Aanteekeningen betreffende de geschiedenis der Doopsgezinden te Kampen

[pag. 78]

AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DE GE-

SCHIEDENIS DER DOOPSGEZINDEN

TE KAMPEN.

_______

     Te Kampen waren de Doopsgezinden, oorspronkelijk meest uit gevluchte Vlamingen bestaande, in het laatst der 16e eeuw reeds zóó talrijk, dat Schepenen en Raad den 6en December 1584 publiceerden: ,,Scepenen ende Raedt gebieden dat ghiene mennenisten oft eenige andere van andere religie, haer verdristen sullen eenige conventiculen ader bycompsten in eenige huisen der andere plaetsen te maken ofte tholden, als by die pene van stonts an uuter stadt ende deser stadtsvrijheit geleydet te worden.’’ Dit plakkaat kon niet, naar ’t schijnt, de verwijdering van de Doopsgezinden uit Kampen bewerken, want reeds 16 October 1586 werd het herhaald, en nogmaals 2 Januari 1597 afgekondigd, onder bijvoeging, dat bij huwelijk zij zich in de kerk of van het raadhuis zouden moeten laten afkondigen en de kinderen in de kerk (d. i. de Hervormde Kerk) laten doopen.
     Het laten doopen door burgers en inwoners, elders dan in de openbare kerken der stad, werd den 9en Maart 1617 nog op boete van tachtig stadsponden verboden en

[pag. 79]

tegen de geheime conventiculen den 23en Januari 1620 een plakkaat uitgevaardigd.
     Een ander plakkaat echter, van 28 Februari 1625, op het trouwen der Doopsgezinden, doet ons zien, dat ze, ondanks al die beperkingen en vervolgingen, zeer talrijk moeten geweest zijn.

                                                                                          ,,Den 28 Februari] 1625.

     Also Burgemeisteren, Schepenen ende Raedt der stadt Campen geloeffweerdich voercompt ende oock in der daet bevunden, dat onder die van de gesintheit der Mennonisten groete ende groeve abusen int hylicken ende trouwen begaen worden, als nemptlick dat eenige persoenen van de voorsz. gesintheit al bereits in haere tsamencompste ende conventiculen tsamen gegeven, gecopuleert ende als echte luyden tsamen zijn levende, dewelcke nochtans, vermits deselve malcanderen toe nae in den bloede verwant synen, nyet en behoerden, nae alle godtlicke, kercklicke ende wertlicke wetten, als oock mede naer Ordonnantie van Ridderschap ende Steden deser Landtschap op eenen algemeenen lantdach bynnen de stadt Swolle op den 18 Junij ao 1603 gearresteert ende besloeten, gecopuliert ende tsamen gegeven worden, soo ist, dat Burgemeesteren, Schepenen ende Raedt voorbenoempt, om voorder quaet ende disordre voor tho comen ende soo veel doenlicken tho weeren, allen ende eenen yderen van de voorsz gesintheyt der Mennonisten zijnde, soe haer in den echten staet voertan sullen willen begeven, by desen vermaent ende gewaerschouwet willen hebben, dat zye haer naer tegenwoerdige kerkelicke ende Christlicke ordonnantie alhyer verfuegen sullen by den kerckenraedt van de Gereformeerde kercke deser stadt.

[pag. 80]

omb by hare naemen ende thonaemen opgeschreven ende naer haer drije kerckelicke proclamatien, oock aldaer by den Predicanten deser Gereformierde kercke tsamen gegeuen ende in de Ehestaet bevestight muegen worden, in allen vuegen ende manieren als van anderen geschiet. Ende dit alles by eene peene van hondert olde schilden tho verbueren die hen vorder bevonden sal worden contrarie dese ordonnantie gedaen tho hebben ende sullen evenwel geholden syn naer dese vorsz. ordre tho trouwen ende voor geene Eheluyden geholden te worden, ehr ende bevorens sye haer dese ordonnantie onderwerpen ende also tsamen gegeven ende in de Ehestaet begeven ende bevesticht syn, waernae allen ende eenen yderen sych sal hebben tho richten ende synen schaeden voor tho comen.’’ (1 [1. Kamper Archief, Dig. Novum.])
     Bewonderenswaardig is in dezen de slimheid, door den magistraat aan den dag gelegd, om zijn inmengen in de huwelijken der Doopsgezinden te rechtvaardigen. Men wendde voor dat de Doopsgezinden soms met elkander huwden, ofschoon ze elkander te na in den bloede bestonden: dat was een punt van publieke orde; dus was het noodig, dat de Doopsgezinden voortaan bij den kerkeraad der Hervormde gemeente zich aangaven en lieten inschrijven, dat drie kerkelijke proclamatiën gedaan werden en dat ze door de predikanten werden gehuwd.
     Toch werd de verordening reeds terstond niet in haar volle kracht toegepast, getuige volgende resolutie.

                                                  ,, Solis, den 10 September Ao. 1625.

     Hebben Schepenen en de Raedt collegialiter op den

[pag. 81]

Raedtkuise vergaedert synde, om verscheyden goede consideratien ende motiven haer Ed. daertho bewegende, verstaen ende gedecretiert, dat d’Ordonnantie wegens het houwen ende tsamen geven der Mennonisten gestatueert ende op den 28en Februari] jungstleden alhyer gepubliceert, GERRIT DERCKSZ noch synen kynderen, die hem Godt die Heere durch synen segen verleenen ende by syne jungst tot Amsterdam getrouwde huisvrouw procreeren sal muegen, tot geenen tyden scaedelick noch preiudiciabel sal wesen’’. (2 [2. Kamper Achr. Raadresol. 10 Aug. 1625.])
     Opmerkelijk is het ook dat, toen het stadsbestuur den 13en Augustus 1636 een plakkaat arresteerde tegen allerlei ,,foulen ende ongeregeltheden’’ ze daarin ook gelastte het doopen der kinderen in de kerken, en conventikelen verbood, doch alléén van ,,Remonstranten, Papisten ende Luyterschen.,, (3 [3. Kamper Arch. Digestum Novum.]
     ’t Schijnt dus dat men den Doopsgezinden op ’t stuk van vergaderen reeds oogluikend iets had toegegeven. Toch oordeelde men het noodig den 7en Juni 1658 nog weder volgende verordening omtrent het trouwen der Doopsgezinden vast te stellen en te publiceeren:

                                                                                ,,Lunae, den 7en Junij 1658.

