Het Kasteel Buckhorst

HET KASTEEL BUCKHORST. 

___________

 

 

„Bouven inne de hörste
„Doar hange de spiele mit wörste;
„Doo mi eenen langen,
„En loat dee kleine mer hangen!’’

 

zingt de Twentenaar, en bedoelt met zijn horst de plaats aan de balken, naast den grooten schoorsteenboezem, waar het vleesch en spek en de worst opgehangen wordt. 1 [1. Helderman.]) Zoo beteekent dat woord in ’t algemeen een hooge plaats, en daarom worden in de overzeesche provinciën de hooge plekken in de lage vel­den en broeken evenzeer horsten genoemd!
Zulk een hoogere grond lag er in reeds zeer vroege tijden te midden der lagere velden noord-oostelyk van Swolle. Over­schaduwd van eerwaardige beuken, wier toppen zich in statigen ernst opwaarts hieven, werd die schoone plek verre in het rond gezien, en het landvolk noemde haar de hoogte der beuken, buchorst.
Te midden van dat vreedsame lommer lag, mede in reeds zeer vroege tijden 2 [2. In den giftbrief van 9 Oktober 807, waarby aaa den geloofsprediker Ludger eenige goederen vermaakt worden, komt Bockursi voor. Bondam is niet vreemd aan het gevoelen, dat hierdoor dit Buchorst moet worden verstaan. Er ligt echter nog een Bokhorst by Spankeren. Haasloop Werner. – Het wordt gelijktydig genoemd met Telgud, thands de buurschap Telgt, by Putten, op de Veluwe.]), een hoeve, het verblijf eens Saxischen

[pag. 218]

Edelings, die, zonder dat hy daarom leenhoorig behoefde te zijn, aan den Bisschop van Utrecht verplicht was tot krijgsdienst en tot bywoning van de landsvergadering en het gericht diens Keurvorsten. Daarom heette de hoeve dan ook een recht zetel­goed of hovemans zate, saamgetrokken gewoonlyk havezate.
In de twaalfde eeuw was die hoeve waarschynlyk een kasteel geworden, misschien zoo als men die in deze streken meer vond: een groote sterke toren, hooge burcht of donjon, te mid­den van een groot plein, binnen een wijde gracht gelegen, bezet met de woningen en hutten der dienstlieden en hoorigen, met schuren, spykers en stallen, en dat alles weer omgeven door hooge sterke palisaden, en omringd van een breede diepe bui­tengracht. Misschien waren het ook reeds meer steenen gebou­wen, die zich der hooge burcht aansloten, en was het niet meer slechts puntig paalwerk, maar een hooge, sterke, gekanteelde muur, die alle nadering van buiten voor den onwelkomen bezoeker afsloot.
Hoe dit zij – in de eerste helft der twaalfde eeuw behoor­den de Edelen van Buchorst onder de aanzienlyksten dier streek, en toen Rudolf van Steinfort in 1133 het klooster te Letten, onder het Bisdom Munster, met twee-en-twintig waar­schappen van zyne vrije erfgoederen beschonk, telde men onder de aanzienlyke Ridders, die daarby als getuigen optraden, Godfried en Diedrich van Buchorst.
Misschien is dat vader en zoon geweest, want twaalf jaren later, 1145, toen de Roomsch-Koning Coenraad de Derde Utrechts Bisschop Herbern van Bierum bevestigde in het bezit der landschappen Oostergoo en Westergoo, „myt allen horren toe behorren und alle dat daer an clevet,’’ stonden daarover als getuigen de Bisschop van Havelbergen met vele geestelyken, en Graaf Henric van Gelre met een groot aantal Edelen, en onder deze laatsten merkte men ook Diedrich van Buchorst en diens broeder Wermbolt op.
Beiden leefden nog in 1165, toen zy verschenen als getuigen

[pag. 219]

van Bisschop Godfried van Rhenen, die dat jaar in tweespalt lag met Grave Floris van Holland.
Even „getrouwe luiden en vrienden’’ der Bisschoppen als de genoemde Buchorsten waren ook Dieric en Henric, die in 1213 voorkomen. De een-en-twintig jarige Bisschop Otto van Gelre, met zijn jong welwillend gemoed, maakte in 1213 al zijn hoorige lieden, wonende op hunne hoeven in het kerspel van Wilsem en van Salc op den veene, vrij, zoodat hunne erfgenamen voortaan wettig van hen zouden kunnen erven; bovendien onthief hy hen van alle schatting en gaf hun de zelfde vrijheid te genieten, als Salc, Swolle, en andere omliggende dorpen en steden verkregen hadden. Den Heeren Diedric en Henric van Buchorst verleende hy daarby de macht, om in die landen hofsteden te verhuren, en er jaarlyksche pacht van te innen; tevens verleende hy er hun het lage of voetgericht, maar behield voor zich-zelf het hooge gericht, met de smal- en grof-tienden van het gezaaide land.
Nog in het zelfde jaar naar Rome willende reizen, werd hy te Nordhuysen krank, en de koorts raapte hem wech.
Onder zijn opvolger Otto van der Lippe verandert de hou­ding der tot hiertoe zoo getrouwe leenmannen tegenover hunnen Leenheer, en de zwarte leeuw aarzelt geenszins om zijne scherpe klaauwen aan het zilveren kruis te slaan. De oirzaak lag echter naar het schijnt by de mannen des Bisschops, en was deze:
De Heeren van Buchorst bezaten de voogdij over eenige goe­deren, behoorende aan de beroemde vrouwen-abdy van Essen, en gelegen in Salland. Heer Gerhard van Buchorst verkocht deze voogdij aan Grave Gerhard den Derde van Gelre, ontfing ze wederom van dezen in leen, en bleef derhalven diens rechten handhaven. Nu geschiedde het, dat de tijnsplichtigen, op die goederen wonende, door de ambtenaren van den Bisschop ten onrechte werden genoodzaakt, om, wanneer de Kerkvoogd in Salland het hoogste gericht kwam houden – dat tweemaal ’s jaars plaats vond – zijne paarden te onderhouden, een ver-

[pag. 220]

plichting, die alleen rustte op de Sint-Maartens-mannen of lie­den der Kerke van Utrecht. In weerwraak over dit onrecht, door de Bisschoppelyke ambtenaren gepleegd, en waartegen geen klachten baatten, had Graaf Gerhard de Sallandsche kooplieden op den Rijn met drukkender tollen te Lobede bemoeielykt en nog bovendien hunne goederen in beslag genomen.
Een oorlog tusschen de beide Vorsten was onvermijdelyk geworden. Heer Gerhard van Buchorst, de twee Voërsten en eenige andere Sallandsche Edelen hielden daarby ’s Graven zijde, brachten een heir van twee duizend man samen, en sloegen zich daarmede by Swolle neer.
Bisschop Otto sammelde niet met te verdedigen wat hy voor zijn goed recht hield. Zijn broeder Graaf Herman van der Lippe en de Bisschop van Munster deden hem bystand, zoodat hy in staat was om een niet gering leger op de been te brengen.
Te Deventer byeengerukt, doet hy zijne manschappen, niet­tegenstaande het land geheel overstroomd was, door het water op de krijgsmacht der Sallanders aanrukken. By den galm der bazuinen en den klank der klaroenen ontstaat een hevig gevecht. Dapper is de aanval der Stichtschen, hardnekkig de weerstand der Sallanders, en een poos blijft de uitslag twijfelachtig. Eindelyk was het grootste verlies van volk aan de zijde der laatsten, zy werden geslagen, en de verbonden Edelen zagen zich gedwongen tot een terugtocht, die weldra vlucht werd.
Bisschop Otto vervolgde zijn behaald voordeel. Zonder verwijl trok hy voor de kasteelen der Heeren van Voërst, en beiden werden door hem vernield 3 [3. Zie 2e Serie, Dl. I. blz. 4.]). Nu lag het huis Buchorst aan de beurt, welks bezitter met de Voërsten tot de hoofden van den zoogezegden opstand gerekend werd. De Bisschop sloeg er het beleg voor, en het overschot van Heer Gerhards krijgslieden was niet in staat tot eene behoorlyke verdediging. De Bisschoppelyke vaan was er weldra geplant, maar ook ter-

