Vergadering van den Raad der Gemeente Kampen, op dinsdag 27 januari 1914

[pag. 3]

VERGADERING VAN DEN RAAD DER

GEMEENTE KAMPEN,

op Dinsdag 27 Januari 1914

namiddags 2 uur.

_______

     Voorzitter: de Burgemeester, Mr. J. D. Æ. van Blommestein.
     Afwezig de heeren: Lubbers en Boele.
     De Voorzitter:     Ik open deze vergadering.
     De nestor dezer vergadering kan wegens ernstige ongesteldheid deze zitting niet bijwonen. Ik geloof dat ik spreek in Uw aller geest en gemoed, wanneer ik hem toewensch, dat hij spoedig weer geheel hersteld mag zijn. (De Raad betuigt zijn instemming.)

1.

     De Voorzitter:     Heeft een der heeren aanmerking op de notulen der vorige vergadering?
     Niet, dan zijn deze vastgesteld.

2.

     De Voorzitter:     Ik heb de eer Uwe vergadering mede te deelen, dat zijn ingekomen:
     a.     Een adres van M. v. Ittersum om een uitweg;
     b.     Een verzoek van de Wed. ’sGraeuwen om pensioen.
     c.     Een idem van J. Netjes tot het egaliseeren van land;
     d.     Een adres van den Bond van gemeente-werklieden tot het verhoogen der loonen;
     e.     Dat door Gedep. Staten zijn goedgekeurd Uw besluiten:

[pag. 4]

     1     van 30 Dec. en 14 Oct. tot wijziging der begrooting;
     2     tot wijziging huurcontract met de firma Bos & Zoon;
     3     tot verkoop van grond aan K. Hoegen;
     4     tot goedkeuring der begrooting voor 1914;
     5     tot vaststelling der rekening over 1912. Ook op deze rekening is door Gedep. Staten geen enkele aan- of opmerking gemaakt, hetgeen mij aanleiding geeft opnieuw hulde te brengen aan de accuratesse van hen, die met het comptabel beheer belast zijn.
     f.     Eene missive van de Gezondheidscommissie tot het in het leven roepen van een gemeentelijken keuringsdienst van voedingsmiddelen.

3.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van E. Rijpma inzake terugbetaling pensioensbijdrage.
     Het voorstel van Burg. en Weth. is afwijzend op het verzoek te beschikken.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord?
     De heer Meijer:     Ik neem nog hetzelfde standpunt in, als in de vergadering van 24 September 1912. Wel weet ik, dat volgens de bewoordingen van het contract, de heer Rijpma verplicht is de gestorte pensioensbijdrage door de gemeente, terug te betalen, doch het salaris, hetwelk hij aan de H. B. School geniet n.l. f 1200 telt straks in Amsterdam niet mee, en dat bedrag moet dus worden aangezuiverd. Op grond daarvan wensen ik, dat aan zijn verzoek wordt voldaan.
     De heer ten Kate:     In de vergadering van 24 September 1912 heb ik ook over deze kwestie gesproken; er is toen gevraagd naar aanleiding over het destijds ingekomen verzoek om de bepalingen van het contract te wijzigen, dat is tot heden niet gebeurd. De heer Rijpma nu vraagt terugbetaling, omdat hij meent onbillijk te zijn behandeld; de Raad laat hem 2, maal betalen, en dit acht ik niet

[pag. 5]

rechtvaardig. De heeren Rijpma en Snel verkeeren in bijzondere omstandigheden; zij hadden recht op gemeente-pensioen, doch hebben het contract hen door Burg, en Weth. aangeboden, geteekend; hadden zij dit niet gedaan, dan waren ze in het gemeentelijk fonds gebleven. Leeraren die later werden benoemd hebben alleen met het Rijk te maken. Nu zou ik gaarne aan Burg. en Weth. willen vragen, of zij zich bij de onderteekening van het contract bewust waren van de bapaling in de Rijkspensioenwet, n.l. dat alleen de hoofdbetrekking genomen wordt. Hebben Burg. en Weth. geweten, dat die bepaling in de wet staat? De leeraren waren niet van die bepaling op de hoogte, anders hadden ze het contract zeker niet geteekend.
     De heer Meijer:     Ik heb zooeven gezegd, dat de heer Rijpma als leeraar aan de H. B. School f 1200 verdiende, ik heb mij vergist, dat moet zijn aan het Gymnasium. Ik meen den heer ten Kate te moeten opmerken, dat de heer Rijpma geen terugbetaling vraagt, dat is hier de kwestie niet, de gemeente heeft betaald, doch hij verzoekt het bedrag niet te storten of terug te betalen.
     De heer Kok:     Met de beide sprekers kan ik mij ten deele wel vereenigen. Uit de stukken is mij wel gebleken, dat Burg. en Weth. bij het sluiten van het contract niet aan deze kwestie hebben gedacht. In de clausule: ,,al moge het waar zijn, dat bij het sluiten van het contract, niet aan deze omstandigheid is gedacht’’ ligt eene stilzwijgende bekentenis opgesloten, dat Burg. en Weth. zich bij vertrek uit deze gemeente de gevolgen ten aanzien van de pensioenstortingen niet bewust waren. De heer Rijpma heeft volgens het contract geen recht op het gevraagde, doch het is mijns inziens een eisch der billijkheid, dat wij hem tegemoet komen. Ik meen toch dat het onze plicht is, om onredelijkheden, weg te nemen of te verhinderen, wanneer zulks in onze macht is. Door Burg. en Weth. is gezegd, dat hetgeen door den heer

