Levensberigt van ST Lebuinus

LEVENSBERIGT

VAN

STLEBUINUS.

_______________

     Het is bekend, dat de Frankische Vorsten, onder wier gebied het grootste gedeelte der Nederlanden gekomen was, de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst in hunne Staten zeer bevorderden. In het jaar 690 was WILLEBRORDUS met eenige zendelingen uit Engeland gekomen, en had zijne pogingen, om de Vriezen te bekeeren, aangewend. BONIFACIUS zette dat werk voort, tot dat hij bij Dokkum in het jaar 755 vermoord werd. Onder het kerkbestuur van den Abt GREGORIUS, die voor den derden Utrechtschen Bisschop gehouden wordt, kwam LEBUINUS uit Engeland herwaarts over.
     De Geschiedschrijvers verschillen evenwel in de opgave van den tijd der aankomst van LEBUINUS. Sommigen maken hem tot eenen medgezel van WILLEBRORDUS, in het jaar 690. Doch dit is niet gelooflijk, dewijl hij (daar er geen twijfel is, of hij is onder GREGORIUS met de prediking alhier begonnen) dien moeijelijken last alsdan in zeer

[p. 2]

hoogen ouderdom op zich zoude genomen hebben, en als een grijsaard van meer dan honderd jaren in 777 gestorven zijn. Om deze zwarigheid te ontwijken, hebben sommigen twee van denzelfden naam aangenomen: eenen vroegeren, die medgezel van WILLEBRORDUS, eenen Lateren, die Apostel van Overijssel geweest is (1 [1. Zie DUMBAR, kerkelijk en wereldlijk Deventer, I bl. 179.]). Wij nemen slechts éénen aan, den lateren, wien wij leeren kennen uit deszelfs Levensgeschiedenis, beschreven door HUCBALDUS, eenen monnik te St. Elno of St. Amand, welke geplaatst is in SURII vitae Sanctorum ad 12 Nov. Col. 1618.
     HUCBALDUS leefde omtrent het jaar 920, bestuurde een’ tijd lang de scholen te Rheims, en heeft dit zijn werk opgedragen aan BALDERIK, Bisschop van Utrecht. Bij MARTENE en DURAND, Collectio vet. Monumentorum I. p. 265-267 staan brieven aan hem, tot lof der door hem zamengestelde levensbeschrijving. Van veel belang is ook het Leven van LUDGERUS, den eersten Bisschop van Munster, beschreven door ALTFRIDUS, den derden Bisschop, geplaatst in de onschatbare verzameling Scriptores rerum Brunsvicensium van LEIBNITZ Tom. I. p. 85, JOHANNES CINCINNIUS heeft deze berigten van ALTFRIDUS, die van OTHELGRIMUS, eenen leerling van

[P. 3]

LUDGERUS, en van anderen, tot een geheel gebragt, hetwelk uitgegeven is te Keulen in 1515 bij QUENTELL 4. Van dit zeldzame stuk is een exemplaar op de Bibliotheek te Deventer.
     LEBUINUS was in Engeland geboren, uit den Anglo-Saksischen stam, en zijne moedertaal verschilde dus nog niet veel van die, welke onder de verwante stammen der Franken, Vriezen en Saksers hier te lande gesproken werd. Zijn oorspronkelijke naam luidde Liefwijn of Liafwijn, hetwelk lieve vriend beteekent, op welke beteekenis, bij HUCBALDUS, geene zoete toespelingen, naar den smaak van die tijden, ontbreken. Deze naam werd met eenEn Latijnschen vorm in dien van LEBUINUS veranderd. Hij verkreeg in zijn geboorteland eene geleerde opvoeding, werd er tot Priester gewijd, en begaf zich, door sterke begeerte naar het zendelingswerk gedreven, naar Utrecht, dat, door de toenmaals beroemde school , als eene kweekplaats der zendelingen was geworden, die zich aan de uitbreiding van het Christendom toewijdden.
     De Abt GREGORIUS, die, bij het ledig staan van den Bisschoppelijken stoel, na den dood van BONIFACIUS, de Bisschoppelijke werkzaamheden waarnam, (van 755 tot 776) wees hem, als eene geschikte plaats voor zijnen arbeid, de streken van den Ijssel aan. Hier waren de grenzen tusschen de Franken en Saksers, gelijk en door HUCBALDUS en door ALTFRIDUS gemeld