[pag. 221]

stond daarop van dikke rookwolken omgolfd. Het lot van den Voërst was ook dat van den Buchorst.
De goede verstandhouding tusschen de Buchorsten en de Bisschoppen, aldus gedwongen hersteld, werd vooreerst niet gestoord. Integendeel: de Augustusmaand des noodlottigen jaars van 1227, die zooveel Adelyke Geslachten in en buiten de Nederlandsche gewesten in rouwe dompelde, kostte ook den Huize Buchorst twee looten 4 [4. Zie Tweede Serie, Dl. I. 64. sqq.]). Toen het Bisschoppelyk leger met zoo fieren moed de legertenten by Ane verliet, en tegen de ongeoefende benden van Burchtgraaf Rudolf van Coevorde inrukte, toen wapperde ook de pennoen van Buchorst onder de Riddervanen. Maar toen de hardnekkige strijd in het verraderlyk moeras ten einde was; toen de stilte der nacht en des doods over dat slagveld hing, dat een bloedig kerkhof geworden was, waar de verminkte en vertreden lijken saamgehoopt of dooreengeworpen, half uitgeschud of gants naakt, de verstijfde leden slechts ten deele verbergende in hun vochtig graf, meer door de duisternis dan door de aarde werden gedekt –5 [5. Aldaar, 69. (waar deze noot hoort is onduidelijk).] toen lagen er onder de gebroken wapenen ook verbroken schilden met den zwarten liebaart van Buchorst, en onder de misvormde lijken lagen ook Diedryc van Buchorst en zijn zoon. Deze noodlottige uitslag verminderde de trouwe niet, die het Geslacht aan den Mytervorst had beloofd. Gijsbrecht van Buchorst, die vijf jaren later tegenwoordig was by de inwij­ding van het klooster Mariënberghe, aan het Zwarte water, gesticht tot rust der zielen van de zoo droevig verslagenen, bevond zich ook in het gevolg van Bisschop Willebrand, toen deze omstreeks den zelfden tijd het bloeiende Swolle tot een stad verhief. By de beleening der Ridders Gerhard en Rudolf Clencke en Hacko Stevens van Hardenbergh met het kasteel Coevorde als burchtleen 6 [6. A.w. 81.]), door Bisschop Henric van Vyanden,

[pag. 222]

trad hy onder de nabestaanden en vrienden dier Drentsche Ridders op, en behoorde te gelijk tot de Edelen, die zich voor de richtige bewaring van het kasteel ten borg stelden.
Heer Gijsbrecht had waarschijnlyk twee zonen, Willem en Gerhard, waarvan de eerste de oudste zal zijn geweest. Bei­den verkochten in 1277 de helft hunner landbezitting in Salc aan het klooster Sint-Odulf te Staveren, te gelijk met een ge­deelte hunner visscherij in den IJssel en van hun waarschap in Mastenbroec, voor drie honderd pond gebruikelyke munt, waarby zy evenwel de moerassen van Hollanderbroec en Camperveen voor zich-zelf behielden. Evenzeer behielden zy het waereldlyk ge­richt over de verkochte streek, met dien verstande echter, dat de monniken met hunne dienaren onder des Abts gerichte zouden blijven, zelfs – en het strekt den Staverenschen Conventualen niet bijster tot eere, dat een dergelijke bepaling ten hunnen behoeve moest worden gemaakt – wanneer zy elkander sloegen of ver­wondingen toebrachten. De gewoonte des tijds, om vele zulke overdrachten in het openbaar te doen plaats hebben, werd ook in deze gevolgd. Op het kerkhof te Salc zat de rechter Engelbrecht, by schijnende zonne, met den witten staf, het teeken zijner waardigheid in de hand; en voor hem kwamen partijen en getuigen, en werd de gantsche zake verordend en ten einde gebracht, en was nu onverbrekelyk vast.
Heer Willem liet by zijn overlijden twee zonen na, Gijs­brecht en Wolter.
Wolter van Buchorst had neiging voor den geestelyken stand, waarby hy toch zijn ridderlyke gezindheid niet behoefde op te offeren. Daartoe was goede gelegenheid by eene dier drie beroemde Orden, die, uit de kruistochten voortgekomen, aan Ridderlyken heldenmoed tevens geestelyke onderworpenheid ver­bonden, en hy begaf zich alzoo in de Orde der Marianen of van het Duitsche Huis, waarvan voor Nederland de hoofdzetel te Utrecht gevestigd was. Gijsbrecht schonk toen in 1289 aan de Utrechtsche Balie het collatie-recht te Eelde, zoowel om

[pag. 223]

zijns broeders wille als uit eigen devotie. Eenigen tijd daarna geraakten hy, Hake van den Rutenborch, Walter van IJsselmuden en andere Ridders en Knapen, benevens de poorters van Deventer, Campen, en Swolle, in een twist met Heer Sweder van Voërst en andere Edelen. Bisschop Willem van Utrecht echter, die er maar al te veel belang by had, dat het Oversticht geen prooi werde van de onderlinge geschillen der Edelen, al te dikwerf met het zwaard beslecht en met plondering en uitschudding van den jammerenden landzaat betaald, kwam daartusschen,
en bewerkte dan ook op den 4en Juny 1297, dingsdag na Pinksteren, een verzoening, waarby Buchorst en de Edelen zijner zijds in het gelijk werden gesteld.
De Leenheer vond by zyn leenman geen groote erkentelykheid, naar het schijnt, en was in 1309 genoodzaakt om even­zeer zijn gezach te doen gelden tegen Buchorst, als hy het vroeger tegen Voërst had gedaan. De bezittingen der Buchorsten mogen wel niet van de grootsten zijn geweest; een gevoelig bezwaar in een tijd, toen de Adel zich van de in welvaart klimmende poorters vooral zocht te onderscheiden door een prachtige levenswijze, die steeds aanmerkelyke uitgaven vergde. Het was misschien wel een dergelijke oirzaak, die Heer Gijsbrecht tot den willekeurigen stap bracht om den dorpers van Camperveen een schatting op te leggen. De dagen waren echter voorby, waarin de gedrukte stand in zulke gevallen zwijgend het hoofd boog, en, machteloos tot rechtverkrijging, zich de knevelary liet welgevallen. De Camperveenders wendden zich haastig met hunne klachten tot den Bisschop, en deze, Heer Gijsbrecht ten eenenmale ongerechtigd verklarende tot het ne­men van zulke maatregelen om zijn tassche te vullen, maakte er terstond een einde aan, en beloofde den dorpers om hen steeds in hunne voorrechten en vrijheden te zullen blijven handhaven.
Heer Gijsbrecht liet by Vrouwe Femme, zijne echtgenote, twee zonen na, Willem en Gijsbrecht, waarvan de eerste hem moet zijn opgevolgd.

[pag. 224]

Er is van dien Edelman echter byna niets anders bekend, dan dat hy waarschijnlyk vóór 1338 overleden is, en twee zonen en een dochter naliet.
De oudste dier zoons, Johan van Buchorst, verschijnt als Heer in 1338; maar al wederom in een licht, dat niet ten gunste zijner geldelyke aangelegenheden spreekt: in overeenkomst met zijn broeder Willem en hunne zuster verkocht hy aan Evert Spaen de helft van den Oord, buiten de kerk te Salc gelegen, en aan diens broeder Goossen en hun neef Diedryc van Salc de andere helft van dien Oord, nevens een waar­schap aldaar, met al de rechten, die zy daarop bezaten, op water en weide, op dijken en wegen. Heer Gijsbrecht, de oom van Buchorst, hing mede met andere getuigen zijn zegel aan den verkoopbrief.
In den tweespalt tusschen de beide broeders van Gelder hield Johan de zijde des wettigen maar ongeschikten Reynalds, die zich daarover niet onbetuigd liet; maar Vrouwe Agnese van Buchorst, na den dood heurs echtgenoots, bevredigde zich met Eduard, en verklaarde, dat zy noch heure kinderen de geleden schade op den Hertog verhalen, noch de brieven en beloften, „sprekende op ampte, lande, gerichte, rente, gulde, schettinge, bede, of van schout,’’ door haren gemaal van Hertog Reynald verkregen, tegen Hertog Eduard of diens kinderen of erven zou doen gelden. De zoenbrief, daarvan opgemaakt, door Willem van Buchorst en zijne schoonzuster bezegeld, dagteekent „des derden dages na sent Lambrechts des heylgen mertellers’’, 1361, waaruit derhalven blijkt, dat Heer Johan toen overleden was.
De kinderen van Johan en Vrouwe Agnese waren wederom twee zonen, die den naam van Johan en van Willem droegen. Johan van Buchorst verkeerde in goede omstandigheden, en verlangde het oude kasteel, dat hem te klein was, te vertim­meren en te vergrooten. Maar wederom ook waren de dagen voorby, waarin een Edelman zulks deed naar eigen verkiezing en

