Aanteekeningen betreffende eenige geestelijke goederen der stad Campen in Drenthe gelegen

AANTEEKENINGEN

BETREFFENDE EENIGE

GEESTELIJKE GOEDEREN DER STAD CAMPEN

IN DRENTHE GELEGEN.

__________

     Toen in de laatste helft der zestiende eeuw de hervorming te Campen vasten voet had gekregen en geestelijken en kloosterlingen de stad hadden verlaten, trok de stad, krachtens haar souvereiniteitsrecht, de goederen der kloosters als bona vacantia tot zich.
     Tot die goederen behoorden ook eenige erven en landerijen gelegen in Drenthe, die, evenals de overige goederen van denzelfden aard, door het stadsbestuur gesteld werden onder het beheer van vier gecommitteerden, twee uit den Raad en twee uit de Gezworene gemeente, die de inkomsten daarvan als Kameraars en Rentmeesters der Ecclesiastieke goederen inden, de uitgaven deden en ondergeschikt waren aan het stadsbestuur.
     Een vaste doorgaande regel wat onder die uitgaven gebracht werd, is niet te vinden.
     Men bracht er onder wat niet in den ouden aangenomen regel der Kameraarsrekeningen paste, en waarvoor deze geen

|pag. 76|

ruimte liet. Al naar mate de Kameraarsrekeningen der stad of die der geestelijkheid daaraan behoefte hadden, werd de eene rekening door de andere ontlast, of werd de eene door de andere, bij wijze van subsidie, tot betaling in staat gesteld.
     Het kon wel niet anders of het beheer der soms verre buiten de stadsjurisdictie gelegen onroerende goederen, behoorende tot de geestelijkheid, veroorzaakte veel last, moeite en kosten.
     Geen wonder dan ook, dat de Raad de verst afgelegen goederen bij verloop van tijd van de hand wenschte te doen.
     Vandaar dat 9 en 27 Juli 1650 door Schepenen, Raad en Gezworen gemeente werd besloten: „dat de erven soo de Ecclesiastique Caemer in de Landschap Drenthe is hebbende, zullen werden bij een openbaeren opslach vercoft.”
     De penningen zouden worden besteed tot het aflossen van schuldbrieven ten laste van de stad, die in handen van uitheemschen waren.
     Vóór men echter tot dien verkoop overging, wilde men die goederen eerst eens opnemen, en zoo gingen 10, 11 en 12 Juli van dat jaar Schepenen en Raad, Oude en Nieuwe Rentmeesters, Secretarissen en Dienaren op reis naar de Landschap Drenthe, een tocht die, volgens de rekening, het voor die tijden belangrijke bedrag van 174 caroli guldens en 4 stuivers kostte. 1 [1. Dergelijke bezoeken aan de erven in Drenthe hadden reeds meer plaats gehad, o.a. in 1608, 1620 en 1634.])
     Het verslag van die reis is ons bewaard gebleven.