[P. 4]

wordt, en andere redenen zulks hoog waarschijnlijk maken (2 [2. B.v. het gebruik van het Saksische regt in Overijssel en het Graafschap Zutphen. RACER, Overijss. Gedenkstukken I. bl. 22 n. 1. II. bl. 9-10.]). De laatsten hadden de vroegere woonplaatsen der eersten ingenomen, en waren hun op den voet gevolgd. Beide gemelde Geschiedschrijvers laten LEBUINUS, door de beschikking van GREGORIUS, vergezellen door MARCHELMUS of MARCELLINUS, eenen leerling van WILLEBRODUS, nu reeds eenen man van hooge jaren, die vroeger deze streken bezocht, en zoo wel te Deventer, als hooger op in Drenthe en Twenthe bijzonder te Koeverden en Oldenzaal, veel gedaan had tot bekeering der inwoners. Deventer was toen ter tijde eene plaats van weinig beduidenis en omvang, eene haven aan den Ijssel. Het komt vroeger niet voor: later vindt men het als eene stad in den Pagus Amelande of Hamelande. Met de invoering van het Christendom begint eerst deszelfs geschiedenis. Hij werd er gastvrij opgenomen door eene weduwe, (ABACHILDA schrijft HUCBALDUS, AVERHILDA noemt haar ALTFRIDUS, en ABRAHILDA het oude Legendeboek, waarvan nader); doch hij schijnt eerst gepredikt en gedoopt te hebben aan de overzijde van den Ijssel op de Veluwe. Daar werd, onder zijn opzigt, en op kosten der nieuw geloo-

[P. 5]

vigen, de kerk van Wilpe gebouwd, zeker de oudste aan de boorden dezer rivier, die nog in later tijd, schoon op Geldersch grondgebied liggende, onder het Kapittel van Deventer behoord heeft, zonder dat men de redenen daarvan heeft kunnen opsporen (3 [3. H. VAN HEUSSEN en H. VAN RIJN, Kerk. Oudh. D. VI bl. 511.]). Niet lang daarna, toen het getal der belijders aangroeide, werd in de stad zelve een kerkje gebouwd, en daar naast eene woning.
     Het stond op dezelfde plaats, waar thans het Lands-magazijn is, en werd toegewijd aan de Maagd MARIA. Het moet van een onaanzienlijk voorkomen geweest zijn, slechts van hout opgetimmerd en met stroo gedekt, gelijk de eersle kerken in deze landen meestal waren. Aan de vereenigde pogingen van MARCELLINUS en LEBUINUS schrijft BRUMANUS (4 [4. Res Transisalanae, bij DUMBAR, Anal. II p. 54. Doch Br. schijnt daarin met HEDA en andere Schrijvers te dwalen, dat hij LEBUINUS voor eenen medgezel van WILLEBRORDUS houdt.]) ook de stichting der kerken te Heemse aan de Vecht, te Oldenzaal en Ootmarsum toe, welke dus de oudste in Overijssel zijn. Omtrent de prediking van den Iaatsten onder de Oostwaarts wonende Saksers, deelen wij het volgende verhaal mede uit een oud Legendeboek, op de Bibliotheek te Deventer

[P. 6]

bewaard, hoogst waarschijnlijk in het midden der 15e eeuw geschreven, hetwelk mede tot eene proeve van de taal van dien tijd kan verstrekken. Het komt wel hoofdzakelijk roet het berigt van HUCBALDUS overeen, doch bevat ook bijzonderheden, welke bij hem niet gemeld zijn.
     Doe waren die Sassen noch heiden sonder eniges coninges of heren regiment. Mer sie plegen te setten alle iaer nae horen wille wten besten van hen wt eenre ijegeliker steden XII richters, die eens des iaers vergaderden op een stede geheiten (5 [5. Indien HUCBALDUS dit Marklo of Merclo niet aan de Wezer geplaatst had, zouden wij eerder aan het Overijsselsche dorp van dien naam met den daarbij gelegenen berg denken. Op dezen berg werden de oude Landsheeren van Twenthe gehuldigd, gelijk blijkt uit den Landbrief van Bisschop JOHAN VAN VERNENBORCH in 1365 gegeven, medegedeeld in MATTHAEI Analecta Tom. III. p. 761 en RACER, Overijsselsche Gedenkstukken, II bl. 183, III bl. 63. Een bij denzelven gelegen berg heet de hemmel, misschien eene verbastering van heimal of hemal d.i. gerigt. De Saksers hielden over het algemeen hunne volksvergadering op bergen. Op dezen bij Markelo, vindt men van tijd tot tijd, bij het omploegen, grafurnen en dergelijke, die het bestaan van eene overoude Heidensche begraafplaats aanduiden.]) Merclo, ende hadden daer raet