[pag. 6]

Rijpma is aangevoerd, feitelijk van toepassing is op alle jongere leeraren. Doch dit is niet geheel juist, deze kwestie slaat maar op 2 leeraren n.1. op de heersn Rijpma en Snel. Zij waren indertijd gerechtigden in het gemeentelijk pensioenfonds, toen is echter de Rijksregeling gekomen, waarin zij zijn overgegaan, en de nieuwe leeraren worden direct in het Rijksfonds opgenomen. Het voorstel van den heer Meijer kan ik dan ook wel steunen, echter onder de bepaling, dat als het mocht gebeuren, dat de heer Rijpma in Amsterdam een bijbetrekking krijgt, en dus zijn grondslag van f 1200 weer herleeft, hij dan het bedrag, hetwelk hem nu geschonken wordt, weer aan de gemeente moet terugbetalen. Ik meen dat dit een tusschenweg is, waarmede ook de heer Rijpma tevreden zal zijn.
     De heer ten Kate:     Ik heb aan Burg. en Weth. een vraag gedaan en zou daarop gaarne een antwoord hebben. Wat het voorstel van den heer Kok betreft, daarmede kan ik mij wel vereenigen. Indertijd heb ik al voorgesteld het contract met de leeraren te wijzigen, het betreft hier de hoofdbetrekking. Wordt dit gewijzigd, dan is ook de heer Snel gered. Ik ben niet tegen het voorstel van den heer Kok, doch wij geraken daarmede niet geheel uit het moeras.
     De heer v. d. Mijle:     Ik wensch het door de Heeren gesprokene even te beantwoorden.
     In de 1e plaats de vraag van den Heer ten Kate; hierop kan ik antwoorden dat Burg. en Weth. Bij ’t sluiten van ’t contract geen kennis droegen van de onbillijkheid door het Rijk in het leven geroepen.
     De gemeente heeft de stortingen gedaan gerekend naar het geheele salaris, dit was dus de pensioensgrondslag waarop de leeraren naar het Rijk overgingen. Nu dat gebeurd is, ligt het m.i. niet op den weg van de gemeente om bij vertrek van een leeraar maar een gedeelte terug te vorderen van het nog verschuldigde deel der pensioens-

[pag. 7]

storting zooals het contract bepaalt; doch op den weg van het Rijk om de volle pensioensgrondslag waarvoor is gestort te handhaven.
     Het mag naar het idee van de vorige sprekers een billijke weg zijn dien zij willen bewandelen, mijns inziens is het een breede weg die met ’t oog op de toekomst nog niet te overzien is. De Heeren Rijpma en Snel worden thans alleen genoemd, doch het betreft alle leeraren die eene gecombineerde betrekking bekleeden. Ook in ’t vervolg zal voor de leeraren niet door de gemeente ingekocht in het pensioenfonds, maar direct daarin opgenomen dezelfde kwestie blijven bestaan; als zij de gemeente verlaten zal ook voor hen alleen de hoofdbetrekking gelden en is het door hen gestorte bedrag der 2e betrekking verloren. Wat zij uit eigen middelen hebben betaald zou de gemeente dan ook gedeeltelijk hebben te vergoeden.
     Het moge zijn dat het overgaan naar het pensioenfonds voor de gemeente finantieel voordeelig kan zijn; zeer zeker was het ook zeer in ’t belang der leeraren, dat de jaren in dienst der gemeente niet verloren gingen voor hun pensioen. Dat de pensioensgrondslag maar gedeeltelijk wordt gehandhaafd, alleen voor de hoofdbetrekking is een groote onbillijkheid van het Rijk, en ligt het niet op den weg van de gemeente om het nadeel te vergoeden. Ik acht dit voor de gemeente onverplicht en een gevaarlijke weg dien ik niet wil inslaan.
     De heer Meijer (met toestemming voor de 3e maal). De heer van v. d. Mijle vergeet mijns inziens, dat de gemeente een contract heeft gesloten met de oude leeraren, en dat zulks zeer in het finantieel belang der gemeente was. Er is dus een groot verschil tusschen de oude en de nieuwe leeraren. De gemeente was finantieel voordeelig uit, en daarom acht ik het onbillijk, dat bij het verlaten der gemeente de heer Rijpma alles moet terugbetalen, wat volgens contract van hem gevorderd kan worden. Ik zou gaarne zien met het oog op de onbillijkheid, dat Burgs.

