Geschiedkundig overzicht


|pag. 1|

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.

__________
 

     Overijssel, is, waarschijnlijk eerst sedert de 14e eeuw, de benaming voor dat gedeelte van het Utrechtsche bisdom, hetwelk, van uit den zetel des Bisdoms gezien, over den IJssel was gelegen.
     Het westelijkste deel van dit gewest, gelegen aan de linkerzijde van den IJssel, strekte zich in den germaanschen voortijd uit, over de lage en broekachtige landen, welke thans door de Zuiderzee zijn bedelven, en die door onderscheidene meren, waarvan het meer Flevo het grootste zal geweest zijn, van het latere West-friesland waren gescheiden.
     De rivier de IJssel, toen Sala genoemd, stroomde door die landstreek, en zal zich waarschijnlijk bij Vlieland in zee gestort hebben, terwijl de grootere hoeveelheid water, die in die dagen langs deze rivier afstroomde, die door geen dijken binnen zijn bedding werd gehouden, oorzaak was, dat deze soms den geheelen omtrek overstroomde en daardoor tevens vruchtbaar maakte, een voordeel, niet altoos evenzeer verbonden aan de overstroomingen, welke het land van tijd tot tijd van de zee had te lijden.
     Deze laatste sloegen soms geheele stukken grond weg, of deden den broekachtigen bodem opdrijven, met het struikgewas dat zich daarop bevond, en wegvoeren door de onstuimige golven; een schouwspel, dat de Romeinsche natuurvorscher Plinius, op de noordelijke kusten van ons vaderland waarnam, en in zijne werken heeft opgeteekend.

|pag. 2|

     De oudste stammen, die we weten dat in dit gewest zijn gevestigd geweest, waren de Bructeren, de Saliërs, de Chamaven en Tubanten. De Saliërs hebben het meest langs den beneden-IJssel gewoond, en zullen aan die rivier hun naam ontleend hebben, die tot op onze dagen in de namen Salk en Salland nog is bewaard gebleven.
     In ’t land der Saliërs, in ’t latere Salland ( 1 [1. Sommigen beweren dat Salland, Salaha, met den datief als locatief Salahon, wilgenland zou beteekenen en dat de rivier de IJssel haar naam, bestaande uit y = ee of a = water, en salaha, daarnaar, ’t wilgenwater zou genoemd zijn; we laten de beslissing aan taalvorschers over. ]), was Kampen gelegen, ’t welk uit geringe beginselen zeker zijn oorsprong zal hebben genomen. Het is niet onmo-gelijk dat de eerste bewoners dezer streken, de plaats, waar thans de stad is gelegen, als vruchtbaar, en daardoor geschikt voor veeteelt en landbouw, en als gunstig gelegen voor de vischvangst, tot woonplaats hebben uitgekozen. Een thans verdwenen tak van den IJssel, het Oude-IJsseltje, liep zuidelijk om deze plaats, en omvatte haar met den rechter IJsselmond, zoodat ze als ’t ware een eiland vormde en tegen onverhoedschen aanval was beveiligd.
     In hoeverre de Romeinen in het jaar 10 voor Christus, onder Drusus, zich in deze streken hebben opgehouden, en of ze, zooals men wil, in de omstreken van Kampen sterkten zouden hebben aangelegd, is onzeker. Dat hun verblijf echter van eenigen duur en beteekenis is geweest, meen ik te mogen betwijfelen, althans, sporen zijn er niet van overgebleven. Het onder de Zuiderzee bedelven deel dezer streken was waarschijnlijk meer de plaats van hun oponthoud. In latere jaren, in ’t laatst der eerste en in den aanvang der tweede eeuw na Christus, werden deze streken door voortdurende oorlogen met naburige volken, de Chamaven en Angrivariërs, zeer ontvolkt, en omstreeks het jaar 253 na Christus, voor een deel door Franken in-genomen. – In 275 door keizer Probus, in 306 door keizer Consvantinus beoorloogd en ten onder gebracht, maakten ze in de 6e eeuw plaats voor de Saksen, die

|pag. 3|

zich in de 8e eeuw tot aan den IJssel, als westelijkste grens, uitbreidden.
     Na hunne onderwerping aan de Franken, ’t welk gedeeltelijk in ’t laatst der achtste eeuw, volledig in 803 plaats had, sedert het vredesverdrag van Salz, waarbij ze beloofden afsvand van de afgoderij te zullen doen, en het christendem te zullen aannemen, werden ze tot het Frankische rijk gerekend. Vollenhove behoorde toen tot Friesland; Salland, Twenthe en Hameland tot het westelijk gedeelte van het Saksenland of Westfalen, het geheel werd bestuurd door Karloman, koning van Oost-Frankrijk.
     In 758, onder de regeering van Pepyn, waren reeds Lebuinus en Marcellinus begonnen de Saksen langs den IJssel tot het christendem te bekeeren. Waarschijnlijk bestond Kampen toen reeds als een plaats van eenige beteekenis en heeft het toen een houten bedehuis bekomen. De inval van Wittekind in 778 vernietigde voor een deel, wat het christendem in deze streken had tot svand gebracht. Wel werden de Saksen opnieuw door Karel den Grooten onderworpen, doch achtereenvolgens stonden ze in 782, 789 en 793 weder op, maar werden eindelijk in 803 voor goed ten onder gebracht.
     Herhaaldelijk hadden onder de opvolgers van Karel deze streken veel te lijden, niet alleen van de invallen der woeste Noormannen, maar ook van de overstroomingen der zee, die o. a. in 839 het westelijkste gedeelte der gouwen Salon, waarin de plaatsen Urk en Emelwairde waren gelegen, verslond.
     Onder de verschillende Saksische gouwen, die de tegenwoordige provincie Overijssel vormden, bevond zich ook de IJsselgouw, die de landen bevatte gelegen ten zuiden van Vollenhove, ten oosten begrensd door Twenthe, ten westen door de Zuiderzee en ten zuiden door de gouw Hameland. Deze IJsselgouw, waarin ook Kampen was gelegen, werd in 1086 door Keizer Hendrik IV aan den Saksischen markgraaf Egbert ontnomen, wegens herhaalden opsvand tegen zijnen landsheer, en door dezen geschonken aan de Utrechtsche kerk, toen bestuurd door bisschop Koenraad.

|pag. 4|

     Terwijl Deventer reeds in 596, Zwolle in 1040 en de onmiddellijk bij Kampen gelegen derpen Wilsum reeds in 851, IJsselmuiden in 1133 voorkomen, vindt men van Kampen eerst later melding gemaakt. In hoeverre de mededeeling van Reigersberg, in zijne Kroniek van Zeeland, juist is, dat in 1070 inwoners van Kampen een gedeelte van Noord-Beveland bedijkten, is moeielijk uit te maken. Was dit bericht betrouwbaar, dan zou daarin Kampen voor het eerst voorkomen.
     Het ontstaan en de oudste geschiedenis der stad schuilen in het duister; reeds de bekende geschiedschrijver Arend toe Boecop beklaagde zich daarover en de oorzaak daarvan zal wel hierin gelegen zijn, dat in 1543 bij den brand van het raadhuis, een deel der archieven en zeer vermoedelijk het oudste, is vernietigd geworden. Onder de fabuleuse verhalen bekleedt eene voorname plaats de sage, dat de stad zou gebouwd zijn door twee reuzen, waarvan de een op den Kruidtoren, de andere op den Wiltfank, twee torens in de oude stadsmuren, zoude gewoond hebben.
     De enkele hutten, die hier aanvankelijk stonden, zullen allengs in aantal zijn toegenomen, en toen hier bij de invoering des christendems, een houten kerk ter eere van den Heiligen Nicolaas en een kapel, gewijd aan de twaalf Apostelen waren opgericht, zal de bevolking aanmerkelijk zijn vermeerderd.
     Den 26en Juli 1227 schonk bisschop Otto van Utrecht aan de kerk te Zutphen zekere visscherij bij Kampen en in dit stuk komt Kampen nog niet als stad voor.
     Waarschijnlijk omstreeks 1230 werd door den bisschop van Utrecht aan Kampen stadrecht verleend, ik zeg waarschijnlijk, omdat met zekerheid de juiste datum van dit gewichtige feit niet is aan te wijzen. Zooveel is echter zeker, dat in 1248, toen door bisschop Otto aan Ommen stadrecht werd verleend, Kampen reeds in ’t bezit daarvan was, en dat bisschop Hendrik van Vianden, die van 1250 – 1267 aan ’t hoofd der Utrechtsche kerk stond, aan de stad het St. Nicolaasbroek en andere weiden om de stad gelegen, waaronder waar-

|pag. 5|

schijnlijk ook de zoogenoemde stads burgerweiden, benevens het vischrecht op den IJssel, schonk.
     Het verleenen van stadrecht heeft ongetwijfeld veel tot den bloei van deze plaats bijgedragen, die echter, ook reeds vóór dien tijd, een vrij groot aantal inwoners moet hebben gehad, en aanzienlijken handel moet hebben gedreven. Immers de uitgebreide handelsbetrekkingen der stad, waarvan we op eens melding vinden gemaakt, kunnen niet eensklaps, maar moeten langzamerhand zijn ontstaan. Reeds in 1251 verleent Abel, koning der Denen en Slaven, hertog van Jutland, vrijheid aan de ingezetenen van Kampen, om de markten te Skanor te mogen bezoeken; in 1276 verleent graaf Floris van Holland aan de kooplieden der stad vergunning om in Holland en inzonderheid te Derdrecht, handel te mogen drijven.
     Sedert dien tijd breidde zich de handel der stad, die een der oudste leden van het Hanseverbond is, steeds uit. Met hunne schepen of koggen zeilen de Kampenaren naar hunne vitten of handelsplaatsen op Schonen en langs de geheele Oostzee, ze handelen zoowel op Novogorod in Rusland, als op la Rochelle in Frankrijk; hunne schepen bezoeken zoowel Spanje en Portugal als Engeland, Vlaanderen, en de Duitsche binnenlanden, die langs den Rhijn worden bereikt. De stadskleuren, toen reeds als nu, wit en blauw, verkondigden heinde en verre de welvaart en den ondernemingsgeest van de ingezetenen dezer stad.
     De handelsgeschiedenis, in haren bloeitijd in de 13e en 14e eeuw, ook maar aan te stippen, ligt geheel buiten de grenzen van mijn bestek, genoeg zij het er op te wijzen, dat ze een belangrijk deel uitmaakt van de handelsgeschiedenis van Noord-westelijk Europa, en dat het rijke archief een schat van oorkonden op haar betrekkelijk bevat.
     We zien in de 13e eeuw de stad gedurig in geschil met den koning van Noorwegen, geschillen, die eindigen met vredestractaten, waarbij Kampen zich voordeelen bedingt. In de 14e eeuw beijveren zich de Hollandsche graven om Kampen, door het verleenen van voorrechten, aan zich te verplichten, doch de politiek der Bourgondische graven is voor de vrije ontwikkeling

|pag. 6|

van den handel der stad niet bevorderlijk. De verhouding van de stad tot Engeland wordt in de 14e eeuw minder goed; telkens komen er klachten voor over zeeroof door Kampen in het kanaal gepleegd; met de Oostzee-steden is Kampen meest op goeden voet; Straalsund alleen maakt eene uitzondering, en zuid- en noordeost- en westwaarts zeilen de Kamper koopvaarders om rijke ladingen naar huis te voeren.
     De band echter, die de hansesteden samenbond, wordt allengs losser, en de handel van Kampen vermindert, in de 15e en 16e eeuw. Vooral de laatst gemelde eeuw is in meer dan een opzicht noodlottig voor den handel der stad. De Geldersche oorlogen, de oorlog tusschen koning Filips en Elisabeth van Engeland en de daaruit voortvloeiende verbodswetten, het opkomen der Engelsche Avonturiers, het verzanden van de monden van den IJssel, het gemis aan rust, vrede en stabiliteit van zaken, de verzwakking van de zelfsvandigheid der steden door de politiek van het Bourgondische huis begonnen, door die van het Oostenrijksche voortgezet, doen den handel zeer verminderen. Ziedaar enkele trekken waarmede ik hier meen te kunnen volstaan.
     Wegens den tol, dien de kooplieden te Kampen aan den bisschop moesten betalen, ontstond in 1292 verschil, daar de Utrechtsche kooplieden weigerden dien te voldoen. De bisschop, Jan van Syrick, zag zich eindelijk genoodzaakt, zijn tollenaar te Kampen, den schout van Salland, Zweder van Voorst, te gelasten, geen tol meer van de Utrechtsche kooplieden in te vorderen. Dit, gevoegd bij geweldplegingen en andere onliefelijke daden van den schout, schijnt aanleiding te hebben gegeven, dat men te Kampen op hem gebeten was. Althans in 1295 werd hij, op zijn kasteel Voorst bij Zwolle, door Kampen, in vereeniging met de burgers van Deventer en Zwolle, belegerd, en alleen een bondgenootschap met hertog Reinoud van Gelder, dat hij tot den prijs van leenmanschap kocht, vermocht hem aan het dreigende onheil te onttrekken.
     De macht en het aanzien der stad namen intusschen steeds toe, dank zij de vele privilegiën en voorrechten, die zo af en toe wist machtig te worden, en waaron-

|pag. 7|

der dat van bisschop Guido van Utrecht, van 1309, om het halsgerichl binnen de stad te mogen uitoefenen en de hooge vierschaar te spannen, niet het minste was. Frederik van Syrick bevestigde in 1318 de privilegien der stad, en na hem werden door de opvolgende bisschoppen van Utrecht, deze steeds bestendigd, vermeerderd en uitgebreid.
     Een twist tusschen Kampen en de Oostfriezen, het te-genwoordige Friesland, in tegenoverstelling van de Westfriezen, het tegenwoordige Noordholland, in 1315 gerezen, voornamelijk met de steden Stavoren en IJlst, werd in 1317 door tusschenspreken van den graaf van Holland beëindigd. En toen omstreeks 1360 de stad in oorlog geraakt was met Willem van Bronkhorst en de stad Zutphen, om 1700 schilden, die Zutphen van Kampen beweerde te vorderen te hebben, en men roofde, ving en brandde dat het een lust was, wisten de hertog van Gelder en de bisschop van Utrecht Kampen van deze plaag te verlossen. Even gelukkig liep de oorlog af tegen den heer van Voorst. Sweder van Voorst geraakte in 1361 in onmin met bisschop Jan van Arkel van Utrecht, hij meende dat de bisschop de steden te veel bevoordeelde en in bescherming nam, en roofde en plunderde uit zijne kasteelen Voorst en Keppel in Salland en op de Zuiderzee. De bisschop zag zich genoodzaakt geweld met geweld te keeren en riep de burgers der drie steden daartoe op. Zwolle, vlak bij de stins Voorst gelegen, en dat het meest dreigend gevaar leed, voldeed terstond aan dezen oproep, maar Deventer en Kampen aarzelden eerst. Toen echter de bisschop den 25en Juni 1362 aan deze beide steden voorrechten en schadeloosstelling had toegezegd, waren ook zij bereid. Des Dinsdags na St. Jacobsdag (26 Juli) 1362 ving de belegering der sterke stins Voorst aan, die met hare dubbele grachten, 12 voet dikke en 80 voet hooge ringmuren en een sterken vierkanten voorburgt een duchtigen weersvand konde bieden. Den 9en November deszelfden jaars, na vijftien weken de belegering heldhaftig te hebben uitgestaan, moesten de belegerden zich overgeven. De stins werd tot den grond toe geslecht; van den steen werd

|pag. 8|

de toren der St. Michaels kerk te Zwolle gebouwd, een zeer zware ijzeren deur werd als deel in den buit aan de stad Kampen geschonken en is tot op onze dagen in ’t Oude-Raadhuis bewaard gebleven.
     Pas was echter in die dagen de eene roofridder onderworpen, of een ander stak des te driester het hoofd op, zoo toen Herbern van Putten, een telg der baronnen van Gelder, heer van ’t slot Puttenstein tusschen Oldebroek en Wezep. Deze ridder had het recht op Kam-perveen tienden te vorderen, dit deed hij dan ook met buitengewone strengheid, doch bovendien perste hij den bewoners allerlei onrechtmatige schattingen af. Bisschop Arnold van Hoorn, de klachten, die bij voortduring van alle kanten bij hem over deze daden werden ingebracht, moede, besloot in 1375, in vereeniging met de stad Kampen, de geweldenarijen van dezen Gelderschman te beteugelen. Toen Herbern dit bemerkte, toog hij naar Zwolle, om daar, voor den schijn, den bisschop als zijn leenheer te begroeten, maar toen deze, vóór hij verder met hem onderhandelde, schadevergoeding voor de hem als leenheer aangedane beleediging vroeg, riep Herbern de bemiddeling der drie Overijsselsche steden in. Hiervan wilde de bisschop op zijn beurt niets weten, en dit mishaagde weer aan de Schepenen van Kampen, die de bijeenkomst te Zwolle bijwoonden. Herbern bemerkte dit en dacht daarvan partij te kunnen trekken; hij wist het zoover te brengen, dat tusschen hem en Kampen werd overeengekomen, dat men elkander geene schade gewapenderhand zoude brengen, dan na voorafgaande aanzegging. Ofschoon Kampen daardoor volstrekt zijn pogen en zijne daden niet wilde steunen, werd hij toch zoo-overmoedig, dat hij op de poorten der naburige steden deze regelen deed schrijven :

»Die stat van Campen ’t ons niet on doet,

De van Harderwyck on hebben geen moet,

De van der Elborgh en hebben geen goet.

Godts vrundt allemans viant.’’