     ,,Alsoo uyt de onseeckerheyt van het trouwen der Mennoniten veel quaede gevolgen staen te bevresen en te gemoet gesien connen worden, die als strydich tegents Goddelycke en politique wetten by de overheden moeten werden voorgecomen, Soo is ’t dat Burgemeesteren, Schepenen ende Raedt ten dien einde hebben geresolveert te statueeren ende vast te stellen, gelyck haer Ed. Hoochachtbare statueeren ende vaststellen cracht deses, dat alle van die gesintheyt van nu voortaen haer

[pag. 82]

willende begeven tot den bant des houwelyx, gehouden zullen syn haere geboden voor den Eerb. kerckenraedt deser stadt te doen opschryven en, naer dat daer van de proclamatien naer de gemeene order der kercken sullen zyn gecundicht, sulx by attestatie aen de heeren Burgemeesteren in der tyt te doen blycken, om door dieselve, nevents een Secretaris, op den Raedthuyse voorts gecopuleert ende tsaemen gegeven te worden. Sullende diegeene die hier tegen comen te doen, gehouden worden, als sittende in concubinaetschap en dienvolgents oock als sodaenich worden gestraft. (4 [4. Kampen Arch. Digestum Novum 1657-1700 fo ̱6 vsv.])
     Deze verordening bevatte in zooverre eene verbetering voor de Doopsgezinden, dat ze nu voortaan niet meer zouden genoodzaakt zijn zich door de Hervormde Predikanten te doen trouwen, maar dat dit door de wereldlijke overheid zou geschieden, ’t geen natuurlijk minder stuitend voor hen was.
     Merkwaardig is nog de volgende brief, door zekeren JAN DE VOS uit Amsterdam geschreven op 6 Juli 1658 aan den Kamper Burgemeester Dr. EVERARD RAM, op een verzoek om inlichtingen, hoe men in dit opzicht te Amsterdam met de Doopsgezinden handelde.

     ,,Erentveste, wyse, voorsienige, seer discrete Heer.
     Myn Heer. Verleden Dinsdagh acht dagen geleden ben ick tot Campen geweest, oock t’uwer E. huyse, omme u E. te recommanderen de diffinitie van de saecken van de Heeren HINLOPENS tegens de meyers van ’t Haetlant (5 [5. De naam van stadslanderijen, bij Kampen gelegen.]) ende haere borgen, die voor uwe Ed. Gereghte ongedecideert syn hangende, welcker uytcomste ick UE. nochmaels van wegen mijn heeren meesters recommandere.
     Dogh thuys gecomen wesende, hebbe ick UE. Missive

[pag. 83]

van dato 9,sup>en Junij ouden stijl ’t mijnent gevonden en daeruyt verstaen, dat UE. gaerne eenige onderrichtinge hadde, nopende het trouwen van de Mennonisten ende gesinden, die in de publicque kercken niet willen trouwen.
     Dient daerop tot antwoorde ende onderrichtinge, dat alhier ter stede, over lange jaren, ende alsnogh in notoire observantie en gebruick is geweest, dat, als eenighe gebooden by de Heeren Commissarissen van de huwelixe saecken worden ingewillicht, op de ordinarie dagh, wesende Saterdagh daertoe geordonneert, betaelt wort voor den secretaris en de boden, synde de twee kosters van de Oude ende Nieuwe kerck, voor degenen die in de publicque kercke trouwen xij st., voor degenen die op ’t Stadhuys trouwen. . . ij gl. x st. 8 pen. Op extraordinarie dagen, dat de heeren op ’t versoeck van d’een off d’ander vergaderen, voor degenen die in de kerck trouwen. . . i gl. iiij st., voor degenen die op ’t Stadhuys trouwen. . . iiij gl. xij st. viij penn. Voor welck salaris de gebooden in de kercken off op ’t Stadhuys worden geproclameert.
     Dogh degene die op ’t Stadhuys trouwen, op den Sondagh datse sullen trouwen, genieten de secretarissen dan nogh voort nasien, off de gebooden sonder verhinderingh syn gegaen en voor hare name in ’t trouwregister te vullen xij stuivers.
     Volght het formelier van de trouw, die op ’t Stadthuys gedaen wort voor twee schepenen.
     De presideerende off voorsittende Schepen vraeght aen de Bruydegom en Bruyf aldus, nadat sy malcanderen de hant hebben gegeven:

     Gij A. A. bekent aengenomen te hebben tot uwe wettige huysvrouwe B. B. ?
                                        ende gij

[pag. 84]

B. B. bekent aengenomen te hebben tot u wettige man, huysheer ende vooght A. A.?
                         beyde geantwoort hebbende: ja,
                                        seyt wyders aldus:
Ende belooft malcander aen wedersijden getrouw te sijn en als echte man en wijff eerlick ende Godsalichlick na des Heeren insettinge te leven, totdat u de doot scheyden sal?
                         weder geantwoort hebbende: ja,
                                        seit dan nogh:
De Heere segene u huwelick en gedenkt den armen.

     Tot welcken eynde een armebos van de Diaconen op de taeffel wordt gestelt, daar ieder soo veel in smyt als ’t hem gelieft.
     Dit is al ’t gene dat ick UE. daervan can onderreghten. Indien ick UE. off de stadt van Campen eenighe dienst can doen, sullen mij altoes tharer dienste willich bereit vinden.
     Eyndigende bevele UE. naer cordiaele groetenisse, neffens UE. lieve huysvrouwe, in Godes genadige bescherminge. In Amsterdam den 6 Julio 1658.
                                                                           V. E. Vrint ende dienaer,
                                                                                          JAN DE VOS.
                                                                                                    1658.
     UE. gelieve mede te weten, dat de heren Commissarissen voort inwilligen van de gebooden, en de Heeren Schepenen voort trouwen, niet genieten.
               Adres:
Erentfesten, wysen voorsienigen
               zeer discreten Heere
Mijn Heere Dr. EVERHARD RAM,
               Burgemeester tot
Port.                              Campen.

