[pag. 165]
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van het jaar 1378 tot 1395.
De rooflust van heer Herbern van Putten was na de verwoesting van zijn kasteel Puttenstein aanmerkelijk bedaard. Hij hield zich
[pag. 164]
vervolgens stil en overleed op zijn huis Old-putten bij Elburg. Zijne dochter, door hem bestemd tot gemalin van hertog Albrecht van Beijeren, graaf van Holland, verslingerde zich nu aan een’ harer hofbedienden, Pilgrom de Vos, die zich weldra meester maakte van hare uitgestrekte bezittingen, en wiens nazaat, mede Pilgrom de Vos genaamd, honderd jaar later, even als Herbern, door rooven en branden den geheelen omtrek verontrustte; maar ooit ten gevolge daarvan zijn kasteel Oldputten eveneens door de Kampers zag belegeren en tot den grond toe verwoesten. Naderhand is op dezelfde grondslagen een heerenhuis gebouwd, hetwelk onder den naam van Putten alnog aanwezig is.
Door den aftogt van Herbern werden de Kampers van eenen lastigen nabuur ontslagen, en het oorlogsvuur scheen nu voor eenigen tijd gebluscht. Arnold van Hoorne meende nu ook zijn doel bereikt te hebben; maar maakte eene verkeerde rekening. Hij had wel door zijne krijgsverrigtingen den graaf van Blois in ’t bezit der Veluwe geholpen, hem als hertog van Gelder in Zutphen doen huldigen, in 1376 tusschen de Hekerens en Bronkhorsten eene verzoening tot stand gebragt, en voor zijne moeite en kosten 2500 oude schilden bedongen, waarvoor de gravin Machteld hem Hattem, Elburg, Harderwijk en de omliggende dorpen moest verpanden; maar hij kon niet beletten, dat de aanhang van Willem van Gulik allengs meer veld won en bijval kreeg.
De graaf van Blois, bespeurende dat zijn rijk
[pag. 165]
van korten duur zoude zijn, geliet zich wars van wereldsche grootheid, gaf het bewind aan zijne gemalin Machteld en den bisschop over, trok het monniksgewaad aan, en begaf zich in een klooster te Schoonhoven, Machteld moest ook al spoedig het tooneel verlaten, en Willem van Gulik werd kort daarna als hertog van Gelder overal erkend. Maar nu sprak het van zelve, dat de bisschop, die zoo sterk tegen Willems verheffing geijverd had, als zijn nabuurvorst niet geduld, en uit den weg geruimd moest worden; waartoe hertog Willem ook weldra den paus wist te bewegen.
Bisschop Arnold was zoo lang in ’t veld en zoo weinig in de kerk geweest, men behoorde hem elders rust te laten genieten, en eenen anderen bisschop van Utrecht te benoemen, waartoe hij zijnen neef Floris van Wevelinkhoven aan den paus voordroeg en aanbeval. Arnold werd daarop verplaatst naar Luik; maar hij had weinig lust om zijnen bisschopsstaf in Utrecht neder te leggen, en bediende zich van de verwarring in de kerk, om dien te behouden. Er waren namelijk thans twee pausen; Urbanus VI te Rome, en Clemens VII te Avignon. Ieder had zijnen aanhang en benoemde daaruit eenen bisschop van Utrecht. Floris van Wevelinkhoven werd door Urbanus, Reinoud van Vianen door Clemens verkozen; en terwijl dezen elkander den bisschoppelijken zetel betwistten, bleef Arnold daarin zitten, en pakte nog een geheel jaar de inkomsten van het bisdom in. Eindelijk evenwel werd Floris van
[pag. 166]
Wevelinkhoven als bisschop bevestigd, en hoewel niet zonder wapengerucht, echter met groote pracht ingehaald.
In 1379 werd liij volgens oud gebruik ook in Salland als landsheer gehuldigd. Hij beloofde de steden bij hare regten en herkomen te zullen bewaren, alle jaere tot tween tijden ter regte en ter clarijnge te sullen sitten, alsse een tijt sjaers bij grase ende een tijt bij stro; tot casteleinen, rentmeisters en amptluden soude hij setten goede, getrouwe ende gegoede lude, die sweren moesten elken mensche regt te sullen doen naer landregte, gelude ende gewoente slands van Salland; de burgemeisters, scepene en raedt der steden sou hij ter goeder tijt daer bij eischen, om dien eed te cunnen anhooren, enz. Door deze en meer andere schoone beloften zocht de nieuwe bisschop zich aangenaam te maken bij de steden, wel inziende dat hij derzelver hulp zoude noodig hebben, om zijn gezag tegen de binnenlandsche edelen te handhaven. Roof en krijg bleven toch de lust en het leven der onbesuisde ridders dezer eeuw. De vernieling van Voorst, Puttenstein en andere kasteelen scheen slechts hunne wraaklust op te wekken, en het denkbeeld, om zich aan het bisschoppelijk gezag en een geregeld landsbestuur te onderwerpen, bij hen geheel te verbannen.
Een der voornaamste woelgeesten was heer Evert van Essen, door wien in den omtrek van Ommen de boeren jammerlijk uitgeplunderd, de gemeene weiden beroofd, de bosschen gekapt en allerlei moedwil bedreven werd. Hij waande
[pag. 167]
zich tegen allen aanval beveiligd op zijn kasteel Eerde, gelegen aan de Vecht, welks hooge en dikke muren hij van buiten met zware palen en balken had doen bekleeden. Hij zocht de Kampers, die in het beleg van Puttenstein hunne belegeringskunst hadden doen blijken, door een vriendschapsverdrag in zijn belang over te halen; maar de klagten over zijne geweldenarijen riepen zoo luid, dat de bisschop, in verbond met Deventer en Zwolle, hem deswege den oorlog verklaarde. Kampen liet ook de overeenkomst met hem varen, en voegde zich bij den bisschop, die de heeren van Egmond, van IJsselstein en van Arkel onder zijne bondgenooten telde.
