Wolkkolom en Vuurkolom

[pag. 4]

WOLKKOLOM EN VUURKOLOM

     Dat was een zware tocht voor het volk Israël, veertig jaar lang, door die grote en vreselijke woestijn.
     Bij dag, in de brandende zon, over de dorre, gloeiende bodem; bij nacht, als de snijdende woestijnwind de koude deed doordringen tot in het merg van het gebeente, als in de schemering nauwelijks te zien was, waar men zijn voet zette.
     Altijd bedreigd door honger en dorst; telkens in gevaar van de wilde dieren; ook van de vijandige stammen, die niets liever zouden hebben gewild, dan dit grote, opdringende volk, waarvan zij duchtten, dat het hen om land en huis en leven zou brengen, te vernietigen.
     Men zou zeggen, er was voor die kinderen Israels reden te over om de moed te laten zakken, hun opzet op te geven en op hun schreden terugkerende, weer op te zoeken de overvloed van Egypte, ook al werd die genoten in een leven van harde slavernij.
     Maar wat is het dan geweest, dat dit volk de moed heeft doen behouden, het heeft doen doorzetten, tot het eindelijk zijn doel had bereikt?
     Ziet; terwijl dat volk daar gelegerd is, onder de wijde hemel van de woestijn, rondom de tabernakel, staat daar, boven de tent der samenkomst, een blanke, wolkige zuil, roerloos zich aftekenende tegen de blauwe hemel; als het nacht wordt, krijgt die kolom een vurige glans, waardoor zij zichtbaar blijft, dwars door de duisternis, tot aan de grenzen van het reusachtige legerkamp.
     Straks rijst die wolkkolom omhoog van de tent, waarboven zij stond, en als het volk zich marsvaardig heeft gemaakt, gaat zij het voor als een gids, het de weg wijzende door een vreemde wereld, waarin het geen pad kent. Ook des nachts, als het voortreist, is er de vuurkolom, die het, in de duisternis, voor dwalen behoedt.
     Die wolkkolom, die vuurkolom; wat was dat toch voor een verschijnsel?
     Wie die beide alleen met een ,,natuurlijk’’ oog waarnam, zou er, op zijn hoogst, in hebben gezien een vreemd natuurverschijnsel, waarvan men het karakter zou trachten vast te stellen, zoals de mensen tegenwoordig bezig zijn te verklaren het verschijnsel van de vliegende schotels.
     Maar zo zagen de kinderen Israels deze dingen niet.
     Zij zagen ze met het oog van het geloof; daardoor werd die nu eens blanke,

[pag. 5]

dan vurige kolom, voor hen het teken van de tegenwoordigheid van de Heere, hun God.
     Zij zagen er in het Aangezicht des Heeren ,,in gunst tot hen gewend’’. Zij hoorden in die zwijgende zuil de Heere tot hen zeggen: ,,Mijn volk, vrees niet, ziet, Ik ben bij U.’’
     Daarin lag voor hen een drievoudige betekenis.
     In de eerste plaats:
     Ach, hoe licht had op die moeilijke, lange reis, bij die zwervers de gedachte kunnen opkomen; ,,Zijn wij wel op de goede weg; het duurt zo lang; het is zo zwaar; blijkt daar niet uit, dat deze tocht, die wij hebben ondernomen van Egypte naar Kanaan, een eigen gekozen weg is, niet naar de wil des Heeren en zouden wij niet beter doen met maar terug te keren en te aanvaarden de slavernij in Egypte, waar wij eigenwillig aan hebben trachten te ontkomen?’’
     Maar dan zagen zij die wolkkolom, die vuurkolom en zij hoorden haar zeggen: ,,Neen, o volk, het is niet uw weg, waarin gij gaat, het is Gods weg; daar kunt ge gerust op zijn; gij hebt U niet in eigenwilligheid vergist toen ge deze reis aanvaarddet; het is naar de wil uws Heeren geweest’’.
     In de tweede plaats: hoe gemakkelijk had op die lange weg, waar ze nu eens voorwaarts, dan weer terug schenen te gaan, het volk kunnen gaan denken: ,,Wij zijn verdwaald, wij zullen nooit komen waar wij willen zijn, tenslotte zal op deze weg het verderf ons vinden en het ganse volk ondergaan.’’
     Maar dan zagen ze, in het geloof, die zwijgende zuil voor zich uittrekken en ze hoorden de Heere zeggen: ,,Neen, volk, wees maar niet bang, Ik, de Heere, leid U, Ik wijs U de juiste weg; Ik zorg, dat gij niet, dwalende, vastloopt in het verderf.
     In de derde plaats: de gevaren waren zo groot; honger, dorst, wild gedierte, vijanden.
     Het zou waarlijk geen wonder zijn geweest, dat de angst dat arme volk overmeesterd en lam geslagen had en het had doen zeggen; ,,Nooit, nooit zullen wij bereiken, wat wij zoeken.’’
     Maar dan zagen zij weer die wolkkolom, die vuurkolom en zij hoorden haar zeggen: ,,Weest niet bang; Ik de Heere, naar Wiens wil gij op deze weg gaat, Die U op deze weg leid, Ik zal U beschermen tegen elk gevaar, tegen elke vijand. Dan hoorden ze ruisen door de verlatenheid van de woestijn, bij zengende hitte, bij verstijvende koude, als nergens in ’t rond water te vinden was, als geen groen sprietje zich aan hun oog vertoonde, als ze in de verte de vijanden zagen optrekken, met blinkende wapens:
                    ,,Mijn Hand, Mijn onweerstaanbre Hand,
                    Zal U behoên voor schaamte en schand.’’
En zij schudden de vrees van zich af en gingen moedig voort.
Zo, in ’t geloof die wolkkolom, die vuurkolom, ziende en haar prediking horende, hebben ze volgehouden.