[pag. 225]

goeddunken. De kasteelen werden zoowel door de Landsvorsten als door de steden meer en meer beschouwd als roofnesten, wier bewoners slechts roovers of jagers waren, die hengsten en honden bevoorrechtten, en de arme boeren onderdrukten; die de geringste beleediging met brand en plondering vergolden, en de geroofde buit naar hun verblijf sleepten, achter welks muren en grachten zy een veilige schuilplaats vonden 7 [7. Moulin, Kamper Kronijk. By de samenstelling der geschiedenis van Buchorst volgde ik voor het geheel de hoogst belangrijke meêdeeling van Haasloop Werner, in den Ov. Alm. voor 1849.]). De wassende macht der steden, die zich by den Vorst aansloten, had een overwicht boven den Adel geboren doen worden, aan wier belemmering deze te vergeefs trachtte te ontworstelen. Heer Johan, willens of onwillens, moest er zich mede aan onderwerpen. De opbouw en vergrooting van zijn kasteel werd hem toegestaan, maar – naar een „scampioen’’ of bestek, dat hem voorschreef om geen dikker dan twee steens muren op te halen; tevens werd hem de plechtige belofte afgevergd, dat hy den Bisschop, diens Sticht, of de steden van Salland uit dat kasteel nimmer „mit rove, mit brande of geweltlyken saken’’ beschadigen zou.
Op die voorwaarde werd dan het nieuwe gedeelte tegen de westzijde van het oude opgetrokken. De breede opgang en de lichtramen in den voorgevel, de trapsgewijze zijmuren en de overige cieraden droegen duidelyke kenteekenen van lateren bouwtrant, en bezaten geenszins het oorlogzuchtig voorkomen van het daarnevens staande oude kasteel, welks dikke muren met kleine vensters, vierkant opgetrokken, van breede deksteenen, open kanteelen en borstweeringen voorzien, nog tij­dens de slooping de ruimte aanwezen, vanwaar de verdedigers, op de muren geplaatst, met pijlen en steenen de bespringers konden begroeten.

[pag. 226]

In het laatst der vijftiende eeuw komt Heer Johan voor als Ambtman van Diepenheim, maar op den 11en February 1405 werd hy bekleed met de waardigheid van Drost van Coevorde en Drenthe 8 [8. Tweede Serie, Dl. I. 88.]). Hy oefende dat ambt uit tot in den nazomer van 1412, toen een beroerte plotselyk een einde aan zijn leven maakte. Uit zijn eerste huwelyk liet hy Johan en Agnes, uit zijn tweede – met Vrouwe Lysbetii van Almelo – Geert en Willem na.
Johan, gehuwd met Jonkvrouwe Swenne van der Eese, werd toen Heer, de derde zijns naams, van Buchorst.
Van welk een beteekenend overwicht de Overijsselsche steden in die tijden reeds waren geworden, mag mede ook wel daaruit blijken, dat Heer Johan en zijne gemalinne zich in 1434 als poorters deden inschrijven op de poorterrolle van Campen, waarby zy tevens hun huis Buchorst eenigermate in afhankelykheid van de goede stede stelden.
In 1442 lag Vrouwe Swenne in oneenigheid met die van Campervene, over het lage of voetgericht en de andere rech­ten, die den Buchorsten in 1213 door Bisschop Otto waren geschonken 9 [9. Zie blz. 219.]). Het geschil liep hoog genoeg, dat Bisschop Rudolph van Diepholt er zich meê moeide en het besliste, waarby bleek, dat de muitzieke opgezetenen wel vijf jaren, met zelfs nog vroegere verzuimenissen, achterstallig waren. De Bis­schop veroordeelde hem tot het aanzuiveren daarvan, maar bepaalde tevens, dat zy, tegen betaling van zeven honderd Rijnsguldens voor het vervolg altoos ontslagen zouden zijn van al zulke tijns en gerechtigheid, als Vrouwe Swenne en hare voorzaten aan die plaatse hadden bezeten; het gerichte kocht hy haar voor zich-zelf – of liever voor het Sticht – weder af, en betaalde daarvoor twee honderd Rijnsguldens.

[pag. 227]

Met de Swollenaren stond Heer Johan tot hiertoe op een goeden voet. In de veerstal te Coten, of het Caterveer, bezat Henric van Laer als eigenaar drie vierden van de opbrengst, waarvan der stede één vierde behoorde. Johan kocht hem dat aandeel af, en maakte in 1443 een nieuwe schikking met zijn Swolsche geburen, waarby overeengekomen werd, dat de op­brengsten gemeenschappelyk genoten, en de onkosten gelijkelyk gedragen zouden worden. Ten opzichte van de verpachting van dit veer, waarvan ook reeds in die dagen gewis een drok gebruik werd gemaakt, bepaalde men onderling dat zy jaarlyks zou geschieden op het wijnhuis te Swolle, in des Heeren tegen­woordigheid van Buchorst; mocht het evenwel zijn dat hy uit­bleef, en der deftige vergaderinge zijne tegenwoordigheid ont­hield, dan zou men echter ten bepaalden ure met den inzet kunnen aanvangen.
De goede verstandhouding werd echter gestoord.
Onbekend om wat oirzaak, had Heer Johan zich in 1448 meester gemaakt van twee Swollenaren, die zich op eene of andere wijze tegen hem moeten hebben vergrepen. Zy kregen reden om het bitter te berouwen: Heer Johan handelde als een ouderwetsch Edelman tegen poorters, en wierp hen in den vunzen kelder onder het kasteel. Hevig vertoornde zich het stedelyk bestuur daarover. Het ontzeide hem de stad, verbood den poorters alle gemeenschap met hem, en stelde er een boete van tien oude schilden op, indien zy zich verstouten mochten om met hem te eten, te drinken, of ook maar zelfs eenige samenspraak met hem te houden.
In 1450 pachtte hy van Bisschop Rudolf van Diepholt de bouw­hoeve Monnikengarde, aan den IJssel, te Salc, tegen vijf-en-twintig heeren ponden ’s jaars, waarby de Bisschop een daaraan verbonden visscherij echter voor zich-zelf behield. Tusschen dit tijdstip en 1459 moet hy overleden zijn, zonder kinderen na te laten, want op Vrij­dag na Sinte Lucie des laatstgemelden jaars, was het zijn half­broeder Geert, die, als Heer van Buchorst, met zijne echtge-

[pag. 228]

note Aleyd van Hoenlo 10 [10. Of ten minste waarschijnlyk uit dat Geslacht. Zie Haasloop Werner, in het aangehaalde stukjen uit den Overijsselschen Volks-almanak.]) het kasteel weder van het Camper bestuur afhankelyk maakte, even als zijn broeder dat vroeger had gedaan. Vrouwe Swenne komt nog in 1476 voor.
Geert van Buchorst kan de Heerlykheid slechts zeer kort hebben bezeten, en is zekerlyk niet later dan in het voorjaar van 1460 overleden.
Hy liet drie kinderen na: Willem van Buchorst, Ridder, Johan en Johanna, die met elkander de goederen huns vaders en van hunnen oom deelden. Intusschen schijnt het wel, dat de beide broeders evenzeer aanspraak maakten op het bezit van kasteel en Heerlykheid, zoo zelfs, dat zy beiden, met hunne echtgenoten Jacoba en Catheryne, zich op den zelfden dag op de rolle der poorters van Campen deden inschrijven, waarby zy – gewis om het harte en de gunst der Magistraat daarmede te winnen – het huis onder nog grooter afhankelykheid brachten, dan er vroeger ooit op gedrukt had.
Heer Willem, waarschijnlyk wel ten gevolge eener minnelyke schikking, die op 2 Mei 1460 plaats vond, komt dan vervolgends als Heer van den Buchorst voor.
De omstandigheden des tijds werden nu van dien aart, dat zy den ridderzwaarde wel de gelegenheid gaven om zich uit de schede te ontblooten, en te toonen dat de vuist der Edelen van Buchorst nog niet onder de vreedsame bezigheden van landhuishoudkundige en dergelyke bemoeijingen van hun oude kracht was vervallen.
In 1456 werd de Domproost Gijsbrecht van Brederode op wettige wijze en met byna eenparige stemmen der Kapittels tot opvolger van Rudolf van Diepholt benoemd. Zijne Gezanten trokken naar Rome om, tegen den gewonen prijs van vier dui­zend dukaten, de Pauselyke goedkeuring op die verkiezing te verwerven, maar Filips van Borgondië zond een grooter som