[pag. 8]

en Weth. een onderzoek instelden in andere gemeenten, ik heb n. l. gehoord, dat er enkele groote plaatsen zijn, waar de combinatie geheel anders is geregeld. In ééne betrekking geniet de leeraar salaris, doch hij is dan krachtens verordening of instructie verplicht détacheering aan eene andere inrichting gratis waar te nemen. Het bezwaar hetwelk hier thans geldt, is dan ondervangen. Daarom zou ik het wenschelijk vinden, dat Burgs. en Weth onderzochten of zulk hier ook niet mogelijk is.
     De heer Mr. v. d. Oever:     De heer Meijer heeft opgemerkt, dat de gemeente finantieel voordeel heeft gehad bij het sluiten van het contract, doch de heer Meijer heeft er niet aan toegevoegd, dat ook de leeraren een finantieel voordeel behaalden, dat staat dus gelijk.
     Een 2e opmerking is deze: er is gesproken over eene geheel andere regeling, over detacheering; zoo’n regeling kan niet in strijd zijn met de wet,, doch zij is mijns inziens wel in strijd met de concientie van den Gemeenteraad, de Raad heeft ook een geweten. Krijgt een leeraar bij de aanstelling aan het gymnasium en de Hoogere Burgerschool eene zoodanige aanstelling, die de onregelmatigheid welke thans bestaat ondervangt, dan is mij dat goed. Laat hij bij vertrek uit de gemeente niet de dupe worden; ik ben er voor zulks te voorkomen. In dat geval zal er aanleiding zijn het contract te wijzigen. Nu dat echter niet is gebeurd, is er geen aanleiding om onderscheid te maken tusschen de oude en de nieuwe leeraren, allen dienen gelijk behandeld te worden. Dat laatste punt kan onderzocht en overwogen worden, doch thans dient geen onderscheid gemaakt te worden; de Raad moet voor den een de nadeelen niet wegnemen, en ze voor den ander laten bestaan blijven.
     De heer du Pui:     Is het niet mogelijk het voorstel aan te houden, de kwestie kan dan eerst nog eens onderzocht worden. Het détacheeringstelsel bestaat wel, ik heb vernomen dat o.a. in Rotterdam aldaar een zoodanig

[pag. 9]

stelsel is. Indien dit hier ook mogelijk is, dan is er wellicht een regeling te treffen, die allen bevredigt. De onbillijkheid blijft dan niet voor den een bestaan, terwijl ze voor een ander wordt opgeheven.
     De heer v. d. Mijle:     Ik acht het niet goed daarmede thans bij het Rijk aan te komen; het is bekend dat de leeraren aan twee inrichtingen onderwijs geven en is het nu wel juist die betrekkingen maar even samen te voegen, zoodat ze als ’t ware maar één betrekking bekleeden?
     De gemeente heeft tegenover de leeraren haar plicht gedaan, het pensioenfonds echter heeft in dit geval, waar het een leeraar met dubbele betrekking geldt, een deel der storting om niet opgestreken.
     Wanneer de gemeenten in ’t algemeen, de schade hieruit ontstaan vergoeden, zal van de zijde der leeraren nimmer drang op de regeering worden uitgeoefend om de pensioenwet in dit opzicht gewijzigd te krijgen.
     De Voorzitter:     Het is mij goed, zooals de heer du Pui wil, doch ik zie er niet veel heil in.
     De heer Kok:     Ook ik acht het niet wenschelijk den weg, door den heer du Pui aangegeven in te slaan. Dat geeft een vermenging van de zaak, en de kwestie Rijpma wordt daarmede thans niet afgedaan. Bij invoering van het détacheeringstelsel wordt toch altijd de Rijkswet eenigermate ontdoken; deze wil handelen, zooals door Burg. en Weth. wordt voorgesteld. Verder meen ik te moeten opmerken, dat de heeren van den Oever en van der Mijle spreken van alle leeraren, en dit is m. i. niet juist, aangezien wij alleen te doen hebben met de oude leeraren, dus met degenen, die destijds in het gemeentelijk pensioenfonds waren en door het sluiten van het contract in de Rijksregeling zijn overgegaan. Ten aanzien van die leeraren heeft de gemeente eenige verplichtingen, de anderen staan er buiten. De heeren Rijpma en Snel nu maken een uitzondering, en ik heb ook alleen die beide leeraren op ’t oog, zij behooren tot de oude categorie. En daarom handhaaf

