,,Zo God voor ons is….’’ 1854 – 1892

[pag. 67]

Ds H. VELTMAN

,,ZO GOD VOOR ONS IS….’’ 1854-1892

     1.De docenten en hun taak

     Op 6 December 1854 zijn de predikanten T. F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en H. de Cock geïnstalleerd als ,,leraren aan de Theologische School’’.
     De taak van de leraren of docenten is in heel de periode 1854 – 1892 zwaar geweest. En dat geldt in bijzondere zin van de eerste 25 jaren. Zeker, de gewilligheid en bereidheid om in overgave aan de wil en de weg des HEEREN en in het geloof aan Zijn hulp en bijstand de opgelegde taak te verrichten, was er.
     De Cock schreef b.v. in de brief, waarin hij zijn benoeming aannam; ,,Aan den dienst van God en die Zijner Kerk ben ik gewijd. Het gene de Heere en Zijne Kerk van mij vragen, dat moet ik doen….. Met het oog op Hem, die den zwakken kracht geeft en die beloofd heeft, wijsheid te geven aan een iegelijk, die ze van Hem begeert, zeg ik voor de Heere en Zijne gemeente: ik zal de krachten mijns lichaams en de vermogens mijner ziel U wijden; wat ik ben, zal ik voor U zijn…’’
     De krachten waren gering, de arbeid veelomvattend.
     Wat in die tijd zich ,,wetenschappelijk’’ waande, heeft in deze begintijd met hautaine minachting op het Kamper schooltje neergezien, ’t Was de tijd van de Groninger School in de theologie, van het opkomend modernisme, van het ,,verdraagzame’’ liberalisme. Maar bij dit ,,verdraagzame’’ liberalisme heerste een onverdraagzame minachting en zelfs haat jegens het ,,achterlijke, dogmatische Christendom’’. Dit ,,dogmatische Christendom’’ moest in Kampen z’n eigen weg vinden en gaan. Werkelijk Schrift-getrouwe, wetenschappelijk-verantwoorde theologische werken waren in lange tijd niet meer verschenen. De docenten te Kampen moesten a.h.w. van onderen op beginnen en konden slechts teruggrijpen op veel oudere theologen als Calvijn, à Marck e.a.
     Daarom reeds was hun taak zwaar. Daar kwam nog bij, dat de studenten, die zij hadden te onderrichten, veelal maar zo van achter de ploeg, de baktrog enz. kwamen en soms nog minder dan lager onderwijs hadden genoten.
     Dus moesten de docenten ook de voorbereidende opleiding verzorgen. De cursus daarvoor duurde drie jaren, in welke tijd aan de leerlingen de nodige kennis in Latijn, Grieks, Hebreeuws, Nederlandse taal en stijl, Algemene en Vaderlandse

[pag. 68]

Geschiedenis, Logica enz. moest worden bijgebracht. Ook heeft docent De Haan in de eerste tijd nog les gegeven in het Syrisch, ja zelfs vermeldt de lijst der lessen voor het jaar 1859/’60, dat hij ook onderricht gegeven heeft in het Arabisch en Chaldeeuws (waarmee toen wel bedoeld: Aramees).
     Verder: de leraren moesten de gehele theologische opleiding geven. Deze duurde ook drie jaar.
     Elke dag, behalve des Donderdags, werd les gegeven van 9 tot 1 of 2 uur.
     Dan hield docent Brummelkamp op Vrijdagavond met zijn studenten nog zijn zgn. ,,krans’’, zoals hij dat ook reeds in Arnhem gewend was geweest. Daar werden dan preken, opstellen en schetsen behandeld. De docenten Van Velzen en De Cock hadden om beurten bij zich aan huis op dezelfde avond een ,,gezellige bijeenkomst’’, waarin eveneens schetsen en opstellen werden besproken. Docent De Haan heeft een tijdlang des Dinsdagsavonds een ,,zamenspraak over godgeleerde onderwerpen’’ doen houden.
     En bij al deze arbeid kwam dan nog, dat de leraren der school in het begin ook nog de bediening des Woords en de geestelijke verzorging in de vacante Kerk van Kampen hadden waar te nemen: verder het werk voor ,,De Bazuin’’, ,,de opvoeding der studenten’’ enz. Deze ,,opvoeding’’ als ,,zeer noodzakelijk om de goede orde en de zedigheid te bevorderen’’, werd door de curatoren ,,in ’t bijzonder aan de behartiging der docenten aanbevolen’’. (1 [1. Handelingen van Curatoren, Oct. 1856, blz. 19.]) ’t Waren ook niet alle beschaafde en welopgevoede jongelui, die zich tot het heilig ambt wilden doen opleiden!
     Men wist heel goed, dat de docenten te veel werk hadden (al verrichtten zij dit met gewilligheid en blijdschap) en de opleiding niet voldoende was. Maar de Kerken waren klein en zwak, de geldmiddelen gering.
     Na 1860 is de toestand nog moeilijker geworden. Toen werd aan docent De Haan eervol emeritaat verleend. Het docentencorps werd niet aangevuld. De rooster der lessen werd weliswaar ingeperkt, maar de last werd desniettemin verzwaard. En de opleiding kreeg zo natuurlijk nog minder het vereiste wetenschappelijke peil.
     Zelfs kregen de docenten door een besluit van de synode van Hoogeveen (1860) er nog een nieuwe taak bij: de behartiging van de zendingszaak. De opleiding en het examen van de zendeling-leraren zouden aan de Theologische School plaats vinden.
     Geen wonder, dat in de curatorenvergadering van Juni 1863 twee der docenten uitspreken, dat hun colleges, in verband met andere werkzaamheden, te veel zijn. Curatoren besluiten dan aan de e.k. synode ,,dringend op het harte te drukken om den tegenwoordigen fungeerenden Docenten wederom eenen vierden toe te voegen: en haar aan te raden nog eenen Docent te benoemen’’ (2 [2. Hand. Cur. Juni 1863, blz. 12]).
     Een goede raad, die voorlopig echter niet kon opgevolgd worden wegens gebrek aan geldmiddelen.
     In 1864 kwam er enige verlichting voor de docenten. De Kerk van Kampen kreeg toen weer een eigen dienaar des Woords in Ds W. H. Gispen. Wel zouden

