schrift en geen terugkeer naar dat heilig Woord van God vanwege verkeerde uitleg. Daarom kwam het ook niet tot een schriftuurlijk herstel van de kerk van Christus. Maar het bracht naar voren een stelsel van mystieke gedachten om langs de weg van het sterven aan zichzelf een oord van waarachtig geluk te vinden. Een poging om uit zichzèlf de poort van het verloren paradijs te vinden, al was het dan niet meer door het zorgeloos en gemakkelijk beoefenen van goede werken. Maar het bracht de mensen, de gemeente niet dichter tot de Schrift. Want Christus’ kruis opnemen kan niemand, Zijn lijden en sterven waren volkomen uniek. Wel hield men zich meer dan voorheen met de bijbel bezig en vond er zelfs onderwijs uit de bijbel plaats.

Om in zijn kosten van levensonderhoud te kunnen voldoen schreef men in deze gemeenschappen de bijbel over. Wel streefde men met kracht naar een terugkeer tot het hart van het volk, van de gemeenteleden, de ’gewone’ mensen, maar niet tot het hart van God in Christus Jezus door terug te keren naar het Woord des Levens, de leer der Schrift.

Category(s): Hasselt, Kerken
Tags:

Comments are closed.