[pag. 85]

     De Hervormde predikanten bleven intusschen het oog op hen gevestigd houden, en schijnen bij de stadsregeering een klacht gedaan te hebben, dat ze de schapen hunner kudde naar zich trachtten te trekken en door den doop bij hunne gemeente inlijfden. Althans den 28en September 1662 werd de volgende ordonnantie afgekondigd:
     ,,Burgemeesteren, Schepenen en de Raedt, bevindende dat die van de Mennonitische gesintheyt, niettegenstaende verscheyden ter contrarie gedaene waerschouwingen, haer comen te onderstaen Ledemaeten en andere van de waere Gereformeerde religie te verleyden en aff te trecken en daerenboven misbruickende het sacrament des H. Doops, dieselve comen te herdopen synde een saecke die, strydende tegents de insettinge ende ordonnantie Gods, in een Christelycke politie is onverdraegelyck ende zeltfs by keijserlycke rechten geinterdiceert, soo ist, dat Haer Ed. Hoochachtb. daerin amptshalven moetende voorsien, sodaene verleydingen aen die van dieselve gesintheyt niet alleen scherpelyck verbieden, maer oock daerenboven by desen hebben willen vaststellen, dat diegeene, die hem selven hebben laten van de waerheyt affleyden en doen herdopen, en oock diegeene, die de herdopinge celebreert, terstont dese stadt sullen hebben te ontruimen, sonder oeyt oft oeyt daer weder in te mogen comen, gelyck oock mede diegeene de stadt sullen moeten verlaten, welcke tot alsulcken herdoopinge comen te lenen hare huisen. Waernaer een yder, tot voortcominge van syn ongelegentheyt, hem selven sal hebben te reguleren’’. (6 [6. Kamper Arch. Dig. Nov. 1657-1700 fo. 36 vso.]
     De resolutie en publicatie omtrent het trouwen der Mennonieten voor de Schepenen op ’t raadhuis, van 7

[pag. 86]

Juni 1658, boven vermeld, werd den 16en Augustus 1664 vernieuwd, onder bijvoeging, dat ze daarvoor zouden moeten betalen aan ieder der beide Schepenen en den secretaris een taek wijn of 32 stuivers, en aan den stadsdienaar 8 stuivers. Van de Papisten, Lutheranen en Arminianen, werd bij dezelfde verordening het dubbel gevorderd van deze bedragen. (7 [7. Kamper Arch. Raadsresol. fo. 83.])
     Het formulier waarnaar het trouwen op het raadhuis plaats had, was van den volgenden inhoud:
     ,,Gij Bruidegom ende Bruid, die op huiden voor Schepenen der stad Campen gekomen ende erscheenen syt, verklaert gy vrymoedig en onbedwongen van iemand, en met uwen vrien wille, malkanderen met hande en monde trouwbeloften te hebben gedaen over wedersyden van den een den anderen, om lief, leet, nog generhande sake, die in ’t beleeven des huwelyks mogte voorkomen, niet te verlaten en malkanderen trouwe te houwden als wettige man en wijff; in eendragt, minne en liefde met den anderen te leeven na instellinge des Heeren en het uitwysen van syn heylig woord, alles met hulpe van den Heere, sonder wyns genadige bystant wy het allerminste niet en vermogen?
                         Antwoord: Ja.
     So wil dan God Almagtig, ulieden in desen egtenstaat segenen en u verbinden met regte liefde en trouwe.
                         Gaet in Vrede!’’ (8 [8. Hetzelfde formulier werd te Deventer gebruikt; zie Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, dl. V. blz. 187.])
     Er valt op dat formulier inderdaad niets aan te merken en daardoor konden de Doopsgezinden zich zeker niet bezwaard achten.
     Het schijnt dat te Kampen de Doopsgezinden van het dragen van wapenen werden vrijgesteld, althans,

[pag. 87]

toen in 1665, gedurende den Engelschen oorlog, de burgerij onder de wapenen was, om op alles voorbereid te zijn, wees men de Doopsgezinden aan om, ingeval van brand, dezen te blusschen.

                                                                                     ,,Lunae, den 2 October 1665.

     Alsoo de burgerie door het gedurich wacht houden, tegenwoordich sodaenich is belemmert, dat dieselve by onverhoopentlycke ontstaene brandt niet bequaem soude syn, om in beiden haeren dienst nae behooren uyttevoeren, soo hebben Schepenen ende Raedt, om sooveel mogelyck daeromtrent goede ordre te doen observeeren, geordonneert, dat die van de Mennoniste gesintheyt haer ten spoedichsten ter plaetse alwaer eenige brandt soude mogen ontstaen, sullen hebben te begeven en de tot uytblussinge van dien daer toe nodich ende gerequireert wordende instrumenten, ter plaetse des brandts sullen hebben te brengen ende voorts alle middelen ende arbeit tot lessinge derselve hebben aen te wenden. Ende opdat alles ordentlijck moge int werck gestelt worden, hebben haer Ed. Hoochachtb. hier over tot opsienders gestelt, de gildemeesteren ende overluyden van het linnenweversgilde, welckers bevelen een yder belast wordt naer te comen.’’ (9 [9. Kamper Archief. Raadsresol. Fol. 104.])
     Ten opzichte van burgerlijke, staatkundige en burgerschapsrechten, stonden de Doopsgezinden toenmaals echter met de leden der heerschende Kerk niet gelijk. Zoo oordeelde de stadsregeering het nog den 10en Juli 1668 noodig, de volgende resolutie te nemen:

                                                                      Veneris, den 10 Julij Ao. 1668.

     Burgemeesteren, Schepenen ende Raeden hebben nae deliberatie om redenen verstaen, dat over kinderen van

[pag. 88]

de Gereformeerde religie, geen Mennoniten tot mombaren sullen mogen worden gestelt, ten waere ymandt die in den bloede naer was bestaende, welcken mombaren van de Gereformeerde religie synde, sullen worden bygevoegt.’’ (10 [10. Kamper Archief. Raadsresol. fol. 136.])
     Den 28en Juli 1679, werd nog omtrent het huwen voorgeschreven, dat, zoowel voor de aangifte als voor het trouwen, de Doopsgezinden persoonlijk op ’t raadhuis moesten verschijnen en dat ook het huwelijk alléén en uitsluitend op ’t raadhuis zou mogen worden voltrokken. (11 [11. Kamper Archief. Raadsresol. fol. 94.])
     Omtrent het huwen van personen van verschillenden godsdienst, speciaal van Roomsch-katholieken met Hervormden, had de stadsregeering den 28en December 1711 voorgeschreven, dat deze zouden worden ingeschreven bij den kerkeraad, en tevens bepaald, dat de ouders, ingeval van huwelijk tusschen R. Katholieken en Hervormden, zouden moeten beloven, de kinderen in den Hervormden godsdienst op te voeden.
     Toen de kerkeraad bij gemengde huwelijken tusschen Hervormden en Doopsgezinden ook vorderde, dat de echtelingen zouden beloven hunne kinderen Hervormd te laten opvoeden en doopen, voelden de Doopsgezinden zich daardoor bezwaard en beklaagden zij zich daarover bij de stadsregeering. Dit had het volgende raadsbesluit ten gevolge:

                                                                                                         ,,Den 8 Octob. 1721.
     Op de mondelinge propositie en by requeste vervattet ende geextendeert van de voorstanderen der Menonyten gesintheit alhyr, versoekende, dat sy in

[pag. 89]

haer gemoed nyt mogen beswaart worden, so als sy sustineren dat door de Eerweerde Kerkenraad der Gereformeerde kerke der stadt by ’t opscryven van de huwelyk proclamatiën geschyt, wanneer eene van de Menonyten gesintheit met een van de Gereformeerde religie komen voor de kerkenraad, om hare huwelyk proclamatiën te laten inscryven, als wanneer haar beide door den preses van den kerkenraad wordt afgevordert, om te moeten beloven, dat de kinderen, so te samen komen te verwecken, in de Gereformeerde kerke gedoopt en in de Gereformeerde religie opgebragt en onderwesen sullen moeten worden, sustineerende, dat die van hare gesintheit hyrdoor in haar gemoed beswaart worden, als sodane beloften genootsaakt worden te doen en dit een nieuw beswaar te syn, ’t welck voorhen tegens haar nyt is gepractiseert geweest etc.
     Waarop gedelibereert ende dese sake in serieuse deliberatie gelegt synde, is na deliberatie goedgevonden en geresolveert, dat de Eerweerde kerkenraad dusdane belofte by ’t inschryven der huwelijks proclamatien van de Mennonyte gesintheyt nyt sal mogen afvorderen, als met een van de Gereformeerde religie voor den kerkenraadt komen, om ingeschreven te worden, en dat geensins de resolutie, so ten reguarde van de Papisten op dat subject genomen, tot die van de Menonyten gesintheit sullen mogen extendeeren. Dog in val man of vrouwe van de Gereformeerde religie met een Menonyt getrouwt synde, en te samen kinderen verwecken ende begeerden dat deselve gedoopt en in de Gereformeerde religie opgebragt souden worden, so sullen die kinderen in de Gereformeerde kerke gedoopt en in de Gereformeerde religie onderwesen en opgebragt moeten worden.’’ (12 [12. Kamper Archief. Raadsresol. fo. 167.])

[pag. 90]

     Uit dit raadsbesluit blijkt, dat toenmaals de Doopsgezinde gemeente reeds als een geconstitueerd lichaam met een eigen bestuur werd aangemerkt. Had zij al in 1644 heimelijk voor duizend goudguldens een huis in de Boven-Nieuwstraat tot het houden van godsdienstoefeningen aangekocht, slechts bij oogluiking werd daar de godsdienstoefening toegestaan, waarbij een der gemeenteleden voorging (13 [13. Dat gebouw was in 1822 een woonhuis in de Nieuwstraat Wijk II, no. 145.]). Nu de tijden wat zachter werden, zag men naar een leeraar van buiten om, en zoo werd in 1730 EVERT JACOBS LEY uit Emden, tot eersten Doopsgezinden predikant der gemeente te Kampen beroepen.
     Reeds den 12en Februari 1710 had men ten opzichte van de administratie van de fondsen der gemeente besloten, dat de kerkeraad ieder jaar op Nieuwjaar, rekening en verantwoording van zijn beheer zou doen, terwijl een boek zou worden aangelegd, waarin de kerkkollekten zouden worden opgeteekend.
     Omtrent de avondmaalsviering werd den 7en Maart 1712 overeengekomen, dat die tweemaal ’s jaars zou plaats vinden en wel op den eersten Paaschdag en op den laatsten Zondag voor St. Michiel. Des Vrijdags vóór ’t avondmaal zou ’s middags om half vijf de ,,proefpredikatie’’ plaats hebben, terwijl, zoo er doopelingen waren, deze des Zondags te voren zouden gedoopt worden. Voor ieder avondmaal zouden drie leden van den kerkeraad bij de leden rondgaan, om ze uit te noodigen aan ’t avondmaal te komen, terwijl des Zondags namiddags als ’t avondmaal was gehouden, de dankpredikatie zou worden gehouden.
     Den 14en Maart 1799 werd besloten dat al de leden van den kerkeraad bij de belijdenis des geloofs van de doopelingen zouden tegenwoordig zijn.

[pag. 91]

     Op den 17en April 1714 bepaalde de gemeente dat er drie diakenen zouden zijn, waarvan een over 2 jaar, een over 4 jaar en een over 6 jaar zou aftreden. Tevens werd goedgevonden, dat het geheele kerkbestuur en de kerkelijke huishouding, aan hen zou worden overgelaten, ,,uitgesondert so er eenige zwaare zaaken de leere des geloofs raekende mogten voorvallen, zo sal de Broederschap daarover geroepen worden, dog met kennisse en toestemming van de gantze dienaarschap, sonder dat, zullen de broederen niet genootzaakt zijn haar ter plaatse te vervoegen’’.
     Het schijnt dat de kerkeraad zich zelven door keuze aanvulde. Althans toen dit in 1741 geschiedde, protesteerden sommigen daartegen, terwijl de kerkeraad beweerde, dat dit een gebruik was reeds 22 jaren in zwang. De zaak werd aan de uitspraak der Broederschap onderworpen, die besliste dat de kerkeraad zich zelven zou aanvullen, zooals tot nu toe.
     Eerst bij besluit van 9 Mei 1797 werd dit gebruik afgeschaft en de keuze aan de gemeenteleden overgelaten. (14 [14. Kerkeraadsprotocol der gemeente.])
     Den 29en September 1737, op een Zondag, trad BENJAMIN NIEUWENHUIS van Westzanen, onverwacht te Kampen gekomen zijnde, tweemalen, des morgens en des namiddags, voor de gemeente op. LEY was toen vertrokken of overleden, althans de gemeente vacant, want den 30en besloot de kerkeraad aan de broederschap voor te stellen, hem tot haren leeraar te beroepen en den len October ging de gemeente daar toe over en besloot ze tevens om hem een tractement van 325 guldens aan te bieden. AREND KLUIVER, BEREND OEDEKERCK uit de gemeente en de kerkeraad, bestaande uit HENDRIK SCHIMMELPENNINCK, TOBYAS VAN GROENOUW, HENDRIK BAVINCK en PIETER OEDEKERCK, werden aangewezen om