Kort daarna hervatte hij ook in Kamperveen zijne plunderingen, maar de schout aldaar, weerstond hem met

|pag. 9|

geweld en deed hem met bebloeden kop afdeinzen. Hierover vertoornd op Kampen, omdat hij meende dat deze stad daarin de hand had, zegde hij haar den vrede op. Den 15en Juni van dat jaar trok daarom de stad met hare belegeringstuigen en manschappen tegen zijn kasteel Puttenstein op, en begon het te beuken met stormrammen en te beschieten met de steenblokken uit de blijden. De Geldersche ridders, waarmede zich Herbern had verbonden, en wier vanen reeds op de Veluwe wapperden, durfden de belegerden niet ontzetten, omdat de bisschop een hulpleger had afgezonden om dit te beletten.
     Weldra moest de overmoedige ridder zich dan ook overgeven; zijn kasteel werd tot den grond geslecht en twee jaren later, 1377, ontvingen de burgers van Kampen en de bewoners van Kamperveen schadevergoeding en de hun ontroofde goederen terug. Om in ’t vervolg tegen dergelijke rooverijen en plunderingen, binnen en buiten de grenzen des lands, te beter verzekerd te wezen, tot onderlingen steun en hulp en tot slechting van gemeene geschillen, sloten de drie steden, Kampen, Deventer en Zwolle in 1375 een verbond voor den tijd van drie jaren. Bij den gemeenschappelijken aanval der drie steden op het roofslot van Evert van Essen te Eerde, in 1380, bij welke belegering men, voor zooverre mij bekend, voor het eerst in Overijssel buskruid bezigde, bleek het, van hoeveel gewicht de samenwerking der drie steden was. In 1381 volgde de inname van het kasteel Schuilenburg aan de Hegge en het slot Lage; beide werden gesloopt en de rust en orde op het platte land werd daardoor hersteld. De landbrieven, die bisschop Arnold van Hoorne in 1375, Floris van Wevelinckhoven in 1378 aan Overijssel gaven, brachten het hunne tot eene gevestigde orde van zaken bij.
     De drie vrije jaarmarkten, die bisschop Floris in 1382 aan de stad gaf, op St. Victorsdag (6 Maart), op St. Maartensdag (11 Nov.) en veertien dagen na Paschen, behalve de jaarmarkt op Pinksteren, die ze reeds bezat, deden den bloei en het vertier der stad vermeerderen, terwijl de verbonden, in 1386 met

|pag. 10|

de gemeene stellingen (rechters) van Stellingwerf gesloten, tot beveiliging van handel en verkeer, en in 1399 met Utrecht, Amersfoort, Deventer, Zwolle en den bisschop voor den tijd van twintig jaren aangegaan, om gemeenschappelijk onrecht en geweld te keeren, voor de stad van veel belang waren.
     Het rumoerig begin van de regeering van bisschop Frederik van Blankenheim en diens oorlogen tegen de heeren van Raesfelt en Coevorden, waaraan ook Kampen moest deelnemen, waren voor den handel der stad overigens minder gewenscht, vooral wegens de invallen, die de Gelderschen dientengevolge in Salland deden. Intusschen hadden die oorlogen voor Kampen in zooverre eene voordeelige zijde, dat, daar den bisschoppen in den regel de nervus rerum, geld, ontbrak, Kampen veelal voorschoot, maar belangrijke voorrechten daarvoor in de plaats ontving.
     Door een vernieuwd verbond met bisschop Frederik, Amersfoort, Deventer, Kampen en Zwolle ter eenre, Oostergo, Westergo, Stellingwerf en Schoterland ter andere zijde in 1413 voor veertig jaren gesloten, verzekerde de stad zich van krachtige bondgenooten.
In den oorlog tusschen Jacoba van Beieren en haren oom Jan van Beieren, was Kampen, even als de andere steden van het Sticht, op de hand van vrouw Jacoba, en dat men den Hollanders toenmaals te Kampen niet gunstig gezind was, blijkt o. a. uit het feit, dat raad en meente in 1415 bepaalden, dat de Hollanders, zoomin als ballingen, burgers der stad zouden kunnen worden.
     Gedurende het beleg van Amersfoort in 1419, werd die stad door de gewapende schepen van Kampen, van voorraad voorzien. Dit, zoowel als de nadeelen, die de Kampenaren den Hollanders op de Zuiderzee en de kusten toebrachten, getuige de plundering van Marken in 1420, zal hertog Jan van Beieren bewogen hebben, om met een vloot van twee honderd schepen over de Zuiderzee te steken, om Kampen te tuchtigen. Hij had gewenscht de stad te overrompelen, en wilde zijn volk daartoe aan den Zwartendijk, aan den

|pag. 11|

westkant der stad doen landen. De Reve, toen een zeer belangrijk vaarwater aan den Zuidwestkant der stad, was met een boom afgesloten. Een poging om dien te verbreken mislukte, en terwijl de vloot uit het daar gelegen blokhuis, fel werd beschoten, zag zij zich genoodzaakt onverrichter zake huiswaarts te keeren. Met den bondgenoot des hertogs, den hertog van Gelder, was de stad in die dagen ook in oorlog, die echter bij het verdrag van Kuilenburg van 1422 werd beëindigd. Toen Frederik van Blankenheim in 1423 was overleden, ontstond er twist tusschen den benoemden opvolger, Sweder van Kuilenburg en Rudolf van Diepholt, dien het Sticht gewild had, en als bisschop erkende. Kampen koos den kant van den laatstgenoemde. Arnold van Gelder en Filips van Bourgondië, na Jan van Beierens dood in 1425, sedert 1428 ruwaard van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, schaarden zich aan Zweder’s zijde. Doch reeds in 1429 maakte de hertog van Gelder, in 1430 hertog Filips, vrede met den postulaat Rudolf, en zoo eindigde deze, ook voor Kampen, zoo nadeelige twist. Eerst in 1432 echter, werd bisschop Rudolf van Diepholt door den nieuwen paus Eugenius IV als zoodanig erkend. Toen echter moest Salland als deel in de extra schatting tot een blijde inkomst den bisschop te vereeren, 3627 oude schilden opbrengen en dat in het rampvolle jaar 1433, dat door strengen winter, door ijsgang en dijkbreuk, zoo nadeelig was voor deze gewesten. En toch gevoelde Kampen door de energie en den voorspoed der ingezetenen weinig van de geleden rampen.
     De aanvang van de regeering van Filips van Bourgondië, als graaf van Holland (1433 – 1467), was ook om meer dan eene reden voor Kampen minder voorspoedig. De onafhankelijke vrije stad, prat op hare privilegiën en den rijkdom en voorspoed harer ingezetenen, was weinig geneigd gehoorzame dienaresse tegenover den Bourgondiër te spelen. Ze meende b. v. dat, zoo ze schade toebracht aan ingezetenen zijner landen, en ze vergoedde de schade aan die ingezetenen, daarmede de zaak was afgeloopen, en ’t was haar

|pag. 12|

moeielijk onder het versvand te brengen, dat ze dan nog moest boeten, omdat ze tegen de hoogheid en heerlijkheid van „mijn genadigen heere’’ iets had misdreven. De twisten tusschen Filips en de Hanse, sedert 1438, waren zeer nadeelig voor den Kamper koophandel, en brachten de stad in allerlei moeielijkheden. Sedert 1441 werd de toesvand door verdragen met den Hertog en de Hollandsche watersteden echter weder gunstiger. Tien jaren later, in 1451, sloot de stad eene overeenkomst met Amsterdam, omtrent het leggen van bakens en tonnen op de Zuiderzee, en bewees daardoor een’ onschatbaren dienst aan handel en scheepvaart.
     De laatste regeeringsjaren van bisschop Rudolf van Diepholt, waren overigens zoo min voor Kampen als voor het overige sticht, gezegend, en toen hij zich in 1452 wikkelde in den twist tusschen den graaf van Bentheim en het sticht van Munster, over de verkiezing van eenen nieuwen bisschop, verbond zich Kampen met de twee andere Overijsselsche hoofdsteden, om den bisschop in deze vede niet bij te staan. De dood van Rudolf van Diepholt in 1455 bracht echter niet veel verbetering in den toesvand teweeg, want nu ontstonden de twisten tusschen den verkozen bisschop: Gijsbrecht van Brederode, dien de Paus, op aanzetten van hertog Filips van Bourgondië, niet wilde erkennen – en David van Bourgondië, een der 19 bekende bastaarden van Filips, die Colette du Bosqueil tot moeder had.
     Grijsbrecht zag in 1456, nadat de paus David van Bourgondië als bisschop had bevestigd, van zijne aanspraken af, doch thans wilde men dezen in Overijssel niet als landsheer erkennen, zoodat Filips naar ’t zwaard greep om zijn zoon op den zetel te plaatsen. Hij be-legerde daarom Deventer, dat behalve zijne eigene burgerij, hulptroepen uit Kampen, Zwolle en van de edelen van Palland binnen zijne muren had. De hertog kon de stad echter met geweld niet meester worden en te Kampen zong men spotliederen langs de straten wegens dezen mislukten aanslag. Bij verdrag ging eindelijk de stad over en beloofde Overijssel trouw aan den bisschop, die als zoodanig te Deventer, Kampen, Zwolle

|pag. 13|

en op Spoolderberg, werd gehuldigd. Zoo wist de Bourgondiër ook in Overijssel voet te krijgen.
     De maatregel van den bisschop in 1474 om in Utrecht een hoog gerechtshof de Schijve, op te richten, werd door de andere steden van Overijssel en door de ridderschap, zoowel als door Kampen, beschouwd als een inbreuk op hunne aloude rechtsmacht en privilegiën. De stad Kampen verzette zich in 1477 zoo krachtig en beslist tegen deze, bij de Bourgondische politiek passende, centraliseerende nieuwigheid, dat de bisschop zijn pogen op moest geven. Hij verleende in ’t volgende jaar aan Overijssel zijn tweeden landbrief, de eerste was in de rumoerige dagen van 1457 gegeven.
     In den zomer van 1475 kwam Christiern I, koning van Denemarken, op ’t onverwachts Kampen met een bezoek vereeren. Hij had te Rome een eeuwfeest helpen vieren, had vervolgens aan Karel den Stouten een bezoek gebracht, en was daarna den Rijn afgezakt. De koning werd door de stadsregeering met onderscheiding ontvangen en goed onthaald. Volgens de overlevering nam hij zijn intrek in een huis in de Nieuwstraat op den hoek van de Morrensteeg, later verbouwd, en thans het Hôtel „de Dom van Keulen’’.
     Daar Zijner Majesteits beurs door de lange reis wat plat was geworden, schoot Kampen hem 1200 rijnsguldens aan convanten voor, waarvoor het vrijdom van tollen te Helsingor en in den Sond bekwam. Na een verblijf van acht dagen te Kampen, keerde de koning over Deventer naar zijne staten terug.
     Toen Zwolle in 1480 zijn reeds in 1361 begonnen, maar toen gestaakt plan weer opvatte, om de stad door een kanaal aan den IJssel te verbinden, zag Kampen daarin voor de toekomst nadeel voor zijn’ handel, en wist het den bisschop over te halen dit aan Zwolle te verbieden. Eerst in onze eeuw, in 1820 is dit kanaal, de Willemsvaart genoemd, tot svand gekomen.
     Tegen de talrijke rooverbenden, die het land, tengevolge van den binnenlandschen krijg in Gelderland, verontrustten, verbonden de bisschop en de drie steden van Overijssel zich in 1484 met Hendrik van Schwart-

|pag. 14|

senberg, bisschop van Munster en Everwijn, graaf van Bentheim.
     De onlusten, die de stad in dezen tijd had met de heeren de Vos van Steenwijk van Putten, die, op de manier hunner voorzaten, alles roofden, brandden en bla-kerden, berokkenden haar van 1481 tot 1495, zoowel als de oorlog tegen de heeren van Wisch (1483 – 1490), veel hinder en nadeel; doch ware de poging van Jan van Ens, wien de stad wegens wangedrag ontzegd was, en die daarom met zeeroovers verbonden met veertien schepen, negenhonderd man sterk, in 1493, langs de Reve, de stad trachtte te overrompelen, gelukt, het onheil der stad zou niet te overzien zijn geweest.
     Bij deze rampen werd het aanzien der stad echter niet weinig verhoogd door het feit dat keizer Maximiliaan haar in 1495 tot Keizerlijke vrije Rijksstad verhief.
     Na den dood van bisschop David in 1496, werd Frederik van Baden tot zijn opvolger verkozen, die reeds spoedig de hand aan het zwaard moest slaan tegen de heeren van Wisch en hunne bondgenooten de Vossen van Putten. In 1498 door den bisschop, in vereeniging en met behulp der drie steden duchtig getuchtigd, staken ze echter reeds in ’t volgende jaar weer het hoofd op. Kampen, en de beide steden, ontzagen nu geen opofferingen om hunne geweldenarijen te keer te gaan, en door vereende krachten mocht het thans gelukken hen geheel te verslaan en voor goed tot reden te brengen. Een vergelijk in ’t volgende jaar getroffen beëindigde de zaak.
     De oorlog, dien Filips de Schoone in 1504 tegen hertog Karel van Gelder aanving, en waaraan Kampen genoodzaakt werd ten behoeve van Filips deel te nemen, tegen zijn zin, want het wenschte als handelsstad zijne onzijdigheid te bewaren, is voor Kampen een rijke bron van rampen geweest.
     Vooral echter sedert 1509, toen de oorlog door den regent, den roomschkoning Maximiliaan, met vernieuwde kracht tegen Gelderland werd voortgezet, kostte hij Kampen schatten gelds en werd hij eene ruine voor

|pag. 15|

zijne financiën. Gansch Overijssel werd in die dagen geplunderd, gebrandschat, geprest en uitgezogen.
     Op den 21en Mei 1510 kwam Karel van Gelder met 600 paarden, 900 voetknechten, 1000 boeren, drie of vier wagens met stormtuig, en wel honderd provi-and- en andere wagens, in ’t Oldebroek aan. Des nachts voortgerold; tot bij Kampen, verborgen zich de soldaten tegen ’t aanbreken van den volgenden dag bij Keulvoet, in de nabijheid der stad, in de struiken en ’t lage hout, terwijl een hoop knechten werd vooruitgezonden om de koeien uit de stadsweiden te halen, en de burgerij uit de stad te lokken, die men dan hoopte te verslaan. De stadsregeering had echter de voorzorg genomen de brug over den Ouden-IJssel bij Keulvoet af te breken, en toen men uit de stad een aanval op de koeienroovers deed, konden de troepen des hertog deze niet te hulp komen. De Kampenaren namen twee dezer soldaten gevangen en deze verrieden de hinderlagen des hertogs waarna men hem overviel en verjoeg, ’t Scheen overigens dat er ook verraad in de stad was en dat de hertog van Gelder, tot ’t gelukken van zijn toeleg, daarop had gerekend. Althans gedurende den uitval der burgers kwamen, op welke wijze is onbekend, de Geldersche gevangenen, die sedert geruimen tijd in de stad bewaard werden, los en hieven reeds den kreet: Gelder ! Gelder ! aan. Men wist hen echter nog bij tijds in handen te krijgen, en daardoor werden hunne plannen, om door ’t in brand steken der stad, den aanval des hertogs te doen gelukken, verijdeld.
     Daar werd echter nog heel wat geroofd en geplunderd, gemoord en doodgeslagen, vóór op 21 December 1510 tusschen bisschop Frederik en het Sticht ter eenre, en hertog Karel ter andere zijde, de vrede werd gesloten, die in Januari des volgende jaars door de drie steden van Overijssel werd bekrachtigd.
     En toch, ondanks den druk, dien de stad telkens van den krijg ondervond, was ze steeds bereid, waar het noodig was, zich in ’t rumoer van den oorlog te mengen. Want, toen in ’t zelfde jaar 1511, Rudolf van Munster zijn kasteel de Kinkhorst bij Meppel, ver-

|pag. 16|

sterkte, tegen den inhoud der landbrieven, was Kampen terstond gereed de wapenen tegen hem aan te gorden. Het belegerde het kasteel, nam, en verwoestte het.
     Evenzoo had de stad in ’t volgend jaar een werkzaam aandeel in de bestorming van Koevorden, later door Rudolf van Munster bezet, en in den verderen oorlog tegen hem.
     De vijandige houding, die de hertog van Gelder intusschen wederom aannam, spoorde tot het nemen van voorzorgen aan, en daaraan had o. a. ook het verbond, den 19en Juni 1512 tusschen bisschop Frederik, de ridderschap aan beide zijden van den IJssel, de steden Utrecht, Amersfoort, Renen, Wijk, Deventer, Kampen, Zwolle en de kleine steden van Overijssel, zijn ontstaan te danken. Allerlei rooverbenden en rumoerige edelen werden in hunne aanslagen tegen Overijssel gesteund door den onrustigen Gelderschen hertog, die in 1514 door de Groningers als heer werd gehuldigd, maar reeds in 1517 die streken voor honderd duizend kronen afstond aan Karel, koning van Spanje. En ofschoon Kampen zich zooveel mogelijk buiten deze ge-schillen poogde te houden, ging dit niet altijd en leed de handel der stad er onder, want de Fries Groote Pier, in dienst der Gelderschen, maakte geheel de Zuiderzee onveilig.
     Met het noorden van Europa was Kampen toenmaals in vrij goede versvandhouding, en toen Christiern van Denemarken in 1515 trouwde met Isabella, zuster van Karel V, noodigde hij ook Kampen uit om afgevaardigden naar zijne bruiloft te zenden. Het voldeed daaraan en vaardigde den secretaris, Johan van Breda, met een vergulden geëmailleerden beker, als geschenk van stadswege af.
     Het wereldlijk gezag van den landsheer, den bisschop van Utrecht, taande echter. In 1516 knoopten keizer Maximiliaan en zijn kleinzoon, koning Karel van Spanje, onderhandelingen aan met Frederik van Baden, om den bisschoppelijken zetel van Utrecht af te staan en over te laten aan Filips van Bourgondië, broeder van den vroegeren bisschop David. Na lange onderhandelingen,

|pag. 17|

zoo met hem, als met de Staten van het Oversticht, werd Filips eindelijk op 29 Mei 1517 te Utrecht als bisschop gehuldigd, en deed, den eersten October daaraanvolgende, zijn intocht te Kampen.
     Terwijl de nieuwe bisschop feest vierde, vielen meer dan vier duizend soldaten, die achterstallige soldij van het Sticht te vorderen hadden, in Overijssel, en bleven dit en het volgende jaar door plunderen, totdat ze voldaan waren.
     De bisschop had dan ook bij ’t aanvaarden van het bewind, den treurigen toesvand des lands wel bespeurd, en trachtte zooveel mogelijk daaraan tegemoet te komen, ook door den landbrief, dien hij den 9en Augustus 1518 verleende.
     Een inwendige twist, erger dan buitenlandsche oorlog, ontbrandde echter eerlang tusschen Kampen en Zwolle, over den tol op het Zwartewater. De bisschoppen van Utrecht bezaten het recht van tol in de vrijheid van Kampen, tot op drie en een half el waters in zee op de kust. In 1402 verkocht bisschop Frederik van Blankenheim dit recht van tolheffing aan de stad, en zijn opvolger, Rudolf van Diepholt, bevestigde dien koop in 1433. Door al de schepen, die den IJssel bevoeren, werd sedert een tol te Kampen, onder den naam „de bisschopstol’’ voldaan. Gedurende de Geldersche oorlogen was echter de vaart op den IJssel, wegens het aanhouden der schepen te Hattem, zeer verminderd, de vaart op het Zwartewater veel toege-nomen. Dit maakte, dat de opbrengst van den tol te Kampen verminderde en daarom bepaalde de stad sedert 1512, dat alle schippers, die uit het Zwartewater naar zee zeilden, of uit zee den Oord, tegenover Genemuiden, voorbijvoeren, den bisschopstol te Kampen moesten voldoen, daar deze plaatsen tot de stadsvrijheid behoorden. In 1515 werd deze bepaling vernieuwd, en bekend gemaakt, dat ieder, die deze verordening poogde te ontduiken, schip en lading zoude verbeurd hebben.
     Eerst ontstonden daaromtrent onderhandelingen en gedachtenwisselingen tusschen de beide steden Kampen