|pag. 77|

     Den 10 Julij A°. 1650 is een Achtb. Raadt deser stadt, Campen geweest op een visite van de Ecclesiastique erven in Drenthe en dien avondt gearriveert tot Meppen, alwaer sich eerstlicken geinformeert op de constitutie van het erve Tenningen, bevindende dit erve te hebben een geheele opslach, dat is, dat het selve erve op de gemeene landen van dat Boerschap, ’t welck bestaet in twaelff erven, vermach te slaen ses schapen, thijn coenen, achtijn guste beesten en vier à vijf peerden.
     Tot deze twaalf erven van het genoemde Boerschap Meppen behoort een redelijcke groote Meente met goet eiken holtgewas sodanich versien, dat ijder erve bij de eeckelen twee à drie varkens vermach te mesten en vet te maaken. 2 [2. Omtrent deze meente wordt in het verslag van het bezoek in 1630 het volgende gevonden:
„Den 23 Augustus 1630.
     Besichtiget het landt so in den oorloch van de Meenthe tot Meppen is affgegraven, sijnde een goeden camp, groot ongeveer 7 dachmaeden. De bezitters van desen verclaeren daervoor van weegen het gemeene carspel verschooten te hebben anderhalff honderd daler. De bezitters zijn: JAN HOEUINCK, GEERT CAMPES ende ROELOF BAUCKINGE. Item JAN NIENHUYS ende CLAES OYINGE, waervan die drie eerste voorsz. dit verclaert hebben. Ende seggen mede, dat die brieven so daervan gewest, in den oorloch verbrant offte wech gekoomen sijn, dan JAN CAMPES vertoonde een breeff, waer hij hem Ao. 1602 een dachmaet int selve landt van een ander was overgedragen, die hij voor seeckere somme van penningen gecoft hadde. Oock verclaerden die drie voorsz. gebruyckers, so wanneer zij aen haer penningen mochten geraecken, wilden zij van haer quota affstandt doen. Tot de opbreuginge van dese penningen solde de stadt van Campen wegen haer beijde erven aldaer moeten gelden twe dartijnde parten, dewijle dertijn erven onder Meppen behooren. De heeren van Swol hebben meede hier een erve, alsoock jonge Wolff van Ittersum tot Swol, weshalven sulcks bij occasie haer Ed. dient gecommuniceert, om gelijckelijk hier in te doen als sulcks orbaerlickst is.”]
)

|pag. 78|

     Soo behoort oock tot dese erven een groot veen, streckende van daer soo tot aen Echtens veen, als aen het Boerschap Gijs. Edoch aldewijl de turff aldaer gegraeven niet alleen licht is, maer oock niet te water can werden gebracht, soo is hetzelve aldaer in cleijn estime.
     Opt erve Tenningen staet een goed bouhuijs, achter welcke een nieuwe turffschuir en voor een hojschuire, hebbende nevents een coolhoff, oven en schaepscoij, alsmede seecker campien beset met omtrent vijff en sestich eicken bomen, daeronder sesthijn à achtijn jonge telgen van 2 à 3 jaeren.
     Nevents het saylant, welckers publijcke metingen de Ao. 1623 en ’42 hierbij copielijck sub A is aangehecht, 3 [3. Om niet te uitvoerig te worden deel ik deze bijlagen niet mede.]) soo licht tot dit erve naervolgende hoij- of weijlandt.

De groote Mate
groot
6
dachwerck.
Stockmaete
1
Lange maete
2
Groote Veenemaete
1
Lutteke Veenemaete
$\frac{1}{2}$

     Dit erve is vrij van alle uijtgaende renten.
     Hiernaer gereden tot het oude erve Nie Leuse, int selve Boerschap Meppen gelegen. En alhoewel ’tselve A°. 1634 aen den Achtb. Raedt door de meijer sij aengegeven op twee en twintich mudde gesays, zoo ist selve volgents de publijcke metinge de anno 1642 hiernevents sub B, groot bevonden vijff en twintich mudden, twee

|pag. 79|

schepel, drie spint en een roe, behalven het hoylandt bestaende in naervolgende campen:

De groote Mate
groot
2
dachwerck.
Veenemaete
1
Brinckmaete
1
Weseper maete
2
__
_________
Sa.
6
dachwerck.

     Dit erve heeft mede een geheele volle drift soo en als het erve Tenningen, staende hier aen te mercken, dat tot dit Boerschap Meppen, en bijgevolg pro quota mede tot dese twee arven, gehoort een groote partije holtgewas rondtom den Es staende.
     Op dit erve is een groot vorhuis, doch boven wat bouvallich, alsoock een nieuwe schuire om hoy, turff en schaepen in te setten; hiernevents elff groote eecken stammen.
     Dit erve is mede vrij van alle uijtgaende beswaernis.
     Dese visite alsoo sijnde volbracht, heeft sich den Achtb. Raedt vorderts opten selven dach begeven naer Ooster Hesselen, alwaer WOLTER GERRIJTS tegenwoordich up woont.
     A°. 1634 is dit erve bij den meijer aengegeven op 28 mudde gesaeijs, doch volgents die hier nevents gaende publijcque meetingen is het bevonden groot te wesen dertich mudde, drie schepel, een spint en acht roeden.
     Het hoijlandt licht in verscheijden campen, volgents de verscheijden metingen hier nevents mede sub C.
     Op dit erve staet een goet bouhuis met voor een redelijcke hoijschuire, achter een turffschuire met ter sijden een coolhoff.