[pag. 10]

ik ook mijn voorstel, n.1. om aan het verzoek te voldoen, zooals de heer Meijer heeft voorgesteld, doch er aan toe te voegen, dat de heer Rijpma tot terugbetaling verplicht is, zoodra hij in Amsterdam er een bijbetrekking bij krijgt.
     De heer v. d. Mijle:     Wat de heer Kok heeft gezegd van de heeren Rijpma en Snel is niet juist, alle leeraren die aan het Gymnasium en H.B. School een gecombineerde betrekking hebben, dus de leeraren in de talen, de wiskunde etc. verkeeren in hetzelfde geval. De gemeente is niet verantwoordelijk voor hun pensioen, de gemeente geeft alleen pensioen als belanghebbenden hun volle getal dienstjaren hier hebben, als zij dus in de termen vallen om pensioen te genieten. Bij vertrek nemen zij thans hunne dienstjaren mede, de dienstjaren hier doorgebracht tellen dus voor den heer Rijpma in Amsterdam mede, en de gemeente Kampen heeft voor hem daar betaald. De leeraren hebben dus zeer zeker voordeel bij het onderteekende contract, en ik ben er tegen om verder te gaan, ik wil dien breeden weg niet inslaan.
     De heer Noordtzij:     Wanneer in deze kwestie 2 partijen waren, dan zou het zoo moeilijk niet zijn, doch er is nog een 3e partij n.l. het Rjjk, en nu doet het Rijk in dezen precies of het van den den Prins geen kwaad weet; het komt mij voor, dat het Rijk geen goede houding aanneemt. Als men in den Haag wil, dan is er spoedig verandering, men had best een aanvullingswetje kunnen geven, de kwestie was dan voor altijd van de baan geweest. Doch dit is niet gedaan, en wij staan dus voor het feit. En nu zeg ik, dat, aangezien er eene onregelmatigheid is in de pensioenwet, en wij daaraan geen schuld hebben, de Raad belanghebbende niet alleen het slachtoffer kan laten worden. Naar mijne overtuiging moeten wij aan die onregelmatigheid tegemoetkomen, en is het verstandig nog eens over de voorstellen Meijer en Kok na te denken, om daarna een besluit te nemen. Wellicht is het billijk het contract van 1906 aan te vullen, Krijgt de

[pag. 11]

heer Rijppa in Amsterdam eene bijbetrekking, komt hij dus in normale verhouding, zooals ik ’t maar noemen zal, dan kunnen wij daarnaar handelen. Is dit echter niet het geval, dan wil ik hem tegemoetkomen, Hoewel ik erken, dat er heel wat goeds in het voorstel van Burg. en Weth. is, kan ik toch niet daarvoor stemmen. Het zou mij aangenaam zijn, indien het voorstel van Burg. en Weth. werd aangehouden, en dat zij aan den Raad een nieuw voorstel aanbieden in den geest, zooals door mij en de andere heeren is bedoeld, dus met het gesprokene rekening houden bij de indiening van hun nieuwe voorstel.
     De Voorzitter:     Verlangt nog een der heeren het woord?
     Niet, dan zal ik het voorstel van Burg. en Weth. in stemming brengen.
     Dit wordt verworpen met 10 stemmen tegen en 5 voor.
     Voor stemden de heeren Mr. v.d. Oever, v.d. Mijle, v.d. Stouwe, Hulsman en Schilder.
     De Voorzitter:     Alsnu het voorstel van den heer Kok, hetwelk luidt om de terugbetaling te vorderen, zoodra de heer Rijpma in Amsterdam eene bijbetrekking krijgt, zoodat de grondslag van f 1200 dan weer herleeft.
     De heer ten Kate:     Ik acht het voorstel van den heer du Pui, n.l. om te onderzoeken of een délacheering regeling hier mogelijk is, beter.
     De heer Kok: De Raad moet niet vergeten, dat er wel degelijk verschil is tusschen de voorstellen van den heer Noordtzij en du Pui. De heer Noordtzij heeft gezegd, dat hij over mijn voorstel nog eens wil nadenken, de heer du Pui echter gaat veel verder, zijn voorstel is veel ingrijpender, hij sprak van een détacheering, waardoor deze kwestie geheel op zij geschoven wordt. Ik wil echter de kwestie Rijpma beëindigen, en dan wel den weg bewandelen, dien de heer du Pui op wil gaan.
     De Voorzitter:     Er is geen voorstel tot aanhouden ge-daan. De heer Noordtzij heeft gesproken van ,,wenschelijk’’ en ,,aangenaam’’ doch een voorstel heeft hij niet gedaan,