|pag. 18|

en Zwolle, welke laatste ’t recht der eerste stad betwistte, en eindelijk barstte een hevige en verwoestende oorlog tusschen deze gebuursteden uit, die zóó hoog liep, dat Zwolle, zijn landvorst verlatende, de bescherming van Karel, hertog van Gelder inriep, dezen den 8en Juli 1521 als heer huldigde en zich van den eed aan den bisschop ontsloeg.
     Thans was een oorlog van het overige gedeelte van Overijssel, dat zijn landsheer getrouw bleef, met den hertog van Gelder, onvermijdelijk. Wat het land leed door dezen krijg, is onbeschrijfelijk, en tot overmaat van ramp, toefde de bisschop aan het hof te Brussel en bekreunde zich weinig om Overijssel. Een gevolg hiervan was, dat Ridderschap en Steden des te meer handelend optraden, en feitelijk het bestuur des lands in handen namen. Eindelijk zond de bisschop in het laatst des jaars 1521 hulptroepen, en mengde de keizer zich in ’t geschil; hij verklaarde Zwolle voor een afvallige stad, en de ingezetenen zoowel als de Gelderschen, voor oproerlingen. Den 12en October 1522 werd een besvand met den hertog gesloten, daar een goed deel van het gewest aan zijn geweld was overgeleverd. Veel beter werd het er echter nog niet op, want de hertog kwam het tractaat slecht na; allerlei benden overstroomden en brandschatten het platte land, terwijl hij, door het sluiten van straten en stroomen, de steden in zijn macht hield. Alle toevoer werd daardoor afgesneden, en de burgerij was aan ellende en radeloosheid overgeleverd. Eindelijk werd den 19 December 1524, tegen groote opofferingen, een vernederende vrede van den hertog verkregen, een vrede, die weinig meer dan een wapenstilsvand was. Met nieuwe kracht ontbrandde de oorlog dan ook in 1527, en niet het minst in het Nedersticht, waar de hertog van de bestaande verwarring gebruik maakte, om ook daar zijn gezag uit te breiden.
     De harde voorwaarden, die hij Overijssel steeds stelde, om tot eene bevrediging te komen, zijn overmoed en zijn gemis aan beleid, zoowel als zijn misbruik van gezag, maakten, dat eindelijk het geheele Sticht toch

|pag. 19|

voor hem verloren ging. Ridderschap en Steden, door de flauwe hulp van bisschop Filips, door totaal gemis aan ondersteuning van den kant van diens opvolger, sedert 6 Mei 1524, Hendrik van Beieren, tot het uiterste gebracht, en voor de keus geplaatst om zich, of aan hunnen aartsvijand, den Gelderschen hertog, of aan Karel V over te geven, kozen het laatste en erkenden hem den 7den Januari 1528 als hunnen landsheer. Den 8sten Maart daaraanvolgende werden de ingezetenen door den bisschop van hunnen eed van trouw ontslagen, en den 21stenMaart van datzelfde jaar deden gedeputeerden van Ridderschap en Steden den keizer hulde.
     Zoo hadden dan de Utrechtsche bisschoppen het wereldlijk gezag in Overijssel, door hen gedurende vijf eeuwen bezeten, verspeeld. Terstond bracht dit feit echter niet de rust in Overijssel terug, want onderscheiden plaatsen waren nog door de Gelderschen bezet, en deze moesten dus eerst nog door de keizerlijke troepen, onder aanvoering van den Stadhouder, Schenk van Toutenburg, worden verdreven, en toen eindelijk zijn troepen uit Overijssel waren verdwenen, bestookte men den hertog in zijn eigen land. De eene stad voor, de andere na, viel in handen van Schenk, zoodat de hertog eindelijk, ten einde niet alles te verliezen, met den keizer onderhandelingen aanknoopte, die tot resultaat hadden, dat hij 3 October 1528 Gelderland en Zutphen van dezen in leen ontving, zoowel als Groningen, Coevorden en Drenthe, terwijl deze landen geheel aan den keizer zouden komen, zoo de hertog kinderloos kwam te overlijden. In 1534 onttrokken zich echter reeds eerstgenoemde gewesten aan zijn gezag, en door zijn overlijden in 1538, kwamen Gelder en Zutphen aan den keizer
     Nu Overijssel met de naburige gewesten en onder het bestuur van Karel V was vereenigd, herleefde de hoop, dat, onder zijne krachtige bescherming, en terwijl men in ’t genot der aloude voorrechten en privilegiën bleef, de vroegere welvaart en bloei ook zouden terugkeeren. Voor Kampen kwam echter dat tijdperk niet weder; de handel met de Oostzee was reeds voor een goed deel verloopen en de oorlogen

|pag. 20|

van Karel met Denemarken en Frankrijk droegen er het hunne toe bij; de vaart naar zee, het Rechter diep, verzandde, en een poging van den ingenieur Pieter Palm, die onlangs de haven van Koningsbergen had verdiept, om hierin verbetering te brengen, baatte niet veel. Daarbij kwam, dat de opkomende godsdiensttwisten niet ten goede kwamen aan de rust en welvaart der stad, die in 1535 een handje hielp aan ’t belegeren van den koning van Sion te Munster, en waar in 1539 een oploop ontstond, omdat de pastoor Arend Graet van ketterij werd beschuldigd.
     In 1545, terwijl Maria, koningin van Hongarije, voor haren broeder het regentschap der Nederlanden waarnam, bezocht ze deze stad, vergezeld van een zeer groot gevolg, waarin zich behalve hooge geestelijken en andere aanzienlijke personen o. a. ook prins Willem van Oranje bevond. Ze werd prachtig door de stad ontvangen en begiftigd met een verguld zilveren kop, twee groote vette ossen, twintig schapen, vijftig mud haver en twee toelast wijn. Op Dinsdag, den 14en Juli, kwam ze de stad binnen, en op Donderdag 16 Juli vertrok ze naar Harderwijk.
     Vier jaren later huldigde Overijssel koning Filips van Spanje als toekomstig landsheer, en deed hem den eed van getrouwheid, weinig de rampen vermoedende, die het van zijn bestuur zoo ruimschoots zoude ondervinden. Kampen was er echter even weinig als Zwolle over gesticht, dat de prins niet binnen zijne muren de huldiging kwam ontvangen, en zich er mede vergenoegde, die in Deventer van gemachtigden hunner regeeringen aan te nemen.
     Een der impopulairste maatregelen echter, die de keizer in Overijssel nam, was het instellen in 1553 van het hof van Kanselier en Raden. Het heette ingesteld te wezen om bij afwezigheid des stadhouders diens functiën waar te nemen, maar inderdaad beoogde Karel daarmede de vernietiging van de autonomie van dit gewest, zeker niet beter te verkrijgen, dan door recht te doen spreken door van hem afhankelijke personen. Alle vertoogen van Ridderschap en Steden bij

|pag. 21|

den keizer, tegen deze inbreuk op hunne privilegiën en vrijheden, baatten niets. Toen Karel in 1555, levenszat, afsvand van de regeering gedaan had, ten behoeve van zijnen zoon Filips II, en deze als landsheer was gehuldigd, poogde men van dezen de afschaffing der instelling te verkrijgen. Een gezantschap met dit doel in October 1556 naar hem afgevaardigd, keerde echter onverrichter zake terug; ook Filips wilde het hof in svand houden. Feitelijk heeft het echter in Overijssel nooit eenig gezag gehad.
     De oprichting der nieuwe bisdommen, waartoe Filips in 1559 besloot, werd door Kampen zeer ongaarne gezien, en op eene vergadering van Ridderschap en Steden van 27 Januari 1562, gaf het in ronde woorden te kennen, dat, naar zijn meening, de bisschoppen zouden zijn geloofsonderzoekers (inquisitores fidei) en dat dit, als inbreuk op de vrijheid en privilegiën der stad, niet was te dulden.
     Door verstandig beleid der stadsregeering en de gematigdheid van den ridderlijken stadhouder Johan van Ligne, graaf van Aremberg, hadden de geloofsvervol-gingen in deze stad en in dit gewest niet dat karakter, hetwelk ze elders, helaas, aannamen. De toesvand was echter toch nog treurig genoeg. De plakkaten tegen de ketters waren te Kampen pas onlangs op nieuw afgekondigd, toen zich den 3en September 1566, een aantal ingezetenen vergaderden in de kerk van het H. Geest gasthuis en vier uit hun midden naar den raad afzonden, met verzoek hun een kerk af te staan tot uitoefening van den godsdienst naar de confessie van Augsburg. Men antwoordde hun dat men hun verzoek ter kennisse van de landvoogdes, de hertogin van Parma, zoude brengen. Den 5en September daaraan volgende vergunden schepenen en raad en de meente aan Mr. Christiaan van Driel en aan den rector der latijnsche school, Mr. Caspar Holstech, om het sacrament des altaars onder tweederlei gedaante aan de zieken, die zulks begeerden, te verstrekken, en beloofden, hen te zullen beschermen in alles wat hun hieruit zou kunnen over-komen. Aan Jan Arentsen echter, die den 13en Sep-

|pag. 22|

tember op het Cellebroeders kerkhof openlijk predikte, werd de stad ontzegd. Den 21 en Mei 1567 trok de raad de aan Holstech en van Driel gegevene vergunningen ook weder in, en verbood hun de prediking uitdrukkelijk. Na de scherpe vonnissen van den bloedraad, het rebèl verklaren der Nederlandsche gewesten in Februari 1568 en de nederlaag van graaf Lodewijk van Nassau bij Jemgum, zag de regeering, op aanschrijving van Alva, met dubbele waakzaamheid op het prediken en vergaderen der hervormden toe.
     Den 5en Augustus van dat jaar kwam Alva in persoon, vergezeld van zijne zonen den Fadrique en den groot-prior van Malta, benevens van een aanzienlijk gevolg, Kampen bezoeken. Hij logeerde bij die gelegenheid in het huis van de Wed. Cruise op de Oudestraat, waarschijnlijk hetzelfde dat thans door Slager bewoond wordt. De boven- en buiten-kerken werden door hem bezichtigd, en hij betuigde zijne tevredenheid aan den raad, dat hier niet gebeeldstormd was. De stad vereerde hem een voeder wijn, een last haver en een vetten os, beloofde zich te zullen gedragen zooals het aan getrouwe onderzaten van den koning betaamde, en de hertog verzekerde wederkeerig dat hij een goed gouverneur voor hen wilde wezen. De stadsregeering drong er nog bij hem op aan om bevrijd te worden van het vaandel Duitsche soldaten onder den overste Frederikman, ’t welk den 1en Augustus hier was in garnizoen gekomen; de hertog stemde hierin niet dadelijk toe, maar beloofde over de zaak te zullen nadenken.
     Den volgenden dag hoorde de hertog de mis in de kerk van het Minrebroedersklooster en steeg daarna met zijn gevolg te paard, om naar Elburg te rijden; hij verliet Kampen ’t welk hij bizonder gunstig gezind was, en ten bewijze daarvan, reeds den 8en Augustus daaraanvolgende, van garnizoen bevrijdde.
     Het baarde niet weinig onrust in de stad, toen in den zomer van het volgende jaar op eens de raadsheer Karel Quarré te Kampen verscheen, om onderzoek te doen naar de troebelen van 1566 en 1567. Nadat de

|pag. 23|

raad tegen deze inbreuk op het gezag en de vrijheid der stad had geprotesteerd, liet men hem zijn last volbrengen en deed hij een aantal aanzienlijke, geestelijke zoowel als wereldlijke personen, voor zich komen, zonder dat men hier echter de verbeurdverklaringen, die elders zoo ruimschoots werden toegepast, ondervond.
     Vooral echter het volgende jaar 1570, kenschetste zich door den druk van het Spaansch bestuur. Nauwelijks was het aangevangen, of een plakkaat van den hertog van Alva verbood den ingezetenen hunne zonen aan buitenlandsche hoogescholen, behalve te Rome, te laten studeeren, en om jongelieden, beneden den leeftijd van twintig jaren, naar het buitenland te laten trekken om vreemde talen of handwerken te leeren of den handel uit te oefenen. Dat vooral deze laatste bepaling het handeldrijvende Kampen in groote mate trof, ligt voor de hand.
Een mededeeling, die de kanselier Boldewijn van Roon eerlang, namens Alva, aan de Staten der provincie deed, gaf te kennen, dat de koning, om de rust en den vrede aan zijne dierbare onderdanen weder te geven, zich reeds groote opofferingen had getroost, en dat hij, om de daardoor veroorzaakte schulden te dekken, en in de verdere behoeften te voorzien, geen beter middel wist, dan dat de ingezetenen den honderdsten penning van de roerende en onroerende goederen, benevens den twintigsten penning van de onroerende en den tienden penning van de roerende goederen zouden opbrengen. Deze vordering klonk den Overijsselaren, zoomin als den ingezetenen der andere provinciën, waarvan hetzelfde werd gevorderd, als liefelijke muziek in de ooren. Lange en breede vertoogen werden aan den stadhouder, den graaf van Megen, gedaan, men wees op de lasten, die door krijgsvolk en inlegering waren ontstaan, door doorbraak van dammen en dijken waren veroorzaakt, op de armoede en ellende der ingezetenen – het baatte niets, men wenschte geld en nog eens geld. Na veelvuldige vergaderingen en nadat allerlei voorstellen door de staten des lands waren gedaan, kwam men eerst den 19den April 1571 overeen, dat de provincie Overijssel,

|pag. 24|

in plaats van den honderdsten – twintigsten – en tienden penning, in vier jaren tijd zeventigduizend carolus guldens zoude opbrengen.
     En bij dien ellendigen toesvand waren de ingezetenen nog verplicht feest te vieren, want de vorst wenschte voor den vierden keer in den echt te treden, thans met Anna, de dochter van keizer Maximiliaan II van Duitschland. Eene deputatie uit de regeering van Overijssel, Kampen werd door Hendrik de Wolf vertegenwoordigd, benevens een aanzienlijk deel van den Overijsselschen adel, verwelkomde de koningin den 17en Augustus 1570 te Nijmegen, en bood haar uit naam van de staten van dit gewest een gouden lavoer met lampet aan.
     Tot overmaat van ramp kreeg Kampen in ’t laatst van Maart 1571 ook een Spaansch garnizoen onder don Pedro d’Acuna binnen zijne muren. Spoedig zou de arme stad ondervinden wat dit wilde zeggen. Allerlei moedwil werd door dit garnizoen bedreven, en wat de ingezetenen daarvoor niet hebben moeten opbrengen, is onbeschrijflijk; ze namen de beste huizen in de stad voor zich in beslag, veroorzaakten voortdurend onrust en onveiligheid en kwelden de inwoners op allerlei wijzen. De stadsregeering was met dit volkje ten einde raad, en aan hare afgevaardigden te Brussel schreef ze, om in ’s hemelsnaam toch geene geschenken aan de groote heeren daar te sparen, ten einde van deze plaag verlost te worden. De bemoeiingen van de af-gevaardigden hadden dan ook eindelijk te Brussel een gewenscht gevolg, den 29en October verliet het garnizoen Kampen.
     Terwijl de prins van Oranje zich in de eerste helft van ’t jaar 1572 met een leger in Brabant bevond, zond hij zijn zwager den graaf Willem van den Berg in Overijssel met een leger te velde, om te pogen dit gewest machtig te worden. Den 20en Mei en den 10en Juni maande de prins de stad Kampen aan, om de Spaansche zijde te verlaten, en de troepen van zijn zwager in de stad te nemen, maar de regeering wenschte trouw aan den koning te blijven, verklaarde met hand

|pag. 25|

en vand de stad voor hem te zullen bewaren, en weigerde vreemde bezetting in te nemen.
     Den 9en Augustus verscheen de graaf met een leger voor de stad. Nadat deze aan deVeene- en Hagenpoorten door hem was aangevallen en beschoten, terwijl negen gewapende galeien op den IJssel de aanvallen ondersteunden en bij de Hagenpoort een bres was geschoten, terwijl sommigen in de stad versvandhouding met den vijand hielden en vele burgers de verdediging flauw ter harte namen, zag zich de raad verplicht de stad aan hem over te geven. Reeds vóór de overgave had de belegeraar zijne voorwaarden den ingezetenen in handen weten te spelen, en nadat schepenen en raad uit het venster boven de Hagenpoort eenige besprekingen met hem hadden gevoerd, volgde den 11en Augustus de overgave.
     De uitstekende diensten, die de bekende Arend toe Boecop, lid van den raad, zoo gedurende deze belegering en overgave, als in de voorafgaande jaren, aan de stad bewees, zijn moeielijk naar waarde te schatten. Eerlijk katholiek maar geen Spanjaard, vol liefde voor het welzijn van zijne geboortestad, heeft hij deze gedurende het Spaansche bestuur dikwijls voor groote rampen bewaard.
     Alras ondervond de stad weder last van het garnizoen, dat nu de graaf van den Berg daar had gelegd. Toen eenigen tijd na de inname, terwijl de graaf zelf niet in de stad was, vermoed werd dat de Spanjaarden een aanval op haar in den zin hadden, zond hij zekeren Grijsbert van Broekhuizen naar hier, om de gouden en zilveren kerksieraden, bekers, kelken, boeken, miskleederen en verdere kostbaarheden der kerken en kloosters op te vorderen, waarin de raad niet dan na veel tegenkanting toestemde. Van het rood koperen sacramentshuis der St. Nicolaaskerk, in 1498 vervaardigd, en waarvan het bovenstuk alleen 9063 ponden woog, liet hij geschut gieten.
     In October liet de graaf de monniken en andere geestelijken de stad ruimen, omdat hij meende, dat deze zijne pogingen om Deventer te herwinnen, hadden

|pag. 26|

doen mislukken. De Cellebroeders alleen waren hiervan, uitgezonderd, misschien om dat ze de hervormde prediking hadden bevorderd en leeraars geherbergd. Het nonnenklooster te Brunnepe werd door hem geplunderd en den 28en October de stads-regeering door hem veranderd.
     Onder geleide van zestig ruiters kwam de prins van Oranje in ’t laatst dezer maand nog even de stad bezoeken en vertrok van hier naar Enkhuizen.
     Het beleg en de verovering van Zutphen brachten schrik te weeg èn bij den graaf van den Berg èn bij zijne soldaten te Kampen. In den morgen van den 19en November wilde de graaf, op een mestkar gezeten en als een dienstmaagd verkleed, de stad verlaten, maar de wacht herkende hem, jouwde hem uit, en dwong hem weer in de stad terug te keeren. Daar sloeg de bezetting op de Koornmarkt aan ’t muiten; sommigen stelden reeds voor de stad te plunderen, maar dit werd gelukkig afgewend en des avonds ten vijf ure vertrok de graaf uit de stad met de geheele bezetting, die hem bespotte en verwenschte en onder ’t uittrekken over de IJsselbrug voor een deel de stormhoeden en harnassen van ’t lijf nam en in den IJssel wierp.
     Op raad van Deventer, werd terstond na dit vertrek eene bezending naar het Spaansche leger te Zutphen afgevaardigd, om bij Don Fadrique genade voor Kampen te begeeren. Bij bezegelde verzekering nam deze de stad in genade aan, maar voegde daarbij zijne beslissing, dat daarin garnizoen zou gelegd worden, daar de burgerij getoond had, de stad niet te kunnen bewaren; het garnizoen zou de burgerij echter niet beschadigen noch geweld plegen. De beide laatste verzekeringen waren gemakkelijk te geven, maar moeielijk te verwezenlijken met de slecht betaalde en muitende Spaansche troepen.
     Arend toe Boecop door den graaf op het blokhuis te Genemuiden gevangen gezet, werd weder in de stad gehaald, de stadsregeering, door den overwinnaar aangesteld, ontslagen, en de vorige leden werden weder in hunne functiën hersteld. Drie vaandels Duitsche