[pag. 6]

     En de Heere heeft dat geloof beantwoord met hen te behouden, en ten slotte te geven wat ze zochten.
     Hij heeft hun manna uit de hemel gegeven en water uit de rotssteen. Hij heeft hun vijanden voor hen verslagen en straks hen doen wonen in de rust van het land der belofte, waar zij in de veiligheid hunner ommuurde steden, bij het ruisen van de bronnen en het suizen van de avondwind door het lover van wijnstok en vijgeboom, bij de overvloed van tarwe en koren en most en olie, niet meer gedachten aan de nood van de woestijnreis, dan alleen om zich er door te laten herinneren aan de trouw, de macht, de goedheid van hun God, die hen leidde en hen alle gevaar deed te boven komen.

     Wolkkolom en vuurkolom!
     Men zou kunnen vragen: ,,wat hebben die beide te maken met het eeuwfeest van onze Theologische School?’’
     Toen onze vaderen op de Synode van de Afgescheiden Kerken in 1854 te Zwolle, het besluit namen tot oprichting van de School, heeft er toch geen wolkkolom gestaan?
     Toen het eerste, eigenlijke gebouw voor de Theol. School in 1870 werd in gebruik genomen, in de Oudestraat te Kampen, heeft daar in de nacht, op het dak van het gebouw toch niet de vuurkolom staan glanzen?
     Als er vergaderingen werden gehouden van Synode of curatoren waarin het heel moeilijk was de juiste weg te vinden, is, alweer, toch niet in de vergadering geweest de wolkkolom om de verlegen en verwarde broeders te verzekeren, dat de Heere hun het rechte spoor zou doen vinden?
     Inderdaad, zo is het.
     Onze Vaderen, die de School stichtten, de Kerken, die, een eeuw lang, deze School in stand hielden en verzorgden, hebben bij hun arbeid moeten missen die zichtbare tekenen van het aangezicht des Heeren op de weg, die zij met die School hadden te gaan.
     En toch werden mijn gedachten, toen ik mij zette tot het schrijven van een Inleiding op dit Gedenkboek, geboeid door die zwijgende getuigen van Gods tegenwoordigheid bij Israël op zijn moeizame tocht door de woestijn.
     Want de Kerken mogen in de eeuw, die nu achter ons ligt, hebben gemist dat wondere verschijnsel, dat de voortzwoegende kinderen van Jakob bij dag en nacht heeft geboeid, zij hadden daar ook geen behoefte aan.
     Als Nieuw Testamentisch volk van God hebben zij, bij hun arbeid en zwoegen voor het hebben en houden van de Theologische School, nu sinds lang geworden een Theologische Hogeschool, geleefd bij het Woord.
     En aan dat Woord hebben zij genoeg gehad.
     Uit dat Woord hebben zij, over hun gangen met die School, dezelfde prediking gehoord en in het geloof aanvaard, als de kinderen Israels hoorden, en in ’t geloof aanvaardden, uit Wolkkolom en Vuurkolom.