[pag. 12]

     Het amendement van den heer Kok is dan ook nu alleen aan de orde.
     De heer du Pui: Ik meen wel een voorstel gedaan te hebben, en anders doe ik bij deze het voorstel tot aanhouding.
     De Voorzitter:     Dat zal moeilijk gaan, omdat er geen voorstel van Burg. en Weth. meer is, dat is verworpen. Het komt mij dan ook het best voor de zaak te laten, zooals zij is. Burg en Weth. zullen nu met een ander voorstel komen.
     De heer Meijer:     Aan den anderen kant nog dit, ik had dit zooeven al willen zeggen. Ik ben bang, dat op deze manier niet veel leeraren meer voor Kampen zullen solliciteeren, aangezien zij bij vertrek uit de gemeente altijd schade lijden. Dit wordt natuurlijk langzamerhand wel bekend. Zij worden hier voor 2 betrekkingen benoemd, krijgen ze in een andere plaats één betrekking, dan moeten ze altijd bijpassen.
     De Voorzitter:     Daarom is het ’t best te doen zooals ik aangeef; het voorstel is nu van de baan, doch het verzoek is niet van de hand gewezen. Burg. en Weth. zullen nu overwegen, welk voorstel zij, in verband met de discussie, aan den Raad meenen te moeten doen.
     Zonder hoofdelijke stemming wordt aldus besloten.

4.

     Wordt aan de orde gesteld liet adres van E. Rijpma om eervol ontslag als leeraar aan de H. B. School en Gymnasium.
     Het voorstel is het verslag eervol te verleenen.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

5.

Wordt aan de orde gesteld het adres van Dr. J. f. Esser inzake terugbetaling van tonnenbelasting.

[pag. 13]

     Het voorstel is f 1.50 te restitueeren.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming ?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

6.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van Mej. E.J. de Ruiter en Mej. T. L. Bartstra om eervol ontslag als onderwijzeressen.
     Het voorstel is het gevraagde ontslag eervol te verleenen.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

7.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van de Bouwvereeniging ,,Eenvoud’’, om voorschot en bijdrage.
     Het voorstel is aan ,,Eenvoud’’ te verstrekken, indien dit door het Rijk wordt voorgeschoten een bedrag van f 355.420 voor den bouw van 164 woningen, en tevens te verstrekken f 2000 subsidie, waarvan de helft door het Rijk wordt gedragen.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord ?
     De heer Meijer: Bij de behandeling van de begrooting voor 1914 is ook door mij gesproken over de woningnood alhier, en daarom doet het voorstel van Burg. en Weth. mij groot genoegen, en ik geloof wel, dat het in het belang van de gemeente is, als het voorstel wordt aangenomen.
     Een paar paragrafen in hun voorstel hebben mij echter verwonderd, n.l. die ten aanzien van de closets en het ophoogen van het talud aan den Noordweg. De gemeente wil geen vergoeding geven voor het maken der closets, en de kosten van ophooging van het talud van den Noordweg niet bekostigen. Dit komt mij niet goed voor,

[pag. 14]

wanneer men de vereeniging wil helpen, moet men haar goed helpen, vooral in dezen moeilijken tijd nu alles even duur is; loonen en materialen zijn hoog. Daarom moet de gemeente vrijgevig zijn: aan de firma Berk en aan ,,Eenvoud’’ is vroeger ook een bedrag toegekend voor het maken van closets. De vereeniging wil 164 woningen bouwen, indien werd gehandeld als vroeger is gedaan, dan zou de gemeente voor de closets restitueeren f 1640; voor de ophooging van het talud is noodig + 2000 M3 zand, de kosten daarvan bedragen ongeveer f 1000, zoodat een bedrag van f 2600 ten laste der vereeniging komt. Het Rijk betaalt de helft van de toe te kennen subsidie, zal hij nu wel genoegen nemen met deze extra voorwaarden, die de gemeente oplegt?
     De Voorzitter:     Ik geloof niet, dat dit een bezwaar zal zijn, de gemeente is ,,Eenvoud’’ ter wille, en geeft haar gelegenheid om aan den weg aan te sluiten. ,,Eenvoud’’ heeft geene bezwaren en de voorwaarden geaccepteerd.
     De heer Noordtzij:     Is dat zoo ?
     De Voorzitter:     Ja ,,Eenvoud’’ kent de voorwaarden en heeft geen bezwaar gemaakt.
     De heer Meijer:     Als ,,Eenvoud’’ geen bezwaar maakt zal ik mij er bij neerleggen.
     De Voorzitter:     De bezwaren zijn mij tenminste uit niets gebleken.
     De heer Meijer:     Is ,,Eenvoud’’ op de hoogte der voor-waarden?
     De Voorzitter:     Ik mag niet anders veronderstellen.
     Verlangt nog een der heeren het woord, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.
     De Voorzitter:     Nu het voorstel aangenomen is, meen ik een woord van hulde niet te mogen onthouden aan de vereeniging ,,Eenvoud’’ en haren wakkeren president, die in dezen zoozeer heeft medegewerkt aan de bevordering