[pag. 92]

hem dit mede te deelen. In den avond van dien dag vergaderde men met BENJAMIN NIEUWENHUIS, ten huize van SCHIMMELPENNINCK, en werd men eens, dat hij leeraar zou worden op de navolgende voorwaarden:
     ,,Ten 1e BENJAMYN NIEUWENHUIS neemt aen, onder zegen, om als leeraar onse gemeente te bedienen alle vijr- of rustdagen met predikatie en verkondinge van Godts woordt en wat daeraen dependeert, nae onse Doopsgezinde beliedenisse.
     Ten 2e wordt voornoemde BENJAMYN vrindelyck versocht, om onse jonge jeucht en kinderen te leeren en onderwiesen in die selvige Doopsgesinde Beliedenisse en stukken des geloofs, en wel nae die, afgegeven volgens last van de kerckvergaederinge gehouden binnen Amsterdam den 12 Junij 1697, onderteekent door desselfs leeraren ENGEL ARENTS VAN DOOREGEEST, HERMANUS SCHIJN, PIETER BEETS, gelyck voor desen onse jeught nae desselfs beliedenisse onderricht syn.
     Ten 3e is van onse gemeente aen onse leeraer BENJAMYN NIEUWENHUIS voor syn dienst, en leeraersampt, waerneminge aen onse gemeente, des jaers en alle jaer de somma van 325 Caroli-guldens toegeseght, soo lange syn E. voornoemt dienst is doende en sich christelyck ende plichtelyck hout en draeght.
     Maer vorder is versproken en geaccordeert, als onse gemeente van onse Broederen en Dienaeren van de kercke genaemt de Son, tot Amsterdam, kunnen verkrigen en bewegen, dat ons als voorgaende des jaers toegestaen wordt te ontfangen die somme van 100 gl., dan sal voornoemde onse leeraer BENJAMYN NIEUWENHUIS van onse gemeente voor syn dienst des jaers genieten vierhondert gulden, zegge somma ƒ 400.’’
     Den 8en November, schreef de Zonsche gemeente, te Amsterdam, dat, zoo BENJAMIN NIEUWENHUIS

[pag. 93]

twee jaren naar genoegen en christelijk als leeraar zou hebben gefungeerd, over die twee jaren jaarlijks ƒ 100 zou worden uitgekeerd en voor ’t vervolg naar bevind van zaken.
     Den 17en November deed NIEUWENHUIS zijne intrede in de gemeente, ten aenhoren van een kerck vol volcks,’’ predikend over 1 Corinthe 2 vers 2. (15 [15. Kerkeraadsprotocol der gemeente.])
     Weldra ontstonden er echter oneenigheden over de administratie der goederen, ’t afgeven van attestatiën enz., ’t geen zoo hoog liep, dat de stadsregeering er zich mede bemoeide. Deze nam den 13en Februari 1747 de volgende resolutie:
     ,,Heden in deliberatie sijnde gelegd de geresene differenten tusschen wederszijts leden van de Mennoniten Gemeente, so ten opsigte van de administratie der kerkengoederen en het verplegen der armen, als ten reguarde van het afgeven der kerkelijke attestatien, of deselve moeten getekend worden door den praedieant en de diaconen, dan door de diaconen alleen, hebben Schepenen en Raden, na rijpe examinatie van voorschreven geschillen en na verhoor van partijen, die sig daarover aan deselve hadden geaddresseerd, goedgegevonden ende verstaen: eerstelijk, dat geene effecten van deselve kerk in het toekomende sullen mogen worden gealiëneerd, verminderd of bezwaard, dan met voorkennisse van Schepenen ende Raaden, en dat ten dien einde de overgegeven memorie, waarop deselve gespecificeerd staan, alhier ter secretarye sullen worden geregistreerd, en ten reguarde van het tweede punt, wegens het verplegen der armen, dat deselve sullen worden onderhouden op deselve voet als van te voren is geschied.

[pag. 94]

     En dan eindelijk, ten reguarde van het laatste point, dat de kerkelijke attestatiën voor deeze keer en solang de predicant nog niet weder heeft gepredigt, sullen mogen en moeten worden afgegeven aan den begerende, door de diaconen alleen, dog sulx sonder eenige consequentie voor het toekomende, als wanneer deselve mede door den praedicant sullen mogen worden getekend als van ouds.’’ (16 [16. Kamper Archief, Raadsresol. 1747-1766.])
     Den 10en Juli daaraanvolgende werd deze resolutie, voor zooveel de administratie der goederen der gemeente betrof, op verzoek des kerkeraads weer ingetrokken. De gemeente gevoelde zeker hoe dom ze gehandeld had, met zich zelve onder curateele te stellen van den magistraat.

                                                                                               ,,Den 10en Juli 1747.
     Op den requeste van de Dienaren der Mennonieten gemeente deser stad, versoekende, om reden by requeste vermeld, dat de genomen resolutie in opzigte van de administratie van derselver goederen moge worden versagt,

Was geapostilleerd

     De remonstranten worden, om redenen bij den requeste vermeld, weder in haar vorige staat en vrijheid hersteld, wordende diensvolgens de resolutie van den 13 Februari dezes jaars, voor zooverre dezelve de administratie van de goederen der Mennonietengemeente specteert, weder ingetrokken’’. (17 [17. Ibidem])
     De gemeente der Oude Vlamingen, die vroeger te Kampen bestond, was omstreeks dezen tijd zoo vervallen, dat ze nu maar vijf leden telde.
     In 1761 namelijk wenschte deze gemeente, dat door

[pag. 95]

de erfgenamen van wijlen HENRICK TEN CATEN en diens laatst overledene weduwe STIENTJE PETERS, die zeker een legaat aan de gemeente hadden gemaakt, rekening en verantwoording, benevens overgifte van saldo zou geschieden aan LODEWIJK CAMERLING en JAN PIJL, (18 [18. [Waarschijnlijk dezelfde als JAN ROELOFS PIJL, die in 1719 leeraar bij deze gemeente geworden was en in 1762 overleed. Red.]]) thesauriers van de armen dezer gemeente. Die erfgenamen weigerden de rekening en verantwoording niet, maar wel de uitkeering van ’t saldo, op grond dat het beter onder hen beheerd zou worden. Een der leden van de gemeente, MATHIJS VOET, wendde zich daarover tot de stadsregeering, met verzoek, dat deze zou bevelen aan die erfgenamen, het saldo aan JAN PIJL of LODEWIJK CAMERLING, of zoodanig andere personen, als Schepenen en Raden zouden goedvinden, over te geven.
     Den 27en April 1761, besloot het stadsbestuur: ,,Op het rapport van de Heeren Hoofdlieden van het CelleBroeders Quartier, word de persoon van MARTEN RIJGEN geauctoriseerd om de penningen, die bij slot van rekening sullen komen over te schieten, te mogen overnemen, om daarvoor, ten profijte van de gemeente, goede obligatiën aan te kopen en deselve onder zig berustende te houden tot nadere dispositie.’’ (19 [19. Kamper Archief. Apostillen 1754-1769 fol. 120.])
     Het stadsbestuur schijnt dus de gelden in handen van een onzijdig persoon gesteld te hebben, zeker uit vrees, een vrees die misschien niet geheel ongegrond was, dat die wel eens onder de overblijvende leden konden worden verdeeld.
     Dat men ook niet altijd even gelukkig was met het op rente uitzetten van de gelden der Doopsgezinde gemeente, kan ons het navolgende feit leeren:
     TOBIAS SCHRIJVER had van de gemeente op rente