[pag. 229]

daarover heen, met de belofte tevens, dat hy tegen de Turken zou trekken, indien zijn bastert David den myter verkreeg, en alzoo werd de laatste door den Paus tot Bisschop van Utrecht benoemd.
De Stichtenaren hielden echter vol voor hun wettig verkozen Heer, maar toen het machtig leger van den Hertog in het Neder-Sticht verscheen en eenige vorderingen maakte, oordeelde Gijsbrecht te moeten toegeven, en stond tegen bepaalde voorwaarden zijn goed recht aan den Borgondiër af.
Het Oversticht had intusschen geen lust om dat voorbeeld te volgen, maar hield zich aan het genomen verzet, zoodat Filips genoodzaakt werd zijn banier ook dáár te ontrollen. Weldra verspreidde zich de mare, dat het leger der Hollanders in aantocht was. Aanvankelyk klonk het, dat het Campen gelden zou, maar weldra ontfing men de verzekering dat het op Deventer gemunt was. Toen verlieten de Sallandsche Edelen, vazallen van het Sticht, hunne burchten en kasteelen om met gewapende mannen der bedreigde stede ter hulpe te snellen. Daar kwam Dirc ten Bussche, en hem geleidden zeven man­nen te paard; daar kwamen Coenraed die Greve en Roelof van Marxvelde, ieder met dertien man, en Dirc van Camferbeke en Godert van Ens elk met acht man. Daar ver­scheen de Ridder van der Horst met dertien paarden en een vaandel voetknechten van twee-en-tachtig man, terwijl Rudolf van Langen zelfs honderd en zestien knechten aanbracht. Ten dien tijde verliet ook Ridder Willem van Buchorst zijns vaders kasteel; en toen hy er de poorte uitreed, volgden hem zestien gewapende mannen te paard en drie-en-twintig voetknechten.
Hoewel het goed-versterkte Deventer op deze wijze tachtig Edelen met vijf honderd en twintig ruiters en twaalf honderd drie-en-dertig voetknechten binnen zijne muren ontfing, bleek het echter op den duur niet tegen de Hertooglyke legermacht bestand: 14 Augustus 1456 deed Filips zijne eerste tenten en pavilioenen opslaan, en „den zaiventynden dach Septembris’’

[pag. 230]

daaraanvolgende ging de stad by verdrag aan Bisschop David in hand.
Natuurlyk waren ook de Edelen mede begrepen in dien zoen, en dat Heer Willem zich in 1456 binnen Deventer had bevonden, belettede niet, dat de Bisschop hem, na zijns vaders dood, op den 26en July 1460 beleende, eerst met eenige landen in het kwartier van Vollenhoven en onder Wyhe, en daarna met het gericht over Salcker kerspel, met uitzondering van dat wat aan den lijve ging, even zoo als dit in 1213 aan zijne voor­zaten Dirc en Henric van Buchorst geschonken was geweest.
De visscherij op den IJssel, behoorende by het sedert 1450 aan de Buchorsten in pacht gekomen Monnikengard, maar door den Bisschop aan zich gehouden, schijnt, wegens verval, door de Prelaten verwaarloosd geworden. Heer Willem vatte haar weder op, en de uitslag daarvan was in 1492 belangrijk genoeg, om de aandacht des Bisschoppelyken Rentmeesters te trekken, die – geenszins ten onrechte en zelfs zeer gematigd – een aandeel in de winst verlangde, „ten profyte van zijnen genadigen Heere David.’’ Buchorst was daartoe niet zoo dadelyk geneigd, en er ontstond verschil; doch, waarschynlyk wèl overtuigd van des Bisschops goed recht ten deze, liet hy zich vinden tot een minnelyke schikking, die reeds op den 22en Augus­tus van het zelfde jaar tot stand kwam. Daarby werd bepaald: „Dat heer Willem die visscherye bevisschen sal tusschen dit „ende middewinter naestcomende alleen tot synen proufyte ende „schaede, ende dan voortaen sal men die visscherye tot Salck „gebruiken half ende half, alsoo dat myn genad. heeren ende „heer Willem voors. den schaede ende boete daeraff gelycke „doen ende hebben sullen, ende offte de visscherye compt tegens „myns genad. heeren lande offte tegens heer Willems lande „altyt des niet tegenstaende sullen sie altyt half ende half hebben „ende gebruicken als voors. is geschreven.”
Aan deze overeenkomst heeft men zich weerszijds zoo getrouw en stiptelyk gehouden, dat de Heeren van Buchorst de halve

[pag. 231]

visscherij te Salck niet alleen van de Bisschoppen, maar ook vervolgends van de Staten van Overijssel in pacht hebben gehad.
Met Bisschop Davids opvolger Frederic van Baden stond Heer Willem evenzeer op vriendschappelyken voet, en hy werd door hem bevestigd in het gerichtsleen van Salcker Kerspel.
Na een lang, en over het geheel naar het schijnt niet on­rustig leven, overleed de oude Ridder in den aanvang der zestiende eeuw: op het laatst van 1501, of in het begin van 1502.
Heer Willem schijnt tweemaal gehuwd te zijn geweest, en tusschen de kinderen, uit die beide huwelyken voortgesproten, ontstond in 1505 een allerjammerlykste twist. Johan, de oudste zoon en als zoodanig ook bezitter van het kasteel, werd door zijn half-broeder Arnold beschuldigd, dat hy hem en diens andere broeders en zusters de afdoening der vaderlyke erfzaken weigerde. Misschien is dat werkelyk zoo geweest; maar de wijze, waarop Arnold zich aanvankelyk recht zocht te ver­schaffen, was eene zoodanige, als niet geschikt is om ons voor hem in te nemen, terwijl de uitslag ook van dien aart was, dat er uit blijkt hoe de ingeroepen scheidsrechters evenmin gunstig over zijne aanspraken schijnen te hebben gedacht.
Op een tijd, toen Johan afwezig was, drong Arnold den Buchorst binnen, en maakte er zich meester van. En niet alleen dat hy er zich nu als heer gedroeg, maar hy maakte zich bovendien nog schuldig aan daden, die ook den meest gewetenloozen geweldenaar zouden hebben geschandvlekt. Het was hem niet genoeg, dat hy het gezin mishandelde en alles in rep en roer bracht, maar hy dreef zijne laaghartigheid ten top tegen zijns broeders gemalin: hy stiet en schopte haar met den voet, en sleurde haar by de hairen over den grond 11 [11. Een staaltjen der beschaafdheid van vele Edelen uit dien tijd!]).
Deze schandelyke daad, in den omtrek bekend geworden, wekte er de hevigste verontwaardiging op. De Camper Magistraat, te recht beseffende dat men niet straffeloos een harer burgers

[pag. 232]

aldus beleedigen mocht, zond toen terstond een aantal gewa­pende burgers derwaart, en deed het kasteel door hen omrin­gen. Van Deventer en Swolle kwamen er mede toegeschoten, en zelfs de Bisschop, vreezende dat de Hertog van Gelder, steeds tuk op vermeerdering van gezach, er zich meê bemoeien zoû, zond ook eenige zijner ambtmannen met gewapende volgers. Het scheen dat er een volkomen belegering zou gaan plaats grijpen, en dat maakte den geweldenaar misschien eenigzins gedweër. Tegen een legermacht van buiten, en, behalven eenigen zijner gewisselyk even woeste rotgezellen, van binnen met ingenoten, die hem te recht haatten en verachtten, mocht hy wel niet de minste hope koesteren om zich staande te houden. Alzoo gelukte het den afgevaardigden der drie steden eindelyk om hem te bewegen het kasteel in hunne handen te stellen. Hy trok er dan ook uit, nadat hem de verzekering gegeven was, dat hem goed recht zou geschieden, en reed naar Swolle, waar hy besloten had om het einde der zaak af te wachten.
Yverig waren nu de afgevaardigden in de weer, om een vergelijk tot stand te brengen, waarin zy echter niet slaagden. Johan volhardde in zijn verklaring, dat de wettige verdeeling der ouderlyke nalatenschap met zijne broeders en zusters vol­komen en in orde had plaats gehad, waarvan hy de onbetwist­bare bewijzen leveren kon. Arnold gaf dat niet toe. Hy be­schuldigde Johan van bedrog, tegen hem en zyne broeders en zusters by de deeling gepleegd, en waarvan de bewyzen, volgends zijn beweeren, in genoegsamen overvloed voor handen waren; dat hy brieven van voldoening geteekend had, bewees niets, want armoede en geldgebrek hadden hem daartoe genoodzaakt. Hy drong er op aan, dat alles by de drie steden mocht wor­den nagezien en onderzocht, „opdat Johan niet verder met zijne klaauwen in de erfenis zou kunnen slaan.’’
Wat nu de steden mogen hebben gedaan of niet gedaan – dit is zeker, dat de woeste Arnold zich in zijne uitkomsten bedrogen zag. De hand, die zich zoo laag en schennig aan