|pag. 80|

     Achter dit huijs staen seven groote en acht en twintich jonge eecken stammen.
     Over het derde huijs van dit erve licht noch een coolhoff met een maete weijlandt met elff eecken boomen tot hetselve gehoorende.
     D’ uijtganck van dit erve is in de annotatie de A°. 1634 perfect aengetrocken 4 [4. De uitgangen bestonden blijkens het verslag van het bezoek op 30 Mei 1634 uit: 3 mudden roggen toe Coverden voir de armen. 1$\frac{1}{2}$ mudde an de Pastorie tot Sleen. 1 mudde an de Pastorie tot Oisterhesselen. 1 mudde Meijrogge an Jhr. Vos tot Ansen. De Pastorie tot Sweel treckt de tiende van het Westereinde, de helfte van de Houenacker. De Pastorie tot Sweel treckt nog 20 gaste van het kercken ackertien. (Aan den kant staat: „abuis.”) De Pastorie treckt de thiende van de Tuinacker, alsmede vuijt de Breecamp ende noch vuijt de Veenacker een garste. De Pastoor van Sweel ’tseedert gewonnen de tijnde van de Holtacker sijnde 2 mudde landt.]).
     Dit erve heeft mede de gerechticheijt van een geheele uytslach en opdracht.
     Denselven dach is de reijse voortgeset naar Sweel, tot besichtinge van het erve Woerdingen.
     Op dit erve is een redelijck goet en groot bouhuis, met ter zijden een turfschuir, een weijnich reddeloos, achter een hoff met 5 à 6 fruitbomen, de reste open en tegenwoordich beplant met cool. Soo is mede voor het huijs aen beijde sijden van den inganck een coolhoffien.
     Ter sijden van het huijs licht een weijcampien,

|pag. 81|

beset met 28 groote en 27 drie- à vierjarige eecken stammen.
     Dit erve heeft een halve waere, hierop kan werden geslagen 10 beesten en vier peerden. 5 [5. Aan den kant staat Nota, in de annotatie de A° 1634 staat een heele waere. Omtrent het recht op de markegronden van dit erve staat in het rapport van het bezoek op 22 Augustus 1622 vermeld:
     „Item de Heeren versproocken met de voorsz. Heer LUIJCHGEN MENSINCK ende eenige meijeren wegen de limiten daer in de meijeren klaegen van de andere nabuir mercken oft buirschappen vernadeelt worden. Ende verstaen dat de geërffden van meeninge zijn seecker accoort te maecken ende in te willigen, tot weeringe van ’t gaene daer in zij vercort worden, welcke accoort tegenwoordich aen de heeren van Groeningen is overgesonden om bij deselve als mede-erffgenaemen aldaer geapprobiert te worden. Ende heeft Heer LUJCHGEN aengenomen, wanneer zij van den van Groeningen antwoordt bekomen, mijnheeren van Campen alsdan schriftelijck van alles te verwittigen ende het voorsz. ingewillichde accoort over te senden, opdat bij haar Eers. meede daerop geleth moge worden als deselve tot verdediginge van de gerechticheijt tot haer erve, bevinden zullen nodich te sijn.]
)
     ’t Boulandt A°. 1634 bij de meijer aengegeven sijnde op 26¼ mudde en drie spint gesaijs, wordt volgents gedaene meetinge de A°. 1642 hiernevents sub D. groot bevonden vijffendertich mudde, drie schepel, drie spint en negen roeden, behalven het hoijlandt bestaende in naevolgende campen:

De groote Mate
groot
6
dachwerck.
De corte maete
1$\frac{1}{4}$
De hooge maete
$\frac{1}{4}$
De corte maete
2
Gescheiden land
__
_________
Sa.
9$\frac{1}{2}$
dachwerck.