[pag. 15]

van het algemeen belang n.l. het volkswoning-vraagstuk. Ik breng gaarne hulde aan de vereeniging voor wat zij heeft gedaan in het algemeen belang, en wat zij nog hoopt te doen.

8.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van K. v. d. Weerd tot het bouwen van een hooiberg op erf no. 55.
     Het voorstel is het verzoek toe te staan.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

9.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van Mej. J. W. Geijp tot het bekomen van pensioen.
     Het voorstel is te verklaren, dat hier het geval bedoeld bij art. 2 sub. 1 der pensioensverordening aanwezig is.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord ?
     De heer Noordtzij:     Er is een stuk bij, dat mijns inziens niet causcher is; in de verklaring van den geneesheer staat n.l. niet waarom adressante ongeschikt is. Een dergelijke opmerking is wel eens meer door mij gemaakt; er wordt eene verklaring gegeven, en men gaat naar buiten, of krijgt soms ook onmiddellijk eene andere betrekking, of gaat met den hoogen hoed op wandelen. Er zijn wel eens meer 2 attesten gevraagd.
     De Voorzitter:     Ik meen U te moeten opmerken, dat indien U de verklaring van den heer ten Kate niet voldoende vindt, U een voorstel kunt doen om deze aan te vullen.
     De heer Noordtzij:     Dat is een taak, die ik niet gaarne vervul, negatief kan ik wel zeggen, dat de verklaring mij niet bevalt, zij spreekt niet genoeg; wellicht dat het attest kan worden aangevuld, of door een ander vervangen.

[pag. 16]

     De Voorzitter:     Indien meer heeren bezwaar maken, kan het attest worden aangevuld.
     De heer van ’t Oever:     Gebeurt het wel eens meer, dat een dokter hier niet wordt vertrouwd? De zaak wordt hier besproken in een geest van wantrouwen.
     De Voorzitter:     Ten aanzien van dergelijke verklaringen moeten we afgaan op de probiteit van den arts; er is alleen verklaard, dat adressante haar betrekking niet meer kan waarnemen wegens gezondheidsredenen. Nu wil de heer Noordtzij het ,,waarom’’ verklaard hebben; er is m.i. geen bezwaar om de verklaring aan te vullen, zij is in-derdaad ook niet genoeg overdacht en in overeenstemming met de verordening ad hoc. Wij kunnen het verzoek aanhouden.
     De heer Noordtzij:     Ik wil gaarne het geweten van van den heer van ’t Oever ontlasten; ik heb alleen eene opmerking gemaakt ten aanzien van de formuleering van dergelijke attesten, zij zijn dikwijls niet duidelijk en onvolledig. Met de probiteit der geneeskundigen heeft dit niets te maken. Ik weet wel hoe dat gaat, dikwijls is er weinig tijd, en er wordt maar gauw wat op papier gesteld. Een dergelijke verklaring is voor ons niet causcher.
     De heer Hulsman:     Staat de oorzaak der kwaal er ook in?
     De Voorziter:     Neen, maar dat kunnen wij ook niet verlangen aangezien dat geheim is.
     De heer Hulsman:     Ik bedoel het aldus; hoofdpijn bijv. kan niet geconstateerd worden, een dergelijke verklaring moet de patiënte zelf doen. Ik zou er wel voor zijn, dat een tweede geneeskundig onderzoek plaats had. Wil een burgerlijk ambtenaar pensioen hebben, dan moet hij ook eene verklaring van 2 geneeskundigen overleggen.
     De Voorzitter:     Dit geschiedt van gemeentewege niet; tot heden heeft de Raad aan de waarheidsliefde van den arts niet getwijfeld. Acht hij de verklaring echter niet voldoende, dan kunnen de bezwaren ondervangen worden door aanvulling.