|pag. 27|

soldaten, onder den overste von Polweiler, kwamen binnen de veste, waarvan echter spoedig één vertrok, zoodat er twee overbleven. De stadsregeering liet de gestolene kerksieraden overal zooveel mogelijk weder opsporen en inkoopen en de kerken werden opnieuw gewijd.
     De handel der stad had nu echter niet weinig van de watergeuzen te lijden; een watervloed bracht in 1576 groote schade toe, de armoede vermeerderde te Kampen bij den dag en de toesvand der ingezetenen was in die dagen, in één woord, ellendig. In Juni 1574 gaf de regeering aan den stadhouder te kennen, dat vele burgers, tengevolge van de lasten van het garnizoen – twee vaandels soldaten ieder van 300 man, behalve hunne vrouwen en kinderen en het talrijke hofgezin van den overste Polweiler – de stad verlieten, dat het derde deel der huizen ledig stond, dat het aantal soldaten bijkans dat der ingezetenen overtrof, en dat alle nering en scheepvaart was verdwenen. In October 1577 wist de regeering tot dekking der onkosten nergens geld te vinden, ze verklaarde zich niet in staat ook maar tien guldens machtig te worden.
     Het platte land en Zwolle traden in December 1576 toe tot de pacificatie van Gent, maar Kampen en Deventer durfden dit, wegens de Spaansche bezetting, niet te doen. Toen in 1577 Don Juan van Oostenrijk, broeder des konings Filips van Spanje en diens landvoogd in de Nederlanden, door de Algemeene Staten voor vijand des lands en vervallen van de landvoogdij was verklaard, was de hoop op bevrediging niet Spanje vooreerst weer geheel verdwenen, en werd de toesvand, in de door de Spanjaarden bezette plaatsen en dus ook in Kampen, ongunstiger. De aanneming op 7 April 1578 door de ridderschap en Zwolle, van Rennenberg, een staatsgezinden, tot stadhouder van Overijssel, deed tegen Kampen het oorlogsvuur weder ontbranden.
     Wolter Hegeman begon, op last van den stadhouder, deze plaats, die nog altoos door twee vaandels Duitsche soldaten, in dienst der Spanjaarden, bezet was, te belegeren. Hij ving aan met buiten de Veenepoort op

|pag. 28|

den Galgenberg en in Brunnepe schansen op te richten, hij stak het Bagijneklooster te Brunnepe en de huizen in de voorstad, de Hagen, in brand, en deed niet ver van de Hagenpoort een borstwering opwerpen. Buiten de Cellebroederspoort had de stad twee verschanste molenbelten, van waar de bezetting van tijd tot tijd uitvallen deed tegen de soldaten, die ’t vee uit de weiden wilden rooven. Weldra begon er gebrek in de stad te komen en sloeg men noodmunt van het stads zilverwerk, en ofschoon het garnizoen aan de ingezetenen het koorn ontnam en hun zelfs het brood uit de ovens wegkaapte, zoodat velen onrijpe vruchten, hoppebladeren en onkruid aten, en de ellende niet te beschrijven was, hield men langen tijd manmoedig de belegering vol.
     In het begin van Juli kregen de belegeraars zwaar geschut uit Utrecht, ’t welk ze op de batterij te Brunnepe plaatsten. Van daaruit beschoten ze nu de stad zoo geweldig, dat in ’t midden dier maand de stadsmuur tusschen de Kalverhekken- en Hagenpoorten in-stortte en een bres van drie-en-dertig schreden werd geopend.
     Na eenige onderhandelingen gaf zich de stad den 20en Juli aan Rennenberg over, en trok het garnizoen, met opgerolde vaandels en doove lonten, maar met volle wapenrusting, over de IJsselbrug uit de stad naar de Bentheimsche grenzen.
     Drie vaandels staats krijgsvolk trokken nu in de stad, om daar bezetting te houden. Reeds den 14en October echter, op het aandringen der ingezetenen, die niet dan overlast van hen hadden, verlieten ze weder Kampen.
     Tot de Unie van Brussel (10 Dec. 1577) was de stad den 14en Augustus 1578 toegetreden, maar nauwelijks was ze van den druk, door de bezetting veroorzaakt, verlost, of godsdiensttwisten ontstonden binnen hare muren.
Aan de hervormden was de kerk van het H. Greestgasthuis tot het houden van godsdienstoefeningen toegestaan, doch deze begeerden thans nog eene kerk, en wel die van het Minrebroedersklooster, hetgeen de raad weigerde. Nu kwam het tusschen de hervormden en katholieken tot straatgevechten; het Minre-

|pag. 29|

broedersklooster werd aangevallen en geplunderd, en de monniken werden uit de stad verdreven, maar kwamen des avonds, door hunne vrienden geholpen, weder binnen. Wegens een ongenoegen in November dezes jaars tegen hen ontstaan, besloot men 1 December dat ze de stad voor goed zouden verlaten. Eindelijk werd het geschil over deze kerk door partijen aan ’t oordeel van den stadhouder onderworpen, die 28 Juni 1579, het verzoek der hervormden weigerde, terwijl beide religiën werden toegelaten.
     De prins van Oranje, die sedert eenigen tijd argwaan koesterde, dat de stadhouder, de graaf van Rennenberg, naar den kant der Spanjaarden overhelde, kwam den 28en Februari 1580 te Kampen. Den 3en Maart daaraanvolgende viel Rennenberg inderdaad te Gro-ningen van de Staten af, en verklaarde die stad voor den koning van Spanje in bezit te nemen. Den 5en daaraanvolgende verscheen de prins op een landdag te Kampen, en hield daar eene rede, waarin hij de Staten tot eensgezindheid en getrouwheid aanmaande en tot volharding in den strijd tegen ’t Spaansch bestuur. De stad trad thans tot de in Januari 1579 gesloten Unie van Utrecht toe en verbeterde hare fortificatiën, waartoe de bekende vestingbouwkundige Mr. Adriaan Anthoniszoon van Alkmaar, overkwam.
     In het vorige en in dit jaar werd de wijze van verkiezing van den magistraat verbeterd, en de familieregeering, waartegen men zich reeds in de rampspoedige dagen van 1519 en 1520 verzet had, ingekort.
     Rust en orde waren echter door den nieuwen staat van zaken nog niet weder in de stad teruggekeerd. De roomschgezinden en hervormden schoolden tegen elkander samen en wantrouwden elkander wederkeerig. In dezen svand van zaken deed de prins van Oranje den 13en Maart 1580 een vaandel soldaten, onder den hopman Champlon, in de stad opnemen. De hervormden, van meening, dat ze hierdoor steun hadden bekomen, drongen er nu bij herhaling met klem op aan, dat hun nog een kerk zou worden afgestaan. De regeering, waarin onderscheidene roomschgezinden zitting

|pag. 30|

hadden, weigerde hierin toe te stemmen, hetgeen de hervormden verbitterde, en weldra trok een bende, terwijl de raad vergaderd was, de raadzaal binnen en dwong acht raadsleden de stad zoowel als het raadhuis te verlaten. Dit verwekte paniek onder de katholieke ingezetenen, die hunne kostbaarste goederen pakten en wegvoerden en ijlings de vlucht namen. Nu kwam het grauw los; de rijke St. Nicolaaskerk vol prachtige beelden, sierlijke ornamenten en kostbare gewaden werd eerst door het volk geplunderd; schilderijen, boeken en kostbaarheden werden op hoopen gedragen en in brand gestoken. Het Minrebroedersklooster, de Lievevrouwen kerk en vele andere kloosters ondergingen gelijk lot. De monniken werden grootendeels uit de stad verdreven.
     Dat was de beeldstorm van Kampen, later uitgebroken dan elders, maar daarom niet minder hevig.
     De inkomsten van het Karthuizerklooster op den Sonnenberg bij Kampen werden den 28en Mei 1580 aan de stad voor hare fortificatiën toegestaan, en het schijnt dat de bevolking, door de onveiligheid, die elders van de legers van Rennenberg werd geleden, vermeerderde. Althans den 23en October 1580, schreef de regeering aan de staten van Noordholland, dat vele goede lieden, zoo van adel als anderen, uit Vollenhove, Drenthe, Meppel en elders, zich hier gevestigd hadden.
     De stadsregeering was intusschen, door het verdrijven van enkele harer leden en het wantrouwen jegens anderen, ook weder vernieuwd geworden. Twee gemachtigden van de Algemeene Staten, benoemden vier leden van de oude gezworene gemeente tot de verkiezing van 48 nieuwe gemeenslieden. Den 5en Juli 1580 werden deze verkozen, die op hunne beurt uit hun midden twaalf personen aanwezen, om als keurmeesters een nieuwen raad te kiezen. Op de gewone wijze kozen deze den 13en Juli een nieuwen raad, grootendeels uit hervormden samengesteld.
     Om te beter in de stad beveiligd te wezen, werd al wat buiten de poorten lag grootendeels afgebroken, zoo in Februari 1581 de huizen over de IJsselbrug en

|pag. 31|

in April de overblijfselen van de kloosters te Brunnepe en op den Oord.
     De Kamper stadsregeering durfde er echter niet toe besluiten, om, ingevolge het plakkaat der Algemeene Staten van 26 Juli 1581, Filips II als landsheer af te zweren. Haar afgezant gaf op eene daarvoor belegde bijeenkomst te kennen, dat zoomin de handel der stad op Spanje en Portugal, als de bloei en welvaart der fabrieken en trafieken, thans dezen maatregel gedoogden.
     Trouwens, weldra was het gewest voor een goed deel weder in handen der Spanjaarden teruggebracht en armoede en ellende heerschten ten platten lande. Zoover was het zelfs gekomen, dat de Algemeene Staten in Juli 1584 bevalen een deel van het platte land te verwoesten, daar de vijand hieruit voortdurend ondersvand genoot.
     Na den dood van den prins van Oranje (10 Juni 1584) werd de graaf van Nieuwenaar tot stadhouder van dit gewest aangesteld, die meerdere orde en rust poogde te verzekeren.
     Aan de protestanten werden de Boven- en Buiten-kerken gelaten, terwijl de katholieken voorloopig de kerk van het H. Geestgasthuis behielden. Wel ont-stonden er op den 17en Maart 1585, toen de komst van Parma’s leger in Gelderland, bij de roomschgezinden de hoop op herstel hunner rechten verlevendigde, ook te Kampen oproerige samenscholingen; nadat echter eenige personen waren gevangen genomen en anderen de stad uitgezet, keerde, naar ’t schijnt, de rust weder.
     In den zomer van het volgende jaar werd het garnizoen echter versterkt, en toen de mare herwaarts kwam dat Parma ’t op Overijssel zoude gemunt hebben, sloeg Kampen honderd last rogge en vier duizend pond buskruid in, die de stad Amsterdam en ’t Noorder kwartier van Holland, elk voor de helft, leverden.
     Toen Stanley, die van wege de Staten Deventer bezet hield, die stad op 30 Januari 1587 trouweloos aan de Spanjaarden had overgeleverd, ontving Kampen van hare stadsregeering, van de Spaansche drosten van Salland en Twenthe, den Spaanschen veldoverste Taxis

|pag. 32|

en anderen, vermaan, om zich ook weder aan de zijde der Spanjaarden te scharen, maar deze stad, die reeds te veel kennis met de Spanjaarden had gemaakt, om op hunne vriendschap belust te wezen, dankte daarvoor beleefdelijk. De overste Sonoy werd herwaarts overgezonden om de stad te inspecteeren en de bezetting te versterken.
     In April 1589 hadden de Spanjaarden weder een aanslag op de stad in den zin, maar de stadsregeering werd tijdig uit Amsterdam gewaarschuwd, hield de poorten gesloten, verdubbelde de wachten en zag streng op de inkomende burgers en vreemdelingen toe. Ze gelastte verder dat de burgers, die buiten de stad in de vrijheid waren gaan wonen, op verlies van hun burgerschap weder binnen de stad moesten komen, en liet al het getimmerde in de Hagen afbreken. Eerst in 1596 vergunde men weder om daar te bouwen. Een deel van het garnizoen der stad werd naar Zwartsluis gezonden om dit te beschermen, terwijl het garnizoen te Kampen uit Amsterdam werd aangevuld.
     Aan onkosten voor doortrekkende troepen en contributiën voor het leger, moest de stad, ofschoon de ingezetenen in die dagen in kommervolle omsvandigheden verkeerden, zich voortdurend geldelijke opofferingen getroosten, en ’t was derhalve zeer verklaarbaar dat ze zich in 1594 bij den Rijksdag te Regensburg verontschuldigde dat ze als rijksstad geene bijdrage kon geven tot de kosten van den oorlog tegen de Turken.
     Intusschen begon zich juist in dat jaar te Kampen eene industrie te vestigen, die de welvaart der stad zoude vermeerderen. Vlaamsche protesvanten, die, wegens den toesvand in hunne gewesten, hunne haardsteden hadden verlaten, kregen van de stadsregeering vergunning om zich hier te vestigen en daar de drapeneering of lakenbereiding, hun handwerk, uit te oefenen. Ook Peter van Offenberg, die in Haarlem deze nijverheid uitoefende, werd naar Kampen gelokt; hem werd in 1595 van stadswege een huis en hof bij de Broederpoort tot oprichting eener fabriek verstrekt. In ’t volgende jaar werd aan Jacques Bulteel van Amsterdam

|pag. 33|

tot hetzelfde deel een huis en hof op den Vloeddijk aangewezen, en vestigden zich hier onderscheidene trijpfabrikanten.
     Men beijverde zich tevens om de omstreken der stad vruchtbaar te maken en den landbouw aan te moedigen. Zoo werd in 1596, tusschen de pachters der stads hooilanden buitendijks in Dronthen, en Reiner Gansneb, genaamd Tengnagel, eene overeenkomst gesloten, om, teneinde beter beveiligd te wezen tegen het water, deze landen te bedijken met een kadijk. In 1607 werd hieromtrent eene nadere overeenkomst getroffen met Rutger van Breda. Om Mastenbroek boven water te houden, werd in 1598 besloten daar watermolens te plaatsen.
     In 1590 was intusschen prins Maurits tot stadhouder van Overijssel gekozen en de verovering van Zutphen en Deventer in 1591, van Steenwijk en Coevorden in 1592 en van Enschedé en Oldenzaal in 1597, maakten, dat geheel Overijssel onder de macht der Staten was teruggebracht, en dat rust en veiligheid en daarmede welvaart en vertier, terugkeerden. Ofschoon sedert zich soms van verre oorlogsgeruchten dreigend lieten hooren, had alleen het oostelijk deel van dit gewest voortaan uitsluitend van den krijg te lijden, en bleef Kampen gespaard.
     Het spreekt echter van zelf, dat dit gewest voortdurend voor het onderhoud der troepen, in andere gewesten tegen de aanvallen van den vijand noodig, veel moest bijdragen. Behalve maandelijksche quota’s en extra-ordinaire consenten, leverde het in 1601 eene belangrijke bijdrage tot eene buitengewone schatting, voor het behoud van Ostende noodig, en in 1605 o.a. vorderde Maurits, dat men van stadswege schuiten, paarden, arbeiders, geschut, kruid en kogels zoude zenden naar ’s Gravenweert.
     In 1587 betoonde zich dit gewest niet ongenegen om mede te werken aan het plan van den landvoogd Leicester, om tot een vredehandel met Spanje te geraken. Daar de zaak evenwel slepende bleef, en Leicester

|pag. 34|

nog in datzelfde jaar naar Engeland terugkeerde, kwam er niets van dit plan, evenmin als van dat, ’t welk in ’t volgende jaar door koningin Elisabeth van Engeland en den hertog van Parma werd op touw gezet.
     Kampen, zoowel als de beide andere hoofdsteden van Overijssel, trachtte in die dagen zijne zelfsvandigheid en rechtsmacht, zooveel dit bij den nieuwen staat van zaken mogelijk was, te behouden, en toen in 1608, ter gelegenheid van de vredesonderhandelingen met Spanje, de Ridderschap meende, dat al het recht, zoo geestelijk als wereldlijk, op Ridderschap en Steden, als representeerende de Staten van Overijssel, was vervallen, vermeenden de Steden daarin eene poging der Ridderschap te mogen zien om gezag en jurisdictie binnen haren kring te krijgen. Ze verbonden zich daarom den 25en Augustus 1608, om goede bondgenooten te blijven, en elkander in deze en dergelijke gevallen niet te verlaten, elkander in alle lasten en nooden, die komen mochten, bij te staan met lijf, goed en bloed, en elkanders privilegiën te handhaven met alle macht.
     Ook aan den verderen vredehandel met Spanje werd door Kampen levendig deelgenomen, en de stad voorspelde zich een beteren tijd, toen 27 April 1609 het twaalfjarig besvand zijn beslag had gekregen.
     Toen echter in de eerste vergadering van Ridderschap en Steden, na de afkondiging van het besvand, de Ridderschap voorstelde, om aan den Stadhouder het algemeene landsbestuur op te dragen, verzette Kampen met de beide andere steden zich hiertegen. De grond voor dit verschil van gevoelen was gelegen in de kwestie, aan wie de souvereiniteit ten platten lande behoorde: aan de Ridderschap of aan Ridderschap en Steden gemeenschappelijk, en of de Ridderschap ook inzeggen behoorde te hebben in het bestuur der steden. Terwijl deze geschillen van 1608-1613 voortduurden, zond in laatstgemeld jaar de Ridderschap de drosten naar den Haag, om prins Maurits uit te noodigen, het geschil te beslechten. De Steden waren hierover volstrekt niet gesticht, zeiden dat dit geheel buiten haar

|pag. 35|

omgegaan was, en dat ze van zoodanige schikking niet wilden weten. Ze wantrouwden n.1. de Algemeene Staten, ’t Ging zelfs zoover, dat de Steden den prins te kennen gaven, dat ze hem ontraadden om aan zijn plan, om naar Overijssel over te komen, gevolg te geven.
     Voorloopig bleven toen deze twisten rusten, maar weldra braken er andere uit van niet minder hevigheid en treuriger aard. De hervormden, die zoo lang over de inquisitie en het Spaansche bestuur geklaagd hadden, begonnen, nu ze de macht in handen hadden gekregen, op hun beurt, ieder, die niet precies dacht als zij, te verketteren. De twisten tusschen remonstranten en contra-remonstranten ontstonden, en Kampen kreeg daarvan rijkelijk zijn deel.
     Terwijl de partij der remonstranten elders in de minderheid was, was ze juist te Kampen sterk; vele regeeringsleden, de rector der latijnsche school, de predikanten, behalve Daniel Sauterius, en een goed deel der burgerij waren op hunne hand. ’t Was op den 4en Juni 1615, dat dominé Sauterius, die in zijne predikatie met groote hevigheid de Arminianen had aange-vallen, bij ’t uitgaan der kerk door een deel van ’t aanwezige publiek, voor een ketter en een valschen profeet werd gescholden. Van woorden kwam het tot daden en eene algemeene vechtpartij volgde. De raad liet drie personen in hechtenis nemen, maar toen den volgenden dag eene menigte Arminianen hunne loslating vroeg, werd hieraan voldaan. De provinciale synode wilde zich met de zaak bemoeien, maar de stads regeering hield haar daar buiten en kantte zich eveneens tegen ’t houden eener nationale synode aan. Den 29en April 1618 verscheen echter prins Maurits in persoon ten landdage, en toen men, op zijn aandringen, bij meerderheid van stemmen zich voor ’t houden der synode had verklaard, begaf hij zich naar Kampen, waar zijne tegenwoordigheid schijnt veroorzaakt te hebben, dat de stadsregeering in dit besluit berustte. De predikantsplaatsen waren hier intusschen alle vier door remonstrantschgezinde leeraren bezet geworden, en in de 36e zitting der nationale synode te Derdrecht, werd