|pag. 82|

     „D’uijtkganck can mede in de annotatie van het jaer 1634 werden naegesien. 6 [6. Volgens het rapport van het bezoek aan dit erve op 29 Mei 1634 bestond die uitgang uit: „14 stuijvers des jaers ende anderhalf spint roggen”, zonder dat blijkt wie het recht van heffing had.])
     Hier staet generalijck aen te mercken dat het mudde hier wort genomen Groninger maete, sijnde drie schepel op 4 schepel Swolsche maete”.
     Den 18en Juli 1667 verhuurden Schepenen en Raad het erve Woerdinge te Zweeloo aan GHEERT LANTINGE te Wesepe voor 100 car. gl. Doch reeds 26 Nov. 1668 werd voor het geval LANTINGE het huis zelf niet bewoonde, en het land zelf niet bebouwde, dit erf verhuurd aan WILLEM WOLTERS voor ALBERT FRERIX tot 1672 voor 100 car. gl.
     Den 9en December 1668 werd door den Schulte L. LEPEL aan GHEERT LANTINGE geinsinueerd om het huis te verlaten. De huurder verklaarde zich daartoe alleen bereid als de magistraat van Campen hem zijne verschotten vergoedde, die hij aan ’t huis en anders voor hem gedaan had.
     ALBERT FRERIX kwam op het erve te wonen, en toen hij het in 1672 verliet, gaf de predikant te Zweeloo WOLTHERUS SCHOONEBEECK, in afwezigheid van den scholte Hindrick Olffen, eene verklaring af dat ALBERT WOERDINGE, zooals hij nu naar het erve genoemd wordt, in 1670 aan de kerk heeft bekostigd 3 gl. en in het huis een nieuwe balk heeft laten aanbrengen voor 23 gl. 3 st., aan glazen heeft laten repareeren voor 4 gl. 3 st. en 15 eiken telgen heeft gekocht en in den hof geplant voor 3 st., samen 2 gld. 10 st.
     Deze erven werden 7 Aug. 1650 in publieke veiling

|pag. 83|

gebracht en konden toen te zamen 16000 car. gl. opbrengen, en werden daarvoor ingehouden.
     De drost van Vollenhove JOHAN VAN ISSELMUDEN bood er daarna uit de hand 15000 car. gl. voor, welk bod werd aangenomen bij besluit van Schepenen, Raad en Gezworen gemeente van 30 Oct. 1650.
     Daar men elkander niet goed begrepen had, aangezien de Raad ook nog het plakken geld verlangde en de drost dit niet wilde betalen, werd 20 Nov. 1650 besloten den koop niet door te laten gaan.
     Verstandig is dit niet geweest, want in 1695 werd bij besluit van 10 en 25 Juli goedgevonden de erven voor 13000 car. gl. te verkoopen.
     Ook te Dwingeloo had de geestelijkheid een erve liggen.
     Dit erve werd krachtens besluit van Schepenen, Raad en Gezworen gemeente van 11 April 1692 verruild aan den landdrost van Drenthe VAN PALLANT tegen een maete lands dezen toebehoorende, gelegen aan den Zwarten dijk bij bij Kampen en eene obligatie groot 1200 car. gl. rentende vijf ten honderd ten laste van het kantoor van Vollenhove.
     Tot de gerechtigheid van dit erve behoorden ook drie waardeelen in de marke van Dwingeloo.
     In 1652 wilde men deze marke scheiden. Nu was ook de pastorie van Dwingeloo voor ¼ waardeel in de marke gerechtigd.
     De landdrost VAN DEN BOETZELAER als erf-collator van de kerk te Dwingeloo, wilde tot deze scheiding niet medewerken, tenzij de andere geërfden vooraf eene verklaring teekenden omtrent eenige punten die ten opzichte van dit Pastoriewaardeel bij de scheiding zouden worden in acht genomen.

|pag. 84|

Dit blijkt uit het volgende stuk:

     Poincten bij sijn Hooched.Gestr. mijn Heer de Lantdrost VAN DEN BOETSELAER, als Erff-Collator van de Pastorije tot Dwingeloo opgestelt, waerop de buyren van Dwingeloo haer verclaeringe hebben te doen, alleer en bevorents men sal connen verstaen het pastorijen waerdeel bij haer te voeghen.
1.Generale openinge daer van te doen off sij luijden geneicht sijn bij een generaele affgraevinge van haere respectieve wardeelen, nu ende voor altijt te blijven; dan of dieselve vermenen hier naemaels deselve waerdeelen voor haer stucksgewijse te scheyden.
2.En ingevalle van jaa, hoe sijluijden alsdan sullen willen verstaen dat het met pastorijen wardeel soude worden gehouden, vermits sijluijden een sodaenige naedere scheijdinge offte verdeijlinge souden comen te maecken twelck al te schaedelijck ende te naedeelich voor de pastorie waer.
3.Ingevalle men sich tot een bijeenvoeginge soude connen verstaen, dat in sulcken cas voor alle affgraevinge van dien, sonder costen ofte last van de pastorije soude moeten geschieden, te weeten voorde eerste reijse.
     Indien het oock soude mogen comen te gebeuren dat de scheijdinge in vougen verhaelt, voltrocken wordende, het den iegenwoordigen predicker niet mochte comen gelegen, de landerijen selffs te gebruijcken, maer ten meesten proffijte te verhuijren, off sijluijden in sulcken gevalle niet souden geneicht sijn, alsdan daervoor jaerlix


|pag. 85|

te geeven tgeene nae quota andere verhuijrde waerdeelen comen vijt te brengen en doen connen.
     Hier benevents, ingevalle het sich incompstich oock mochte toedraegen, dat de buijren gesinnet waeren de stucken tot het wardeel gehoorende, wederom te scheijden offte verdeilen, dat in soodanigen gevalle sij luijden souden moeten toestaen, dat alvorents daer toe te treden, dat de pastorije nevents d’ andere erffgenaemen in alle parcelen haer part sal hebben te genieten.
     Ende dit alles in sulcken verstande, dat de voorgaende verhuijringen ten effecte van de iegenwoordige pastoor, geduijrende die drie jaeren sal sijn ende blijven in state.
     De conditien voorscreven bij ons onderbenoemt aldus op huijden aengenomen ende veraccordeert woe deselve iegenwoordich sijn leggende, om den inhoude van dien promptelijck nae te comen ende te achtervolgen, gesinnet sijnde de scheijdinge in dier voegen te doen, attesteren ende beloven wij ten proffijte van de pastorije met onse gewoontlicke handen. Datum Dwingeloo desen 20 Febr. 1632.

Onder stont

Uyt naem en ter or-
donnantie van de Magis-
traet van de Stadt
Campen.
     R. VAN BREDA,
          Secretarius.
ADOLPHUS BENTHEM,
     Pastoor te Dwingelo.
JAN BLOEMERS.
HENDRICK JANSEN.
COOP SANTINGE.
JAN JANSSEN KLEIJS.
     

|pag. 86|

     Aan dit stuk is een afzonderlijk papiertje vastgehecht, evenals het stuk zelf met de hand van den Secretaris VAN BREDA geschreven van den navolgenden inhoud:
     „Memorie van die wardelen soo sich bij malcanderen hebben gevoecht:
     Die Pastorie $\frac{1}{2}$ waer.
     Jan BLOEMERS seven en $\frac{1}{8}$ van een wardeel.
     Die Stadt 3 wardel.
     COOP SANTINGE 6$\frac{1}{2}$ wardel en $\frac{1}{8}$.
     HENRICK JANSS COERDES 5$\frac{1}{2}$.
     JAN CLEIJS 2$\frac{1}{2}$.
     ALBERT HARSEN te Ruijnen met COOP HENRICKS een wardeel.”
     Wij vinden hier alzoo 20 waardeelen, die zich bij elkander gevoegd hadden en partij waren bij dit contract, dat echter door ALBERT HANSEN te Ruijnen en COOP HENRICKS, te zamen eigenaren van een waardeel, niet mede is onderteekend.
     De eerste vraag, die zich voordoet, is of deze 20 waardeelen de geheele marke vormden. Ik meen, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, juist omdat deze 20 zich bij elkander gevoegd hadden.
     Naar ik vermoed, hadden deze waardeelen zich bij elkander gevoegd, om zich van de gemeene marke af te scheiden, om hun quota pars pro indiviso in individueelen eigendom te doen overgaan.
     Blijkbaar was het halve waardeel van de Pastorie, zeker omdat de predikant, ADOLPHUS BENTHEM, geen vee hield, verhuurd.
     Door het feit dat de waardeelen zouden worden afge-