[pag. 7]

     Zij hebben het geweten: ,,Wij hebben in dit werk de Heere met ons; bij dit werk zal de Heere ons de rechte weg wijzen: bij dit werk zal de Heere ons alle moeilijkheden doen overwinnen.’’
     ,,Wij hebben bij de oprichting en instandhouding van deze School, voor wetenschappelijke vorming tot de arbeid van Dienaar des Woords, de Heere met ons, wij zijn daarbij in Zijn weg.’’ Onze vaderen, die de School, waarvan wij nu het eeuwfeest vieren, hebben gesticht, hebben daar nooit aan getwijfeld.
     Deze overtuiging is bij hen niet de vrucht geweest van moeizame, wetenschappelijke redenering.
     Zij hebben die overtuiging verworven door de onmiddellijke greep des geloofs op het Woord.
     Zij hebben verstaan, dat de Kerk, die de roeping heeft te zorgen, dat in haar midden het Woord zonder onderlaten wordt bediend, de vorming van mannen, die tot die dienst bekwaam zijn, niet mag overlaten aan mensen, die zich nu wel eens met die vorming zouden willen belasten, maar dat zijzelf de zorg voor die vorming op zich heeft te nemen.
     Zij hebben verstaan, dat de roeping tot het hebben van een inrichting tot vorming van aanstaande Dienaren des Woords, eenvoudig lag opgesloten in de roeping tot het onderhouden van de Dienst des Woords.
     De schrikkelijke verwording van het Theologisch onderwijs aan de openbare universiteiten, die ten gevolge had gehad, dat rondom de overgang van de 18de in de 19de eeuw nauwelijks een enkele Dienaar des Woords gevonden werd, die, zich houdende aan de Belijdenis van de Kerk, het Evangelie zuiver verkondigde, had die geloofsovertuiging verhelderd en wakker geroepen.
     Zo kwam het, dat het: ,,Door de Kerk, voor de Kerk’’ voor de Kerken uit de Afscheiding niet maar was een soort wetenschappelijke leuze, maar een woord des geloofs.
     ,,Zo wilde het de Heere’’.
     Dat bracht er de eerste dominees in de Afgescheiden Kerken toe, onmiddellijk zelf de opleiding ter hand te nemen. Dat was oorzaak, dat men al heel spoedig na 1834 zich toelegde op het verkrijgen van een goede School, van waaruit al de Kerken zouden kunnen worden voorzien van geschikte Dienaren des Woords.
     Die geloofsovertuiging is in de Kerken levend gebleven op heel die lange weg, die zij van de stichting der School in 1854 tot op dit ogenblik in 1954, met haar School hebben afgelegd.
     Toen in 1901 door de Professoren aan de Vrije Universiteit een aantal stellingen waren rondgezonden, waarin het bestaansrecht van de Theol. School werd aangevochten, hebben de Hoogleraren van de Theol. School een twintigtal stellingen daar tegen in gepubliceerd, waarin zij uitriepen: ,,Wij hebben geloofd, daarom hebben wij gesproken. En wat wij spreken is voor het recht en de vrijheid der Kerken’’.
     Toen de Generale Synode van 1902 een besluit had genomen, waardoor, indien

[pag. 8]