[p. 7]

mit malcanderen en setten en sloten en apenbaerden daer des gemeynen landes beste en orber. Hierom want sancte Lebuynus dit wiste dat dese raetslude daer wesen en vergaderen solden: soe wolde hie daer gaen onder die raetslude en apenbaren hen den willen gods tot hoerre salicheit.
     En niet veer van dier stede, daer dese raet was, woende een guet man, die Volbert heite, en die had sancte Lebuyn alte lief en was syn sonderlinge vrient in sinen leven. Dese guede man sat op een aventtyd in sinen huse mit sinen wive en mit sinen soen en calden mit droefheit van sancte Lebuynus, Want sie hadden opgesat en overdragen, wie sancte Lebuynus crege die solden doot slaen omdat hie Christo predicte en ene nye ewe leerde en hoer olde ewe verniete en sie meenden dat dit sancte Lebuynus niet en wiste, en sie Jiadden anxt dat sie hem crigen solden en doden. En Volbert seide ic wolde dat wyen hier hadden mit ons. Als sie aldus seten en calden, so hoerden sie dat die honde blaffende worden. Doe seide die vader, och of Wynken daer waer. Doe liep die soen en stilde die honde, en doe sie vernemen dattet Wynelt was doe worden sie alte blide. En die vader vuer op en grepen om den hals en seide: lieve Wynelt vrient weest willecoem, wat bedudet dit dat ghi aldus laete hier tot ons coemt, hoe ist mit u. Hie ant-

[pag. 8]

woerde het is guet, ic wil hier gaen tot des en raetsluden daer sal ic ene baetscap doen. Doe seide Volbert ic bid u lieve Wynelt dat ghi daer op dese tyt niet en gaet, want sie sint alte seer op u verbolgen. Want sie seggen hoe come wi an dit schiemael dat hier ommelopet, latet ons doot slaen want het maect onser vader settinge toe niete. Daerom bid ic u lieve Wynken blivet hier mit my opdat sie u niet en crigen noch en doden. Ic heb ene heymelike stede, die is tot uwer behoef daer wil ic u wal verbergen, en al dat ic heb dat is tot uwen besten. Hie antwoerde ic wil daer gaen en doen myne baetscap als mi geheiten is. Die guede man seide sie sult u doden. Hie antwoerde die gene die my daer gesant heft die sal mij wal bewaren en verlosen wt horen handen. Doe Voolbert sach dat hys hem niet ontraden en conde, doe seide hi soe wil ic mit u gaen. Des morgens stont hie vroe op en gene mit hem derwert opdat hi wolde sien of hem yement yet misdoen wolde. En doe hie onder die vergaderinge des volcs quam doe seiden die somige siet nu coemt dat fantascus echter wi willen hem doden. Mer sommige anderen seiden neen, wi willen sine woerden horen. Doe dede hie sinen mont op en gene staen in dat middel van hen als eene eersam persoen mit enen minliken engelschen aensichte. En hie was gecleet als een dyake en hie had een gulden

[pag. 9]

cruce in synre hant en hie maecte ene ghestille en sie hoerden alle na sinen woerden en hie dede sinen mont op en seide enz.
     De toespraak van LEBUINUS veroorzaakte bij de Saksers, volgens het Legendeboek, hevig misnoegen en toorn. Men wilde hem ombrengen, doch hij ontkwam gelukkig uit hunne handen. Het vervolgt aldus: En ene die geheiten was Buto, die die eersamste was van hen allen en stont in die overste stede en seide aldus tot hen O ghi wise lude hoert mi. Dicwile sin tot ons gecomen die Noertmans Slaven en Vriesen en veelre lude baden, welke wy in vreden ontfengen en als sie hoer baetscap gedaen hadden, hebben wi sie mit ghiften eerlike weder toe huus gesant. Mer nu hadden wi bina den bade des alreoversten gedodet en enen versmaeden doot hebben angedaen die ons gebracht hevet die baetscap des levens en der ewiger salicheit. Mer diegene die hem gesant heft tot ons die heeft wal getoent sine mogentheit en hevet hem vele gegeven want hie hevet hem verloest wt onsen handen. En ic seg u, dat ghi sonder twyfel waer sult vinden dat hie ons dreygende gesecht hevet van onsen coninc dien wi hier naemaels sullen crigen. (LEBUINUS had van eenen magtigen Koning gesproken, die hen, zoo zij het Christendom niet aannamen, zoude tuchtigen). Doe sie aldus berespet worden en verveert doe worden sie wat gesachtmoedicht en doe