[pag. 96]

ƒ 850 à 3%. Hij was lid van de gemeente en nog in 1755 van den kerkeraad. In 1760 werd hem door het stadsbestuur voor 15 jaren octrooi verleend voor het drijven van een kantenfabriek te Kampen, ’t Schijnt echter dat het met de zaken van SCHRIJVER niet te best is gegaan, althans in ’t rekeningboek der gemeente vond ik het volgende: ,,Alsoo TOBIAS SCHRIJVER in den jaare 1777 in ongeleegentheyd van saaken is gekoomen, en om zijne schulden te kunnen betaalen met zijne crediteuren heeft geaccordeert om zig met 25 percento te laaten betaalen en alsoo onze gemeente, als een van de meedecrediteuren een capitaal van agt honderd en vijftig gulden ten laste van genoemde TOBIAS SCHRIJVER heeft, soo heeft onse Eerwaarde kerkenraad sig hierin beswaard gevonden, om voor de gemeente in dit accoort te treeden; en heeft op den 22en Maart 1778 de gezamentlijke Eerwaarde Broederschap in onse kerk samengeroepen, en is gemeenschappelijk gedelibereert en overlegt hoe ons in dit ongeval met TOBIAS SCHRIJVER te gedragen.
     Soo is gemeentelijk en eenpaarig goetgevonden en besloten den tegenwoordigen kerkenraad te autoriseeren, om in dit geval met T. SCHRIJVER op de beste en voordeeligste wijs voor de gemeente te handelen en te accordeeren.
     Vervolgens, na verscheyden bijeenkomsten in onsen kerkenraad met TOBIAS SCHRIJVER gehouden, is eyndelyk geaccordeerd op de volgende wijs:
     1. Eerst en vooraf sal TOBIAS SCHRIJVER aan onse kerkenraad ter hand stellen de somma van ƒ 250.-
     2. Na ontfangst deser ƒ 250.- sullen twee leeden uit den kerkenraad op de brief van de crediteuren teekenen voor nog 25 percento van ’t geheele capitaal, zijnde nog een somma van ƒ 112.10.

[pag. 97]

     3. Alles nogtans met dien verstande, en conditie dat, soo T. SCHRIJVER te eeniger tijd wederom in staat geraakte, onse kerk eerst en voor al, de geleeden schaade te vergoeden, of sonder lyfserven kwam te overlyden, elk na rato van syne goederen erven sullen.
     Waarvan het papier bewaart wort, den 8 Mei 1778.’’
     Toen in 1766 de tijding kwam dat de stadhouder de provincie Overijsel zou gaan bezoeken, werd er een gemeenschappelijke bijeenkomst van afgevaardigden van de verschillende Doopsgezinde gemeenten in dit gewest gehouden te Deventer, op 17 Juli ten huize van Ds. HENDRIK WAARMA, en werd besloten zijne Doorluchtige Hoogheid bij zijn bezoek, uit naam van de Doopsgezinde gemeenten in Overijsel te gaan complimenteeren. Tot leden eener commissie voor dit doel werden benoemd: BENJAMIN NIEUWENHUIS van Kampen als praeses, HENDRIK WAARMA van Deventer, PIETER BEETS van Almeloo en W. S. HOEKSTRA van Blokzijl.
     Toen de Stadhouder den 29en Augustus te Kampen kwam, vervoegde de commissie zich dan ook tot hem en hield BENJAMIN NIEUWENHUIS de volgende toespraak tot den Vorst:

               ,,Hoogvorstelijke Doorlughtige Prins!
     De voorgestelde komste uwer D. H. in dese stad, de gelukkige aanvaarding van het Erfstadhouderschap over Nederlands geunieerde provintiën, de spreekende bewijzen eener gunstige Voorsienigheijt, niet slegts tot de meerderjarigheijt, maar tot op deezen dag toe, dit alles geeft de Mennoniten deeser provintie, waarvan wij de gecommitteerden zijn, stoffe, niet alleen om Uw D. H. te gratuleeren, maar teffens om zig te verblijden met de blijdschap van haar, wien de welstand van Nederland ter herten gaat, terwijl sy de bijzondere

[pag. 98]

gunste die haar gegeven wordt Uw E. D. aan te spreeken, met de diepste eerbiedigheijt dankbaarlijk erkennen.
     Onder den hertgrondigen wensch, dat de Opperbestierder door wien de Koningen regeeren en de Vorsten der aarde gerechtigheijt stellen Uwe D. H. in de bediening van deszelfs hoogwigtige post beziele met MOSES getrouwheijt, JOSUA’S godsvrucht, DAVIDS heldenmoed en SALOMO’S wysheijt, opdat geregtigheijt en gerechter goedertierenheijt en waarheijt Uwe D. H. steeds ter reghter en ter slinker zijde omringen, dan zal er vreede in onze vestingen en welvaren in onze paleijsen woonen.
     Dit alleen is onse smeekende wenschbeede, dat wij en alle onse Geloofsgenooten, in wier naam wij spreken, op het voetspoor Uwer D. H. Godsvrugtige voorvaderen, Glorierijker Memorie, de gunstige protectie, so in den Burgerstaat als in de oeffeninge van onzen redelijken Christelijken Godsdienst, van Uwe D. H. mogen erlangen.
     Dit genietende, zoude vleugelen doen binden aan onze gehoorzaamheijt, een vuur van liefde tot Uwe D. H. in onzen boezem ontsteeken, om met een opregter herte dan vleyende lippen al wenschende te bidden:

Lang Leve Zijne Hoogheijt!’’

     De Prins antwoordde daarop in hoofdzaak:
     ,,Het zal mijn zaak zijn, de Mennoniten te behandelen gelijk hun van den beginne der Republiek geschied is.’’
     Daarop repliceerde NIEUWENHUIS:
     ,,Met een verwijdert en dankbaar herte omhelzen wij de liefdevolle toezegging van Uwe D. H. ’t Zal ons ten kragtigen spoore zijn, om door eene wilvaardige onderwerping aan de maghten van God over ons gestelt, ons de bescherminge Uwer D. H. waardig te maken.