het was uitgevoerd geworden, de Theologische School zou zijn opgeslokt door de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit, hebben de leden van de synode, die met heel hun hart aan de School hingen, zich tegen de uitvoering van dat besluit verzet, omdat zij stonden in het geloof, dat die School niet mocht worden prijsgegeven, dat zij, door dit te doen, de weg des Heeren zouden verlaten. Deze mannen zijn het geweest, die, toen zij, ondanks het feit, dat het genomen besluit niet terstond werd uitgevoerd, nochtans het bestaan der School voortdurend bedreigd zagen, de Wachterbond hebben opgericht en ,,De Wachter’’ hebben uitgegeven om zo de liefde tot de School in de Kerken te voeden en de School in haar bestaan te sterken. En zij hebben dit gedaan, niet uit partijzucht, niet omdat zij hun eigen lievelingsideetje niet wilden prijsgeven, maar omdat zij geloofden, dat zij hiermee traden in de weg des Heeren.
     Dat geloof heeft hen vol doen houden ook toen in 1905, nadat reeds in 1902 het grootste deel van de studenten met de professoren Bavinck en Biesterveld naar Amsterdam was vertrokken, weer een groot getal van de overgebleven studenten de School in de steek liet en het scheen alsof nu die School zou doodbloeden en er voor haar geen bestaansmogelijkheid meer was gebleven.
     Dat geloof heeft de Kerken bezield, toen zij, door de ontrouw van de meerderheid van Hoogleraren en curatoren in de dagen van de Vrijmaking, de gebouwen aan de Oudestraat te Kampen hadden verloren.
     Door dat geloof hebben de Kerken in het Noorden, terwijl alles verloren scheen, terwijl er geen berekening was te maken over de verdere gang van de Vrijmaking, terwijl er geen contact mogelijk was met de Kerken in de andere streken van het land, de moed gehad de trouw gebleven Hoogleraren Prof. Schilder en Prof. Greijdanus, met de trouw gebleven Lector, Dr Dam, te verzoeken het onderwijs aan de School voort te zetten.
     Door dat geloof hebben de broeders en zusters de moed gehad een kapitaal voor de School bijeen te brengen, ofschoon het niet te bezien was of dat kapitaal ooit enig werkelijk nut zou kunnen doen.
     Door dat geloof is het geweest, dat de Kerken uit de branding van de Vrijmaking omhoog gekomen zijn met een School, die volledig in staat was de opleiding tot de Dienst des Woords voort te zetten.
     Even zeker als de Israëlieten in de woestijn, door de Wolkkolom, die voor hen uitging, er van waren, dat zij gingen in de weg des Heeren, waren de Kerken, door het Woord, er van verzekerd, dat zij met de Theologische School waren in de weg Gods.
     Maar ook, even zeker als de kinderen Jakobs, door de Wolkkolom en de Vuurkolom, die voor hen uitgingen, er van overtuigd waren, dat de Heere hen, op hun tocht door de padenloze woestijn, de rechte weg zou doen vinden, waren onze vaderen, onder alle omstandigheden, ook in de duisterste ogenblikken, er van overtuigd, dat de Heere hun, met betrekking tot de School, de weg zou wijzen, die zij te gaan hadden.

[pag. 9]

     Een ontroerend bewijs daarvan is, wat er geschiedde op die avond van de vijftiende Juni 1854, in de vergadering van de Generale Synode van de Afgescheiden Kerken, in de kerk te Zwolle.
     Er was al zoveel te doen geweest over de vraag, waar de School zou worden gevestigd.
     Op de Synode van 1851, te Amsterdam, had men geen besluit tot stichting van een Theologische School kunnen nemen, omdat men het niet eens kon worden over de plaats van vestiging.
     De Synode van 1849 had besloten, dat de School zou worden opgericht te Franeker. In 1851 te Amsterdam was een gedeelte van de leden van de Synode evenwel van oordeel, dat niet een klein, landelijk, stadje als Franeker, maar de hoofdstad des rijks, Amsterdam, de aangewezen plaats was.
     Ook in Zwolle werden weer onderscheidene plaatsen genoemd, Amsterdam, Groningen, Arnhem, Zwolle, Meppel, Kampen, Franeker, Amersfoort en Leiden. Uit deze negen, werd een drietal gevormd: Zwolle, Kampen, Groningen.
     Men kan niet zeggen, dat de vraag, wáár de School haar plaats zou hebben, zonder gewicht was. Ook bestond het gevaar, dat het passeren van de ène en het aanwijzen van de andere plaats, tweespalt in de Kerken zou brengen.
     Wat zou men doen? Hoe zou ’t gaan?
     En ziet, toen hebben die mannen, daar in Zwolle, zich vóór het aangezicht des Heeren gesteld.
     Samen hebben ze gezongen:
                                                  ,,Dat Israel op den Heer vertrouw’,
                                                  Zijn hoop op Gods ontferming bouw’,
                                                  En stil berust in Zijn beleid,
                                                  Van nu tot in all’ eeuwigheid.
     Daarna hebben ze gebeden.
     En als zij dan overgingen tot stemmen, hebben zij gestemd in de zekerheid des geloofs, dat de Heere, in Wiens weg zij zich wisten met de oprichting der School, hen ook voor dwaling zou behoeden, hun het rechte pad zou wijzen, zodat zij, toen straks Kampen gekozen bleek te zijn, het voor hen vast stond, dat Kampen de juiste plaats was en in de toekomst steeds weer zou blijken te zijn.
     ,,De Heere zal ons de weg wijzen’’, dat hebben die mannen geloofd, die als curatoren (en dan zulke, die de School liefhadden en overtuigd waren, dat die School niet mocht worden prijsgegeven), op de curatorenvergadering van 26 November 1902, meê hadden te beslissen over de vraag of men zou voortgaan met definitieve benoemingen van Hoogleraren, in de plaats van Prof. Bavinck en Prof. Biesterveld, die de benoeming naar Amsterdam hadden aangenomen; en in die zekerheid hebben zij rustig hun houding weten te bepalen.
     ,,De Heere zal ons de weg wijzen’’, dat hebben de Kerken in het Noorden geweten, toen zij, midden in de duistere dagen van de bezetting, toen zij, om zo te zeggen, in de duisternis geen stap vooruit konden zien, rustig haar besluiten heb-