|pag. 87|

graven, blijkt voldoende dat men er individueelen eigendom van ging maken.
     Maar tevens blijkt dat, voorloopig althans, die afgraving alleen maar zou zijn eene gezamenlijke afscheiding van deze waardeelen van de overige marke en dat dan later eene afscheiding van ieders grond in deze kleinere gemeenschap zou kunnen volgen.
     Mocht dit geschieden, dan behield de pastorie voor haar deel zich het recht voor, om hare gerechtigheid over de geheele kleinere gemeenschap voor haar deel te doen gelden.
     Tevens zou de verhuring van het aandeel van de pastorie over de loopende drie jaren gehandhaafd blijven, en daarna zou, wanneer de predikant zelf geen gebruik maakte van beweiding, hem voor zijn deel een vergoeding worden gegeven in evenredigheid tot andere verhuurde stukken.
     Deze afscheiding levert een merkwaardig voorbeeld op van de trapsgewijze overgang van ongescheiden markegronden in Drenthe tot individueelen eigendom.
     Dat de scheiding werkelijk is tot stand gekomen bewijst ons deze aanteekening in de stedelijke rekening van 1662:
     „Den 26, 27 en 28 dito (Martij) de Heeren REIJNER TENGNAGEL, WIJNTGES, secretaris en dienaar tot Dwingeloo in Drenthe een scheijdinge van een gemeente bijgewoond 27,-6,-”.
     Het erf te Dwingeloo was reeds vóór 1613 verhuurd aan CLAES VAN ECHTEN TOT OLDENGAERDEN gehuwd met ANNA BENINGA TOT GRIMERSUM, die na doode van haren man op 27 Aug. 1615 te Zwolle hertrouwde met HENDRIK BENTINCK TOT WERKEREN.
     Van zijne weduwe is omtrent deze huur voorhanden

|pag. 88|

een eigenhandige brief van 27 November 1613 aan het stadsbestuur van Kampen van den navolgenden inhoud.
                              „Edele Vroeme vorsenighe Borghemesteren
                                             und Raedt der stadt Campen.
     V.E. brieff an den schulten geschreven is mi van hem verthoendt gheworden den 25 deser maendt November ende daeruth verstaen die opsegginghe van WYCHER WOLTERS arve, twelck min salighe man und ick bis hero int ghebruck hebben ghehadtt ende van V. Ed. nu an JAN BLOEMERS und GHERT LUSSINGHE verhuirett, hetwelcke ick mi tot V. E. niet voorsien hadde 7 [7. Verwacht had.]), dewile min salighe man und ick het laendt belmondig 8 [8. Verwaarloosd, onverzorgd.]) wesende hebben angetastet, und groete moeijte und onkosten daeraen gelecht, alener
wij het sus wijt gebrocht hebben, dat het onder die ploech well beghaen is gheworden; oock so hebben wij voor twe jaren het groenlandt nies laeten begraeuen, also dat wij tot nochto ghroete schaede, uud ghien vordiel daervan ghehadt en hebben; hadde oock niet vermoedet V. E. an
sulke ondankbare luide hett thoe Campen verhuiren, dewile V. E. lestmaell teghen brengher deses ghesecht hebben dat bij V. E. het arve niett solde verhuirt worden aleher eenighe van V. E. daertho ghecommittiertt, hier quemen omme die lande tho besichtighen, waertho ick mi ganselick hebbe verlaten ende vermende alsdan hier met V. E. enen vaste huire tho maken; doch ick vermoede vastelick dat V. E. van die beide huirders qualick werden berichtet sijn, dije doch anders niet soecken als dije landen van ehen ander tho scheijden ende op die mes so het landt