[pag. 17]

     De heer Meijer:     Hoe kan een geneesheer nu eigenlijk verklaren, dat juffrouw Geijp haar betrekking niet meer kan waarnemen; me dunkt dit moet het Hoofd of de Plaatselijke Commissie van Toezicht doen.
     De heer ten Kate:     In art. 2 der verordening staat, dat dit ter beoordeeling van den Raad is. Wij behoeven nog geen wantrouwen in den geneesheer te hebben, als wij vorderen, dat hij eene verklaring geeft, waaruit duidelijk blijkt, dat pensioen gegeven moet worden.
     De Voorzitter:     Ik stel voor dit punt alsnog aan te houden.
     Kan de Raad zich daarmede vereenigen?
     Niemand tegen, dan is aldus besloten.

10.

     Wordt aan de orde gesteld het adres van K. v. d. Kamp Wzn. tot overname van grond.
     Het voorstel van Burg. en Weth. is aan adressant te betalen een bedrag van f 56.805 en een stoep te leggen, zooals is bedoeld.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.
     De Voorzitter:     Ik schors thans de openbare vergade-ring om over te gaan in eene zitting met gesloten deuren.
     Na heropening der vergadering wordt aan de orde gesteld:

11.

     Voorstel van Burg. en Weth. tot intrekking van een Raadsbesluit.
     Het voorstel is het besluit d.d. 18 April 1907 in te trekken; het luidt: ,,uit te spreken, dat hij bereid is eventueel door het op de rooilijn bouwen te ontstane schade in overweging te nemen en in billijkheid geheel te vergoeden, gehoord drie deskundigen.’’

[pag. 18]

     De Voorzitter:     Ik stel voor het voorstel van Burg. en Weth. aan te houden.
     Verlangt een der heeren het woord hierover, hoofdelijke stemming ?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

12.

     Wordt aan de orde gesteld het voorstel van Burg. en en Weth. tot wijziging van de reglementen van Grootburger- en Burgerweeshuis. Het voorstel is de reglementen met de volgende bepaling aan te vullen: ,,uitbesteding van een wees in een gezin of eene instelling heeft niet plaats, dan nadat omtrent dat gezin of die instelling betrouwbare inlichtingen zijn verkregen, waaruit blijkt, dat de uit te besteden wees daar eene goede verzorging zal genieten. Uitbesteding geschiedt niet bij bedeelden, noch bij personen die misbruik maken van sterken drank of bij wie aanleiding zou bestaan tot dat misbruik, noch in het algemeen bij personen wier zedelijk gedrag aan bedenking onderhevig is. Op weezen, die uitbesteed zijn, wordt door regenten toezicht gehouden. Zij stellen zich in het bijzonder op de hoogte van de behartiging van de zedelijke en lichamelijke behandeling, die deze weezen ondervinden.’’
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming ?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

13.

     Wordt aan de orde gesteld het voorstel van Burg. en Weth. tot betaling uit Hoofdstuk IV begrooting 1913.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

[pag. 19]

14.

     Wordt aan de orde gesteld het voorstel tot overdracht weg Kampen – Genemuiden door de Provincie.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord over dit voorstel, hoofdelijke stemming?
     Niet, dan is dat voorstel aangenomen.

15.

     Wordt aan de orde gesteld het voorstel van Burg. en Weth. tot vaststelling pensioensgrondslagen.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord, hoofdelijke stemming?
     Niet dan zijn die grondslagen vastgesteld.

16.

     Wordt aan de orde gesteld het voorstel der Commissie ad artikel 166 der Gemeentewet tot wijziging der politieverordening.
     De Voorzitter:     Verlangt een der heeren het woord?
     De heer Kok:     Ik heb nagelezen wat de Commissie voorstelt in de politieverordening te wijzigen, en het heeft mij getroffen, dat die voorgestelde wijziging niet erg duidelijk is. Het is de bedoeling aan de bezwaren van den Kantonrechter tegemoet te komen; deze zegt, dat één persoon niet kan voetballen, zoodat hij bij overtreding van het betrekkelijk artikel, hetwelk bepaalt, dat het verboden is op straat te voetballen, geen straf oplegt. Het voorstel is onderdeel 7, 9 en 24 van art. 52 in te trekken, en een nieuw onderdeel 7 op te nemen. De bedoeling is om te verbieden een bal weg te trappen, onverschillig welke, of deze van hout, ijzer of leer is. En nu wil het mij voorkomen, dat het veel beter is de verordening te laten, zooals zij is, doch onderdeel 9 van art. 52