[pag. 10]

ben genomen. ,,De Heere zal ons de weg wijzen’’; maar, door hetzelfde geloof, waardoor zij hiérvan zeker waren en waardoor zij er van overtuigd waren, dat zij in de weg des Heeren gingen met de School, hebben de Kerken er ook niet aan getwijfeld, of de Heere zou de School bewaren tegen alle dreiging der vijandschap.
     O, er zijn telkens omstandigheden geweest, die anders wel geschikt waren om de bange vrees in het hart te doen rijzen, dat de School zou ondergaan.
     Gedurende al de jaren, die er verliepen van 1892, het jaar der Vereniging van de Kerken uit de Afscheiding met die uit de Doleantie, tot 1905, het jaar, waarin het leven van de School zijn dieptepunt bereikte, hield de bedreiging van de School niet op. Voortdurend werd er aan haar fundamenten gewrikt; en wie die School in haar bestaan, niet zag in het licht van het Woord, was meer dan éénmaal geneigd te denken; ,,Nu is de School weg’.
     Met wat geringschatting en vijandschap werd er in die jaren door menigeen over die School gesproken. Mannen, die aan haar hun opleiding hadden genoten en die in ’t leven van de Kerken veel hadden te zeggen, keerden zich tegen haar, terwijl het getal van hen, die het voor haar opnamen, klein was geworden en steeds kleiner werd. Denkt eens aan het jaar 1944. O, wat was de positie van de School toen hachelijk geworden.
     Maar, zo goed als Israel, onder het geleide van Wolkkolom en Vuurkolom, zeker wist: ,,De Heere zal ons helpen, ons voor ondergang behoeden, hoe sterk de vijand moge zijn’’, zo hebben de Kerken, de mannen en de vrouwen, die de School lief hadden, het geweten: ,,De Heere zal ons helpen en de School voor ondergang bewaren’’. Daar is in de Kerken,     in dagen, dat     de      School op     haar grondvesten schudde, met het oog op die School gezongen:
                                             ,,De Heer, de God der legerscharen,
                                             Is met ons, hoedt ons in gevaren,
                                             De Heer, de God van Jakobs zaad,
                                             Is ons een Burg en Toeverlaat’’.
     De School een zaak van het geloof; het geloof, waardoor wij er zeker van zijn: ,,met de School zijn wij in de weg des Heeren; voor het leven van die School zal de Heere ons de weg wijzen; die School staat onder de Almachtige hoede des Heeren’’.
     Zo was het in het verleden. Zo zal het moeten blijven in de toekomst.
     Ik vrees wel eens, dat het hiermee onder     ons niet zo goed staat, als in het verleden.
     In de dagen, waarin de School van alle kanten werd aangevochten, werden zij, die de School liefhadden, er voortdurend toe gedrongen, er zich rekenschap van te geven, hoe zij stonden tegenover die School, wat het was, dat hen voor die School deed ijveren en worstelen. Zó werden zij voortdurend teruggeworpen op die grond des geloofs.
     De tijden zijn nu anders. In de Kerken wordt geen stem meer gehoord, die ontkent het bestaansrecht van de School, die niet erkent de roeping van de Kerken