[pag. 233]

eene vrouw had vergrepen, deed zich niet te goed aan het begeerde goud, en viel even machteloos te rug, als zy zich woest had opgeheven. In eene stemming, zoo als waarin zulk een gemoed zich na teleurstelling en nederlaag bevinden moet, verliet hy het Oversticht, en begaf zich naar Wageningen. Op wrake broedende, vond hy er daar gelegenheid toe, en wel eene, die in onze dagen dien naam niet alleen naauwlyks ver­dienen zou, maar nog bovendien als zóodanig zelfs zeer licht belachelyk zou worden gerekend: hy huwde een vrouw van geringe afkomst, en wierp alzoo een smet op het adelyk wa­penschild, dat ook door zijn broeder werd gedragen. Men was nog drie eeuwen verwijderd van de gezonde denkbeelden daar­omtrent, die na 1787 gelukkig vrij algemeen zijn geworden, en daarom was die wrake feller en kwetsender, dan men zich dat thands zou voorstellen.
Het valt wel niet meer te beslissen, in hoeverre het onrecht, waarover de onridderlyke Arnold zich beklaagde werkelyk heeft bestaan. Dat is zeker dat, waar Arnold zich kennen deed van eene zeer ongunstige zijde, Johan daarentegen bewezen gaf, dat hy niet ondankbaar was. Had toch de Raad van Campen getoond, dat zy in hem haren burger wilde be­schermen en by diens rechten handhaven – in 1512 gaf hy van zijne zijde bewijs, dat hy die stede wederom dienst wilde doen.
Toen namelyk in dat jaar de Coevorder Drost Rudolf van Munster den Kinckhorst bouwen deed, zond Campen een twee­honderdtal zyner poorters, goed uitgerust en wel gewapend derwaart, onder het opperbevel van twee burgemeesters om het nieuwe kasteel onder den voet te halen. De afgezondenen vol­brachten de hun opgedragen last by uitnemendheid wel 12 [12. Zie 2e Serie. II Dl.]); zy keerden met rijke buit nog bovendien beladen te rug, en Drost Rudolf mocht wèl klagen, dat hem een duchtige Camper streek

[pag. 234]

gespeeld was. Vergramd als hy was, deed hy echter nog meer: hy eischte schadeloosstelling van de stad, maakte zich op het kasteel van Coevorde sterk, en nam een vyandelyke houding tegen de steden aan. Toen vereenigde Johan van Buchorst zich met de Edelen van Ittersum, Ittersum Schenck en Vos van Steenwijck om den vertoornden Rudolf tot rede te brengen, en ofschoon deze zich vervolgends weer even eigen­machtig gedroeg, zoo neemt dit evenwel de verdienste niet wech van Buchorst en de anderen, die hem aanvankelyk tot beter inzicht wisten te bewegen.
Met Bisschop Frederic van Baden stond hy op goeden voet, en deze beleende hem in 1517, het beruchte jaar van den Zwarten hoop, met het gericht te Salck, op dezelfde voor­waarden als dat zijn vader gegund was geweest. Misschien waren daar ook de drie vikaryen in de kerk, een aan Sint Peter en Paulus, een aan Sint Laurens, en een aan O. L. Vrouwe gewijd, door zijne voorzaten gesticht, want de begif­tiging daarvan was ten minste erfelyk in het Edel Geslacht.
Een twist tusschen de goede steden Campen en Swolle, over den tol op het Swarte Water, had voor Johan hoogst onaan­gename gevolgen, die geen gunstig getuigenis van de goede trouw der toenmalige Swollenaren afleggen.
Reeds hadden de Swolschen in 1521 te Nyerbrugge eenige Edelen gevangen genomen en hunne kasteelen geplunderd of geheel verwoest, toen ook de Heer van Buchorst in den strik viel, dien zy hem verraderlyk hadden gespannen. Veinzende met hem in onderhandeling en mondgesprek te willen treden, noodigden zy hem uit om zich daartoe naar het klooster Claerwater te begeven. Oprecht van zijne zijde, en goed geloof hechtende aan het woord der stedelingen, trok hy naar de aangewezen plaats; maar wel verre van het minzaam onthaal dat hy er wachtte, vond hy er een aantal gewapenden, tegen wier overmacht hy niet was opgewassen, en die hem gevangen namen.

[pag. 235]

Vol vreugde over het gelukken van hun verraderlyken aanslag, togen de Swolsche benden thands naar den Buchorst, waar noodwendig een volslagen verwarring heersenen moest. Zoo gemakkelyk als men ’t misschien meende, ging de overgave echter niet; de ladders moesten wel degelyk worden aangelegd, en geweld van wapenen was er noodig om het kasteel te kunnen bemachtigen. Swolle stelde er toen een kastelein aan, en in de zalen en gewelven, waar de zwarte gekroonde liebaart der Buchorsten was gebeeldhouwd in den steen, of geschilderd op den muur, of geborduurd in het tapijt werk, gaf nu de zoon eens Swolschen herbergiers het bevel als slotvoogd.
In 1524, op den 24en Augustus, viel echter de Swolsche arend van den trans, en de.Geldersche leeuwen rezen er in top: Hertog Carel van Gelder had het kasteel overmeesterd. Op het einde des jaars zat er de rechtmatige eigenaar echter weder in zijn zetel. De vrede was gesloten, de gevangen Ridders waren ontslagen, en zoo trad Johan van Buchorst ook weder handelende op, en vervulde zelf weder de verplich­tingen, die zijne betrekking als rechter te Salck hem oplegde. De Camper Burgemeester Claes Croese mocht zich daarover verheugen, want nu verkreeg hy in wettigen vorm den gerechtelyken waarborg, dien hy verlangde voor het geleende losgeld ten behoeve der Heeren van Salck, die, tijdens de Geldersche onlusten in een gevecht by Aperloo gevangen, uit hunne ge­vangenis te Hattem moesten worden vrijgekocht.
De juiste tijd van Johans overlijden is niet bekend; zeker echter was zijn gebeente by dat zijner vaderen verzameld vóor den 31en Oktober 1541, want toen werd zijn zoon Willem met Heerlykheid en kasteel beleend.
Men heeft gegist, of Jonker Willem wellicht onder het bestuur des Keizerlyken Stadhouders, Graaf Maximiliaen van Buren, in eenige betrekking was geplaatst, die hem de waarne­ming van het richter-ambt te Salck bezwarend, zoo niet mis­schien onmooglyk maakte. Iets dergelijks zal het wel moeten

[pag. 236]

geweest zijn, dat hem die waardigheid, altoos door zijne vade­ren persoonlyk bediend, aan anderen heeft doen opdragen. In 1547 verpachtte hy ze in elk geval aan Sweer Heylbrinck, onder „voerworden, soe wanneer myn juncker voors. mochte doene hebben monsteringe to rijden int voert bijwyle t’ doen hadde an den heren van den lande in Betouwe, tho Nykerk, sal Sweer geerne doen op mijns junckeren peert ende kost. Des sall mijn Juncker Zweer geven bynnen die sess jaren twee eerlike cleedinge, gelick sinl. dienaars sonder hoesen ind wamboys.’’
Er valt hieruit op te maken, dat de nieuwe waarnemende richter te Salck geen man van hoogen staat was, daar hij niet onder de leenmannen, maar onder de dienaren gerekend werd.
Jonker Willem, met Jonkvrouwe Mechteld Oem van Wijngaerden gehuwd, liet by zijn overlijden zeven kinderen na: drie zoons: Johan, Willem, Floris, en nog vier dochters: Ottina, Florentina, Aleyd, en Maria. Jonker Jan is gewisselyk zijns vaders opvolger als Heer van Buchorst geweest, maar als bewoner des kasteels treffen wy er in 1571 zijn oom Johan, den oude, en wel onder de vreeselykste omstandigheden. Wat daar toen geschiedde, Woensdag na nieuwe jaar, was zoo ont­zettend, dat het een allertreurigst getuigenis aflegt van de on­veiligheid dier dagen, zelfs binnen de muren van menig ver­sterkt huis en kasteel, wanneer er niet op de strengste wijze werd wacht gehouden en gewaakt, alsof het te midden van volle oorlogsbedrijvigheid ware.
Jonkvrouwe Ottelyne Oem van Wijngaerden, eene nicht van den rampspoedigen ouden man, hield destijds op Buchorst haar tijdelyk verblijf. Op dien bangen Woesdag was zy tot haar groot geluk afwezig by hare nichte van Ittersum op het hof te Swolle. Maar Saturdag-avond vóor Sint-Peter daarna, zette zy zich neer, en schreef, by den flikkerwalm eener brandende kaarse, haren beminden vader een langen brief, waarin zy hem een omstandig verhaal der gebeurtenis levert. Zy schreef aldus:

[pag. 237]

Genade en vreede sij u van God den vaeder,
en den sone Jesum Christum, en die hey-
lichmaakende kracht des heyligen geest moet
in mijn lieven vader wassen en vermeeren.