[pag. 99]

     De Alzegenaar draage Uwe D. H. een reeks van voorspoedige jaaren in zijne gunste, ten nutte van Land en Kerke, Hij doe Uwe D. H. eerlang dat gewenschte tijdstip beleven, waarin Uwe D. H. zig verlustige in ’t beschouwen van een talrijk nacomelingschap, ’t welk Nederland altoos ten zegen zal mogen zijn en ’t welk het Doorlugtig Huis van Oranje en Nassau doe groeijen en bloeijen tot in het laatste Nageslagte!’’
     Daarmede was de plechtigheid afgeloopen, waarvan de bijzonderheden ons bewaard zijn in ’t Kerkeraadsprotocol der gemeente van Kampen.
     In 1773 trachtten de leden van de Oude Vlaminger gemeente hunne bezittingen, waaromtrent we boven zagen dat het Stadsbestuur reeds in 1761 een besluit nam, over te geven aan de Algemeene Sociëteit der Oude Vlamingers te Groningen, maar de stadsregeering verbood dit:

                                                                                ,,Den 29 Meij 1773.
     Op den requeste van de gesamentlijke leden van de Oude Vlaminger Mennoniten gemeente binnen deze stad, versoekende approbatie tot eene ten requeste geannecteerde conventie tusschen hun supplianten aan de eene, en gecommitteerden van de Generale Oude Vlaminger Societeijt, binnen Groningen opgerigt, aan de andere zijde, waarbij zij de effecten en capitalen aan opgemelte Societeijt binnen deze stad in eijgendom toebehoorende, aan opgemelte generale societeijt souden afstaan en cedeeren tegen een reciproque verband aan zijde van de meergemelde generale Societeijt, om in val van verarming van eenige van hun supplianten, dezelve ten allen tijden van het noodige te zullen voorsien.

[pag. 100]

                                                                                Was geapostilleerd,
     In ’t versoek ten requeste gedaan, kan niet worden getreden, en wordt dienvolgende hetselve afgewesen en zal het capitaal en effecten aan de gemeente der Oude Vlaamsche Mennoniten binnen deze stad, bij de requeste gemeld toebehoorende, aan deselve privativelijk verblijven, zonder ook van hier naar elders te mogen worden getransporteerd, teneijnde daaruijt de behoeftige persoonen en huijsgesinnen van voorschrevene gemeente binnen deze stad, de noodige handreijkinge te kunnen laten toekomen, onder directie mede van LODEWYK SORG CAMERLING, blijvende voorts het appointement van den 27 April 1761 stand houden’’ (20 [20. Kamper Archief. Apostillen 1769-1779 fol. 105])
     Merkwaardig is de zorg van de stadsregeering, dat de goederen niet buiten de stad zouden mogen gaan. Een verzoek om de gemeente en hare goederen te vereenigen met de andere Doopsgezinde gemeente, ontving dan ook bij het stadsbestuur een gunstiger onthaal.

                                                                                ,,Den 17 Februari 1781.
     Gelesen de requeste van de leden der Oude Vlaminger Doopsgezinde gemeente binnen deze stad, te kennen gevende dat haare gemeente zodanig alhier was verminderd, dat zij geen afzonderlijk lichaam meer konden uitmaken, veel min voor hun eenen bijzonderen leeraar beroepen of onderhouden.
     Dat zij overzulks met onderling goedvinden waaren te rade geworden, zich met de hier zijnde Gemeente der Zonsche Doopsgezinden te vereenigen en in te lijven en dientengevolge mede aan dezelve Gemeente te cedeeren en over te geven, de weinige vaste goederen en penningen welke nog tot hunne gemeente behoorden

[pag. 101]

en ingevolge Apostillen van den 27 April 1761 en 29 Meij 1773, thans geadministeerd wierden bij de persoonen van L. CAMERLING en M. RYGEN. Dan dat zij zulks niet vermogende te doen, zonder speciale approbatie van Schepenen en Raden, overzulks verzochten, dat Schepenen ende Raden de bovengemelte vereeniging en inlijving hunner gemeente met die der Zonsche Doopsgezinde Gemeente, in voegen voorsz. geliefden te approbeeren ende opgemelte L. CAMERLING en M. RYGEN authoriseeren, de goederen en penningen tot de Oude Vlaminger gemeente behoorende en onder hunne administratie zijnde, aan die der Zonsche Doopsgezinden over te geven.
     Waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan opgemelte vereeniging en inlijving van de Oude Vlamingsche Doopsgezinden met die der Zonsche Doopsgezinde gemeente binnen deeze stad te approbeeren, gelijk dezelve geapprobeert wordt bij deezen, en dientengevolge de persoonen van L. CAMERLING en M. RYGEN te authoriseeren, gelijk dezelve geauthoriseerd worden mits deezen, de vaste goederen en penningen der Oude Vlaminger Doopsgezinde gemeente, so thans onder hunne administratie zijn, aan die der Zonsche Doopsgezinde gemeente alhier over te geven.
     En zal extract deezes aan de requestranten, alsmede aan L. CAMERLING en M. RYGEN voornoemd, sowel als aan de Zonsche Doopsgezinde gemeente deezer stad, worden ter hand gesteld ten fine van derzelve narigt.’’ (21 [21. Kamper Archief Apostillen 1766-1783.])
     Dientengevolge werd op den 4en Maart 1781 de samensmelting van beide gemeenten, bewerkstelligd door den kerkeraad, aan de gemeente medegedeeld.
     Omtrent het gemeenteleven kan ik nog mededeelen,