[pag. 69]

de docenten eenmaal per maand blijven voorgaan in de dienst des Woords te Kampen, opdat ook zo ,,de studenten onderwijs zouden ontvangen in de toepassing van de homiletiek’’ (3 [3. Hand. Cur. Juli 1865, blz. 18]). Maar de geestelijke verzorging van de Kamper gemeente, het bijwonen van kerkeraadsvergaderingen e.d. door de docenten was toch niet meer nodig.
     Verdere verlichting kwam er door een besluit van de synode van 1866. Deze benoemde de Heer C. Mulder tot leraar in de Nederlandse taal, de geschiedenis, de moderne talen enz. De litterarische opleiding kon zo ook wat beter tot haar recht komen, al was zij nog lang niet voldoende.
     Een plan tot oprichting van een gymnasium kon in dat jaar geen meerderheid vinden op de synode. Vooral het financieel bezwaar speelde een rol, terwijl ook geschikte leraren niet zouden kunnen gevonden worden.
     Zes jaar later (op de synode van Groningen, 1872) werd deze zaak opnieuw te berde gebracht. Een besluit tot oprichting werd daar genomen.
     Deze synode bracht voor de docenten weer nieuwe verlichting van hun taak. De 26-jarige, zeer begaafde predikant van Zaamslag, Adriaan Steketee, werd tot vierde docent benoemd, speciaal om onderricht te geven in de litterarische vakken (oude talen enz.). De behartiging van de zending werd niet langer aan de docenten toevertrouwd, omdat zij daarvoor niet genoeg tijd hadden.
     Drie jaar na de benoeming van docent Steketee kon alweer tot uitbreiding van het leraren-corps worden overgegaan.
     Op de synode van ’s-Hertogenbosch (1875) werd, nadat geconstateerd was: ,,het oorspronkelijke plan van de oprichting van een gymnasium kan niet doorgaan’’, geoordeeld, dat het ,,toch eigenlijk de roeping der Kerk is, tot opleiding der toekomende leeraren, alle krachten te besteden in het belang van de Theologische School’’ (4 [4. Hand. Synode Chr. Geref. Kerk, 1875, blz. 28]).
     Daarom wordt ook overgegaan tot de benoeming van een vijfde docent in de persoon van ds M. Noordtzij. Het onderwijs wordt nader geregeld.
     Op deze synode is ook gesproken over de vraag ,,of de leeraren aan onze Theologische School voortaan, ook in de Kerk, den titel van Professor zullen voeren’’. De meerderheid der docenten adviseert sterk tegen het aannemen van deze titel. Sommige leden der synode zijn er voor. Door anderen echter wordt nadruk gelegd ,,op de geringe oorsprong onzer Kerk, en dat wij ons moeten wachten om de wereld na te bootsen….. Naar hun meening is ons volk er nog niet rijp voor’’.
     De bestaande titel: docent of leraar aan de Theologische School zal, zo wordt bij stemming uitgemaakt, gehandhaafd blijven (5 [5. Alsv. Blz.33.]).
     Helaas komt er enige jaren later (1882) een donkere bladzijde in de geschiedenis der school. Aan het docentschap van Steketee wordt op de synode van Zwolle op ruwe wijze een eind gemaakt. Steketee was een fijnzinnige, maar schuchtere figuur. Hij was te weinig schoolmeester. De leidende personen in de Christelijke Gereformeerde Kerk waren over zijn onderwijs niet tevreden. In een

[pag. 70]

geheime zitting der synode luidde de beschuldiging tegen hem: onbekwaam tot het opvoeden, ongeschikt om docent te zijn. Steketee wilde echter op die grond niet bedanken als docent. De synode heeft hem toen eervol ontslag gegeven met het oog op zijn gezondheid.
     ,,De synode heeft meer betracht hetgeen zij nuttig oordeelde, dan gehandeld naar de eis der christelijke naastenliefde. In een wereld van haat en nijd zou men toch verwachten, dat het zwakke in de Kerk van Christus veilig is. ,,Moet zij niet zijn een moeder ook voor het tere kind?’’ De synode durfde zijn afzetting – want dat was het feitelijk – niet voor haar rekening nemen. Zij legde aan haar leden algehele geheimhouding op. In haar acta gaf zij een scheve, ja onware voorstelling van het gebeurde’’ (6 [6. Geref. Studieblad, Maart 1953, blz. 45/6.]).
     Ja, wel een zeer droeve en zondige gang van zaken! Hoe geheel anders handelde deze synode t.a.v. de docenten Van Velzen en Brummelkamp. Deze waren toen resp. 73 en 71 jaar. Er was door een particuliere synode een voorstel ingediend om hun eervol emeritaat te verlenen. Maar het voorstel werd ingetrokken. De beide docenten verklaarden gaarne ,,staande en strijdende te willen sterven’’. De synode was eenparig van oordeel, dat tot emeritering niet moest worden overgegaan, Wel besloot zij drie nieuwe docenten te benoemen. Gekozen werden: Dr H. Bavinck te Franeker, Ds L. Lindeboom te Zaandam en Ds D. K. Wielenga te Nieuwendijk.
     Voor Van Velzen en Brummelkamp werd de last aanmerkelijk verlicht. Zij behoefden voortaan maar weinig uren meer te doceren. Het onderricht in de dogmatiek, na het heengaan van De Haan gegeven door De Cock, kwam nu in handen van de zeer begaafde Bavinck. De overige vakken werden onderling verdeeld.
     Op 9 en 10 Jan. 1883 werden de nieuw-benoemde docenten plechtig geïnstalleerd en hielden zij hun inaugurele oraties.
     ,,Rijk was de aanwinst, die de Theologische School in deze drie mannen ontving. Het waren alle drie mannen van algemeen erkend talent, die het vertrouwen en de liefde van het Gereformeerde volk bezaten: mannen van onderscheiden aanleg en gaven, maar allen mannen van karakter en van diepen levensernst, die allen bezield waren met liefde om de kerken der Scheiding aan haar doel te doen beantwoorden en de Gereformeerde theologie vooruit te brengen. Groot was de blijdschap in de gemeente. Een nieuw leven bezielde de studenten. En de hoop leefde dat de Theologische School thans zou komen tot de zoo gewenschte ontplooiing en groei’’ (7 [7. Dr. H. Bouwman: Onder veilige Hoede, blz. 50]).
     Brummelkamp, de gelovig-blijmoedige Christen, is op 2 Juni 1888 heengegaan naar zijn Heer en Heiland. Van de eerst-opgetreden docenten waren bij de ,,Vereniging’’ van 1892 nog slechts over: Van Velzen, die in de laatste periode van zijn leven aan ernstige ouderdomsgebreken leed, en De Cock.
     De school had zich in deze bijna veertig jaren onder de goede gunst Gods toch wel voorspoedig ontwikkeld!

[pag. 71]

