De IJsselakademie blijft. Een schrale troost

[pag. 6]

De IJsselakademie blijft. Een schrale troost

Drs. H. Smit, voorzitter

Enkele malen heb ik meegemaakt, dat de burgemeester van Kampen aan gasten het boekje aanbood van de Kamper theoloog Okke Jager: ‘‘Schrale troost in magere jaren’’. Waarom hij dat deed, weet ik niet, maar de titel zette mij aan het denken.

Magere jaren. In akademisch opzicht weet Kampen daarvan mee te praten; de zorg van het Kamper gemeentebestuur over de uittocht van zoveel akademies kunnen we maar al te goed begrijpen. En is de mededeling dat de IJsselakademie niet van plan is te vertrekken meer dan een schrale troost? Wekt onze verzekering, dat wij blijven iets meer dan een meewarige blik en een matte glimlach? Wat stelt óns blijven voor, tegenover zoveel verlies? Magere jaren. Schrale troost. Of hebben we toch iets meer te bieden?

Die vraag is uitdagend genoeg om een antwoord te beproeven. Een soort profielschets voor een vijftien jarige. We zijn immers op weg naar ons derde lustrum.

Een eerste taak: mobiliseren en kanaliseren van de belangstelling. In dit opzicht hebben we de tijd mee. Met monumentenzorg delen we in de opgaande lijn. Wat nauwelijks tien jaar geleden nog zonder discussie werd gesloopt of gedempt of doorgebroken in naam van de vooruitgang, wordt nu gekoesterd, angstvallig bewaakt en waar mogelijk in oude staat teruggebracht. Dordrecht heeft zijn sloop gestaakt, Leiden legt gedempte grachten weer open, Utrecht overweegt het en de leuze ‘‘terug naar de stad’’ doet alom opgeld. Oud is ‘‘in’’ en modernisering uit de tijd.

Is het nostalgie of een afkeer van de moderne vervlakking en eentonigheid? Of de herontdekking van de waarden van het verleden en een besef van historische continuïteit tegenover de revolutionaire illusie, dat we helemaal opnieuw konden beginnen.
Het zal wel een complex van factoren zijn – maar het verleden doet weer volop mee. Streekgeschiedenis, lokale historie, soms gepopulariseerd in de vertederende vorm van ‘‘ach lieve tijd’’; verdwenen of verdwijnende flora en fauna en uitstervende dialecten en wat dies meer zij – er is maar weinig voor nodig om tot studie aan te zetten. Er is veel voor nodig om alle studie in goede banen te leiden.

Voor deze toenemende behoefte zowel van producent als van consument is een instituut als het onze eenvoudig onmisbaar. Als de IJsselakademie er niet was, zou die alsnog worden uitgevonden. De steeds groeiende lijst van aangeboden manuscripten, studies, projecten etc. bewijst, dat wij een plaats hebben, een taak vervullen en de kansen voor het grijpen liggen. Daarom hebben we ook een overlevingskans. De eerste kant van het profiel is een kans.

Een tweede. Naarmate het leger van amateurs groeit – of het nu biologen, taalkundigen of historici zijn – zal het vraagstuk van de begeleiding klemmender worden.
De universiteiten zullen die begeleiding niet kunnen geven en toch zullen de geschoolde wetenschappers het reservoir, dat de

[pag. 7]

amateurs vullen niet kunnen missen. Zou dat reservoir afwezig zijn of niet worden aangevuld, dan zouden hele terreinen voor de professionele onderzoekers zijn afgesloten en eenvoudig niet meer aan bod komen. Wat zou het taalonderzoek zijn zonder geschreven materiaal uit de streek of de bioloog zonder de waarnemingen in het veld?

Er wordt gepleit door de Erasmus universiteit met name, voor verzelfstandigen en bedrijfsmatig opzetten van de universiteiten. Laat mij dat pleidooi completeren door het advies om de wisselwerking tussen universiteiten en streekakademies bewust een plaats te geven.

Moge de universiteiten het heilige der heiligen zijn, zonder de voorhof – een verzamelplaats en aanvoerroute van mensen en materiaal – zal het niet gaan. Dat legt – derde facet van ons profiel – ons de verplichting op om de wetenschappelijke maatstaven te bewaken. Wil materiaal bruikbaar aangeleverd kunnen worden, dan moeten niveau en wetenschappelijke verantwoording en controleerbaarheid buiten kijf zijn. Om misverstand te voorkomen – wij hebben niets tegen de gepopulariseerde vorm en een goed leesbaar verhaal. Integendeel. Wij zouden er eerder naar willen streven om leesbaar, populair en wetenschappelijk verantwoord te laten samengaan. Maar de kloof tussen ons werk en dat van de pure wetenschappers moet verkleind, wil de akademie als voorhof kunnen functioneren.
En dat betekent voor ons een selectietaak. Voorsorteren op de voorhof. Dat betekent een adequate staf en een uitgebreid apparaat.
Omgekeerd – een vierde gezicht – zouden de universiteiten naar de IJsselakademie kunnen toewerken. Gerichte onderzoeken, projecten en vragen aan het veld – daarvoor zouden wij het postadres kunnen vormen. Maar ook zouden universitaire resultaten, het dure geld, door ons in kleine pasmunt kunnen worden uitgegeven.
Want wij schrijven en bestuderen niet voor ons zelf maar we leven door, van en met name vóór onze bewoners. Dat betekent, een vijfde trek, dat wij de moeizaam te traceren culturele afgrenzing toch wel een positieve vulling zouden kunnen geven. Er bestaat geen Overijsselaar en geen specifieke IJssel-Vecht cultuur. Maar een gericht proces van culturele verkenning en bewustwording kan toch tot culturele saamhorigheid leiden. Glad ijs, ik weet het. De Franse koningen gebruikten in hun centralisatieproces de taal als middel en roeiden de streektalen uit. Maar, waarom zou de wordende regio IJssel-Vecht – het oude en nieuwe land – zich niet scharen rondom één cultureel concentratiepunt?

Dat alles betekent – een laatste en zorgelijke kant van het profiel – dat de IJsselakademie op termijn een vaste financiële basis moet hebben. En daarmee zijn we terug bij de magere jaren. Wie durft vandaag om geld te vragen, laat staan om meer? Wij doen dat. In de overtuiging, dat de kansen groot zijn. Kansen om de magere jaren om te zetten in jaren van culturele bloei. Een gouden eeuw. En wat ons betreft mag deze keer in Kampen de victorie beginnen.
Als dat geen rijke troost is.

[pag. 8]

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.