Nae de behoorlijke groetenisse myn hart frundelijcke lieve vader, zoo zal mijn lief vader believen te weeten, dat ik nog reedelijcken wel te passe ben, die heer zij daarof ghelooft, als ik hoppe altyd van mijn hartfrundelijcken lieve vader te hooren. Voorts kan ik mijn lieven vader niet berghen die eelende die te Bochorst geweest is. Daar zijn gekoomen twaalf boeven, naa zij hebben konnen sien, omtrent agt uren als zij aan die taafel saeten, met een hecken dat op den dijk stont, en hebben de doore opgheloopen, en hadden torsen in die hant, en waaren vermomt, en riepen: slaat doot! en moije in den olden Jan van Bochorst met myn nichten vielen altemaal op haar knien, en badden haar lijffs ghenade, en zy gaeven den olden Bochorst voort een wondt in hoofft, en zij seijden, ghij olden kerel wij hebben langhe genoch naa u gelt gestaan, en hij seijde laat mijn leeven, ik wil u geven al dat ick heb, en zij seijden: laeten wij u altemael leeven, wij sullen daar een ongenaedigen heere over krijghen, want sij hielden haar off zij gussen 13 [13. Geuzen]) waeren, en seijden gij zijt ons tot een roof ghegeven, gij papistijghe hoeren, en doe slooten se in de wasscamer. En te wijlen liep den olden Bochorst naa zijn kaamer bij zijn gelt, en toch den riem in, en doe quaemen zij daar boven, en bracken die kaamer op, en vermoorden hem op sijn bedde, als schijnt aan ’t bloet, want hij lach in zijn kleeren, hij hadde drie wonden in zijn borst en drie in ’t hoofd, want ik hebbe alle ses die wonden gesien, en doe naamen zij al sijn gelt, en sleepten hem op de olde cuckencaemer, en leijden hem een cussen op die mont, en quamen doe en haelden mijn moije 14 [14. Moei])

[pag. 238]

uijt de wascaemer, en brochten se boven hij den olden Jan van Bochorst, die daar dood lagh, en daar en moesten niet een van haare kinderen met haer gaan, en stieten hem dat cussen van den mond en seijden wijst ons meer gelt, of wij willen U daarby leeggen. Nu mach mijn lieve vader denken hoe mijn moeije te moede was…. Doe seijde mijn lieve moije had het al genomen dat daar is, en hadde den olden man laeten leven, holt 15 [15. Houdt, neemt aan]), daar sijn mijn sloete, neemt al dat daar is, maar zij seijden wijst ons meer gelt of wij legt u olden hoer daarbij. Doe seijde mijn moije hebt ghij dan op sijn kaemer niet geweest; doe seijden se kompt wijst ons, ghy olde hoere, en gelijk die joeden joeghen se mijn moije door sijn bloet hen, doe seijde mijn moije ghij hebt der al geweest, ik en weet u nu niet meer te wijsen; doe leijden se mijn moije weer off, en brochten se in de wasscamer en slooten se weer toe en ghingen doe al t huijs door, en sloegen alle kisten, kasten op, en die dooren ontwee, en hebben al genoomen dat was van gelt en silver werk en drie kettenen, en vier stukken doeks, dat fijn was, en mijn moije haar ringhen, en daar was eenen ringh meede die mijn moije van haer moer geërvet hadde, en dan ettelyke manscleeren, een paar lange hossen 16 [16. Hozen]) van mijn neef Willem met een rock met twee slegte mantels en twee bussen…… een paar leerzen en twee hoeden, en lieten daar twee olde hoeden daar weer voor leghen daar aan mijn hartfrundelijke lieve vader wat het voor volk was. Voort kan ik mijn hartfrundelijke vader niet berghen dat se mijn lieve vader ook berooft hebben, en uwe kisten onder ontwee gheslaegen, en hebben al genoomen dat daarin geweest heeft; daar is niet in gebleven als een wanbuijs en een paar hossen daar hebben sij die neerhos ofgesneeden, en dat ijsere kistken daar die brieffven in waaren, hebben zij ook ontwee geslaagen, dat

[pag. 239]

alle die brieven langs die kaamer laagen uijt uw beyde kissten. Zoo wolde ik dan mijn hartfrundelijke lieve vader ghebeeden, dat mijn lieff vader dit niet al te seer ter harte en neemt en zij togh geduldig in zijn lijden, en spreekt met die geduldighe Job en zegge: God gaeff, God nam, het hoort dog al den heere toe, naakt zijn wij gebooren naekt moeten wij daar weer hen, en wij en sullen tog niet met foeren dan een linnen kleet en een kist van seeven voeten. Daarom mijn lieve vader laet ons dit tijtelijke lijden setten teegen die eeuwige vrucht 17 [17. Vreugde]) die bereijd is sijn uijtverkooren, want ons is tog anders niet opgelegt dan ban, druk en trijbelaetij, want David zegt: quelt u daar niet mee, dat het den goddeloosen wel gaat, misgunt hun ook niet al den korten voorspoed die hen godt geeft, want sij sullen verdwijnen als gras al op den velde. David 37. Voort ik was eens jonck en ben nu olt geworden, ik en sag den vroomen niet verlaeten nog sijn saet om broodt gaan, maar hij hadde altijd ghenog den armen mede te deelen. David 37. Ziet alle die schrifture is troostrijk genoch voor alle die geene die eenig lijden aankomt, als nu mijn lieve vader ziet aan alle zijden omvan…….. Mijn lieve vader betrouwe altijd de heere hij sal genoch weder geven, ist hier niet soo ist hier naemaels want hij is nog soo als hij van te vooren. Mijn lieffve vader neemt tog een exempel aan Job. Ick wolde mijn lieff vader meer vertroostinghe geschreeven hebben, dan ik hadde de tijt niet mijn……… savonds laat eerst een boede, dat ik bij de keers moest schrijven, en mijn moije begeerde dat ik mijn lieff vader schrijven solde alle gelegenheijt, want haar was soo jammerlijke dat sij niet schrijven en mogte, dat ik sorch dat mijn moije tot een teering setten sal, want zij en beklaacht anders niet dan den dood van Jan van Bochorst en mijn lief vaders gelt, want doe sij ’t naamen doe seijde zij teghen volk o mijn arme broers gelt! zoo dat ik zorghe dat mijn moije daar

[pag. 240]

mede in last komen sal dat zij myn vaders gelt geberch heeft, want het is hier streng verbooden, en het volk heeft het naa geseijt, en mijn moije seijt het is haer geweest, en zij seijde teghen die boevent, want zij hielden hen voor gussen en seijden sij waaren uijt het haere verdreeven, en nu mosten zij wat weder krijghen en zij waegden op de galghe die wisselijke wel nae volgen wolt: zijt ghij gussen, ach ik heb ook eenen eenighen broer die uijt alle zijn verdreeven is, en het selfde dat hij hadde dat stont daar, en dat hebt ghij nu meede genoomen, die kraije bijt die andere die ooghen niet uijt. – Doe seijden sij, die hoere die liecht het, en doe hebben zij in mijn moije cantoor gheghaan en hebben daar voor haar ooghen genoomen al dat daar was; dan in mijn moije slaapkamer daer en hebben zij niet in geweest, want daar liep myn nigt Ott in en deede die toe, daar hadden mijn nichten nog wijffkettenen dat zij die beholden hebben, anders en hebben zij van gelt of goltwerk ofte silverwerk niet beholden dan vijf silver leppelen, die stak de bouwknegt in den bossen, want die leghen bij hem in waskamer, want allet bouwvolk hadden zij boven gehaalt, en hadden se bij hem in die waskaamer gheslooten, en Heije en die Scroer waaren op der tinnen gheloopen, konnen se altemaelen sien hoe veel dat daar was, en die kock sat op groene kamer op hansolder, en die eene melkmecht 18 [18. Melkmaagd.]) sat in de kelder onder een cuijp zoo dat zij zeer verstrooijt waren en beangst……. Doe sij alle dinghen beschicht hadden doe gingen zij wat………. en moesten hem alle die cannen met wijns tappen, en bragten se daer buijten die de wacht hielden, en doe sij ginghen doe slooten se altemaelen in die wijnkelder, en bonden die toe en drijgden mijn moije, zoo veer als sij se nae screven, soe wolden zij Bochorst aan brand leggen, en sij waaren daar soo becondich 19 [19. Bekend.]) want zij vraegden nae Heije en naer die Scror