[pag. 20]

met een enkel woord aan te vullen. Aan de bezwaren kan tegemoet worden gekomen, wanneer onderdeel 9 aldus wordt geredigeerd: ,,het is verboden op de straat met sneeuwballen of andere voorwerpen te werpen, te schoppen of deze weg te slaan.’’ Dat Burg. en Weth. hiervoor vergunning kunnen geven staat reeds in art. 24.
     De heer Mr. v. d Oever:     Het voorstel is volgnummer 7 van art. 52 in te trekken, daardoor vervalt dan ook het verbod om catapulten in je zak te hebben. Het is dus niet meer strafbaar als iemand zoo’n voorwerp bij zich heeft. Uit mijn jeugd herinner ik mij, dat ik wel eens een catapult bij mij had. Is het de bedoeling van de commissie die bepaling te schrappen. Buitendien is het noodig de onderdeelen te hernummeren.
     De Voorzitter:     De Commissie kan dit onder ’t oog gebracht worden.
     De heer Kok:     De heele regeling is dan in de war; het is veel beter alleen onderdeel 9 aan te vullen, zooals door mij is voorgesteld. De bezwaren worden dan ondervangen.
     De Voorzitter:     Het best zal zijn het voorstel terug te zenden aan de Commissie; daarom stel ik voor dit voorstel aan te houden; de Commissie kan dan nagaan, of de gemaakte opmerkingen ook aanleiding geven om in haar voorstel wijziging te brengen.
     Kan de Raad zich daarmede vereenigen?
     Niemand tegen, niemand hoofdelijke stemming?
     Dan is aldus besloten.

17.

     Wordt aan de orde gesteld de benoeming van een lid der Muziekcommissie.
     De Voorzitter benoemt de 4 heeren aan zijn rechterhand om het stembureau uit te maken.
     Wordt benoemd J. A. H. Abeleven.

[pag. 21]

18.

     Wordt aan de orde gesteld de benoeming van een leeraar in het Nederlandsen aan het Gymnasium en de Hoogere Burger School.
     De heer du Pui:     Zal de benoeming een tijdelijke zijn?
     De Voorzitter:     Neen een definitieve.
     De heer du Pui:     Het lag in de bedoeling van het College van Curatoren om de benoeming een tijdelijke te doen zijn, omdat de benoemde nog geen les geeft aan eene inrichting van Middelbaar Onderwijs.
     De Voorzitter:     Om iemand, die in betrekking is, tijde-lijk te benoemen is eigenlijk eene onmogelijkheid. Hij zal eventueel voor de betrekking bedanken, als hij niet de zekerheid heeft definitief te worden benoemd.
     Daarna wordt tot de benoeming overgegaan.
     Benoemd wordt met 12 stemmen J. Vorrink te Amsterdam.

19.

     Daarna wordt aan de orde gesteld de uitloting van obligatiën.
     De heer Noordtzij lid der finantieele commissie zegt, dat ingevolge opdracht de leeningen van f 200.000 en f 60.000 zijn nagezien, en dat alles in orde is bevonden.
     De heer v. d. Mijle trekt de nummers.
     Uitgeloot worden:
     in de leening van 1903: 81, 178, 166 en 196
     in de leening van 1905: 56 en 40.
     De Voorzitter:     Verlangt nog een der heeren het woord?
     De heer Hulsman:     In eene vorige vergadering hebt U beloofd met een voorstel bij den Raad te komen tot regeling van den Zondagsdienst der politie. Komt dit spoedig?
     De Voorzitter: Ik heb dienaangaande niet de minste toezegging gedaan; ik heb beloofd de zaak te onderzoeken.
     De heer Hulsman:     Ik heb er nog niets van gehoord.
     De Voorzitter:     U zult er vooreerst ook wel niets van

[pag. 22]

hooren. Er komt nu een nieuwe Commissaris van Politie, met wien ik in overleg moet treden.
     De heer du Pui:     Er is een circulaire gezonden door den Minister van Binnenlandsche Zaken ten aanzien van het toezicht op bioscopen. Ik heb dit in een der dagbladen gelezen. Mag ik vragen wat daarmede is gebeurd.
     De Voorzitter:     De wenschelijkheid wordt in die cir-culaire uitgesproken om bepalingen te maken ten aanzien van het bezoek aan bioscopen door kinderen. Zij is wel in de vergadering van Burg. en Weth. behandeld, doch voor kennisgeving aangenomen.
     De heer du Pui:     Is het niet wenschelijk de circulaire in handen te stellen van de Commissie bedoeld bij art. 166?
     De Voorzitter:     Ik wil dit gaarne bij Burg. en Weth. ter sprake brengen.
     Ik sluit thans de vergadering.

_______

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.