|pag. 36|

door Acronius tegen hen een aanklacht van onrechtzinnigheid ingediend, ten gevolge waarvan ze voor de synode werden gedaagd.
     Het gevolg hiervan was, dat ze eerst alle vier geschorst werden, terwijl later Thomas Gosuinus en Assuerus Matthisius werden verbannen en Voskuil en Schotlerus den 22en Mei 1619 werden afgezet. In datzelfde jaar werden twee contra-remonstrantsche predi-kanten beroepen, en hoewel de remonstranten nog eerst in de kerken en daarna in de zoogenoemde leervergaderingen hunne godsdienstoefeningen voortzetten, werden ze, door de strenge maatregelen van den magistraat, zeer in ’t nauw gebracht. Een bende ruiterij rukte zelfs de stad binnen om de ongehoorzamen te dwingen.
     De leden der regeering waren nog steeds voor een deel remonstrantschgezind, en daarom kwamen in den aanvang van 1620 gemachtigden van de Algemeene Staten, benevens Ernst Casemir van Nassau, te Kampen, om op last van den prins de regeering te veranderen. Vijf leden van den raad en drieëntwintig van de gezworene gemeente werden ontslagen en door rechtzinnige hervormden vervangen.
     Toen in de kwestie over de souvereiniteit in 1620 door de Algemeene Staten eene uitspraak gedaan was, mocht deze de goedkeuring der Steden niet wegdragen en ’t geschil bleef hangende. De twisten in 1625, na het overlijden van Maurits, ontstaan, verhoogden de harmonie tusschen de leden van de Staten dezer provincie niet. Den 9en Mei 1625, droegen de Staten aan zijn broeder Frederik Hendrik de stadhouderlijke waardigheid over Overijssel op, maar toen men in de vergadering van Ridderschap en Steden van 3 September 1630 wilde besluiten om te bepalen, dat, bij eventueel overlijden van dezen, zijn zoon Willem in zijn plaats zou treden, verzette Kampen zich daartegen uitdrukkelijk; des ondanks werd het besluit genomen en uitgevoerd.
     Als hansestad werd Kampen in 1628 geraadpleegd in eene belangrijke zaak. Keizer Ferdinand van Oosten-

|pag. 37|

rijk, na zijne overwinningen, begeerig den Oostindischen en Noordsenen koophandel in zijne handen te krijgen, poogde, tot de bereiking van dit deel, de hansesteden voor zijn plan te winnen en vroeg hare hulp en tusschenkomst. Te Lubeck werd over dit vraagstuk eene vergadering belegd, waaraan ook Kampen deelnam; doch het verzoek des keizers werd beleefd maar nadrukkelijk van de hand gewezen.
     Terwijl de welvaart der stad in die dagen niet toenam, terwijl er groote duurte heerschte en de stadsregeering, door het toedammen van het Zuiderdiep en de Ketel in 1630, van ’t Noorderdiep in 1633, het vaarwater trachtte te verbeteren, stookten de predikanten en kerkeraden voortdurend kwaad tegen hunne remonstrantsche medeburgers.
     De twist tusschen Ridderschap en Steden over de souvereiniteit, die steeds smeulende bleef, barstte in 1642 ook weder met nieuwe kracht uit, naar aanleiding van een geschil over de kloostergoederen te Oldenzaal. Eerlang werd de oneenigheid nog door andere omsvandigheden vergroot.
     Toen Willem II, in 1647 tot Stadhouder van Overijssel aangesteld, in 1650 was overleden, beval des overledenen moeder, diens zoon, Willem Hendrik, tot stadhouder en kapitein generaal bij de Staten van dit gewest aan. Terwijl een deel van Ridderschap en Steden, waaronder Kampen, zich er tegen verklaarde, om den jongen prins het stadhouderschap op te dragen, wist Rutger van Haersolte, drost van Twente, de meerderheid der Staten in April 1654 over te halen, om den prins deze waardigheid te verleenen. De minderheid verzette zich hiertegen, en eene scheuring der vergadering in twee deelen, was hiervan het gevolg. Na veel geschrijf en gewrijf, liet men aan de Staten van Holland de beslissing in dit geschil over. Deze vernietigden den 20en Augustus 1657 de benoeming van den prins en ’t schijnt dat daardoor de eenheid voorloopig hersteld werd; althans, beide partijen woonden voortaan de vergaderingen weder geregeld bij, terwijl de drie steden den 24en September 1660 elkander beloofden, zich ten

|pag. 38|

allen tijde nauwgezet te houden, aan het den 25en Augustus 1608 tusschen hen gesloten verbond.
     De vrede was echter van korten duur; in 1668 lekte het namelijk uit, dat Rutger van Haersolte gepoogd zou hebben een deel van de gemeenslieden van Kampen om te koopen, om den raad der stad te veranderen en vervolgens de opdracht van het stadhouderschap aan den prins, waartegen zich Kampen verzette, door te drijven.
     Men was daarover te Kampen zeer ontsticht, en vorderde, vóór men weder aan een landdag wilde deelnemen, dat Haersolte zich deswegen zoude verantwoorden. De meerderheid der edelen en Deventer vereenigden zich hiermede, waarna de minderheid met Zwolle, Kampen, waar de vergadering van Ridderschap en Steden toen werd gehouden, verliet, om afzonderlijk te Zwolle te beraadslagen. Wederom was er alzoo scheuring in de vergadering van de Staten van het gewest, eene scheuring, die niet vóór 1671 werd bijgelegd.
     Waarschijnlijk tengevolge van de vele correspondentiën met de Algemeene Staten over deze geschillen, had de stad in dezen tijd in den Haag een vast persoon, om van daar, bij afwezigheid van hare afgevaardigden ter vergadering der Algemeene Staten, de nouvelles rechtstreeks aan den magistraat mede te deelen. In 1653 was de klerk Doubleth in den Haag voor 36 guldens ’s jaars aangesteld en in 1692 zien we den commies Deutecom als zoodanig werkzaam.
     Nieuwe rampen wachtten weldra dit gewest, ’t welk reeds in 1665 bedreigd door den bisschop van Munster, den strijdbaren Barend van Galen, in 1672 door dezen, thans verbonden met koning Lodewijk XIV van Frankrijk, werd aangevallen. Kampen ving aan met zich dapper tot tegenweer voor te bereiden; de wallen werden opgemaakt, het geschut geplant, kruid en lood zoowel als mondbehoeften ingeslagen, ’t garnizoen werd versterkt, kortom, men scheen den vijand kloekmoedig te willen weêrstaan.
     Ofschoon ’t niet te ontkennen valt, dat de Algemeene Staten niet het geschut, de ammunitie en de manschappen zonden, die ze hadden toegezegd, en die de

|pag. 39|

stad herhaaldelijk en dringend van hen had gevraagd, is het evenzeer waar, dat de stad uit eigen middelen en door de hulp der admiraliteit van Amsterdam, in weerbaren toesvand was gebracht.
     Nadat Deventer zich aan den bisschop van Munster had overgegeven, kwam 1’Espière, burgemeester dier stad, eerst in Zwolle en wist daar de regeering tot overgave te bewegen, en reisde toen naar Kampen. Hier dischte hij allerlei leugenachtige verhalen op, omtrent de vernieling die Deventer reeds van ’t beleg zou hebben ondervonden; ’t geleek volgens hem eene tweede verwoesting van Jeruzalem.
     De magistraat, wien toch reeds de moed in de schoenen zonk, liet zich door deze leugens verschrikken, en had de flauwhartigheid afgevaardigden te zenden aan den bisschop in zijn leger voor Zwolle, om met dezen te onderhandelen over de overgave der stad, vóór dat men den vijand gezien had.
     Den 23en Juni 1672 werd de capitulatie te Zwolle geteekend en den volgenden dag trokken de Munstersche troepen de stad binnen. Den 28en Juni werd de Munstersche bezetting door 16 compagniën Fransche troepen te voet en één te paard, onder den graaf de Gacé, vervangen.
     Om in de behoeften van het garnizoen te kunnen voorzien, werd het zilverwerk, dat de stad bezat, aangetast.
     Aan den hertog de Luxembourg en aan den kommandant der stad, den graaf de Gracé, vereerde men daarvan ieder nog een zilveren bokaal en een lampet, terwijl de stad zelve als aandenken twee bokalen en een lampet uit den schat bewaarde. Hiervan is nog de zilveren beker van Johan van Urk over, de „moffenbeker’’, zoo genoemd, omdat hij ook reeds in 1578 den dans was ontsprongen, toen men, om de Duitsche soldaten te betalen, van ’t zilverwerk munt sloeg.
     ’t Overige zilverwerk werd gesmolten en tot geld gemunt en leverde achtduizend zeshonderd vijfendertig guldens en zes stuivers aan munt op. De geldstukken, die men er van sloeg, waren zoogenaamde goudguldens, zilverstukken van achtentwintig stuivers

|pag. 40|

waarde, vertoonende in een parelcirkel aan de eene zij de woorden: Necessitas Altera, 1672, aan de andere zijde het wapen der stad in een schild eveneens geplaatst in een parelcirkel en daaronder: Campen.
     Na herhaalde sommatiën moesten zelfs de kerkmeesters van de St. Nicolaas- of Bovenkerk den 5en November 1672 de boeken, geschriften, charters en brieven der kerk aan den Franschen commissaris Barkout overleveren en werden ze door den raad deswege ont-last. Waarschijnlijk hebben de Franschen deze stukken nimmer teruggegeven, en berusten de archieven, der St. Nicolaaskerk nog ergens in Frankrijk, misschien in de archieven van den Staat of van het ministerie van Oorlog.
     De Boven- en Broederkerken werden aan de Roomsch-Katholieken tot het houden hunner godsdienstoefeningen ingeruimd, en hunne priesters werden, gelijk de hervormde predikanten, uit stadskas bezoldigd.
     Wat al ellende de stad echter van de bezetting leed, welke geldsommen ze al aan contributiën moest opbrengen, wat moedwil de burgers moesten verduren, zal ik hier niet trachten te schetsen. Toen de stad bijna anderhalf jaar lang was uitgezogen, kwamen, den 25en November 1673, de commissarissen van oorlog en de thesaurier van den Koning van Frankrijk vertellen, dat, zoo men niet de som van honderdduizend guldens betaalde, Kampen, zóó zou worden verwoest en geplunderd, dat het op geen stad meer zou gelijken. In de uiterste radeloosheid besloot de regeering de voor die dagen, en bij den uitgeputten staat van de financiën der stad en van de burgerij zeer aanzienlijke som van tachtig duizend guldens, aan de veroveraars aan te bieden, mits de Franschen de stad en haren omtrek verlieten, zonder eenige schade aan te richten.
     Den 5en December 1673 werd dit aanbod door de Franschen aangenomen, en bij het verdrag daaromtrent gesloten o.a. overeengekomen: dat van dit bedrag de som van 26800 carolusguldens zoude betaald worden vóór het vertrek der troepen, een gelijk bedrag binnen een maand daarna, en het overige

|pag. 41|

drie weken later; dat de troepen bij den aftocht niets zouden vernielen, maar dat een deel der fortificatiën en eenige torens zouden worden nedergeworpen; dat de brug van af het fort over den IJsssl tot aan ’t eerste gebint zou worden afgebroken, en, zoolang de oorlog duurde, niet zou mogen herbouwd worden; dat de stad in de magazijnen der Franschen te Arnhem 1200 wagens geladen met hooi zou moeten leveren, terwijl bij ingebreke blijving, ruiterij zou verschijnen om dat hooi te fourageeren; dat de stad de takkenbossen, palissaden, wachthuizen en andere voorwerpen, door de Franschen tot versterking en bewaking der vestingwerken aangebracht, zoude tot zich nemen voor eene bepaalde som gelds ; dat twaalf van de voornaamste regeeringsleden en inwoners als gijzelaars door de Franschen zouden worden medegevoerd en in bewaring gehouden, totdat de geheele som zou zijn afbetaald; dat men geen overlast zou doen aan geestelijken en aan de katholieken de vrije uitoefening van hunnen godsdienst zou toestaan.
     Deze overeenkomst werd van wege den koning van Frankrijk geteekend door den commissaris van oorlog, Sauvé.
     Den 14en December 1673 verlieten de Franschen de stad, nadat de Maarschalk Magalotti aan de stads regeering de sleutels der stadspoorten had overhandigd, als gijzelaars medenemende: Everhard Ram; P. Eeckhout; A. B. Steenbergen; R. van Breda, Secretaris der stad; Aper Herweijer; Severijn Hoemaecker; R. van Marle; Frans van Ingen; Abraham van de Gronde, medicinae dector; Arent van den Veene; Jan Pietersen Oedekerk en Hendrick Wolthuijs.
     Tegen de gesloten overeenkomst, bedreven de Franschen bij hun vertrek toch nog allerlei moedwil en staken de IJsselbrug in brand, die daardoor voor een deel vernield werd en maakten eene menigte geschut onbruikbaar. Ze voerden bovendien eene aanzienlijke hoeveelheid geroofde goederen met zich, ofschoon de maarschalk Magalotti twee honderd gouden pistolen van den magistraat der stad had ontvangen, om een en ander te voorkomen.

|pag. 42|

     Veertienhonderd man staats krijgsvolk, onder bevel van den kolonel Golstein, bezette eenige dagen later de stad; de regeering werd door den Stadhouder ver-anderd en een hoogschout en acht hoplieden door hem aangesteld, om voorloopig het stadsbestuur waar te nemen. In 1675 werd echter weder de gewone wijze van bestuur hersteld.
     De gijzelaars, door den vijand op twee wagens naar Arnhem gevoerd, onder geleide van veertig ruiters, werden daar in een gat onder het stadhuis opgesloten en bleven den gansenen dag na hunne aankomst daar, zonder eten of drinken, bewaard, tot dat zekere jufvrouw, de weduwe Muijs, hun, uit medelijden, door de traliën van hunnen kerker brood en wijn verschafte. Des avonds werden ze nog, door de voorspraak van aanzienlijke burgers der stad Arnhem, in een beter vertrek op het Prinsenhof geplaatst, waar de ingezetenen hun eenige bedden brachten. Ze stonden echter veel ellende, kommer en koude uit, want ’t was in ’t hartje van den winter, 14 December waren ze van Kampen vertrokken. Daar de door den prins voorloopig aangestelde stadsregeering geen geld, zonder den uitdrukkelijken last der Algemeene Staten, mocht uitgeven, wisten de gijzelaars geen beter middel ter hunner bevrijding te baat te nemen, dan op eigen naam door hunne vrienden te Kampen gelden te doen opnemen, om het nog ontbrekende deel der brandschatting te voldoen. Dat geld werd den 15en Mei 1674 door hen betaald, en den volgenden dag werden ze door de Franschen in vrijheid gesteld.
     Toen de gijzelaars te Kampen waren teruggekeerd, deed de stad leeningen om hun de voorgeschoten gelden terug te kunnen geven, en moesten de burgers extra schattingen daarvoor opbrengen, doch eerst in 1690 heeft de stad de laatste penningen, voor de brandschatting opgenomen, kunnen aflossen. Als een aandenken en als eene dankbare erkentenis der groote diensten door de gijzelaars aan de stad bewezen, werd van stadswege een gedenkpenning geslagen, vertoonende aan de eene zijde in een rand het wapen der

|pag. 43|

stad, gedekt met de keizerlijke kroon, gehouden door twee leeuwen en daarom heen het ornschrift: QUICQUID DEBEBANT CAMPI PRAESVANTIBUS HOSTI, en aan de andere zijde de namen der gijzelaars en het vervolg van het op de keerzijde begonnen randschrift: OBSIDIBUS NUMMUM CURIA SALVA DEDIT; ’t welk beteekent: nadat de gijzelaars aan den vijand betaald hadden al ’t geen Kampen hem schuldig was, heeft de geredde stad aan hen dezen penning gegeven.
     Aan ieder der gijzelaars werd hiervan een exemplaar in goud vereerd, ter waarde van ongeveer tachtig guldens, terwijl er tevens nog van zilver werden geslagen. Bovendien werd aan Hendrick Wolthuijs, geboren te Borne, en aan Jan Petersen Oedekerck, geboren te IJsselmuiden, met zijne beide zonen, Pieter en Willem, op 3 Augustus 1674, het grootburgerrecht geschonken.
     Met den terugkeer van den vroegeren regeeringsvorm, kwam de vroegere welvaart nog niet weder. De ingezetenen hadden door de Fransche bezetting zóó onnoe-melijk veel geleden, de rampen waren zóó groot geweest, dat aan dadelijk herstel niet viel te denken. Rijke burgers waren doodarm geworden of hadden in grooten getale de stad verlaten; de nijverheid lag geheel ter neder. Op de Oudestraat stonden eene menigte huizen ledig, waarvan de eigenaars niet waren te vinden, en daar ze bouwvallig werden, besloot de stad in 1674 een deel daarvan af te breken. Zoo ontstond het plein aan de Oudestraat bij het Raadhuis, ’t welk later werd beplant en de Plantage genoemd.
     Met de beide andere steden van Overijssel vereenigde Kampen zich den 21en Februari 1675, om Willem III tot stadhouder van dit gewest aan te stellen en dien-tengevolge werd aan dezen, den 14en November van dat jaar, namens dit gewest door den drost van Salland, H. Bentinck, en den Griffier der Staten, Breda, zijne aanstelling tot dit ambt in een gouden doos aangeboden. In 1677 werd het stadhouderschap ook door Overijssel erfelijk aan hem en zijne wettige mannelijke nakomelingen, welke den hervormden godsdienst beleden, opgedragen.