     2. De onderlinge verhoudingen onder de docenten

     De eerste vier docenten hebben in hun eerste vergadering elkaar herinnerd aan ,,de noodzakelijkheid, dat wij als leeraren aan de school al het mogelijke in de vreeze des Heeren aanwenden om in vereeniging zamen te werken en den vrede en de liefde onder elkander te bewaren’’. Men zou niet ten nadele van elkander spreken en in alles ,,den een den anderen met eere zoeken voor te gaan’’ en sprak af, dat ,,indien iemand tegen een der broederen eenige klagte mogt hebben of krijgen, dit vrijmoedig zonder achterhoudendheid doch in den geest der liefde zal worden medegedeeld’’.
     De broeders wisten wel van elkander, dat er op sommige punten verschil van inzicht bestond!
     De voornemens waren goed, de afspraken prachtig. Maar al spoedig bleek het met de onderlinge verstandhouding niet zo best te staan.
     Reeds in 1856 komt er iets van de spanningen openbaar. Bij het candidaatsexamen worden vijf studenten, oud-leerlingen van de Arnhemse school van Brummelkamp, onderzocht. Curatoren klagen dan over ,,de onbestemdheid en duisterheid in de dogmatiek, die zich bij den eenen meer, bij den anderen minder kenbaar had gemaakt’’ (8 [8. Hand. Cur. Mei 1856, blz. 8.]).
     Op de curatorenvergadering van Mei 1857 komen echter de onderlinge geschillen tussen de docenten duidelijk voor de dag. Vooral De Haan blijkt in scherpe oppositie te staan tegenover Brummelkamp. Na breedvoerige discussie over de geschillen besluiten curatoren zich tot de synode van 1857 te wenden met het volgende rapport:
     ,,Het is de synode bekend, dat er tweederlei richting in de Kerk zich openbaart, welke ook onder de Docenten bestaat; de Curatoren hebben steeds, inzonderheid in hunne laatste vergadering, daarop gelet en met de Docenten gesproken hebbende, is hun in het wezen der leer geen verschil openbaar geworden, maar wel dat de richting van den Docent Brummelkamp schadelijke uitwerking heeft gehad op sommige studenten, daarom vragen de Curatoren aan de Synode, of er geen middel kan gevonden worden om iets te bepalen, dat het genoemde schadelijke worde weggenomen, denkende aan de bepalingen der Walcherse Klassis in vroegere dagen.’’ (9 [9. Hand. Cur. Mei 1857, blz. 17. De Curator voor Gelderland, Ds D. Breukelaar, is het hier niet mee eens; hij heeft geen blijken gezien van de schadelijke uitwerking van de richting van docent Brummelkamp ,,overeenkomstig onze aangenomene belijdenisschriften’’.]).
     De synode van Leiden, 1857, heeft over dit verschil van richting breedvoerig gehandeld. Ds Joffers, een felle tegenstander van Brummelkamp, deed weliswaar een scherpe aanval op deze docent en zijn leringen, maar een door Van Velzen ontworpen en door De Haan mede-ondertekend voorstel werd tenslotte tot besluit der synode gemaakt.
     Dit besluit, dat zeer wijs en verstandig gesteld was (al zou op de inhoud ervan nog wel ’t een en ander zijn aan te merken) (10 [10. Zie voor de inhoud: Dr H.Bouwman, a.w. blz. 29. Aan de docenten wordt o.a. voorgeschreven ,,in hun leerwijs de kweekelingen in te prenten: dat zij zoowel de ingeschapene als de verkregene kennis van God uit de natuur belijden, en duidelijk zullen trachten te bewijzen.’’ Dit ,,bewijzen’’ is nog zo eenvoudig niet! Cf. o.a. Dr K. Schilder, Heid. Cat. I, blz. 89 e.v.]), veroordeelde niemand om afwijking van- of ontrouw aan de belijdenis. Het bevatte enige richtlijnen voor het onderwijs aan de school en prees als handleiding bij de bestudering van de leer-

[pag. 72]

stellige godgeleerdheid inzonderheid aan de werken van Joh. À Marck, D. le Roy en A. Francken.
     Het besluit werd aan de ,,beroepsbrief’’ der docenten als instructie toegevoegd en hun ter ondertekening voorgelegd. Allen voldeden hieraan. De bladen, die vooral wantrouwen jegens Brummelkamp hadden gezaaid (,,De Stem’’ en ,,De Wachterstem’’, waarin ds Joffers en ds F. A. Kok hun bezwaren en aanklachten hadden geuit), werden berispt en de schrijvers tot voorzichtigheid gemaand.
     In de Kerken kwam tengevolge van dit besluit meer eenheid, rust en onderling vertrouwen.
     Niet alzo in de kring der docenten. En dit lag voornamelijk aan docent De Haan.
     Reeds in de curatorenvergadering van Juni 1858 rommelt het weer. Docent De Haan brengt bezwaren in: ,,1e tegen Ds Brummelkamp over zijn schrijven in De Bazuin, hetwelk de Docenten onder verdenking van onrechtzinnigheid brengt: 2e tegen Ds Brummelkamp en De Cock over de wijze van reciteeren onder de Studenten: 3e tegen Ds Van Velzen over de verdeeling van de leeruren, over het gebruik van nieuwe leerboeken en omdat ZEw. de nieuwe preekmanier voorstaat: 4e tegen het houden der kransjes, zoo als die thands bestaan.’’ (11 [11. Hand. Cur. Juni 1858, blz. 6.]).
     Elk van de docenten geeft dan z’n ,,openhartig oordeel’’ over deze aangelegenheid. Aan de curatoren ,,bleek duidelijk, dat het verschil van richting, niettegenstaande de synode van 1857 maatregelen heeft genomen, om voor de schadelijke uitwerking ervan te waken, nogal verkeerd werkt, ja eer verergerd, dan verbeterd is, door gebrek aan overeenstemming der Docenten in onderling verkeer en zamenwerking’’ (12 [12. Alsv. Blz. 8.]).
     Wat moet er gedaan worden om hierin verandering te krijgen? De toestand kan zo toch niet blijven. Kunnen de docenten ,,behoudens de tweederlei richting en met het oog op het verkeerde, dat er bestaat, tot wezenlijk heil van School en Kerk, op die wijze voor het vervolg nog gezamenlijk voortwerken’’? Het antwoord van de docenten is: neen. Eén docent raadt aan de school op te heffen. Brummelkamp adviseert tot hetzelfde; en anders: men verwijdere hem of verzoeke hem vrijwillig heen te gaan. Een derde wil de zaak ,,in beginsel’’ onderzocht hebben en daarna de personen der docenten (13 [13. Alsv. blz. 9.]).
     De toestand was wel zeer critiek. Heel het bestaan der school stond op het spel. En niet minder de eenheid van de uitgeleide Kerken.
     Na breedvoerige bespreking wordt besloten: ,,dat men de oorzaken der spanningen zooveel mogelijk zou trachten weg te nemen’’. Daartoe wordt bepaald: ,,1e dat de Collegieën vooreerst zullen blijven zooals zij tot hiertoe zijn, terwijl voortaan de Series Lectionum (lesrooster) aan de Curatoren ter beoordeeling zal overgelegd worden; 2e dat het Recitatie-collegie bij beurten door de Docenten zal gehouden worden; 3e dat de critiek over de preeken der Studenten eveneens door de Docenten bij beurten zal uitgebragt worden; 4e dat de kransjes voortaan vooral ook tot bevordering van de praktijk der Godzaligheid zullen ingericht worden’’. Verder wordt besloten ,,ingeval blijken mogt, dat het genomen besluit de