[pag. 10]

sloeten sie wt gemeenen rade hem voert meer niet te hinderen. – Wij voegen hier nog uit het einde van dit oud verhaal bij: Het is te merken, dat Deventer genoemt is nae eenen mogenden man geheiten Davo die sancte Lebuynus grote vrient was in sinen leven. – Sancte Lebuynus woende toe Deventer in die assenstrate daer had hie een huus daer starf hie in an der colde.
     Zijn dood moet, gelijk DUMBAR (6 [6. Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, I bl. 181.]) bewezen heeft, plaats gehad hebben, den 12 Nov. 777. Maar nog gedurende zijn leven veroverden de Saksers Deventer.
     Zij verzamelden, schrijft ALTFRIDUS, een leger, verjoegen de Christenen, en leiden de nieuwe kerk in de asch. Hij zelf was genoodzaakt naar Utrecht te wijken, alwaar hij kanonnik van St. Salvator was; doch keerde, na het wijken der vijanden, terug, en herbouwde zijne kerk. Dit is het algemeene gevoelen, ook door DUMBAR aangenomen. Doch bij HUGBALDUS komt deze verstoring der nieuwe kerk meer als een werk van de nog onbekeerde inwoners der stad zelve of van den omtrek voor. Verbitterd tegen den man, die, gelijk zij zich uitdrukten, de hoofden op hol bragt, de zinnen verbijsterde en de zeden verkeerde, stormen zij op de kerk

[pag. 11]

aan, steken die in den brand, en verdrijven de Christenen.
     Zeker is het, dat in 778, dus een jaar na den dood van LEBUINUS, het onrustige volk der Saksers nogmaals het hoofd opgestoken, en de stad met de kerk geheel verwoest heeft. KAREL DE GROOTE bevond zich toen op zijnen krijgstogt in Spanje. Van deze afwezigheid maakten zij gebruik tot eenen algemeenen aanval, en trokken tot aan den Rhijn toe, alles te vuur en te zwaard verwoestende, ouderdom noch geslacht sparende, zoo dat het bleek, dat zij niet om te rooven, maar om zich te wreken de grenzen der Franken waren overgetrokken (7 [7. Zie de Geschiedschrijvers van dien tijd op dat jaar. Daar zij de rivier (den Rhijn) niet over konden trekken, verwoestten zij te vuur en te zwaard de dorpen en steden, van de stad Duitz tot aan den IJssel toe; de vijand maakte geen onderscheid van geslacht noch jaren. – Chron. Abbatis Urspergensis.]).
     Zij bestormden, schrijft men, den burgt, op den Berg gesticht; en eene overlevering wil, dat het thans zoo genoemde Sassenstraatje de weg geweest is, langs welken zij dien beklommen en innamen. De verovering ging met den moord van vele ingezetenen gepaard. Nadat KAREL DE GROOTE deze onverzoenlijke vijanden teruggedreven had, zond ALBRICUS, de vierde Utrechtsche Bisschop, den boven reeds genoem-

[pag. 12]