[pag. 241]

en nae die olde stomme, en Heije sach se gaen. Doe kwam Heije off en liep nae t dorp en liet die clocke slaen. Mijn nigt Otto en die Scroer………… en sogten haer moer, want zij meen­den dat zij alle vermoort waaren, en lieten se uijt die kelder, en sij hebben mij mijn kleijne schat ook benoomen, en ik was tot alle geluk hen Swoll gegaan tot mijn nigt van Ittersom op ’t hoff. Voort kan ik mijn hartfrundelijke lieve vader niet berghen dat mijn moije van mijn lieve vader hartgrondelijke be­geert dat mijn lieve vader zoo veel wil doen en schrijven haar een brief, of Symen daar bij mijn lieve vader is, dan of hij in holland is, want hij was te Bochorst, en hij zei, hij wolde daar weder aenkomen als hij van Emden quaem, en dat was al in voor van den winter. Niet meer op dit pas en weet ik mijn lieve vader te schrijven, hoewel ’k wel weet dat dit mijn hart­frundelijke lieve vader dit geen blijde tijdingh weesen en zal, zoo verhoop ik den heere hartgrondelijke voor mijn lieff vader te bidden dat den Heere ue geduldigheijt geeve in ue lijden. Hiermede wil ik mijn hartfrundelijke lieve vader den allmagtighen heere beveelen, die mijn lieve vader wil spaaren in langwijlighe gesontheijt tot een salig eijnde, hiermede veel hondert duijsent goede nachten mijn lieve vader. Mijn moije en mijn nigten en mijn nigt van Ittersom gebieden hen seer aan mijn lieve vader, en mijn hartfrundelijke lieve vader zij……….. segge mij mijn lieff broer goede nagt. Gescreeven metter haast saturdag voor sint peter bij mij

Otto van Wijngaerden UE goedwillige en onderdanige dogter.

Soe dit geschiet is dat was woensdag na nieuwe jaar A°. 1571.
De Edele Jonkvrouwe, wier schrijven zulk een beminnelyke inborst, zooveel liefde voor haren vader, zooveel onderworpen­heid aan den Goddelyken wil uitspreekt, werd het volgend jaar, by de gelukkige wending der zaken in Holland met de terug-

[pag. 242]

komst heurs vaders verblijd. Heer Jacob Oem van Wijngaerden keerde in 1572 in zijn vaderland weder, en werd reeds in Maart des volgenden jaars door Prins Willem aangesteld tot Goeverneur en Baliuw van ter Goude en Oudewater, waarby my hem dan ook reeds als „Castelein van den Slote en Huyse van der Goude’’ vroeger hebben ontmoet. 20 [20. Zie Dl. I. blz. 76.]).
Ottelye – zy heeft toch genoeg onze belangstelling opge­wekt om met een enkel woord van haar verderen levensloop te gewagen – trad vervolgends in den echt met Heer Carel van den Rhijne, Ridder, Heer van Nieuwenburg, en Voogd van Yperen, toen de stad door de Spaanschen werd bemachtigd. Hy sneuvelde op den zeetocht met den Admiraal Van der Does; zy overleed te Leyden in 1609, eene eenige dochter nalatende, die gehuwd was met Jacob Oem van Wijngaerden, Heer van Benthuysen, Soetermeer en Segwaert.
Na dit uitstapjen in Zuid-Holland staan wy weder te midden der venen van Overijssel, en staren met een blik van meêwa­righeid op het geplonderde huis, waar zooveel angst is doorge­staan, en waar de bloedige wonden in het lijk des ouden Edel­mans nog de droevigste getuigen zijn van het afschuwelyk feit.
In de verwarring dier tijden viel het den boosdoeners dikwerf al te licht om zich aan de straffende hand der vergelding te onttrekken. Niet allen schuldigen aan de hier gepleegde misdaad viel echter dat betreurenswaardig voorrecht ten deel. In het stedelyk archief te Elburg is nog een schrijven voorhanden van Burgemeesteren, Schepenen en Raad te Swolle, van den vierden July 1573, houdende verzoek om over te zenden de bekentenis eens gevonnisden misdadigers, „welke mede gespolieerd zoude hebben het huis Bukhorst.’’
In 1578 was Johan van Buchorst nog bezitter van het kasteel, en op den 17en April van dat jaar vergaderde hy mede met de Edelen en afgevaardigden der steden, die waren samengeko-

[pag. 243]

men in het Bergklooster, om te beraadslagen over het aanne­men van den Grave van Rennenberg tot ’s Princen Stadhouder in Overijssel. De meerderheid der Edelen drong dat door, niet­tegenstaande heftige tegenkanting van velen, en der zelfs volslagen weigering der gedeputeerden van de drie steden. Johan behoorde zeer waarschijnlyk tot de meerderheid, want zonder dat er eenige melding bestaat van dwang, vindt ge weldra op het kas­teel een tien- of elftal soldaten, wier vaandel de oranjekleur draagt, en die zelf den klinkenden naam dragen van Staatsche bezetting. Zy lagen daar tot in 1585, maar het blijkt niet, dat zy noodig hebben gehad hunne lontroeren op Spaansche aanval­lers los te branden; de gunstige ligging van het kasteel, onder de dubbele bescherming van Swolle en Campen wordt geacht daarvan wel voornamendlyk de oirzaak te zijn.
Waarschijnlyk overleed Johan in den aanvang des jaars 1580, want toen, op den 11en Maart, werd zijn broeder Floris met Buckhorst beleend.
Floris van Buckhorst, gehuwd met Anna Bentinck, over­leed zeven jaren later, en zijne weduwe, die hy kinderloos ach­terliet, hertrouwde met Goossen van der Lauwick, Drost van Bredevoord.
De Heerlykheid met het kasteel schoven nu wederom een tak verder, en verërfden voor de laatste maal in het oude stamhuis: zy kwamen op Florentina, sedert 1586 in den echt verbonden met Johan Sloet, de jonge, en deze werd er, als man en momboir zijner echtgenote, op den 28en Augustus 1587 mede beleend.
Ook uit dit huwelyk sproten geene zoons, zoodat reeds we­der terstond de naam Buckhorst aan een vreemden stam verbon­den werd. Mechteld Sloet, Vrouwe Florentinaas oudste dochter, was in 1606, op nog geen twintigjarigen leeftijd, gehuwd met Borchard van Oer. Beide echtgenoten legden in 1613, op aanschrijven des Raads van Campen, aldaar den burger-eed af, gelijk dat by de opvolgende bezitters der Heerlykheid een

[pag. 244]

gewoonte geworden was. Vier jaren later was zy reeds weduwe, en zy bleef dat zeer lang, want zy overleed eerst in 1650.
Twee kinderen waren uit haren echt met Borchard voortge­sproten: een zoon, Lambert Bernhard, en eene dochter Agnes Florentina. De laatste huwde met Johan van Welevelde; de eerste werd den 5en Juny 1650 met de Heerlykheid beleend. Hy overleed echter kinderloos, en op den 31en December 1675 werd zijn neef Borchart Joost van Welevelde met de goede­ren der Heerlykheid beleend, en noemde zich nu Welevelde tot Buckhorst. Als Heer van Buckhorst wordt er niets kwaads van hem gemeld, maar als Drost van het Ambt Ysselmuyden „verschijnt hy in geen behaaglyk licht, daar hy op de voorrech­ten van den Magistraat te Genemuyden aanspraak maken, en zich het onderzoek en den ijk van tonnen, maten, en gewichten aan­matigen wilde.’’
Een reeks van namen, maar bykans zonder eenige byvoeging van feiten, en die ik den Heeren Haasloop Werner en van Doorninck naschrijf, is het thands wat zich verder nog als histo­rische herinnering aan den Buckhorst verbindt, terwyl hy zyn roemloos einde in stilte te gemoet gaat; een oude schoone boom, die, nadat hy in zijn groene kracht eeuwenlang het oog van naby en van verre tot zich getrokken heeft, allengs bladeren en twijgen verliest, in zich-zelf vermolmt, en eindelyk wordt omgehouwen en vergeten.
Borchart Joost van Welevelde tot Buckhorst was gehuwd met Anna van Keppel tot Molencate, en uit dat huwelyk werd als oudste zoon geboren, Johan, die, na zijner ouderen over­lijden, toen hy op den 14en December 1712 beleend werd, nog minderjarig was, maar op den 9en April 1716 in persoon den eed als Leenman der provincie Overijssel aflegde, en zich in het zelfde jaar van Buckhorst verschrijven deed. Hy is echter reeds vóor den 7en April 1718 overleden, want toen verzocht Lam­bert Joost van Hambroek tot der Arendshorst voor zich-zelf en in naam der gezamendlyke erfgenamen van Johan van Wele-