|pag. 44|

     Den 8en Augustus 1675 sloot Kampen met de beide andere steden een nieuw verbond, waarin men wederkeerig beloofde elkanders goede vrienden en bondgenooten te zullen wezen, elkander in alle lasten en nooden getrouwelijk te zullen bijstaan en beschermen, en elkanders privilegiën te helpen handhaven. Dat dit verbond gesloten werd met het oog op den voortdurenden naijver tusschen Ridderschap en Steden, is niet twijfelachtig. Weldra wakkerden de geschillen dan ook weder op nieuw aan, en terwijl men in 1677 over de souvereiniteit twistte en met mond en pen daarover disputeerde, brachten zware ijsgang en overstrooming schade en ramp over dit gewest.
     Ofschoon, blijkens eene in 1683 gemaakte becijfering, de vaste ontvangsten der stad toenmaals jaarlijks 29000 Car. guldens bedroegen en de vaste uitgaven 27676 Car. guldens, één stuiver elf penningen, maakten de groote sommen voor buitengewone uitgaven noodig, de vele onbetaalde resvanten van vroegere dienstjaren, in één woord, het slecht beheer der stedelijke financiën, dat deze toenmaals in alles behalve schitterenden toesvand verkeerden.
     Bij gelegenheid van de aanvulling der stedelijke regeering werd er jaarlijks op stadskosten een maaltijd gehouden, de zoogenaamde keur- of schepenmaaltijd, waaraan de regeeringsleden, eenige ambtenaren en goede kennissen deel namen. Voor dien maaltijd zonden sommige edelen grof of klein wild, voor dien maaltijd hield de stad zwanen, die men vroeger zoowel als reigers als lekkernij at, en voor denzelfden maaltijd werd een os, de keuros, vetgeweid, terwijl de kelder alsdan rijkelijk van heerlijken wijn was voorzien. Dit festijn kostte natuurlijk veel geld, en daarom besloot de regeering in 1688 om, in dat jaar, wegens den duren tijd, den maaltijd niet te doen plaats hebben en den keuros publiek te verkoopen. Later werd de maaltijd echter toch weder gehouden nu eens meer, dan eens minder kostbaar.
De Ridderschap begon te dezer tijd ook weder de kwestie der souvereiniteit ter sprake te brengen en wendde zich zelfs tot den Stadhouder om hare gepre-

|pag. 45|

tendeerde rechten te handhaven, doch in eene bondige deductie wisten de drie steden in 1690 haar goed recht zoo afdoende te staven, dat de Stadhouder den moed niet had de eischen der Ridderschap in te willigen, en de zaak liet rusten.
     De nering en welvaart der ingezetenen nam ook langzamerhand weder toe. In 1684 bloeiden de lakenfabrieken op nieuw en in ’t zelfde jaar werd er bij de Houtzagerspoort een haringpakkerij ingericht; in 1693 werd aan Abraham Cloribus octrooi verleend voor eene garen en floersenfabriek en in ’t volgende jaar aan Abraham Gallé, voorloopig voor zes jaren, vergund om hier eene trijpfabriek op te richten, onverminderd de rechten van anderen, die hier reeds dit bedrijf uitoefenden, en onder verplichting om binnen een half jaar vijfentwintig à dertig weefgetouwen regelmatig werk te geven.
     De band, die de drie steden zoo lang had vereenigd, voornamelijk rustende op gelijke belangen die ze hadden, vooral dààr, waar hare rechten stonden tegenover die der Ridderschap, van het platte land en de kleine steden, bleef voortdurend bestaan en werd op nieuw bevestigd door de overeenkomst, welke ze den 18en November 1706 sloten, betref-fende het geven van ambten, voor zooverre daarover werd beschikt door Ridderschap en Steden. Het zal wel geen betoog behoeven dat de invloed, dien de drie steden door eenstemmigheid op dit punt konden doen gelden, van veel gewicht was, en hun een belangrijke kracht tegenover de Ridderschap verzekerde.
     Fransche vluchtelingen, die, vooral sedert 1685, hun vaderland verlieten, hadden zich ook in Kampen in vrij grooten getale nedergezet en daar ze meest nijvere en kundige personen waren, verleende de stadsregeering hun onderscheidene voorrechten, waaronder o. a. ook vrijdom van accijnsen, dit laatste privilegie werd echter in 1702 ingetrokken.
     In ’t zelfde jaar stierf de stadhouder Willem III, en ofschoon men in Overijssel in menig opzicht zijn dood betreurde, waren vooral de steden verheugd, dat thans

|pag. 46|

de kans schoon was om het juk, dat de stadhouder hun naar hunne meening had opgelegd, af te werpen. Dat juk bestond in hetgeen het door hem in 1675 vastgestelde regeerings-reglement voorschreef. Hierbij liet immers de stadhouder wel de benoeming van Schepenen en Raden aan de Gezworene Gemeente over, maar vorderde, dat die aan zijne goedkeuring werd onderworpen, terwijl hij zich voorbehield, bij verwerping der keuze, zelf te benoemen. Na verschillende vergaderingen in 1702, 1703, 1704 en 1705, werd eindelijk een nieuw regeerings-reglement op 4 April van ’t laatstgemelde jaar vastgesteld, in hoofdzaak overeenkomende met het regeeringsreglement van 1657; alleen werd het stadhouderschap er meer nadrukkelijk in buitengesloten.
     Het garnizoen der stad, uit Denen bestaande, en dat sedert 1707 hier lag, veroorzaakte aan de burgerij veel overlast. Vooral in 1713 werden daarover menigvuldige en luide klachten aangeheven en in 1715 werd het dan ook door een Hollandsche bezetting onder den majoor Sabé vervangen, waardoor de rust in de stad werd hersteld.
     De wind- en actiën-handel, die elders in ons vaderland zulk een hooge vlucht nam, werkte ook te Kampen aanstekelijk. Den 23en September 1720 deed de raad het volgende voorstel aan de gezworene gemeente: „Schepenen ende Raaden, bevindende dat in veele steeden van d’ Unie met veel succes worden opgericht compagniën van commercie, assurantie etc. ende dat men sigh van die gelegentheydt sonder tydtversuim mede in dese stadt, bysonder ten aensien van de welgelegenheydt van dieselve boven andere, behoorde te bedienen, hebben ten dien einde doen formeeren een project van een compagnie van Expeditie, versoekende daertoe het consent ende aggreatie van de Geswoorne Meente.’’ Het antwoord luidde : „De Geswoorne Meente accordeerdt in het oprichten van een compagnie van commercie, assurantie etc, mits Raadt ende Meente ende ieder Secretaris sullen mogen profiteeren, elck dertigh actiën, ieder actie van een duisendt guldens; approberende ten dien einde het project daerover geformeert, met de daarby gevoegde veranderingen.’’

|pag. 47|

     In September en October van dit jaar werden nog een paar minder belangrijke besluiten genomen omtrent dit plan, ’t welk nooit tot uitvoering schijnt te zijn gekomen. Het project of programma der maatschappij, waarvan zelfs op ’t archief geen exemplaar voorhanden is, is merkwaardig genoeg om hier aan de vergetelheid ontrukt te worden:
     „Project van een Compagnie van Commercie Navigatie, Assurantie, Beleeninge en Expeditie, tot Campen.
     Burgemeesteren, Schepenen ende Raad der stad Campen, bevindende hoe dat met veel empressement en groote toeloop in vele steden zijn, en nog dagelijks worden opgeregt, Compagniën van Commercie en Navigatie etc. en door diverse koopluiden en fabrikeurs wordende aangesogt, om alhier mede sodane compagnie van commercie etc. op te regten; Aangezien de abondantie en goedkoop van allerlei levensmiddelen en alles wat tot ’s menschen onderhoud nodig is, alhier, dog insonderheid de avantagieuse situatie van deze stad aan den IJssel, communicatie hebbende met den Rijn, en andere navigabele rivieren; de vrijheid van tollen op de gemelde rivier den IJssel, van voor Nimwegen af, tot aan dese stad, sulks, dat te water met commoditeit en weinig beswaer of belastinge, in comparatie van andere steden, allerlei waren en koopmanschappen aan dese stad en vervolgens in de Zuiderzee afgevoert kunnen worden, behalven nog andere voorregten en privilegiën meer, in de Sond en Oostzee, waarvan dese stad en derselver burgeren in actuële possessie zijn; alsmede dat alhier diverse zijde, wollen en linnen manufacturen alsnog worden gemaakt en gefabriceert, welke met vrugt en tot voordeel van de compagnie, zouden kunnen worden voortgezet, en andere nieuw opgeregt.
     Zo ist: Dat Schepenen en Raad, met ingenomen advys en consent van hare geswoorne gemeente, in desen niet hebben kunnen stillestaan, noch hare stad en burgerye te kort doen (onder verwagtinge van Gods zegen) ook hebben opgerigt een Compagnie van Commercie,

|pag. 48|

Navigatie, Assurantie, Beleeninge, Expeditie etc. op volgende conditiën.
     1. Het gehele kapitaal sal bestaen uit 15 millionen, verdeelt in 15000 actiën, ieder actie van 1000 guldens.
     2. Hiermede sal worden genegotieert ende gehandelt in allerhande koopmanschappen en op allerlei plaatsen; de manufacturen, soo reeds hier in train zijn, ende die vervolgens nog in train mogten gebracht worden, te benificeren, daarmede de actiën, obligatiën, vastigheden te beleenen, assureren, wissels disconteren en generalijk alles te doen, dat de directeurs tot avantagie en meesten dienste van de Compagnie sullen oordelen.
     3. De intekeninge sal geschieden bij commissarissen, door de heeren van de magistraat te verkiesen, op Maandag den 7 October 1720, op gedrukte biljetten, met vullinge en tekenninge van de naam en voornaam en woonplaats van den intekenaar, en hoeveel actiën dat begeert, dog niet boven ’t gefixeerde getal.
     4. Agt dagen na de inschrijvinge sullen aan de inschrijvers, mits betalende een per cento, recepissen of gedrukte acten van actiën gegeven worden, waarmede aanstonts kan en mag gehandelt worden, en de endorsementen van transport op de rugge sullen valideren, so dik en menigmaal als sulks geschiet, sullende egter bij transport van ijder endorsement betaald worden, 1 gulden.
     5. Dese voorsz. inleg en een per cento sal alhier ter secretarij geschieden in geen minder soorte van geld als gereduceerde schellingen; waaruit eerst en vooral het Camper diep gerepareert sal worden tot dienst van de Compagnie, door de directeur, met advys en concurrentie van de magistraat, en sal daarvan rekeninge aan de hoofdparticipanten van de Compagnie gedaan worden.
     6. Niemand sal minder als een actie, en niet meer als dertig actiën mogen kopen, sullende egter niet meer als eene stemme hebben, soo als een ijder hoofd par-ticipant heeft.
     7. Het getal der actiën vol sijnde, sullen de ge-

|pag. 49|

melde commissarissen bij biljetten en couranten de hoofd participanten doen convoceren.
     8. Hoofdparticipanten sullen syn, die 30 actiën hebben, of so veel actiën by transport, of anders met regt sullen verkrygen en effective bezitten, als wanneer sij dan voor hoofdparticipanten sullen erkent worden, ende sullen diegene, so alhier komen wonen, met de Grote Burgerschap vereert worden, de Joodse natie daaronder begrepen.
     9. De hoofdparticipanten bijeen zijnde, sal aan dezelve bekent gemaakt worden, dat drie, en welke, tot directeurs door de heeren van de magistraat over deze compagnie sijn aangesteld, ende sullen door de hoofdparticipanten nog ses andere bij deselve, met meerderheid van stemmen te kiesen, toegevoegt mogen worden, ende sullen ten minste vijf van dese negen, binnen dese stad wonende zijn en haar vast domicilium houden.
     10. De directeurs sullen, gedurende de tijd harer bedieninge, ten minsten hebben 30 actiën en behouden, of sullen de facto van haar directeurschap vervallen sijn, en sal het de hoofdparticipanten vrij staan, andere in derselver plaats te kiesen.
     11. Aan de gestelde directeurs sal op Woensdag den 20 November nog betaald worden door d’ inteekenaars, een per cento, op den 1 Januarij 1722 een per cent, en op den 14 Februarij een per cento, dus in ’t geheel vier per cento.
     12. De directeurs, so bijaldien mogten oordelen, meerder penningen tot voordeel van de Compagnie nodig te hebben, sullen de hooftparticipanten bijeen roe-pen door beiderzijds goede mannen, daartoe bij partijen te benoemen, anderzints bij Schepenen en Raad, als ordinaris rigter (dog so spoedig als immers mogelijk, en zelfs in de vacantie) getermineert worden, zonder appèl.’’
     Voor de welvaart der stad en de beurzen der goede ingezetenen, is ’t zeker niet nadeelig geweest, dat dit grootsche plan niet tot uitvoering kwam.

|pag. 50|

     Overijssel bevond zich voor ’t overige goed bij de stadhouderlooze regeering, en toen in 1722 Gelderland besloot om weder een stadhouder aan te stellen, verklaarden de Staten van dit gewest, in antwoord op het door eene bezending uit Holland gedane voorstel, dat men geen anderen vorm van regeering begeerde, dan den tegenwoordigen.
     De degelijkheid, deugdelijkheid en eerlijkheid der regeering liet in Kampen in die dagen, evenzeer als in andere steden van ons land, waar men zoogenoemde contracten van correspondentie, harmonieën enz. in ’t leven riep, om gezag uit te oefenen en zijn beurs te bevoordeelen, te wenschen over.
     In navolging daarvan richtte de stadsregeering den 27en Januari 1742 op, een „Contract van onderlinge goede vriendschap.’’ Bij dit convenant werden de veertien leden van de regeering (schepenen en raden) in twee helften verdeeld, ieder van zeven personen, terwijl bepaald werd, dat, zoo een nieuw regeeringslid werd verkozen, dit zou komen in de afdeeling, waartoe zijn voorganger had behoord.
     De stads- en de provinciale ambten, voor zoover van de laatste de stad de begeving had, werden in vijf klassen verdeeld, om aan te duiden, hoeveel er van de benoeming tot een bepaald ambt aan de stad moest worden betaald, een wassen neus, om de goede gemeente te doen gelooven, dat de heeren, onbaatzuchtig genoeg, dit ten bate der stad deden.
     Bij vacature van eenig ambt werd er eerst tusschen de beide helften der regeering geloot, wie van hen beide de begeving zoude hebben. Was dit geschied, dan lootten de leden van de helft aan wie ’t lot gunstig was geweest, nog weder onder elkander, wie van hen persoonlijk, het ambt zoude begeven. De gelukkige droeg dan iemand daartoe voor, en al de leden verplichtten zich, zulk een aangewezen candidaat te benoemen.
     Op dergelijke overeenkomst commentaren te schrijven, zal wel overbodig wezen.
Intusschen maakte de angst voor de Franschen, waar-

|pag. 51|

mede wij toen in oorlog waren, en de nadering hunner wapenen aan de grenzen, vooral sedert den inval in Staatsvlaanderen, dat men op verschillende plaatsen in den lande slechts heil en uitkomst zag in de aanstelling van den prins van Oranje tot stadhouder der verschillende gewesten. De aangewezen persoon was Willem Karel Hendrik Friso, reeds stadhouder van Gelderland, Friesland, Groningen en Drenthe ( 2 [2. Daar ons thans regeerend vorstenhuis in rechte lijn van Willem IV afstamt, is het misschien voor den lezer niet onbelangrijk uit volgend kort genealogisch overzicht de afstamming te zien. ]).

|pag. 52|

     Den 4en Mei 1747, des voormiddags te drie ure, werd te Kampen, het eerst van de drie hoofdsteden, de prins als Willem IV tot stadhouder, admiraal en kapitein-generaal verkozen. Zoodra dit feit van de pui van het raadhuis den volke was verkondigd, waaiden de oranjewimpels en vlaggen van den toren en het raadhuis, terwijl de ingezetenen, bij menigte op de straten verzameld, het „lang leve de prins van Oranje !’’ aanhieven. Terstond daarop werden alle klokken geluid, ’t welk anderhalf uur duurde, het carillon werd bespeeld en ’t geschut op de wallen werd driemaal gelost.
     Eene compagnie burgers, die vervolgens met vliegende vaandels en slaande trom optrok naar de wacht, schoot ter eere van den prins drie salvo’s voor het stadhuis, marcheerde de stad verder door en schoot nog een salvo voor ’t huis van den voorzitten den bur-gemeester. De acht andere burger-compagnieën volgden ieder, op den avond dat zij de wacht betrokken, dit voorbeeld, zoodat deze pret negen dagen lang duurde.
     De burgerij, versierd met oranjestrikken, bewoog zich des avonds door de straten, terwijl het raadhuis en de meeste huizen der ingezetenen waren geillumineerd.
     Toen den 11en daaraanvolgende, des middags ten half vijf ure, bij besluit van Ridderschap en Steden, de prins tot erfstadhouder van deze provincie was aangesteld, werd het vreugdebetoon met nieuwe opgewektheid hervat. De huizen waren den avond van dien dag nog fraaier verlicht dan den vorigen keer, triumf- en eerebogen waren overal opgericht, voor ’t stadhuis werd vuurwerk afgestoken en elders in de stad zag men pektonnen en pekkransen branden.
     De zucht om met groen te versieren was zelfs zoo verre gegaan, dat de magistraat verbood om de plantages en hoven te berooven van taxis, palm en ander groen om daarvan eerebogen te maken, uit vrees dat tegen den aanstaanden verjaardag des prinsen, 5 September, hetzelfde zou herhaald worden. Het illumineeren en afsteken van vuurwerk werd ook verboden, omdat de

|pag. 53|

regeering dit een nuttelooze geldverkwisting vond. Hoe ze zoo op eens tot deze zienswijze was gekomen, blijkt niet.
     Den 27en October deszelfden jaars besloot Kampen, in overeenstemming met de andere leden van de regeering van dit gewest, om de waardigheden, door den Stadhouder bekleed, erfelijk te verklaren voor zijne wettige, vrouwelijke zoowel als mannelijke afstammelingen. Ook het zoo gehate regeeringsreglement van 1675 werd bij besluit van Ridderschap en Steden van 29 Maart 1748 weder van kracht verklaard en op nieuw gedrukt.
     Alras echter verdween de vreugde voor een deel, en maakte plaats voor ontevredenheid en gemor. De ingezetenen zoowel van dit gewest als elders in den lande, waren weinig tevreden over de heffing van accijnsen op sommige levensbehoeften, bekend onder den naam van „middelen van consumptie.’’ Deze middelen werden aan zoogenaamde collecteurs verpacht, en te Steenwijk ging men zelfs zoo ver, van aan deze lieden gewapenderhand hunne boeken af te vorderen en ander geweld tegen hen te plegen. Te Kampen kwam ’t wel niet zoo ver, maar de bevolking was toch ook hier onrustig en oproerig. Eene publicatie van den Stadhouder van 8 Juni, maande de ingezetenen aan, om zich van feitelijkheden te onthouden, en hunne bezwaren tegen deze belasting bij de Staten van het gewest in te dienen.
     Op een landdag te Kampen, den 13en Juli van dat jaar, werd dan ook, voornamelijk omdat ook reeds in andere gewesten de verpachting van de gemeene middelen van consumptie was afgeschaft, besloten, in Overijssel hetzelfde te doen en de accijnsen op het ge-maal, geslacht, de wijnen, bieren, azijn, brandewijn, gebrande wateren en tabak, alsmede het hoofd- en dienstbodengeld, af te schaffen.
     Deze middelen, bij ’t oprichten der Unie, tot betaling der militie, of van ’t leger, ingevoerd, waren ook thans nog voor ’t onderhoud der soldaten noodig, doch men durfde aan den verklaarden volksw niet langer weer-

|pag. 54|

stand bieden en was nu op ’t vinden van equivalente middelen bedacht.
     Den 14en Januari 1749 werd echter reeds weer op een landdag te Kampen besloten, om de middelen op de gebrande wateren, wijnen, bieren, op brandewijn en tabak op nieuw in te voeren, belastingen, die, zoo zeggen de Staten terecht: „niemand kunnen zwaer vallen dan diegenen, die zich aen een overtollig gebruik daarvan vrijwillig en zonder noodzakelijkheit overgeven.’’
     De regeering van dezen stadhouder was echter van slechts korten duur; den 22en October 1751 overleed hij in den Haag en op den landdag 9 November te Kampen, werd eene commissie benoemd om de weduwe met dit verlies te condoleeren. Den 22en daaraanvolgende kweet zich deze commissie van hare opdracht; de burgemeester, B. van Marle, vertegenwoordigde deze stad.
     Prinses Anna, de weduwe van den overleden stadhouder, aanvaardde als gouvernante en voogdes van haren jeugdigen zoon Willem, het regentschap, terwijl de hertog van Brunswijk van af 1752, als vertegenwoordiger van het kapitein-generaalschap, toezicht op ’s prinsen opvoeding hield.
     De toestand der stadsfinanciën was intusschen nog geenszins bevredigend; enorme sommen moesten voortdurend aan renten van opgenomen kapitalen worden betaald. Men besloot, den 23en December 1751, ten einde sommige hoogst noodige schulden te kunnen afdoen, om 30000 guldens tegen drie en een half procent te negotieeren bij wijze van tontine. Door gebrek aan deelneming mislukte echter dit plan, weshalve ingevolge besluit van 3 Maart des volgenden jaars, 24000 guldens werden genegotieerd, deels als lijfrente tegen zeven, deels als losrente tegen drie procent.
     Een verschrikkelijke watervloed, die in 1753 de omstreken van de stad teisterde, en eene ziekte en sterfte onder ’t rundvee, die, in 1745 begonnen, tot in 1766 aanhield, vermeerderden de welvaart der stad niet, ofschoon de stadsregeering haar best deed, de rampen te lenigen, en o. a. door het uitdiepen van de buiten-