den LUDGERUS herwaarts, om den droevigen toestand, waarin het Christendom gebragt was, te herstellen.
     Deze, van geboorte een edele Vries, had zijne geleerde opvoeding eerst in de Utrechtsche school, vervolgens bij den beroemden ALCUINUS in Engeland gekregen. Hij kweet zich van den opgedragen last met ijver, en herbouwde de kerk veel sierlijker dan te voren. De Saksers hadden naar het gebeente van LEBUINUS met dolle woede gezocht, zonder het te kunnen vinden. Toen LUDGERUS reeds de grondslagen der nieuwe kerk gelegd had, verscheen hem (melden deszelfs levensbeschrijvers) LEBUINUS in den droom, en wees hem de plaats aan, waar het te vinden was, aan de zuidzijde van het nieuwe gebouw. De verhalen uit die tijden zijn dikwijls met dergelijke vreemde gevallen vermengd. LUDGERUS heeft vervolgens in Vriesland het Christelijk geloof uitgebreid, en is als eerste Bisschop van Munster gestorven. Van het gebeente van LEBUINUS maken wij als van eene geschiedkundige merkwaardigheid gewag.
     Gedurende de middeleeuwen werd het, tevens met dat van MARCELLINUS en RADBOUD, 14den Bisschop van Utrecht (8 [8. De eerste is, naar het algemeen gevoelen, te Oldenzaal in hoogen ouderdom gestorven; de laatste te Ootmarsum, in het jaar 917. RADBOUD heeft een lofdicht op LEBUINUS gemaakt, alsmede eene redevoering over denzelven. Beide stukken staan bij SURIUS, na de levensgeschiedenis door HUCBALDUS. Het eerste is ook vertaald bij VAN HEUSSEN en VAN RIJN Kerk. Oudh. I bl. 126.]) in eene prachtige kist of kast

[pag. 13]

van zilver, in de Hoofdkerk, aan LEBUINUS toegewijd, bewaard. Toen, in het jaar 1578, de stad onberekenbaar veel te lijden had van het garnizoen, in dienst van DON JAN van Oostenrijk en den Koning van Spanje, toen zij door het voorschieten der leening uitgeput was, en de soldaten geene betaling kregen, vielen deze, den 18 Julij, in de Hoofdkerk, namen de zilveren kast en andere kostbaarheden weg, en lieten vierkante noodmunten slaan. Dit is het berigt van LINDEBORN, van MOONEN en REVIUS (9 [9. Hist. Episc. Dav. p. 59 – Kron. van Dev. bl. 120. – Dav. Illustr. p. 489.]). De beide eersten noemen den 18den Julij als den dag, dat het krijgsvolk het zilverwerk aantastte. Deze datum is geene vergissing. In de notelen van Schepenen en Raad komen, juist tot den 17den Julij toe, menigvuldige onderhandelingen tusschen Gouverneur en Hoplieden van het Garnizoen en de stedelijke Regering en het Kapittel voor. De eersten eischten, dat de Regering bij voortduring in de leening voorzien zoude, of toestemming geven tot het te gelde maken van

[pag. 14]

het zilverwerk der kerken. Het ééne kon men niet, was telkens het antwoord, want de stad was uitgeput: het andere mogt men niet. Zelfs verklaarde de Raad, den 16 Julij: dat de leden van denzelven, met de andere inwoners, die reeds verdreven waren, willig waren, uit de stad te gaan, zoo zijne Majesteit er mede gediend was; maar dat men hun der stad privilegiën, zegels en brieven, door Z. M. toevertrouwd, en die zij eedshalve niet mogt en verlaten, wilde laten volgen; dan wilden zij aan het garnizoen huis en hof en al hun eigendom laten, hetgeen zij dan te gelde konden maken en daarmede doen, zoo als zij verstonden. Van de Regering wendden de Gouverneur en Hoplieden zich tot het Kapittel. Op denzelfden dag, ’s namiddags, vergaderde dit, op last van den Gouverneur, in tegenwoordigheid van eenigen des Raads, als getuigen. Deken en kanonniken verklaarden, dat de Hoplieden nog goede provisie van rogge en eetwaren hadden, die zij den burgers hadden afgenomen: dit kon men wel aantasten, om er de soldaten mede te onderhouden. Maar het kerkelijk zilver behoorde hun (Deken en kanonniken) niet toe; weshalve zij niet konden consenteren. En den 17den, na dat men nogmaals plegtig verklaard had, niet te kunnen verstaan tot het aantasten van het zilverwerk, zeide de Gouverneur aan gecommitteerden van Raad en Kapittel, in zijn huis: dewijl de