[pag. 73]

gewenschte gevolgen niet heeft, later tot krachtiger maatregelen over te gaan’’ (14 [14. Alsv. blz. 18, 12]).
     Aanvankelijk heeft deze beslissing stormstillend gewerkt. In de najaarsvergadering van 1858 getuigen de docenten: alles gaat geregeld aan de school toe.
     Maar een jaar later blijkt het weer volkomen mis te zijn.
     De Haan, die ziek is, brengt bij curatoren in een brief vele grieven tegen Brummelkamp in. In een gesprek ten huize van De Haan, worden de beschuldigingen door hem nader geformuleerd. Hij heeft aanmerkingen op de richting van Brummelkamp: de toestand aan de school is z.i. niet veranderd en als er geen verandering komt, zal hij ontslag moeten vragen. Hij getuigt van zichzelf, dat hij door de Heere Jezus en de Heilige Geest is aangesproken om tegen de richting van Brummelkamp op te komen.
     De president van curatoren brengt ter kennis van De Haan, dat een brief is ingekomen van 14 studenten: zij klagen over de wijze, waarop De Haan doceert.
     Nadat curatoren naar de vergaderzaal zijn teruggekeerd, worden deze klachten en aanklachten besproken. Van Velzen en De Cock verklaren, dat Brummelkamp zich stipt houdt aan het voorgeschrevene door de synode van 1857. De Haan heeft zijn beschuldigingen tegen z’n collega ook niet bewezen. Het voorgeven van De Haan, ,,nl. de openbaring van den Heere Jezus en den Heiligen Geest, om tegen de richting van ds Brummelkamp te protesteeren, oordeelt de vergadering geheel zonder grond, weshalve ds De Haan hierover dient teregtgewezen en bestraft te worden’’. Dit is gebeurd in een brief, waarin o.a. staat: ,,Wij zijn in gemoede gedrongen U.W.E.W. te melden, dat wij het beroep op openbaringen des Heeren, die niet bewezen worden, niet mogen laten gelden. Hetgeen door U.W.E.W. geschreven is van ds Brummelkamp, met betrekking tot de volharding in eene rigting, die door de Synode is afgekeurd, zonder dat eenig bewijs is bijgebracht, dat de belofte aan de Synode gedaan, geschonden is, moeten wij als overtreding van het 9de gebod, veroordeelen Wij geven dus wel met zachtmoedigheid en met achting voor U.W.E.W. maar tevens met ernst in onze betrekking U.W.E.W. onzen wensch te kennen, dat de aangewezene gebreken door U zullen worden vermeden’’ (15 [15. Hand. Cur. Oct. 1859, blz. 10, 12, 15, 19.]).
     Het blijkt intussen aan curatoren, ,,dat er, ja wel gulheid in het onderling verkeer (der docenten) bestaat, doch dat de toestand der School in den grond der zaak niet zoodanig is, wat het onderwijs over het geheel aangaat, dat het gewenschte einde er door bereikt kan worden, ontstaande vooral uit gebrek aan genoegzame harmonie wat de beginselen aangaat en tevens aan degelijkheid in de lessen der Godgeleerdheid’’ (16 [16. Alsv. blz.14.]) (die door De Haan werden gegeven).
     Van Velzen komt weer met de suggestie: laat de synode de tegenwoordige docenten ontslaan en vier andere benoemen. Er wordt in deze precaire situatie geen beslissing genomen. Wel wordt, omdat er gedurig klachten worden gehoord over het onderwijs in de dogmatiek, besloten tijdelijk het ,,kransje’’ op te heffen en Van Velzen, Brummelkamp en De Cock zullen gemeenschappelijk een catechisatie houden voor de theologische studenten (17 [17. Alsv. blz. 15.]).

[pag. 74]

     Volgens het rapport aan de synode van 1860 heeft een en ander ,,niet ongunstig op de vereeniging van Docenten en Studenten gewerkt’’. Curatoren ,,huiveren zeer om tot een nieuwe verkiezing van Docenten te raden, niettegenstaande daartoe wel neiging openbaar werd; echter dragen zij de overtuiging weg, dat er eenige verandering behoort plaats te vinden’’ (18 [18. Hand. Cur. 1860, blz. 19.]).
     De synode van Hoogeveen besloot docent De Haan te emeriteren, zulks met het oog op zijn hoge leeftijd. De Cock kreeg sindsdien de dogmatiek te onderwijzen.
     Al deze spanningen en onverkwikkelijkheden zijn in feite niet zozeer een gevolg geweest van werkelijk bestaand verschil van richting, maar meer van karakter, aanleg en wijze van optreden der docenten. Docent De Haan is blijkbaar sterk aan ouderdoms-stemmingen onderhevig geweest en was daardoor slecht in staat om tot een zuivere en rechte beoordeling van personen en zaken te komen. Zijn emeritering is een daad van wijs beleid geweest. Nog acht jaar heeft hij met de school meegeleefd. Op 28 Maart 1868 ging hij in tot ,,de ruste, die overblijft voor Gods volk, in den ouderdom van 77 jaren’’ (19 [19. Hand. Cur. 1868, blz. 4.]).

     Na 1860 rapporteren de docenten telkens zeer gunstig over de onderlinge verstandhouding. Ook als straks de heer Mulder optreedt als ,,hoofdonderwijzer’’ en nieuwe docenten in de kring der leraren verschijnen, is de onderlinge verstandhouding goed.
     De rust en de eensgezindheid hebben mee het hunne bijgedragen tot de voorspoedige ontwikkeling der school en tot een groeiend vertrouwen in- en liefde voor haar bij het kerkvolk.

     3. Betrekkingen naar buiten
     De docenten hebben, voorzover zij daarvoor tijd vonden, van harte meegeleefd met het gebeuren in stad en land en zelfs in de wijde wereld: Schotland, Amerika, Afrika enz. In Kampen verschijnen zo nu en dan afgevaardigden van Kerken uit deze en andere landen.
     In 1877 maken Van Velzen en Brummelkamp een reis naar Edinburgh om ,,The pan-presbyterian Council’’ bij te wonen. Zij hebben met zeer veel genoegen te Edinburgh mogen verkeren, maar delen op de curatoren-vergadering mee, ,,dat hun niet veel gelegenheid werd verschaft, om over het bestaan en den toestand onzer Kerk te spreken, en dat ds Hoedemaker, predikant te Amsterdam, den moed heeft gehad, om aldaar in het publiek te verklaren, dat onze uitgang uit het Hervormde Kerkgenootschap op de lijst onzer zonden moet worden geplaatst’’ (20 [20. Hand. Cur. Juli 1877, blz. 11.]).
     In 1892 maken Wielenga en Bavinck een reis naar Noord-Amerika.
     Als de docenten in 1880 uitgenodigd worden bij de opening der V.U. aanwezig te zijn, bedanken zij daarvoor, ,,omdat de oprichting dier Universiteit het werk des Heeren in de openbaarmaking onzer Kerk geheel had miskend’’ (21 [21. Hand. Cur. Juli 1881, blz. 37.]). Wel hebben de