|pag. 55|

haven, scheepvaart en handel poogde te bevorderen.
     Ook inwendige onlusten braken weldra, niet alleen in Kampen, maar ook in geheel Overijssel, weder uit. In Maart 1755 wendde zich de prinses-gouvernante tot Ridderschap en Steden, met het verzoek, bepalingen te maken, waardoor, bij den dood of de ontstentenis van haar persoon, in de voogdij van haren zoon werd voorzien. Bij het besluit namelijk van 1748, waarbij het stadhouderschap was erfelijk verklaard, en ook, ingeval van minderjarigheid van den prins, in de voogdij was voorzien, door zijne moeder als voogdesse aan te wijzen, was dit geval over het hoofd gezien.
     De vergadering konde zich in hoofdzaak met het gedane verzoek wel vereenigen, en ook een, eenigen tijd later door de gouvernante overgezonden conceptreglement van tuteele, droeg de goedkeuring van Ridderschap en Steden weg, doch de gezworene gemeente in Kampen verzette zich daartegen, omdat ze het in strijd achtte met hare aloude privilegiën en voorrechten, dat, gedurende de minderjarigheid van den prins, de jaarlijks te doene raads- en meentekeuren, aan de goedkeuring van Ridderschap en Steden zouden worden onderworpen. Zevenentwintig van de zesendertig leden der gezworene gemeente te Kampen, verklaarden zich in de meente-vergadering van den 24en April, tegen het reglement, terwijl negen zich daarmede vereenigden.
     In de Staten-vergadering van 19 November 1755 werd een voorstel gedaan om zich met het reglement van tuteele te vereenigen, behoudens eenige daar toe-gelichte wijzigingen. Omtrent het hoofdverschil, ’t punt waartegen de gezworene gemeente van Kampen zich zoo hardnekkig verzette, werd het volgende voorgeslagen.
     De gezworene gemeente der drie hoofdsteden zoude verklaren, dat ze, bij minderjarigheid van den prins, terwijl de moeder niet de voogdij uitoefende, jaarlijks bij de keur, die leden, welke deel van den magistraat uitmaakten, als zoodanig gedurende de minderjarigheid zoude doen aanblijven, en eveneens degenen, die tusschentijds voor openvallende plaatsen werden gekozen. Bij

|pag. 56|

vacatures tusschentijds, (alleen door ontzetting zou eene vacature kunnen ontstaan), zoude de gezworene gemeente, met inachtneming van de stadsrechten, en onder goedkeuring van den magistraat, mogen aanvullen, terwijl, bij de jaarlijksche keuren door de gezworene gemeente, deze op den eerstvolgenden landdag aan Ridderschap en Steden, als uitoefenende de voogdij over den minderjarigen stadhouder, ter goedkeuring zouden worden aangeboden, zonder dat deze daarin eenige verandering zouden mogen brengen.
     Hadden de afgevaardigden van Kampen nog den 11en November verklaard, niet tot de goedkeuring van ’t reglement te kunnen toetreden, thans gaven ze daartoe toestemming en werd het reglement, echter onder protest van de gezworene gemeente dezer stad, vastgesteld. Voorloopig was daardoor een eind gemaakt aan veel spanning en verdeeldheid, nadeelig zoowel voor deze stad, als voor ’t geheele gewest.
     Al te spoedig echter, ook om de daaruit voortgevloeide onlusten, zou het reglement van tuteele in werking moeten treden; den 11en Januari 1759 overleed de prinses-douairière-gouvernante Anna, en werd in de voogdij door den hertog Louis van Brunswijk Wolfenbuttel opgevolgd.
     Toen de gezworene gemeente in Januari dezes jaars de gewone keuze van leden van den raad had gedaan, werd die ter goedkeuring aan Ridderschap en Steden voorgelegd, die zich daarmede vereenigden. Doch toen men de namen der toegelaten heeren, volgens gewoonte van de pui van ’t Raadhuis wilde afkondigen, behaagde dit de meerderheid der gezworene gemeente, ten getale van zevenentwintig, die, gelijk we zagen, het reglement van tuteele niet hadden willen goedkeuren, niet, en den 12en Maart 1759 protesteerden deze daartegen nog weder zeer nadrukkelijk.
     Zeer tot nadeel van de stad, duurden deze geschillen in 1760 en volgende jaren voort; dikke boeken, die van weerszijden tot rechtvaardiging van de gehouden gedragslijn werden uitgegeven, strekten slechts om de beroering en verdeeldheid te vermeerderen.

|pag. 57|

Bij besluit van 20 Februari 1760 werd aan de 27 leden der gezworene gemeente de uitoefening van hunne bediening ontzegd, terwijl het lid, jonkheer Frans van Ingen, die ook in een geschrift zijn gevoelen omtrent deze zaak had geuit, en daarbij, naar men meende, den raad der stad, de prinses-gouvernante, den hertog van Brunswijk en personen van het hof in weinig liefelijke en ongepaste bewoordingen had aangevallen, uit de stad gebannen en van zijn burgerrecht vervallen verklaard.
     Als een staaltje hoe kleingeestig de raad deze zaak behandelde, kan ’t volgende dienen.
     De meerderheid der gezworene gemeente, buiten de uitoefening harer bediening gesteld, vormde met de minderheid, die thans alleen de functien van dit regeeringslichaam waarnam, toch nog altoos de gezworene gemeente, want een ander was niet aangesteld. Nu hield den 1en Mei 1763 dominé Hermannus Hubert, die van hier naar Amsterdam was beroepen, zijne afscheidspredikatie, en had daarbij de beleefdheid, de gezworene gemeente afzonderlijk toe te spreken, en haar als plicht, het handhaven en bewaren van stadsrechten en wetten, voor te houden. Dit ergerde schepenen en raden dermate, dat den 3en Mei daaraanvolgende aan de predikanten werd gelast: om bij het doen van hunne intrede- en afscheids-predikatiën, en in die op den Nieuwjaarsdag, zich te onthouden van het richten van afzonderlijke aanspraken tot collegiën en particuliere personen, behalve tot den magistraat en den kerkeraad; bij gelegenheid van de keurpredikatie echter zou de predikant de gezworene gemeente naar ouder gewoonte mogen toespreken.
     Deze keurpredikatie was de prediking, die in Januari, terstond na het kiezen van de nieuwe leden van de stadsregeering, werd gehouden. Alsdan gingen schepenen en raad met de gezworene gemeente en corps naar de kerk, om eene toepasselijke rede aan te hooren.
     Ook nog in een ander opzicht bemoeide zich destijds de stadsregeering met de predikanten. Naar aanleiding van verschillende klachten bij haar ingekomen over

|pag. 58|

den langen duur der predikatie, verordende zij den 31en December 1739 dat voortaan de vroegpredikatiën, zoowel des zomers als ’s winters, des Zondags vóór zeven en in de week vóór half zeven, zouden moeten geeindigd zijn.
     De predikant, die op den bepaalden tijd den zegen niet had uitgesproken, zou in de boete van een zilveren ducaton zijn vervallen, ten bate der armen, terwijl de diakenen waren aangewezen om de heeren te controleeren. Op dank- vast- en bededagen, bij proef- en belijdenis-predikatiën zouden ze echter aan hunne welbespraaktheid mogen botvieren. Ook van deze vergunning werd later nog misbruik gemaakt, want 9 October 1786 vond het stadsbestuur goed, te bepalen, dat deze predikatiën niet meer dan een half uur langer dan gewone zouden mogen duren, ’t Plakkaat werd overigens 1 Juli 1750 en 4 Juli 1763 vernieuwd. Bij ’t laatste besluit werd de verordening ook toepasselijk verklaard op de predikanten van elders, die hier bij vacature preekten.
     Weldra eischten hoogere belangen de aandacht van de beschreven vaders.
     Naar aanleiding van een besluit van de gedeputeerde staten der provincie, van 4 Februari 1766, besloot de raad den 10en Februari om aan Willem V aanstelling te verleenen als Erfstadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal. Een eerste voordeel dat de stad hieruit trok was daarin gelegen, dat het reglement van tuteele hierdoor voor goed verviel, en daarmede veel twist en verdeeldheid. De regeering werd nu weder op den vroegeren voet hersteld, en daardoor keerde de rust in de stad terug.
     Den 28en Augustus van dat jaar vertrok de prins van het Loo naar Kampen, om daar de vergadering van de Staten van dit gewest bij te wonen, en daarin plechtig zitting te nemen.
     Hij werd te Kampen dienzelfden dag met groote statie binnen gehaald, gezeten in een rijtuig met den hertog van Brunswijk. Eene deputatie uit den raad en eene van Ridderschap en Steden, ieder in een met

|pag. 59|

zes paarden bespannen rijtuig gezeten, verwelkomden den prins op de grens der gemeente en trokken met hem de stad binnen, waar ’t geschut op de wallen zijne komst verkondigde. Binnen de Veenepoort stond eene compagnie cadets geschaard, gevormd uit de aanzienlijke burgerij, tellende zeventien officieren en twee-en-zeventig manschappen, die vervolgens als lijfwacht dienst deden. De straten waren rijk met eerebogen, bloemfestoenen, vlaggen en trofeeën versierd; de burgervaandels waren onder de wapens en muzikanten, op den omgang van den Nieuwtoren geplaatst, bliezen op trompetten en bazuinen. Terwijl trompetten en pauken op het balkon van het raadhuis, in afwisseling met klokkenspel zich lieten hooren, reed de prins, orn-stuwd door eene jubelende en juichende menigte, langs de Oudestraat, onder den Meuwtoren door over de Nieuwemarkt, langs den Burgwal, voorbij de Broederbrug naar zijn kwartier ten huize van Jan Grijsbert Eeinder Opten Noord.
     Daar ontving hij deputatiën van den raad en uit de Ridderschap ten gehoore, en werd des middags ten twee ure afgehaald en gebracht naar de vergaderzaal der Staten, waar hij geplaatst werd op den daarvoor bestemden stadhouderlijken zetel, thans nog op het raadhuis aanwezig; de drost van Salland verwelkomde hem.
     Nadat vervolgens eenige zaken in de vergadering waren behandeld, werd de stadhouder weder naar zijn logies gebracht. Des middags van drie tot zes ure werd er een groote maaltijd, door Ridderschap en Steden den prins aangeboden, op het Raadhuis gehouden.
     Des avonds deed de prins een rit door de stad, en bewonderde hij de rijke illuminatie, die overal was aangebracht. Den volgenden morgen ten acht ure reed hij de Hagenpoort uit, om op de Grreente door een bataljon infanterie van ’t regiment van den generaal graaf d’Bnvie, waarover de kolonel-kommandant, baron de Wilke, ’t bevel voerde, evolutiën te zien uitvoeren.
     Om elf uur was de prins weer in de stad terug en verleende hij gehoor aan bizondere personen, bij welke

|pag. 60|

gelegenheid de muntmeester Wonneman aan den prins en den hertog van Brunswijk, ieder een gouden penning aanbood, ter gedachtenis aan dit verblijf in Kampen geslagen. De magistraat der stad bood den prins, zijn gevolg en eenige gasten, een prachtigen maaltijd van veertig couverts, behalve de maarschalkstafel, aan.
     Na afloop van dezen maaltijd bedankte de prins den magistraat en nam afscheid, terwijl hij den avond doorbracht ten huize van den kolonel Wilke, waar zich een gezelschap dames bevond, en keerde daarna naar zijn logies terug. Den volgenden morgen ten zeven ure, verliet hij Kampen weder.
     Bij de komst des prinsen, deed, zooals ik reeds zooeven mededeelde, eene compagnie cadets, als lijfwacht dienst. Sedert dien tijd kwam dit corps niet weer in de wapens, maar toen het in 1769 van den prins een vaandel ten geschenke ontving, besloot men, met toestemming van den magistraat, om de compagnie voor goed te organiseeren.
     Ze werd nu onder de rechtstreeksche bevelen van den magistraat gesteld, om, behalve de schutterij, bij brand, oploop enz. dienst te doen, en jaarlijks op den 28en Augustus, den dag waarop de prins Kampen bezocht, te paradeeren.
     ’t Vaandel door den prins geschonken, is nog op het Raadhuis aanwezig en van wit satijn; aan de eene zijde vertoont het, geschilderd in kleuren: het wapen des prinsen, en in ieder der vier hoeken een kroon waaronder dit opschrift: DONUM WILHELMI V, PRINCIPIS ARAUSIONENSIS ET NASSA VII, geschenk van WILLEM V, prins van Oranje Nassau. De andere zijde vertoont een officier van de compagnie in zijn tenu, met het omschrift: PRÆMIUM VIGILANTIÆ, belooning voor waakzaamheid.
     Den 28en Augustus 1769 werd aan de compagnie door den voorzittenden burgemeester op de Nieuwemarkt het vaandel overhandigd, terwijl de stad, ter herinnering aan dit feit en aan het bezoek van den prins eene medaille liet graveeren door den graveur Holtzhey, waarvan de oorspronkelijke stempel nog in de stedelijke verzameling berust.

|pag. 61|

     Onder de takken van nijverheid, die in die dagen in Kampen werden beoefend, bekleedt ook eene voorname plaats het vervaardigen van kant. In 1760 werd aan Tobias Schrijver voor den tijd van 15 jaren octrooi verleend voor ’t drijven van een kantenfabriek; den 28en Maart 1771 werd aan Gerrit Buitendijk vergund om gedurende 15 jaren een fabriek van dichte lagetten te hebben en in 1781 aan de weduwe van Pieter Buitendijk en Compagnie het uitoefenen eener fabriek van geweven kanten toegestaan, onder bepaling, dat Pieter Buitendijk, toen wonende te Zwolle, en lid dier firma zich hier zou nederzetten, en dat het aan Barend Telder vrij zou staan, om voor zijn persoon met twee weefgetouwen diezelfde kant te weven.
     Bij de duurte die 1772 heerschte, sloeg de stad veel koorn in, verkocht dat den ingezetenen tegen matigen prijs, en zocht zoo in den dringenden nood te voorzien. Een verschrikkelijke watervloed, die drie jaren later, 14 en 15 November 1775, een groot deel van ons land trof, maakte ook in en om Kampen, groote verwoestingen; in sommige straten der stad stond het water zes à zeven voeten hoog, en rondem de stad, zoover het gezicht reikte, was alles in een zee herschapen, waarboven slechts hier en daar de top van een boom uitstak. Den 20en en 21en November des volgenden jaars teisterde de stad een vloed, nog hooger dan de vorige.
     Aan de bekende twisten in de statenvergaderingen, over de drostendiensten, zekere uit middeleeuwsche instellingen voortspruitende heerendiensten, in dit gewest, nam Kampen een levendig aandeel. Den 13en April 1778 deed jonkheer Jan Derk van de Capellen tot den Pol zijn bekend voorstel tot afschaffing van deze diensten, die, volgens zijne bewering, reeds bij resolutie van Ridderschap en Steden van 18 Maart 1631 waren afgeschaft, maar later in strijd met dat besluit en bij onwettige besluiten, weder waren ingevoerd.
     Groote oneenigheden sleepte dit voorstel met zich, en ’t ging zoover, dat op den landdag te Kampen 27 October 1778, aan Capellen de zitting in de vergadering van de

|pag. 62|

staten werd ontzegd, zoolang deze kwestie hangende bleef.
     Kampen en Deventer schaarden zich in deze zaak voorloopig aan den kant der Ridderschap, terwijl Zwolle de verlichte denkbeelden van van de Capellen ondersteunde. Toen echter in de vergadering der Staten van 9 Juni 1779, de Ridderschap een voorstel van Deventer, om deze zaak commissoriaal te maken, en te beproeven om die in der minne bij te leggen, op onheusche wijze had van de hand gewezen, begonnen de beide steden meer naar den kant van van de Capellen over te hellen. De Ridderschap sukkelde vervolgens op allerlei wijzen met deze zaak om; ze wilde niet in minnelijke schikking treden, en ze wendde evenmin middelen aan, om langs den weg van rechten, haar beweerd recht te doen uitwijzen. Den 23en April 1781 drong Kampen er op aan, om toch op een van beide wijzen de zaak tot een eind te brengen. Toen op dit verzoek niet werd gelet, bewoog dit Kampen om voor te stellen om van de Capellen althans niet langer van zijn recht van zitting ter Staten-vergadering te doen verstoken blijven. Ook de burgerij in de drie steden begon zich de zaak nu meer aan te trekken en partij tegen de Ridderschap te kiezen, door ten gunste van van de Capellen en zijn voorstel tot afschaffing der drostendiensten, zich tot de Statenvergadering te wenden.
     Eindelijk stelden de afgevaardigden der Steden den 26en October 1782 ten landsdage voor, om de drostendiensten af te schaffen en van de Cappellen wederom ter vergadering toe te laten. A. W. van Palland van Zuithem, lid der Ridderschap en als zoodanig zitting hebbende ter Statenvergadering, vereenigde zich met de Steden, en dientengevolge werd de Ridderschap overstemd, en besloten tot de afschaffing en de toelating van van de Capellen, die 31 October 1782 weder zitting nam.
     Een besluit van Ridderschap en Steden van 4 April 1597 bepaalde immers, dat het eenparig advies der drie Steden, en de aansluiting daarbij, van een of meer leden van de Ridderschap, overstemming van de overige leden der Ridderschap zou ten gevolge hebben.
     Over deze overstemming ontstond echter geschil met

|pag. 63|

de Ridderschap, die dit besluit niet wettig genomen achtte, doch eene commissie uit de Algemeene Staten, aan wie de beslissing werd opgedragen, deed den 3en Maart 1785 te Kampen uitspraak ten voordeele der Steden.
     De oorlog met Engeland, sedert 1780, werkte ook zeer nadeelig voor de Kamper wollen- en laken-industrie. In Maart van 1782 richtten dan ook de drapeniers en andere fabrikanten van wollen stoffen zich tot de stadsregeering, om, daar door onderscheidene parlementsacten, de uitvoer van ruwe, onbewerkte wol uit Engeland en Schotland, naar deze landen was verboden, de fabrieken daardoor merkelijk waren achteruit gegaan, zoodat van ’t aantal wollenstoffen-fabrieken te Kampen in de vorige eeuw aanwezig, nauwelijks een achtste gedeelte was overgebleven, al die maatregelen te nemen, welke den kwijnenden handel en de fabrieken zouden kunnen opbeuren. Inzonderheid voorspelden adressanten zich veel goeds van handelsovereenkomsten met de dertien vrijgevochten provinciën van Noord-Amerika, en drongen er op aan, dat deze staat ook van wege dit gewest zou worden erkend.
     De twisten tusschen prinsgezinden en patriotten namen intusschen, tegelijk met wantrouwen tegen den Stadhouder en zijn rechterhand, den hertog van Brunswijk, toe. Toen in Augustus 1785 een regiment cavalerie onder den generaal Pous door den stadhouder naar hier zou worden gezonden, wist de regeering dezen te bewegen dit plan te laten varen, daar de burgerij zich bepaald daartegen zoude verzetten.
     Den 20en daaraanvolgende vertrok de hier in garnizoen liggende infanterie, zijnde drie compagniën, naar Nijmegen, en betrokken de schutterij, en de leden van het exercitiegenootschap ,,Voor Vrijheid en Eendracht’’, de wachten. Het burgerregiment telde acht com-pagniën en 320 manschappen, ’t genootschap 180 man.
     De toestand was in de verschillende gewesten toenmaals zeer gespannen. Zoowel den prins als den hertog van Brunswijk, verdacht men van heimelijk heulen met Engeland, en ’s prinsen gezag verminderde bij den dag.