[pag. 15]

nood drong , zoo wilde hij zulks doen laten voor notaris en getuigen; waarop geantwoord werd, dat men zulks lijden moest.
     Behalve de ronde koperen noodmunten, in het laatst van het jaar 1578 geslagen (10 [10. Zie MOONEN, Kronijk bl. 121.]), zijn er, zoo veel wij weten, drie soorten van zilveren munten geweest, namelijk van 44, 22 en 11 stuivers (11 [11. MOONEN, bl. 120.]). De Magistraat was begonnen, met stads zilverwerk daartoe te geven (12 [12. Concord. 12 Mei en 20 Junij 1578. En in de Kameraarsrekening van dat jaar staat op 25 Junij: ontfangen van den Muntmeister Mr BALTHASAR WINTGENS 804 Silverklippingen und 9 virdel van ünser stadt sylverwerck geslagen ’t stuck van 44 st. fit. 1263 gg. 23 st.]). Deze vierkante stukken zijn zeer zeldzaam geworden; en wij voegen hier de afbeeldingen bij, naauwkeurig geteekend naar exemplaren, berustende in het uitmuntende kabinet van Nederlandsche munten, medailjes en gedenkpenningen van den Ed. Achtb. Heer en Mr M. VAN DOORNINCK, Burgemeester der Stad Deventer.
     Zij hebben alle den Deventerschen adelaar, met het omschrift urgente necessitate, d.i. uit dringenden nood. Op de grootste is de dagteekening Daven. 9 Junij 78 en op de twee kleinere 19 Junij 78. Van den stempel der klippin-

[pag. 16]

gen, die van stads zilverwerk in Junij reeds geslagen waren, schijnt men dus ook gebruik gemaakt te hebben voor het zilver, den 18den Julij uit de kerk gehaald. Zij bragten de zilveren kast van LEBUINUS, den patroon der stad, te voren in plegtigen optogt om de muren der stad gedragen, naar de munt, en lieten er vierkante penningen van slaan, schrijft REVIUS. Doch de afbeelding, welke hij geeft, is niet juist. Die de dagteekening van 9 Junij hebben, zijn vierkant en van zilver: de ronde, gelijk zijne afbeelding is, zijn van koper, en volgens de nog voorhandene staat er op Oct. 78.
     Den 15den September lieten de Hoplieden al het rest van geld en zilverwerk, dat zij nog in de kerken vonden, ook aantasten en er geld van munten, en zochten den 17 Oct. nog naauwer in kerken en kloosters. (13 [13. FRESINGA, in DUMBARS Anal. III p. 80 en 100. MOONEN, Kron. bl. 120 en 121.]).
     Uit aanteekeningen van eenen Priester en Vikaris in deze kerk heeft MOONEN (14 [14. Zie de Poëzij bl. 842. En Deventersche Kronijk bl. 60 en 138.]) opgeteekend, dat de overblijfselen in de zilveren kast gelegd waren den 6 Julij 1483, en, na den tweeden overgang der stad aan de Staten, door den Deken BERNARD HERING, den 8 Junij 1593 aan de

[pag. 17]

hooge Overheid zijn overgeleverd. Zij zijn echter later in de kapel van een bijzonder huis, aan den Brink in den Penningshoek, bewaard, en bevinden zich thans in de R. Katholijke kerk, in wier bezit zich ook nog drie prachtig geschrevene en kostbaar versierde Evangelieboeken bevinden, die sommigen gemeend hebben, dat, althans één van dezelve, met de hand van LEBUINUS zouden geschreven zijn. Zij duiden echter eenen veel lateren oorsprong aan; maar zijn daarom merkwaardig, dat één hetzelfde Boek is, waarop de Graaf van Aremberg, als Stadhouder van PHILIPS II, den eed gedaan heeft, toen deze in het jaar 1556, als Landsheer van Overijssel, te Deventer werd gehuldigd. (15 [15. Zie SLICHTENHORST, Geldersche Geschiedenissen bl. 490. Op den Inventaris van het jaar 1556 (bij DUMBAR, kerkelijk en wereldlijk Deventer I bl. 441) komen deze boeken reeds voor als: drie olde boeken mett silver beslagen ende gesteente up eene sydt. De pracht der uitvoering, ook in het teeken- of schilderwerk van de Evangelische geschiedenissen, is buitengewoon. Achter een derzelve bevindt zich een afschrift van den beroemden giftbrief van Groningen aan de Utrechtsche kerk van het jaar 1040, te vinden in de Monumenta Groningana van R. K. DRIESSEN.]) Zeker diende het ook vroeger bij de beëediging der Utrechtsche Bisschoppen.

                                                                                                                        P. C. Molhuijsen

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags:

Comments are closed.