[pag. 102]

dat den 10en April 1774 voor het eerst bij de godsdienstoefening de nieuw berijmde Psalmen van ’t Genootschap onder den zinspreuk: ,,Laus Deo Salus Populo’’ zijn gezongen.
     Daar de gemeente vacant was geworden, vermoedelijk door ’t overlijden van NIEUWENHUIS, werd 11 Sept. 1780 SYTSE HOEKSTRA. WYTSESZOON, tot leeraar beroepen op 450 gl. tractement, en deed hij 17 December van dat jaar zijn intrede.
     Vier jaren later, op 28 Augustus 1784 aanvaardde HENDRIK JANSSEN, als zijn opvolger zijn dienstwerk en 17 Juli 1791 zien we A. VAN GROENOU, tot op dien tijd leeraar der Doopsgezinde gemeente te Wormerveer, hem als leeraar vervangen op 500 gl. tractement.
     Ten opzichte van ’t overkomen met attestatie van andere gemeenten, werd den 4en Januari 1781 besloten dat men in navolging van Amsterdam, Almeloo en andere gemeenten, alleen onder deze voorwaarden leden van andere Doopsgezinden gemeenten op attestatie zou aannemen, dat de gemeente van waar ze kwamen een jaar lang borg er voor zou blijven, zoo ze tot armoede in dien tijd vervielen, hen te zullen onderhouden. Rotterdam, Hoorn en Blokzijl namen in 1791 ’t zelfde besluit.
     Den 21en Juni 1802 deed JAN VAN HULST als leeraar der gemeente zijn intrede, doch reeds 28 October 1809 vertrok hij naar Norden in Oostfriesland. Toen in 1810 ons land bij Frankrijk was ingelijfd en de Nationale schuld getiërceerd werd, verloor ook de Doopsgezinde gemeente volgens aanteekening ¼ van haar vermogen en was daardoor buiten de mogelijkheid, terstond een nieuwen predikant te beroepen. Die toestand duurde voort tot in 1816, toen men besloot subsidie van de regeering te vragen. Dit had tengevolge

[pag. 103]

dat in November daaraanvolgende door den commissaris generaal voor Eeredienst toezegging werd gedaan, van een subsidie van ƒ 400 jaarlijks.
     De gemeente verzoekt daarop handopening voor een beroep ’t welk bij besluit van 29 Januari 1817 werd toegestaan.
     Den 8en Februari daaraanvolgende werd door de gemeente de proponent DIRK KOOPMANS beroepen, die den 1en Mei zijne intrede deed.
     De Zwitsersche Doopsgezinde gemeente, die te Kampen sedert 1711 bestond maar in verval was geraakt, werd met hare goederen en fondsen vereenigd met de Doopsgezinde gemeente op den 17en Mei 1822; de laatste leeraar dezer gemeente JAN HOOSE werd wegens deze vereeniging schadeloos gesteld door toelegging van acht honderd gulden.
     Den 25eun November 1828 verkocht men de kerk der Zwitsersche gemeente, gelegen Achter de nieuwe muren, toen Wijk II no 344, voor ƒ 600 aan JAN ALFERINK. Den 19en November 1768 had men het gebouw aangekocht; het werd toen gebezigd als ,,Zijdelhuijs der Seperije’’.
     Eenige bijzonderheden omtrent de Zwitsersche gemeente kwamen mij nog voor in een afschrift van een stuk, dat JAN HOOSE in 1810 opstelde, ter beantwoording van vragen, hem door den Landdrost in ’t Departement Overijsel, uit last van een schrijven van den Minister van Eeredienst, gedateerd uit Parijs den 27en van Wijnmaand van dat jaar, voorgelegd.
     In dat stuk bericht hij:
     1o. dat de leden van de Zwitsersche Doopzgezinde gemeente te Kampen, meest wonen in de gemeente Kampen, doch enkelen ook onder Kamperveen;
     2o. dat hun leeraar is hij, JAN HOOSE oud 52 jaren;

[pag. 104]

     3o. dat de gemeente twee diakenen heeft en geen ouderlingen;
     4o. dat de leeraar geen vast tractement geniet en het ambt uit liefde bedient, doch dat de gemeenteleden zich verplicht houden: ,,om deselve een noodig onderhoudt te beschikken indien het niet toereikende is met zijn tijdelijke bedrijven.’’ (JAN HOOSE was n.l. tevens schoenmaker);
     5o. de gemeente bezit geen andere vaste goederen dan de kerk achter de nieuwe muren; in een kamer van dat gebouw, waarin 60 à 70 personen konden zitten, hield men de godsdienstoefeningen en in een andere kamer daarvan woonde de leeraar.
     De gemeente bezat wel eenige obligatiën ten laste van anderen, maar de rente daarvan werd niet meer betaald, omdat de schuldplichtigen waren verarmd. In dat jaar sloten de gemeente-financiën met ƒ 188 tekort.
     In 1822 legde de predikant KOOPMANS zijne bediening bij de nu vereenigde gemeente neder en vertrok naar Amsterdam.
     Nadat men eerst vruchteloos ABRAHAM DOIJER, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Joure, had beroepen, benoemde men B. RUSBURG, toenmaals predikant te Hengeloo, die deze beroeping aannam en 1 Dec. in functie trad.
     Na de vereeniging van de Zwitsersche en Doopsgezinde gemeenten was het kerkgebouw, dat men tot nu toe bezigde, te klein geworden. Men zag daarom uit naar een ruimer gebouw en wendde zich tot de commissie voor de administratie van de fondsen en inkomsten der voormalige Walsche gemeente te Kampen, om het vroeger door deze gemeente gebezigde kerkgebouw, de voormalige kloosterkerk der Falybagijnen aan den Broeder weg, in gebruik te erlangen.

[pag. 105]

     Den 6en April 1823 kreeg de gemeente dit gebouw voor ƒ 50 huur ’s jaars in gebruik, en eenige jaren later den 14en Juni 1847, werd ze daarvan door koop eigenares.
     De kosten van aankoop bedroegen ƒ 2300, waartoe de Provincie ƒ 250, het Rijk ƒ 900, en de gemeente Kampen ƒ 500 bij droeg.
     In het gebouw werden eenige verbouwingen en herstellingen aangebracht en het was den 4en Februari 1848 voor zijne bestemming gereed.
     Van de kleindochter van BENJAMIN NIEUWENHUIJS, MARTHA NIEUWENHUIJS, had men reeds den 10en Maart 1837 een huis op den Burgwal aangekocht tot Pastorie voor ƒ 2400, dat thans nog als zoodanig dienst doet.
     Ziedaar eenige aanteekeningen betreffende de Doopsgezinde gemeente te Kampen.
     De oudste archieven der gemeente zijn verdwenen. Men heeft ze zeker vroeger als oude prullen van de hand gedaan. Toen DAVID BETSEEN in 1719 de kerkelijke administratie aanvaardde, nam hij o.a. in ontvangst: ,,een silveren beecker tot het gebruick des avondtmaels ende een kooperen becken tot de bedieninghe des doops, alsoock 2 doosies met brijven’’ tot zoolang heeft men dus althans sommige oude stukken zorgvuldig bewaard.
     Er is nog veel op te sporen, betreffende de geschiedenis der Doopsgezinde gemeenten in ons vaderland. Aan allen, die daartoe in staat zijn, roep ik toe: colligite sparsa!

     Kampen.                                                  Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.

_______

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.