[pag. 75]

docenten in de doleantie-tijd met de strijd van dr A. Kuyper c.s. van harte meegeleefd en hun belangstelling daarvoor getoond. Van de roeping en plicht om in één kerkverband samen te leven met de in 1886 tot de gereformeerde leer en kerkregering weergekeerde Kerken was de een sterker dan de ander doordrongen.
     Vooral docent Noordtzij bewoog zich graag op politiek terrein. In 1883 werd hij gekozen tot lid van de gemeenteraad van Kampen, in 1889 tot lid van de Provinciale Staten van Overijsel. Als hij in 1891 tot lid van de Tweede Kamer wordt gekozen, beslissen curatoren, dat hij moet kiezen; docent-blijven óf lid-van-de-Kamer-zijn, omdat ’t nodig is, dat een docent al z’n gaven en krachten aan de school wijdt. Men wil echter graag docent Noordtzij voor de school behouden (22 [22. Hand. Cur. Juli 1891, blz. 30.]). Noordtzij bedankte het volgende jaar voor de Tweede Kamer.
     De enige docent, die in deze periode geridderd werd, is Van Velzen. In een hooggestemd verslag van curatoren, dat in 1875 bij de synode van ’s-Hertogenbosch werd ingediend, wordt gezegd: ,,Is het U toen (n.l. op het moment, dat hij naar de kerker werd gesleurd om de misdaad: aan meer dan negentien personen in schuur of stal het dierbaar Evangelie te hebben gepredikt), geliefde Broeder Van Velzen, in de ziel opgekomen, dat gij, na een betrekkelijk korten tijd, bij gelegenheid van ’s Konings jubileum, ten vorigen jare, zoudt benoemd worden tot Ridder der Orde van de Ned. Leeuw? Waaraan niemand dacht, is geschied; en het eereteeken, dat gij draagt, deed het Studentencorps jubelen en onze Kerk dankte haren God voor de onderscheiding, die U en in U ook haar te beurt viel. De Heere heeft U en ons die gunstige verandering bereid, ons voegt het dat op te merken en Zijnen Naam ervoor groot te maken’’ (23 [23. Hand. Syn., 1875 blz. 78.]).

     De curatoren zijn in heel deze periode wel echt verzorgers van de school en haar belangen geweest. Zij werden door de particuliere synoden benoemd, sommigen jaar op jaar. Zo heeft de bekende ds W. A. Kok, die vóór de oprichting der school te Kampen ook zelf een soort opleiding in zijn woning te Ruinerwold-Koekange had verzorgd, onafgebroken tot het jaar 1874 zitting gehad. Ds J. F. Bulens was curator voor Gelderland van 1859 tot 1889; hij heeft al die tijd het scribaat waargenomen – en dat met grote nauwgezetheid.
     Over de taak der curatoren licht het reglement voor de curatoren, dat vastgesteld werd in de vergadering van Mei 1855 ons in. ,,Zij maken zich met den toestand der School bekend; doen onderzoek naar de vakken waarin, de wijs waarop, en door wien der Leeraren daarin onderwezen wordt; maken, indien het noodig bevonden wordt, hunne aanmerkingen aan de Leeraren bekend.’’ Zij nemen het praeparatoir examen af ,,in de tegenwoordigheid van de Leeraren der School’’, die echter ,,geen beslissend oordeel uitspreken.’’ ,,De curatoren doen onderzoek naar het gedrag der Studenten. Indien deze zich aan misdrijf schuldig maken, waardoor de waardigheid der onderwijzers gekrenkt wordt, of waardoor zij in eenig ander opzicht ergerlijk maakt, beoordeelen zij of de zoodanigen hunne studiën aan de School al of niet mogen voortzetten’’ (24 [24. Hand. Cur. Mei 1855 blz. 10.]).

[pag. 76]

     Dikwijls hebben in de beginperiode curatoren gehandeld over de vraag: moet de school niet verplaatst worden? Zo oordelen in 1857 de docenten ongunstig over Kampen. De stemmen van curatoren staken over de vraag: verplaatsen naar Amsterdam of niet? Naderhand komt weer Amsterdam in bespreking (1860), alsmede Leiden, Utrecht en Groningen. In 1866 is Utrecht een sterke mededingster van Kampen. Maar de kerkeraad van Kampen en ook de studenten komen in ’t geweer tégen Utrecht. Curatoren besluiten van verplaatsing naar deze stad af te zien (25 [25. Hand. Cur. Juli 1866, blz. 7, 8, 11.]). Na 1869, als in Kampen een eigen gebouw is ingericht, verdwijnt dit punt van de agenda.
     Aan ,,De Bazuin’’, het officieel orgaan der school hebben curatoren ook meermalen aandacht moeten geven. Nu eens wordt uitgesproken, dat daarin niet zoveel over politiek gehandeld worde (1878) (26 [26. Hand. Cur. Juli 1878, blz. 15.]); dan weer wordt geklaagd, dat ,,De Bazuin’’ vooral op politiek gebied een onzeker geluid geeft, dat sommige stukken zo kras en vinnig zijn: men ,,moet niet zoo gemakkelijk zulke bijtende artikelen plaatsen.’’ (1883) (27 [27. Hand. Cur. Juli 1883, blz. 49.]).
     In 1879 komt voor het eerst de kwestie van het promotierecht ter sprake. Sommige curatoren zijn vóór het verlenen van de doctorstitel; anderen menen, ,,dat onze Kerk zich met zulke ijdele(!) dingen niet moet inlaten’’ (28 [28. Hand. Cur. Juli 1879, blz. 26/7.]).
     Vier jaar later moet er weer over gehandeld worden. Dan is een brief ter tafel van ds S. A. v. d. Hoorn te Tiel, die zich bij het college van curatoren aanmeldt om, ,,na het leveren van eene dissertatie en het verdedigen van eenige stellingen, den graad van Theol. Doctor te bekomen.’’ Sommige curatoren menen ook dan: ,,wij behooren den moed te hebben, om deze zaak, in weerwil onzer geringheid, te durven aanvatten.’’ De meerderheid meent echter: deze vergadering is niet bevoegd tot het verleenen van zulke graden; dat behoort bij de synode thuis (29 [29. Hand. Cur. Jan. 1883, blz. 15.]).
     In 1855 opnieuw een debat over deze zaak. Er is nogal wat verschil van mening, zowel bij curatoren als bij docenten. Conclusie is: ,,dat de Theologische School het recht heeft titels te verleenen’’; maar: ,,de tijd is nog niet gekomen, om dat recht uit te oefenen’’ (30 [30. Hand. Cur. Juli 1885, blz. 28.]). De synode van Rotterdam (1885) oordeelde, ,,dat zij thans geen behoefte heeft zich over de wenschelijkheid van het verleenen van een doctorstitel uit te spreken.’’
     Daarmee was deze zaak voorlopig van de tafel der curatoren weggenomen.
     De curatoren hebben nogal dikwijls wat te stellen gehad met de studenten. Maar ook de docenten werden, als dat nodig was, door hen niet ontzien.
     Zo is Van Velzen onderhouden over het feit, dat hij in de zgn. Oud-Gereformeerde Gemeente te Hazerswoude had gepreekt. Deze beloofde zich in ’t vervolg daarvoor te wachten (31 [31. Hand. Cur. Juli 1865, blz. 15.]).
     De Cock had eens ,,schijnbaar uitdagende uitdrukkingen’’ gebezigd in ,,De Bazuin’’ met betrekking tot de sabbat. Hij wordt ter verantwoording geroepen en neemt de gewraakte uitdrukkingen terug (32 [32. Hand. Cur. Dec. 1879 en Juli 1880, blz. 7, 32.]).
     Andere kwesties, die de curatoren hebben beziggehouden, moeten wij laten rusten.