[pag. 11]

tot het onderhouden van de School. In de Kerken wordt geen hand meer tegen die School opgeheven.
     Daardoor wordt het hebben en onderhouden van de Theologische Hogeschool voor ons gevoel zo licht een vanzelfsprekend ding, waaruit de spanning van het geloof is verdwenen.
     En het gevaar is niet denkbeeldig, na wat er in de strijd van de Vrijmaking tegen ons is misdaan, dat die School voor ons wordt een zekere demonstratie van ons kunnen, tegenover hen, die ons de gebouwen en bezittingen van de Theologische School wederrechtelijk hebben ontnomen.
     Ik noemde dat een gevaar.
     En dat is het metterdaad.
     De tijden gaan voort. Wat er in de jaren rondom de Vrijmaking is gebeurd, komt al verder van ons af te staan.
     Het geslacht, dat deze dingen persoonlijk heeft meegemaakt, sterft uit.
     De jongeren onder ons weten daar nu al niets meer van.
     Wanneer nu de liefde tot de School enkel, of ook maar voor het grootste gedeelte, zou wortelen in een zeker antagonisme tegenover de syodalen, en wij die School in stand zouden houden en tot bloei zouden zoeken te brengen door de begeerte om tegenover de synodalen te laten zien wat wij zijn en wat wij kunnen, met een zeker leedvermaak over het feit, dat het hun maar niet gelukt Schooldagen te organiseren, zoals wij die hebben —, ziet, dan zal het niet lang duren, of de School verliest in het leven van de Kerken, de ware, de vaste grondslag, en komt die School wankel te staan.
     Levend zal moeten blijven onder ons de overtuiging des geloofs, dat de Heere wil, dat de Kerken zelve een inrichting hebben voor de opleiding tot de Dienst des Woords. Het: ,,Vóór de Kerk, dóór de Kerk’’, moet voor ons niet zijn een leuze, die wij maar van de vaderen hebben overgenomen: neen, zij moet, als antwoord op wat de Schrift ons zegt en de historie ons heeft laten zien, opklinken, in volle overtuiging, uit ons eigen hart.
     Het zou goed zijn dat over deze zaak onder ons weer eens opzettelijk gedacht, gesproken en geschreven werd, opdat ook de jeugd van de gemeente er van doordrongen mocht worden, dat wij in de School niet te doen hebben met een liefhebberij van mensen, maar dat het bij haar gaat om de gehoorzaamheid aan de wil des Heeren met betrekking tot wat de Kerk te doen heeft voor de opleiding tot de Dienst des Woords.
     Ik zie hier een groot tekort, dat inderdaad iemand angstig zou kunnen maken. Immers, zolang wij trouw willen worstelen in de Naam des Heeren om het behoud der School, behoeven wij niet bang te zijn, mogen wij niet bang zijn.
     Maar wanneer in de Kerken de liefde tot de School zou verkillen en daar de roeping van ’s Heeren wege tot het hebben van zulk een School niet meer zou worden verstaan, zou er inderdaad reden zijn om bang te worden.
     Het eeuwfeest van onze Theologische Hogeschool, dat wij, met zo grote blijd-

[pag. 12]

schap, vorstelijk mochten vieren, het lezen van dit gedenkboek, dat wij met dit stukje mochten inleiden, moge de School dichter brengen tot het hart van de leden der Kerk, moge verlevendigen of bijbrengen het klare inzicht, de diepe overtuiging, dat het de wil des Heren is, dat de Kerken een eigen inrichting hebben voor de opleiding tot de Dienst des Woords.
     De prediking, die het gelovig Israel hoorde, bij zijn gang door de woestijn, naar Kanaan, moge, uit het Woord, bij onze zorg voor de Theologische Hogeschool, nimmer zwijgend, in ons hart klinken:
     Gij zijt in de weg des Heeren;
     De Heere zal u leiden:
     De Heere houdt Zijn Hand beschermend over u uitgestrekt.

                                             Dat Israel op de Heer vertrouw’,
                                             Zijn hoop op Gods ontferming bouw’,
                                             En stil berust’ in Zijn beleid,
                                             Van nu, tot in all’ eeuwigheid.

                                                                                                                        Ds D. v. Dijk.
[pag. 13]

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.