[pag. 245]

velde, Heer tot Zalck, om met die Heerlykheid beleend to worden.
Dat geschiedde; maar in 1733 verkocht hy ze aan Johan Zeger van Welevelde tot Diepenbroeck , die er dan ook op den 18en July meê beleend werd. Zyn broeder Seino Arent van Welevelde, in 1751 van Buckhorst verschreven, geraakte vervolgends in het bezit, en na diens dood de zoon hunner zuster Agnes Florentine Hadewich en Wolf Bentinck, Willem Jan, in 1757.
Aldus kwam het oude huis in het bezit der Bentincks, waaraan het tot op zijn einde verbleef. Evenwel niet in doorgaande lijn, want Willem Jan schijnt het te hebben verkocht aan Zeno Arent Bentinck, die er zich in 1761 van liet verschrijven. Hoe in deze tijden, waarin het eigendlyk leenrecht reeds sedert eeuwen vergeten was, en ook volstrekt niet eens meer begrepen werd, toch nog uiterlyke vormen van waardigheid waren over­gebleven, dat kan u blijken uit den volgenden leenbrief, door Zeno Arent ten behoeve van Coenraad Willem Bentinck afgegeven :

„Ik Zeno Arent Bentinck, Heer van den Huyse Buckhorst en onderhorige leenen, doe hiermede te weten: hoe dat voor mij en hier onder benoemde leenmannen in den Leengerigte persoonlyk gecompareerd ende erschenen is de Heer Coenraad Willem Ben­tinck, Heer toe Werkeren, te kennen gevende, hoe dat alle die gene, dewelke eenige goederen aan den huyse Buckhorst leenhorig besaten, so by kerkenspraken als andersints geciteert wa­ren ten fine van naa dode van den laatst overledene leenheer Willem Jan Bentinck toe Langeveltsloo en Buckhorst etc. mij als hunnen nieuwen leenheer na leenregte te erkennen. Weshalve de Heer comparant mij als zijnen leenheer erkennende, met ver­der verzoek als tegenwoordig bezitter, na dode van deszelfs heer vader nu meerderjarig geworden zijnde, wegens de havezathe Aenhem onder Wijhe cum annexis en met de geregtigheid van

[pag. 246]

dien, aan den huyse Bukhorst leenhorig wederom beleent te mo­gen werden, in voegen hierover voormaals gepasseerde leenactens. Welke versoeken met de nabeschrevene leenmannen in deliberatie gelegd sijnde so is sulks goedgunstiglijk geaccordeert. Weshalven de heer comparant wegens voornoemde havezathe Aenhem onder Wijhe gelegen en aan den huyse Bukhorst leenhorig, beleit en beleent wordt in en vermits desen, hebbende hulde hiertoe staande gedaan en belooft, al hetgeene een goed en getrouw vasal zijnen wettigen leenheer schuldig is te sullen nakomen, den leenheer des huyses Bukhorst derselver besitteren en een ijder sijn goed hebbende regt onverkort. Daar dit aldus geschiedde waren nevens mij leenheer hier aan en over als mannen van leen Gerrit Asjes en Jan Fox leenmannen deses. Verder in oirconde der waarheyt hebbe dese onder mijn hand en zegel afgegeven. Actum op den huyse Bukhorst den 9 September 1700 twee en sestig.’’

Willem Jan verkreeg vervolgends den 18en Oktober 1763 oktrooi om de Heerlykheid Zalck en onderhoorige leenen te mo­gen vervreemden,
waarvan hy ten volgenden jare gebruik maakte, waarna Zeno Arent er zich op den 21en Augustus mede liet beleenen.
Met Zalck en de Buckhorster tienden werd den 19en September 1778 beleend Vrouwe Anna Baronnesse Bentinck, gemalin van Willem Anne Baron van Spaen tot Hardenstein, en deze er­langde op den 28en Juny des volgenden jaars de approbatie van den door hem gedanen verkoop der Heerlykheid Zalck en der Buckhorster of Zalcker tienden aan Berend Hendrik, Baron Bentinck, Majoor van het regiment kavallerie van Stavenisse Pous, en diens echtgenote Carolina Medioburgensis, Baron­nesse van Borssele.
Berend Hendrik, die zich reeds den 19en February 1779 van Buckhorst had laten verschrijven, bracht over het oude goed nog weder eenigen glans van aanzien. Hy, die in 1787 als Kolonel der kavallerie voorkomt, werd in 1813 tot Goeverneur van

[pag. 247]

Overrijssel benoemd, en bekleedde deze waardigheid tot aan zijn overlyden, in 1830 voorgevallen.
Weinige jaren later volgde hem ook zijn gemalinne in het graf, en de dood huns eenigen zoons bleef mede niet lang uit. Deze, Hendrik Koninck Bentinck, minder begaafd en minder geëerd dan zijne ouders, wijdde zich ook minder aan het be­langrijk beheer en bestuur zijner aanzienlyke Heerlykheid toe, en overleed in 1839, ongehuwd, en zonder beschikkingen.
De uitgestrekte landgoederen waren niet zeer geschikt ter verdeeling, en de erfgenamen, die langs verschillende zijtakken afdaalden, besloten derhalven tot een openbaren verkoop. Deze vond den 8en September 1840 plaats, en voor een som van ƒ 245,455 ging het eigendom der goederen, in negen-en-vijftig perceelen verdeeld, in handen van ruim dertig personen over. Het kasteel met de havezathe, benevens het aan dien grond verbonden recht van jacht en visscherij in de geheele uitgestrekt­heid der Heerlykheid Zalk en Vecaten, kwam toen in handen van den Baron Bentinck tot Schoonheten, wien ook het recht der benoeming van den predikant, den onderwijzer, en den koster behoort. De grondbezitting van Bukhorst, die eene oppervlakte van ruim drie honderd bunders besloeg, is tot eene oppervlakte van dertien bunders ingekrompen, tegen eene waarde van ƒ 17,000. Den kasteele, allengs meer landhuis geworden, ofschoon nog merkelyke teekenen van oudheid dragende, was daarmede zyn ondergang toegezegd. Het heerenhuis, tegen de westzijde van het vierkante kasteel gebouwd en daaraan verbonden, was het zelfde, dat door Heer Johan in 1391 is opge­bouwd. De breede opgang en de lichtramen in den voorgevel, de trapsgewijze zij muren en overige cieraden droegen duidelyke kenteekenen van lateren bouwtrant, en hadden niet dat oorlogzuchtig aanzien, als het daarnevens-staand kasteel, welks dikke muren met kleine vensters, vierkant opgetrokken, van breede deksteenen, open kanteelen en borstweeringen voorzien, nog in 1840 de ruimte aanwezen, vanwaar de verdedigers, op de mu-

[pag. 248]

ijzer van den gevoelloozen slooper moest bezwijken en in puin nederstorten 21 [21. Haasloop Werner.]).
Intusschen – het viel, en werd met den grond gelijk gemaakt. Wat waardig was om in de negentiende eeuw als een herinne­ring aan vervlogen eeuwen te worden aanschouwd, verdween; wat der negentiende eeuw onwaardig is, en met de middel­eeuwen had moeten uitsterven – heerlyke rechten – bleef bestaan. Er zal echter een tijd komen dat ook zy hun dag hebben gehad, en by hun afbraak en puin zal niemant treuren dan alleen …. de demon der zelfzucht.

Category(s): Zalk
Tags: , ,

Comments are closed.