[pag. 77]

     Wijsheid, voorzichtigheid, kloekheid, liefde en trouw hebben doorlopend het beleid van het toeziend en verzorgend college beheerst.

     1. Studie en gedrag

     De normale studie aan de school duurde zes jaar: drie jaar om ,,candidaat in de letteren’’ te worden en daarna nog drie jaar om bevorderd te worden tot ,,candidaat in de Godgeleerdheid.’’
     Zoals reeds werd vermeld, was het peil van ontwikkeling der aankomende studenten in de eerste periode dikwijls zeer gering.
     Toch waren er ook jongelui met goede aanleg en ontwikkeling. Van de eerste drie, die aan de school hun candidaats-examen aflegden (W. J. Wijenberg, F. Rederus en W. Groeneveld) voert Wijenberg zelfs bij de vertaling van Homerus het gesprek met één der docenten in het Latijn (33 [33. Hand. Cur. Oct., 1855, blz. 10.]).
In 1856 blijken 55 studenten ingeschreven te zijn. Er ontstaan in dat jaar onder en met hen verschillende moeilijkheden, die grotendeels samenhangen met de reeds beschreven spanningen tussen de docenten. Sommige studenten hebben de vergadering van curatoren en docenten gelasterd en worden daarover vermaand (34 [34. Hand. Cur. Mei 1856, blz. 14.]).
     In 1857 nemen de moeilijkheden toe. Enige studenten hebben een kas opgericht tot ondersteuning van behoeftige studenten. Curatoren krijgen een zeer ongunstige indruk van de wijze, waarop dit is gebeurd. De studenten wordt aangeraden deze kas te ontbinden; zij, die uit kassen studeren, moeten door de onderscheiden provincies behoorlijk worden onderhouden (35 [35. Hand. Cur. Mei 1857, blz. 10, 18.]).
     ,,Hierbij ging gepaard, dat eenige studenten zich onttrokken hebben aan de collecten in de kerk ten behoeve der armen, waardoor weer ontstichting in de gemeente en ergernis aan de ouderlingen en diakenen is veroorzaakt, terwijl oppositie tegen den kerkeraad en minachting aan de docenten betoond is.’’ Aan enige studenten is daarom het Heilig Avondmaal ontzegd. ,,Bij velen is later geen verootmoediging gezien, die nog evenzeer in gesprekken en handelingen hun oppositie toonen; ook zijn er sedert dien tijd vele briefjes in het armzakje gevonden, blijkbaar door studenten geschreven en waardoor het duidelijk wordt, dat de schrijvers van die briefjes noch onderworpenheid noch ontzag voor den kerkeraad gevoelen en de kerkelijke instelling in versmading brengen. De docenten zelve verklaren hierbij, dat de verschillende richtingen onder de docenten groote invloed op geheel den loop van deze zaak gehad hebben’’ (36 [36. Alsv., blz. 10.]).
     Curatoren besluiten dan een reglement op te stellen voor de studenten, ,,behelzende hunne verplichting’’ en dat hun ter hand te stellen (37 [37. Alsv., blz. 13.]).
     De genomen maatregelen hebben goede uitwerking gehad. In de jaren 1858 – 1870 wordt telkens gunstig over gedrag enz. der studenten gerapporteerd. In 1860 hebben de curatoren zelfs ,,reden om zich te verblijden over de vordering der studenten wat het wetenschappelijke betreft’’, in 1868 is er ,,ruime stof tot danken.’’

[pag. 78]

     Tussen 1870 en 1882 zijn er echter weer af en toe moeilijkheden. Vooral in 1878/’79. De studenten waren zich in 1863 gaan organiseren in een corps, dat ,,Fides Quaerit Intellectum’’ werd genoemd. De meeste docenten voelden niet veel voor het corps. In 1878 ontstond er tussen de leden een conflict in verband met het feestprogram voor het ophanden-zijnde 25-jarig jubileum der school. De senaat van het corps verklaarde maar even 50 studenten van het lidmaatschap vervallen! Maar deze 50 richtten op staande voet een tegencorps op. De docenten, als scheidsrechters ingeroepen, verklaarden beide corpora voor ontbonden en gelastten de archieven en verdere goederen bij de rector in te leveren. Na de vacantie mocht slechts een nieuw corps worden opgericht met een door de docenten goedgekeurd reglement.
     Er zijn in deze periode ook herhaaldelijk afzonderlijke studenten, die zich misdragen; enigen worden, wegens hun ergerlijk gedrag, van de school verwijderd.
     De zielzorg over de studenten, die aan de docenten was opgedragen, wordt dan anders geregeld. Voordien werd ,,soms een dag bepaald, dat allen in groepen van 6 of 8 in de vergadering hunner leermeesters moesten verschijnen. Deze spraken dan een half uur met hen over hun geloofs- en gebedsleven, over hun studie, kerkgaan, avondmaalvieren, lectuur enz. enz. De studenten noemden dit in de wandeling ,,de biecht’’ en namen het over ’t algemeen niet zeer ernstig op. In 1879 werd de zielzorg over de studenten anders geregeld. De zes leermeesters verdeelden hun leerlingen in zooveel groepen, waarvan elk een voor zijn rekening nam. Wij werden op onze kamers bezocht. Dit was een goede gewoonte. Een student heeft wel eens behoefte om zich in vertrouwen te kunnen openbaren en wanneer hij dan met zijn leermeesters alleen is, heeft hij daartoe ongezocht gelegenheid’’ (38 [38. H.A. D(ijkstra) in Almanak F.Q.I.]).
     Verschillende studenten (soms zelfs litterarische, aan wie zulks helemaal verboden was) maakten zich in de loop der jaren schuldig aan overtreding van de voorschriften inzake het ,,preken’’. Kerkeraden bezondigden zich soms mee, door studenten, die daartoe geen vergunning hadden, toch te laten voorgaan. Docenten en curatoren moeten telkens weer waarschuwingen aan het adres van de ,,zondaars’’ laten horen.
     Het aantal studenten aan de school neemt geleidelijk toe en het ,,gehalte’’, als gevolg van betere vooropleiding, stijgt ook gaandeweg. In 1856 waren er 55 studenten ingeschreven, in 1881 86 (54 voor de litt., 32 voor de theol. opleiding), in 1891 107.
     In het laatste gedeelte van deze periode wordt telkens weer gunstig gerapporteerd over het godsdienstig en zedelijk leven der studenten.