|pag. 89|

onder sich hefft, eenighe jaeren tho bouwen ende alsdan na verstrekene jaermalen sollen V. E. het laendt wederomme vinden ghelick als doe het het eherst anghetastet is gheworden.
Oick so sijnt eenighe van die lande itsens mit winterkoren beseijtt ende dije reste alrede ghemesset, omme met sommerrogghe tho seijen, so duncket mi well onbehoirlick tho wesen, dat V. E. mi het groenlandt wolde nhemen ende ick alsdan den swaren thinden solde moeten bethalen, die doch wel ruim so hoghe belopt als den lesten huirserter van 1609 vermeldett. Edoch laten sich die beijde huirluijden bedencken mi ankompstighen Jacobi het gerfdiell van het landt na die derde garve te willen nhemen, hetwelcke ick niet verstaen en kan, dewile den lesten huircerter van ghien gerfdiel vermeldet. So is mits desen min frundtlichen begheren, dat V. E. mi het voerges. arve willen laten ghebruken voer ehen behoerlike huire des jaers, die ick op de belaueden dach V. E. sal doen behandighen ende oock ghenoechsaem borghe voer stellen; dat die huijre van verganghene Sanckt Mertin op den belaueden dach V. E. niet behandighet, is bi foute dat ick niet tho huis bin ghewest. Hirmede wijl V. E. in schutz des Almachtighen beuelen. Actum Dwingelo A°. 1613 den 27 Novembris.

                                             ANNA BENINGHA VAN GRIMERSUM
                                        genanth VAN ECHTEN weduwe.
Opschrift:
               Edele vrome voersenighe Borghe-
          mesteren und raedt. der stadt Campen
          mine besondere goede vrunden.
                                             Campen.

|pag. 90|

     Heel veel gevolg schijnt dit schrijven niet gehad te hebben, want den 15 November 1613 was het goed reeds door de stad verhuurd aan GEERT LEUSINCK en JOHAN BLOEMERTS voor den tijd van zes jaren, ingaande op Mei 1615 voor zestig goudguldens des jaars.
     Uit de daarvan opmaakte acte blijkt, dat het erf afkomstig was van het vroegere St. Agnesklooster te Kampen. De vier andere hier boven genoemde erven waren van het St. Birgittenklooster geweest.
     Blijkens het rapport van het bezoek aan dit erve op 29 Mei 1634 was er toen reeds op dat erve geen hofstede of huis aanwezig.
     Waarschijnlijk was dit reeds in het laatst van de 16e eeuw gedurende den krijg verwoest, en lag het land daarom belmondig toen CLAES VAN ECHTEN het huurde.
     CLAES VAN ECHTEN had het erf 23 Mei 1609 gehuurd voor drie jaren tegen 22 goudguldens pacht.
     Volgens het verslag van het bezoek aan het erve te Dwingeloo, op 29 Mei 1634, gingen uit dat erf de navolgende heffingen:
     „Jhr. WESTERHOLTE 2$\frac{1}{2}$ mudde rogge des jaers.
     Jhr. ROETSELAER 2$\frac{1}{8}$ mudde rogge des jaers.
     Jhr. VOS VAN STEENWIJK St. Olofs pacht 1$\frac{1}{2}$ schepel rogge des jaers.
     De kercke aldaer tot onze L. Vrouwen Vicarie $\frac{1}{2}$ mudde rogge des jaers.
     Het Clooster van Dickninge soe Jhr. ECHTEN heeft gecoft, 4$\frac{1}{2}$ schepel rogge en een mudde haver.”

     Kampen, November 1909.

Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.

____________
– Uitterdijk, J.N. (1910) Aanteekeningen betreffende eenige geestelijke goederen der stad Campen in Drenthe gelegen. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 28, 75-90.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.