|pag. 64|

     In Augustus gingen in de drie hoofdsteden reeds adressen rond, om ’t regeeringsreglement van 1675 af te schaffen, om commissiën te benoemen om de rechten en privilegiën der steden na te gaan, om de burgerij in de gelegenheid te stellen hare bezwaren tegen de regeering in te dienen enz. Te Kampen werd terstond eene commissie uit den raad benoemd, om de oude stadrechten te onderzoeken, en de misbruiken, in de regeering ingeslopen, aan te wijzen. De burgerij werd den 18en October naar aanleiding van een daartoe gedaan verzoek opgeroepen om 12 personen te kiezen, om de bezwaren der burgerij tegen de regeering te doen kennen, terwijl den 22en October in ’t koor der Bovenkerk door de onderteekenaars van ’t verzoek, deze commissie werd benoemd.
     Toen in Augustus 1786 de tijding kwam, dat op last der Staten van Gelderland, krijgsvolk naar Hattem en Elburg oprukte, welke beide steden de bevelen der Staten in een geschil over de verkiezing der vroedschap, niet verkozen op te volgen, verbonden zich vele leden van de exercitiegenootschappen, om de burgers dier steden, des noods met geweld, te hulp te komen.
     Den 29 en Augustus trokken 180 burgers van hier tot hulp der beide steden op, en een paar dagen later nog drie compagniën van ’t exercitiegenootschap, met twee metalen stukken en eenige artilleristen, honderd schutters uit de compagniën buiten de poorten, benevens de noodige officieren. Toen echter de troepen van den prins de stad Hattem begonnen te beschieten, gaf deze zich, op aanraden van eenige Overijsselsche edelen, en om noodeloos bloedvergieten te voorkomen, over. Elburg volgde weldra dit voorbeeld, doch een groot aantal ingezetenen dezer steden had hunne haardsteden verlaten en zich naar Kampen begeven, ’t welk vol vluchtelingen was.
     De burgercommissie deed intusschen, den 31en Januari 1786, aan eene commissie uit raad en gezworene gemeente dezer stad, verslag over de ontvangen klachten der burgers tegen de regeering, en van hare eigene bedenkingen.

|pag. 65|

     De bezwaren tegen de stadsregeering ingebracht, waren vele en velerlei, en kenschetsten zoowel de gebreken van het toenmalig bestuur, als den geest van dien onrustigen tijd. Ze hadden echter tengevolge, dat in November 1786 door de gecommitteerden uit den raad en uit de gezworene gemeente, een ,,concept-reglement op de regeeringsbestellinge der stad Campen’’ werd opgesteld en uitgegeven. In ’t volgende jaar 1787 gaven eerst vier, later zeven andere leden der burgercommissie, hunne aanmerkingen op dit reglement in ’t licht, welk werk gevolgd werd door een advies van den burgemeester, P. D. van Heimenberg, van 1 Maart 1787, benevens van de gezworene gemeente.
     De gecommitteerden uit den raad en de gezworene gemeente gaven, naar aanleiding van de tegen het reglement ingediende bezwaren, den 17en Juni een nieuw concept over, waartegen de burgers weder hunne grieven konden inbrengen, die vóór 20 Augustus moesten zijn ingeleverd, terwijl, nadat daarop behoorlijk zou gelet wezen, het reglement terstond zou worden in werking gesteld. Na eenige wijzigingen, werd het dan ook 10 Juli 1787 goedgekeurd en vastgesteld, en dientengevolge werd de Stadhouder aangeschreven, om zich voortaan van het begeven van alle militaire, zoowel als burgerlijke ambten, te onthouden.
     De vreugde was echter van korten duur: na de bekende aanhouding van de gemalin des stadhouders te Goejanverwellesluis, verscheen een Pruisisch leger op de grenzen. Den 11en September kwam een Pruisisch officier te Kampen, waar toen de landdag werd gehouden, en overhandigde aan den drost van Twenthe, Bentinck, een brief van den Koning van Pruisen, waarin hij doortocht en inkwartiering voor zijne, omstreeks twintig duizend man sterke troepen, onder bevel van den regeerenden hertog van Brunswijk, verzocht, teneinde van de Staten van Holland genoegdoening te erlangen, voor de beleediging zijner zuster aangedaan. Den 17en September werden de ingezetenen door den bevelhebber gewaarschuwd, deze troepen niet te weerstaan.

|pag. 66|

     Den 29en September daaraanvolgende stemde de stadsregeering er in toe, om van den prins staats krijgsvolk in garnizoen te vragen; bij publicatie van 27 September werd aan de ingezetenen vergund weder oranje te mogen dragen, ’t welk bij besluit van 5 Maart van dit jaar was verboden, terwijl eindelijk den 1en October raad en gezworene gemeente goedvonden, om den erfstadhouder weder in alle zijne reenten en voorrechten te herstellen, zooals die hem in 1766 waren opgedragen en verleend. Ook het regeeringsreglement van 1748 werd weder ingevoerd.
     Dat na dezen plotselingen en ongewenschten omkeer van zaken, waarbij de zegevierende partij niet altoos met staatsmanswijsheid van de behaalde voordeelen een recht gebruik maakte – onweer broeide, zal wel geen bevreemding wekken. Oproerige samenscholingen, schimpen schotschriften van de eene partij op de andere, smaadwoorden en tumulten op straat, waren daarvan het gevolg. Een bataljon infanterie, onder den generaal-majoor Dundas, kwam in 1789 hier in garnizoen, om de rust te helpen handhaven.
     Wegens den oorlog met de Nationale Conventie van Frankrijk, waar de omwenteling was uitgebarsten, werden den 7en Maart 1793, om de rampen af te wenden, door de stadsregeering veertiendaagsche bidstonden voorgeschreven, terwijl na den slag bij Neerwinden dankdagen werden bepaald. Weldra echter kwamen nieuwe Fransche troepen op de Nederlanden af, doch even spoedig dwong de slag van Fleurus hen tot den terugtocht, totdat ze in December 1794 en in Januari 1795 onder den generaal Pichegru, begeleid door de uitgeweken patriotten onder Daendels, over de bevroren rivieren en stroomen, het land binnen trokken. Den 18en Januari van ’t laatstgenoemde jaar, verliet de stadhouder het land, daar de Nationale Conventie had verklaard, geen vredesverdrag met de Nederlanden te willen sluiten, vóór de stadhouder zich verwijderd zou hebben, en hij geen hinderpaal voor den vrede en de rust der ingezetenen wenschte te zijn.
     Nadat vervolgens reeds sedert eenigen tijd onder de

|pag. 67|

burgerij der stad, publicatiën van de commissarissen bij het Fransche leger waren verspreid, om zich vrij te maken van de bestaande regeering, en de Franschen als vrienden en broeders te ontvangen, vormden zich te Kampen onderscheidene burgergenootschappen om de revolutie, voor te bereiden. Op den 28en Januari verklaarde de regeering der stad dat ze zich niet meer tegen eene omwenteling zoude verzetten.
     Terstond daarop kozen de genootschappen acht personen tot een Comité-Révolutionnair, welke keuze des nachts ten half twaalf ure in de Broederkerk door eene ontelbare menigte ingezetenen werd goedgekeurd.
     Den volgenden dag werden schepenen en raden, benevens de gezworene gemeente, door het Comité van hunne bedieningen ontzet, op het Raadhuis van den eed ontslagen en de sleutels der secretarie aan het Comité overhandigd. Toen dat geschied was, werd het volk van de pui van ’t Raadhuis uitgenoodigd, zich naar de Bovenkerk te begeven, waar 14 provisioneele representanten en drie secretarissen werden verkozen.
     Het Comité-Révolutionnair, ’t welk thans eigenlijk zijn recht van bestaan verloren had, werd echter in Februari weder aangevuld met nieuwe leden, en bleef onder den naam van Comité van Waakzaamheid en Toezicht, bestaan.
     Den 8en Maart werden de oranjevaandels op de Nieuwmarkt verbrand en in de asch een vrijheidsboom geplant, waarom burgers en burgeressen de carmagnole dansten. De generaal Macdonald, commandant der hier in garnizoen liggende Fransche troepen, genoot de twijfelachtige eer het eerste vaandel in brand te mogen steken. Het burger-regiment had acht vaandels, doch er schijnt een aan dit wandalisme ontsnapt te wezen, althans op ’t Raadhuis is er nog een aanwezig, dat zeker zoolang elders verstopt is geweest. Een vaandel, dat waarschijnlijk uit de dagen van den Zwijger dagteekent, ’t welk ik voor eenigen tijd in een vergeten hoek ontdekte, draagt ook de kenteekenen van den stok gescheurd te zijn en in die dagen deerlijk te zijn gehavend.
     Wijkvergaderingen werden gehouden, en eene com-

|pag. 68|

missie van vier leden benoemd, om een voorloopig regeeringsreglement te ontwerpen.
     Intusschen was een deel der municipaliteitspersonen, die ook in vroegere regeering zitting hadden gehad, niet zoo bizonder met den tegenwoordigen staat van zaken ingenomen. Ze vreesden ook voor heftige tooneelen en wandalisme en lieten o. a. heimelijk des nachts de portretten der stadhouders, thans nog op het stadhuis aanwezig, van daar weg nemen en in een particulier huis verbergen.
     Den 2en Mei 1795 werd een voorloopig regeeringsreglement vastgesteld, ’t welk den 14en Januari des volgenden jaars, door een ander werd vervangen, terwijl de vroeger gekozen municipaliteit, benevens de drie secretarissen voor hunne bedieningen bedankten en den 19en Februari door anderen werden vervangen. Eene commissie van 12 burgers, waaronder o. a. waren Otto Moulin, Jacobus Alexander de Chalmot en Jacob Berghuis, gemachtigd door 531 ingezetenen, en daarom de gecommitteerden genoemd, vertegenwoordigden de meer radicale patriotten en vergaderden in den ,,Dom van Keulen’’ in de Nieuwstraat.
     Over het stemrecht ontstonden weldra hevige geschillen, en toen de provisioneele represenvanten van ’t volk van Overijssel die in Maart 1797 wilden helpen schikken, gaf men ten antwoord, dat men dat zelf wel konde regelen, en hield de stadspoorten voor hen gesloten.
     Bij besluit van de nationale vergadering van 24 Juli 1797 werd de municipaliteit der stad en het comité van algemeen welzijn en toezicht, voor onwettig gekozen verklaard, en werden ze van hunne ambten ontzet. Een nieuw bestuur en nieuwe ambtenaren, in plaats der vorige aangesteld, moesten op hun beurt echter weldra weder plaats maken voor anderen, want bij besluit van 6 April 1798, werd dat stadsbestuur door de agenten van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek ontbonden, en onder den naam van gemeentebestuur van Kampen, een nieuw aangesteld.
     Den 24en October van dit jaar werden de gilden ontbonden, en zoolang de deliberatiën van ’t wetgevend

|pag. 69|

lichaam, over dit onderwerp duurden, commissarissen tot ’t beheer der goederen en fondsen dezer corporatiën aangesteld.
     Ondertussen en leed ons land onder de lasten, door ’t voeren van den oorlog noodzakelijk, en den 31en Maart 1802 vierde men te Kampen hartelijk feest, wegens het sluiten van den vrede van Amiens op 3 Maart van dat jaar.
     Den 2en November 1802, deed het departementaalbestuur van Overijssel, overeenkomstig de aan hetzelve bij art. 76 van het departementaal reglement opgedragen bevoegdheid, voor het eerst de keuze van nieuwe regeeringsleden.
     In de volgende jaren werd de stad zeer begunstigd met de inkwartiering van doortrekkende Fransche troepen, zeer ten ongerieve der burgerij, en nadat den 5en Juni 1806, prins Lodewijk Napoleon tot koning van Holland was uitgeroepen, werd ook weldra de stadsregeering veranderd. Ingevolge de wet van 13 April 1807 en het reglement van 23 October van dat jaar, benoemde de koning den 30en Januari 1808 een burgemeester, J. C. F. van Heerdt, vijf wethouders en dertien vroedschappen, om voortaan het stadsbestuur uit te maken, terwijl de vorige magistraatspersonen alle eervol door hem werden ontslagen van hunne ambten.
     Toen de koning in het volgende jaar door Overijssel reisde, bezocht hij ook Kampen. Den 16en Maart, des avonds tusschen vijf en zes uren, kwam hij aldaar aan. Bij zijne aankomst werden hem van wege de stadsregeering twee zilveren sleutels der stadspoorten als een symbolisch teeken van onderdanigheid aangeboden; de koning nam ze aan, maar stelde ze weder in de handen van den magistraat.
     Op het balkon van het huis van de wed. J. G. R. Opten Noord, toen bewoond door den Franschen predikant Serrurier, die het welwillend aan de stad had afgestaan tot logies voor den koning, maakten bij diens aankomst muzikanten uit Zwolle muziek. Denzelfden avond ontving de koning nog de regeeringsleden, ambtenaren en leeraren der godsdienstige gezindten ten gehoore.

|pag. 70|

     Den volgenden dag bezocht de koning het stadhuis, de St. Nicolaas- of Bovenkerk, en onderscheidene fabrieken, o. a. de trijpfabriek en die van wollen dekens, terwijl hij zijne belangstelling in het werkhuis te kennen gaf. De Lieve- Vrouwen of Buitenkerk, werd door hem aan de R. Katholieke gemeente toegewezen, terwijl hij den eigendom der vestingwerken en wallen aan de stad schonk. De koning was zeer tevreden zoo over de stad, die hij net en schoon gelegen vond, als over de ontvangst hem ten deel gevallen.
     Niet lang daarna hield Lodewijk Napoleon op koning te zijn; na eerst ten behoeve van zijn zoon afstand van de regeering gedaan te hebben, werd zijn rijk 9 Juni 1810 bij het Fransche keizerrijk ingelijfd en kreeg het stadsbestuur, ’t welk uit dezelfde personen bleef bestaan, den naam van maire (burgemeester), adjoints au maire (wethouders), en conseillers municipaux, (vroedschappen).
     Sedert 1811 werd Kampen de zetel van een vredegerecht, waarvoor 4 Januari van dat jaar het personeel door den keizer werd aangesteld.
     In October, bij zijn bezoek aan ons land, werd de Keizer ook te Kampen verwacht, er waren reeds allerlei vreugdebedrijven door den maire voorgeschreven, maar de keizer kwam niet. Na den ongelukkigen afloop van den tocht naar Rusland in 1812 en van den slag bij Leipzig in 1813, begon men hier te lande er aan te denken, het Fransche juk af te schudden, vooral toen de Russische en Pruisische troepen de grenzen naderden.
     In November van dit jaar kwamen eerst een vijftigtal douanen te Kampen in bezetting, die weldra door nog honderd Fransche soldaten werden gevolgd, terwijl men, tot verzekering van de stad, de leggers en bekleeding van de IJsselbrug voor een deel liet losslaan. Terwijl weldra de Fransche bezetting van hier naar Hattem vertrok, kostte het aan de stadsregeering moeite, de burgerij, die op de geruchten van de nadering der Russische troepen onrustig werd, in bedwang te houden. Reeds begon men aan ’t geheel verdwijnen der Franschen te

|pag. 71|

gelooven, vooral ook sedert de Fransche ambtenaren waren vertrokken, toen den 15en November ongeveer 68 man Fransche troepen en gendarmes, onder den escadronchef A. R. de Flavard de Wolff, weder binnen de stad kwamen. De kleine bezetting trachtte de stad tegen een overval zooveel mogelijk te beschermen en deed de val van de IJsselbrug ophalen en de poorten versterken. De kozakken vertoonden zich af en toe voor de stad, die den 18en November den commandant van het Departement, Cérisier, binnen hare muren kreeg.
     Den 19en November verlieten de Franschen de posten te Zalk en te Wilsum en den 20en kwamen de kozakken in grooten getale voor de stad, terwijl ze uit ver-dragende geweren en met twee stukken geschut, deze aan den IJsselkant beschoten.
     Terwijl Cérisier met eenige troepen aan de Veenepoort is, hakken de burgers de Vischpoort open, en laten de val van de IJsselbrug neder, waarna de schoor-steenveger Jacob Benuenuti boven op de brug klimt en met zijn hoed zwaait, ten teeken dat de kozakken kunnen binnen komen. Terstond stormen deze met gevelde pieken de stad binnen en zoeken de Fransche bezetting op, die zich moet overgeven en door hen tegen de woestheid der burgers wordt beschermd. Ook den commandant Cérisier hadden ze gevangen genomen en mishandelden dezen, tot hij door den heer H. Rijckx, oud lid van den gemeenteraad, thans nog in leven, in bescherming werd genomen.
     De burgerij werd zoo goed en zoo kwaad dat ging, met allerlei wapentuig, zelfs met de oude hellebaarden van ’t raadhuis, gewapend, en terwijl de kozakken een legerplaats over de brug opsloegen, werden de gevangenen naar Zwolle gevoerd. Het aantal kozakken vermeerderde dagelijks, doch spoedig maakten zij voor Russische infanterie en cavalerie plaats, die echter in ’t laatst van December dezes jaars naar Holland vertrokken.
     Den 23en November 1813 werd hier afgekondigd de proclamatie van B. H. Baron Bentinck, dat hij door den prins Narischkin belast met het voorloopig bestuur der provincie, dit aanvaardt, en als burgemeester der gemeente

|pag. 72|

laat blijven fungeeren Frans Lemker, Assuerus van der Merwede en Nicolaas van Berkum Bijsterbos, terwijl 5 December daaraanvolgende, de proclamatie van prins Willem Frederik van Oranje, waarbij hij van zijn terugkomst in het vaderland kennis geeft, hier tot groote blijdschap der ingezetenen werd afgekondigd.
     Weldra aanvaardde deze als Souvereine Vorst de teugels van ’t bewind, en daarmee trad ons vaderland en ook deze stad een nieuw tijdperk van welvaart en bloei in.
     Terwijl deze stad in 1809 slechts 6959 inwoners telde, bedroeg in 1876 het cijfer der bevolking 16802, zoodat deze in zevenenzestig jaren met 241% is vermeerderd.
     De handel en welvaart der ingezetenen, industrie en scheepvaart, zijn in de laatste jaren belangrijk toegenomen, en terwijl de stad zich voortdurend uitbreidt, koesteren we den wensch dat ze een schoone toekomst te gemoet ga.

________

___________________
Uitterdijk, Jurjen Nanninga (1878) Kampen Geschiedkundig Overzicht en Merkwaardigheden. Met twee plattegronden van Kampen. KAMPEN: LAURENS VAN HULST.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.