     2. De examens

     De drie jaren studie in de litterarische afdeling werden besloten met een examen. Ter inleiding daarop moesten de examinandi een opstel leveren over een door hen gekozen onderwerp. Die onderwerpen hebben soms een wat wonderlijke titel: ,,Kan

[pag. 79]

ik den dominé ook dienen met een ,,bittertje’’?’’; ,,Welke bate werpt het af, indien des zomers de catechisatiën niet worden gehouden?’’; ,,Welke schade is er aan verbonden, ingeval studenten samenkomen om te bidden’’?; ,,Een kroeghouder, die tevens lid der Chr. Geref. Kerk is’’; ,,Een gemakkelijk opstel, waarover men niet behoeft na te denken’’; ,,Een uithangbord ,,Tapperij bij Steven Spijkervet’’: ,,Vergunning’’’’ enz.
     Na het onderzoek in de talen, logica enz. wordt het advies der docenten gevraagd en geven curatoren hun oordeel. De geslaagden ontvangen een diploma van ,,candidaat in de letteren’’; soms kan dit niet worden uitgereikt en wordt volstaan met ,,tot de theologische studiën bevorderd’’ zonder diploma, zulks met het oog op ,,gevorderde ouderdom’’ of ,,zwakheid des lichaams’’; soms wordt het diploma gegeven ,,met loffelijke vermelding’’.
     Evenals de litterarische worden ook de theologische examens in groepsverband afgenomen.
     Eerst moet een preek geleverd worden in het openbaar, in het kerkgebouw. Daarvoor worden dikwijls zeer korte teksten opgegeven, ja, in 1878 komt het zelfs voor, dat als ,,teksten’’ opgegeven worden: Gen. 17:5m: ,,Abraham’’; Matth. 2:1m: ,,te Bethlehem’’; Ps 68:9m: ,,deze Sinaï’’; 1 Kon. 12:29m: ,,te Bethel’’; Matth. 23:37a: ,,Jeruzalem, Jeruzalem’’; Joh. 19:17 slot: ,,Golgotha’’; 1 Kon. 18:19m: ,,op den Carmel’’ (39 [39. Hand. Cur. Juli 1878, blz. 10.]). Dit kunnen toch feitelijk geen teksten meer genoemd worden!
     Wanneer bedacht wordt, dat een tijdlang de gewoonte heeft bestaan, dat de examinandi eerst een uur vóór hun optreden hun tekst opgegeven kregen en dan ,,ex tempore’’ (voor de vuist weg) moesten preken, dan is de conclusie gemakkelijk te trekken, dat deze ,,preken’’ niet erg gedegen en rijp hebben kunnen zijn. Sommige candidaten durfden het blijkbaar niet aan voor de vuist weg te spreken. In 1886 wordt b.v. geconstateerd, dat bij het houden van de preek 9 van de 10 candidaten blaadjes hebben omgeslagen. En dat mocht niet! En in 1881, als 15 studenten tegelijk geëxamineerd zullen worden, heeft meer dan één niet de gevraagde improvisatie geleverd, maar een predikatie voorgelezen. In 1889 wordt de improvisatie afgeschaft en mogen de examinandi een gedeelte van een geschreven preek voordragen.
     ’t Was overigens voor degenen, die opgekomen waren om dit preektournooi bij te wonen (en hun getal was dikwijls groot, ook van buiten; soms is de presentielijst zelfs door een 35 predikanten getekend) wel een hele kluif om een 15 of 20 preken (zoals in 1891) aan te horen! Het is geen wonder, dat ergens staat aangetekend, dat men na een paar preken beluisterd te hebben ,,onder het zingen van Ps 84:2 uit de kerk is gegaan om een korte verpoozing van eenige minuten te hebben’’ (40 [40. Hand. Cur. Mei 1856, blz. 6.]). Vol mannenmoed wordt daarna aan het horen naar de tweede serie begonnen!
     Na de preken wordt aan curatoren en docenten hun oordeel gevraagd; gewoonlijk loopt dit er op uit, dat ,,met het examen van allen kan voortgegaan worden’’. De examinandi verschijnen in de vergaderzaal en elk der curatoren gaat examineren in de hem opgedragen vakken. Dat neemt gewoonlijk 1½ à 2 dagen in beslag.
     Als het examen is afgelopen, wordt nog ,,onderzoek gedaan naar de bekering en

[pag. 80]

de inwendige roeping der jongelingen tot de bediening des Woords’’. Na uitvoerige deliberatie wordt tenslotte de uitslag van het examen bekend gemaakt. Zowel de afgewezenen als de geslaagden worden nog eens ,,krachtig opgewekt en aangespoord tot aanhoudende studie en werkzaamheid’’. Voordat aan de geslaagden het diploma wordt uitgereikt, moeten zij nog de eed tegen de simonie afleggen, meestal in handen van docent Simon van Velzen.
     Dan zijn zij candidaat in de theologie en meteen beroepbaar, daar dit examen tegelijk geldt als praeparatoir examen.
     Zelden heeft iemand der geslaagden lang op een beroep behoeven te wachten, omdat er voortdurend veel vacatures in de Kerken waren.

     1. De huisvesting der school

     Niet dadelijk kon de school in Kampen over eigen localiteit voor de lessen beschikken. De docenten gaven hun onderricht aanvankelijk in eigen woning. Docent Brummelkamp, die aan de Nieuwe Markt woonde, gaf z’n lessen in het sousterrain, wat de liberale Kamper Courant aanleiding gaf tot de opmerking, dat de studenten daar ,,grondig werden onderwezen’’.
     In 1855 kwam de voorkamer der pastorie beschikbaar voor de grotere colleges en de vergaderingen der curatoren.
     In 1856 besloten de curatoren zich tot de ,,regeering van Kampen’’ te richten met een verzoek tot vrij gebruik van een lokaal. Het antwoord is: er is voor het beoogde doel geen geschikt gebouw aanwezig. Echter; als adressanten ,,uit eigen middelen tot daarstelling van een localiteit voor hun inrichting van onderwijs willen overgaan, zal de gemeenteraad waarschijnlijk niet ongenegen bevonden worden, met het oog op verleende toelagen uit de stadskas voor gelijke strekking, ook een nader verzoek om eenige tegemoetkoming uit de gemeente-fondsen in gunstige overweging te nemen’’ (41 [41. Hand. Cur. Oct. 1856, blz. 19; Mei 1857, blz. 6.]).
     In October 1857 wordt het gebouw der bijzondere school gehuurd voor ƒ 100,- per jaar. Aan de ,,regeering van Kampen’’ wordt dit meegedeeld. ,,Daar de regeering bij een vroegere gelegenheid verklaard heeft ons te willen ondersteunen, zal hierdoor ook zonder dat wij dit thans bepaald vragen, haar de gelegenheid daartoe als vanzelf worden gegeven’’ (42 [42. Hand. Cur. Oct. 1857, blz. 8.]). Het gemeentebestuur heeft echter die gelegenheid, voorzover wij konden nagaan, niet aangegrepen!
     In 1869 wordt een vaste plaats gevonden: het pand, bewoond door docent De Cock aan het begin van de Oudestraat, wordt aangekocht met enige huisjes aan de achterliggende Hofstraat, ’t Geheel is verbouwd, zodat er ’n behoorlijke vergaderzaal en collegezalen ontstonden. Tot aan de Vrijmaking toe heeft in dit gebouw (later verbouwd) het onderricht der studenten plaats gehad.

     2. De financiën

     De financiën der school werden verkregen uit collecten, giften, legaten, exploitatie-overschot van ,,De Bazuin’’ enz.

