De Ketel aan de Waag te Deventer


|pag. 91|

DE KETEL

AAN DE WAAG TE DEVENTER.

_______

     Aan een’ der zijdmuren van de waag te Deventer hangt een groote koperen ketel, die blijkbaar van zeer hoogen ouderdom is. Zoo lang de geheugenis reikt heeft hij daar zijne plaats gehad en elk voorbijganger, dien hij noodwendig in het oog moet vallen, vraagt onwillekeurig naar deszelfs geschiedenis.
     Het eenig antwoord, dat hij ontvangen kan, is, dat daarin eenmaal een valsche munter verbrand of gekookt werd. Maar dit berigt is slechts eene losse overlevering, die van geslacht tot geslacht overging en waarvoor niemand eenig geschiedkundig bewijs heeft weten bij te brengen.
     De overlevering is ondertusschen gegrond. De Kameraarsrekening van het jaar 1434 bevestigt dezelve.
     Uit deze rekening blijkt, dat de muntmeester van den Heer VAN BATENBURG (1 [1. De Heerlijkheid van Batenburg (in ’t land van Maas en Waal) had het regt van de munt, waarmede de Heeren van den Keizer werden beleend. SLICHTENHORST Tooneel des lands v. Gelder blz. 50.]) destijds in

|pag. 92|

der stad gevangenis zat ter zake van het vervaardigen van valsch geld. Hoe deze man juist hier kwam staat er niet, maar wel, dat men « up
« sente peters avent ad vincula (in tegenwoordig-
« digheid der regering) gerichte dede over den
« muntemeister van batenborch.’’
     Dit rigten bestond evenwel niet in onthoofden of ophangen, maar in het koken in eenen ketel, die daartoe opzettelijk was aangekocht, ter vervanging van eenen ouden, dien men te voren schijnt gebruikt te hebben.
     « Item (zoo lees ik in de rekening) van johan
« peterssoen enen ketel gecoft dair die munte-
« meister in gesoden wart die woech 1c ende
« XLVI q (72 Nederl. ponden) ellic q iij kr.
« maken XXXI ar. g. iiij kr., dair afgeslagen den
« olden ketel die woech LXXX q ellic q ij kr.
« maken VIII ar. g. Soe bleven dair over meer
« uytgegeven XXII ar. g. x kr.’’
     Of dit koken in heet water dan wel in olie heeft plaats gehad kan ik niet opgeven; de rekening geeft tot beslissing daarvan geene aanleiding. Er staat alleen nog, dat hij niet in eene behoorlijke doodkist begraven, maar in eene ton in den grond gestopt werd (2 [2. Bij de uitgave voor dit begraven staat ook de post » den maelre (schilder) voir den hoet te maken.’’ Wat daarmede bedoeld wordt, kan ik niet gissen.]).
     Tot afschrik voor anderen is deze ketel zeker later in het openbaar ten toon gehangen en, in verband met de overlevering, zal het wel niet twijfelachtig zijn, of hij heeft voor onzen Munt-

|pag. 93|

meester gediend en zulks te meer uithoofde van het opgegevene gewigt. Zoo als hij thans is, aangedaan door de lucht en vol kleine gaten, weegt hij nog 68 Nederlandsche ponden. Zijne middellijn is 90, de diepte 61 Nederl. duimen. Er is noch jaartal, noch eenig bijzonder teeken aan te bespeuren.
     Men weet dat de muntvervalsching altijd zwaar is gestraft geworden. Reeds bij de Romeinen, immers in de latere tijden, werden zoodanige misdagers levend verbrand (3 [3. L. 2. Cod. de fals. mon.]) en de voorbeelden van koken in de latere middeleeuwen, schoon zeldzaam, ontbreken niet (4 [4. » Int jaer 1437 toe pinsterpandt, dat doe LUDOLPH » SICKINGHE hadde is gesoden in een ketel op de markt » die munter die toe Haeren in den kelder quaet golt » ende silver hadde gemuntet,’’ Gron. Volksalm. 1838 bl. 170).]). Zelfs Keizer MAXIMILIAAN, in een plakaat over de munt van 14 December 1489 stelde nog deze straf op derzelver vervalsching door de Muntmeesters (5 [5. » Ce sera sous la correction et punition de son » corps par la justice de chaudron.’’ Gr, Placcaetb. I D. blz. 2585.]) en KAREL V bepaalde het levend verbranden en verbeurte van het huis, waarin de misdaad was gepleegd. Ook in Frankrijk werden voorheen de valsche munters in kokend water gesmoord. In latere tijden heeft men zich enkel tot strop en zwaard bepaald.

_______

     Het aanschouwen van den ketel geeft ons ze-

|pag. 94|

ker eene onaangename gewaarwording bij de herinnering van de wreede strafoefening, die daarin eens voltrokken werd, maar zal tevens vergezeld gaan van het genoegelijke denkbeeld, dat wij in tijden en landen leven, waarin dergelijke barbaarschheden, hoe zwaar ook de misdaden mogen zijn, nimmer meer kunnen plaats hebben.

                                                                                                                                       W.H.C.J.

_______

______________
– Cost Jordens, W.H. (1840) De ketel aan de Waag te Deventer. Overijs. Alm. voor Oudh. en Lett. 5, 91-94.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.