[pag. 81]

     In 1854 is al dadelijk een voorstel aan de orde geweest: ,,of men niet om subsidie zoude vragen aan het Land, en ook giften van den Koning en andere personen van het Vorstelijke Huis…..’’ (43 [43. Hand. Cur. Sept. 1854, blz. 10.]) Omtrent de aanvrage aan het Gouvernement is men niet tot een besluit gekomen. In 1856 wordt weer de vraag besproken of een adres aan de Koning moet worden gezonden om een toelage uit ’s lands schatkist te vragen; dit wordt aan de wijsheid van de synodale commissie overgelaten (44 [44. Hand. Cur. Oct. 1856, blz. 20.]).
     De inkomsten zijn niet voortdurend zó geweest, dat men maar alles kon doen, wat men graag wilde: benoeming van nieuwe docenten, als dit toch hard nodig was enz. Maar ze stegen toch geleidelijk. Het totaal der ontvangsten in 1854 – ’55 was ƒ 6578.63; der uitgaven ƒ 5940.25. 25 jaar later belopen deze respectievelijk: ƒ 24.554.24 en ƒ 21.076.11.
     Als overeenkomstig art. 101 der nieuwe H.O.-wet sedert 1880 een ,,beredeneerd verslag’’ omtrent de toestand der school bij de Minister van Binnenlandse Zaken en het Gemeentebestuur van Kampen moet ingediend worden, rapporteren curatoren voor de eerste maal o.a.: ,,Ook op finantiëel gebied heeft de Heer der gemeente als naar gewoonte – neen buitengewoon – gezorgd. Onze ontfangsten bedroegen ten vorigen jare niet minder dan vier-en-twintig-duizend vijfhonderd-vier-en vijftig gulden en vier-en-twintig cent; zegge ƒ 24.554.24. Niet medegerekend eene erfenis, die de Theologische School ook nog ten deel viel, en eenige duizenden bedroeg.
     Hoogedel Gestrenge Heer! Het Kuratorium     is er dankbaar voor,     dat het zich door dit ,,beredeneerd verslag’’ kan uitspreken, opdat het in het Archief der Hooge Regeering kan worden opgenomen, en morgen of overmorgen aan den lande kan worden vermeld, wat groote dingen de Heere aan Zijne uitgeleide gemeente heeft gedaan, nog doet en daarmede volgens Zijne belofte, ook wel zal blijven voortgaan.
     Dat de Christ. Ger. Kerk zóó ruim heeft bijgedragen, had eene zeer verklaarbare oorzaak. Hare Theol. School, die stichting Gods, vierde haar Jubileum, haar Zilveren feest.
     Genoopt tot dankbaarheid aan haren Heer, bracht die Kerk gewillig en met vreugde eene milde gift aan hare School.
     Uwe Excellentie zal begrijpen, dat de leden dier Kerk niet waren vergeten, hoe zij voor ruim veertig jaren, op advies van eene Haagsche Synode door hoogere en lagere Rechtbanken werden vervolgd, beboet en in den kerker geworpen. Hoe toen hunne godsdienstige samenkomsten werden verstoord en zij toen door Uw krijgsvolk en politie-agenten als vagebonden uit elkander werden gedreven. Hoe zelfs twee van onze oudste Professoren aan onze Theol. School met hunne gezinnen in dien smaad en die vervolging om ’s Heeren wil hadden gedeeld.
     Op den 6 December 1879 kon de Christ. Ger. Kerk tot roem van Gods ontferming feest vieren, omdat de Heere trots den vijand van toen en thans haar niet alleen in den druk had staande gehouden, maar haar ook eene Theol. School

[pag. 82]

had geschonken, die sedert haar bestaan ruim tweehonderd dienaren van het Evangelie had gevormd, en waarvoor de gemeente ongeveer twee en een halve ton gouds ten offer had mogen brengen.
     Daarom wordt het door ons ook nu van de daken gepredikt: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?’’ (45 [45. Hand. Cur. Juli 1881, blz. 40.]).

     En met dit laatste woord kunnen wij het overzicht van de geschiedenis der school in de periode 1854 – 1892 gevoeglijk besluiten.
     Klein begonnen in 1854, was zij in 1892 tot rijke ontwikkeling gekomen, al was zij niet ,,afgebouwd’’ en was er nog behoefte aan opvoering van het wetenschappelijke peil.
     Reeds in 1869 hadden curatoren uitgesproken, dat zij van de school ,,tegenover den stikdonkeren nacht van het hedendaagsche ongeloof, de lichtdraagster bij uitnemendheid wilden maken.’’ En, zo zeggen zij dan: ,,Vervult de Heere onze wenschen en verhoort Hij onze gebeden, dan make Hij, dat onze Theol. School wedijveren kan in ware geleerdheid, ootmoedig gelaat en teedere godzaligheid met elke inrigting, die er van dien aard bestaat, dan make Hij haar meer vruchtbaar niet alleen voor ons land en onze Kerk, maar ook voor onze Oost-Indische bezittingen, ja voor de gansche aarde’’ (46 [46. Hand. Syn. Middelburg, 1869, blz. 89/90.]).
     Nog waren in 1892 niet alle wensen vervuld. Een nieuw tijdperk stond toen voor de deur. Het college van docenten ving in dit jaar zijn verslag aan met de bede, dat ,,door de, tengevolge van de vereeniging der Chr. Ger. Kerk en de Nederd. Geref. Kerken ontstane verdubbeling van Gemeenten, die de School liefhebben, ook naar die mate dubbele zegen op haar moge neerkomen en van haar uitgaan’’ (47 [47. Hand. Cur. Juli 1892, blz. 7.]).
     De verdubbeling van de liefde moest nog blijken. En in de eerste 20 jaren na 1892 is er weinig van openbaar gekomen. Integendeel! Maar zegen was er van de school uitgegaan en zou er van blijven uitgaan!
     Onder die zegen des Heeren had de liefde van het kerkvolk voor z’n Kamper school in de achterliggende jaren rijke vruchten gedragen. Die school was al die jaren, ondanks moeiten, zorgen, strijd en tekortkomingen, dienstbaar geweest aan de opbouw van Christus’ Kerk.
     Meer dan 300 dienaren des Woords had zij wetenschappelijk mogen toerusten om het schone ambt in die Kerk naar behoren te kunnen bekleden.
     Vele namen der in deze periode opgeleiden zijn reeds lang vergeten. Andere zijn onder ons nog bekend: J. van Andel, P. Biesterveld, T. Bos, H. Bouwman, J. H. Landwehr, L. Lindeboom, J. van der Linden, M. Noordtzij enz.
     Al deze vergetenen en nog bekenden waren mee instrumenten in de hand van de Opperherder, Jezus Christus, tot bewaring, verzorging en uitbreiding van Zijn kudde.
     Ja, de Heere heeft in deze bijna 40 jaren grote dingen aan Zijn uitgeleide Kerken, mee door haar school, gedaan.

[pag. 83]

     Die school, opgericht door zwakke mensen in het geloof aan Zijn genade en trouw en hulp, was toch een ,,stichting Gods’’.
     Daarom: zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?

[pag. 84]

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.