Op den derden Mei 1380 werd het kasteel Eerde door het vereenigd leger ingesloten en belegerd. Krijgstuigen van onderscheiden zamenstel en werking werden tegen hetzelve opgerigt, waaruit men een hagelbui van sleenen en pijlen deed nederstorten. Uit eene groote blijde werden steenbonken van 1300 tot 2000 q zwaar geworpen; hier bediende men zich ook van steenbussen of donrebussen, eene soort van kanon waaruit door middel van donrekruden steenen kogels geschoten werden. Het slot leed hierdoor echter weinig schade; de houten stijlen, welke digt naast elkander voor het muurwerk stonden, waren zoo dik als molenstanders en deden de steenen als ballen afkaatsen; de herhaalde stormen en aanvallen der belegeraars werden telkens afgeweerd, en het was niet dan na eene hardnekkige verdediging van drie weken, dat heer Evert zich genoodzaakt zag het kasteel over te geven. Hij
[pag. 168]
Hij bedong nog vrijen aftogt voor de bezetting, maar moest zijn slot tot den grond toe zelf laten afbreken. Het houtwerk zat zoo vast in malkaâr, dat men het door het vuur moest vernielen, en brandde eene geheele maand. Des bisschops leger trok daarop naar het slot Azoelen, hetwelk zonder tegenweer te bieden overgegeven en dadelijk vernield werd. Voor het einde van dit jaar werden nog twee andere roofnesten, Laar en Gerner belegerd, ingenomen en verbrand.
In 1381 kreeg de heer van Schuilenburg een dergelijk bezoek. De bisschop had twee zijner bedienden laten ophangen, en om deze kleinigheid joeg hij den hertog van Gelder tegen denzelven in het harnas. De burgers der steden Deventer, Kampen en Zwolle hiervan de lucht gekregen hebbende, trokken aanstonds te velde. Elke stad zond hem eene afzonderlijke oorlogsverklaring, luidende die der Kampers aldus: Wetet Sweder van Schulenburg, dat wij schepenen en raden der stad Kampen nevens onze geheele burgerij, onzen heer Floris van Wevelinkhoven, bisschop van Utrecht, stellen boven u en de uwen, dat wij ons vijanden verklaren van u en uwe knechten, die op het kasteel Termolen liggen, en u sullen aanvallen en bestrijden, om onze eer te handhaven enz. Deze oorlogsverklaring werd dadelijk van den aanval gevolgd en het kasteel, gelegen aan de Regge, onverwijld belegerd en ingenomen. Het kasteel Lage kreeg daarop de beurt, en beide werden tot den grond toe verwoest.
Dit bragt weder andere edelen in de wapenen,
[pag. 169]
die aanverwanten en vrienden van den heer van Schuilenburg waren, en den bisschop en de steden den oorlog verklaarden, breed opgevende van het onregt, door de sallandsche steden betoond in het omverhalen der kasteelen. Dit was echter het gereedste middel om zulke roofnesten uit te roeijen, welker bewoners slechts roovers of jagers waren, die hengsten en honden bevoorregtten, en de arme boeren onderdrukten; die de geringste beleediging met brand en plundering vergolden en den geroofden buit naar hunne kasteelen sleepten, achter welker muren en grachten zij eene veilige schuilplaats vonden.
Niet beter was het gesteld met de landsvestingen of burgten, tot dekking der grenzen en bescherming der ingezetenen van het oversticht bestemd, en nu almede gebruikt, om dezelve te plagen en te beschadigen, zoo als dit plaats had met Arkelstein bij Deventer, en den burg te Diepenheim in Twenthe.
Bisschop Jan van Arkel had, bij gebrek aan geld, deze kasteelen voor opgenomen penningen verpand; ArkeIstein aan Hendrik van Stakenberg voor 3350, en den burg te Diepenheim aan Reinold van Brederode, voor 2500 oude schilden. Deze heeren, daardoor in het bezit dezer kasteelen geraakt, veroorloofden zich allerlei geweldenarijen, en deden hun volk openlijk op roof uittrekken. Reinold van Brederode had den burg te Diepenheim door zijnen ambtman Goedert van Schonebeke met eenige ruiters en knechten doen bezetten, en hem 280 oude schilden ’s jaars toegelegd,
[pag. 170]
onder voornaarde, dat hij alle gevangene, have en goed of ander gewin aen sijncn hoeftheere getrouw soude overleveren, en daer goede rekeninge van doen, zoodat deze vestingen in bijzondere kaapkautoren hervormd waren, waardoor de ingezetenen werden uitgemergeld. De bisschop was er wel op uit, om dezelve uit de pandschap te lossen, maar had geen geld. De steden Deventer, Kampen en Zwolle leenden derhalve tot de Inlossing van Arkelstein de vereischte 3350 oude schilden, en de bisschop beloofde eenen kastelein daarop te zullen zetten, die burger was van eene der drie steden, dat hij eene zekere pensie aan denzelven zoude toeleggen tot onderhoud van zijn gezin, waarmede anders de landman bezwaard werd.
Maar nu moest ook Diepenheim ingelost worden, waartoe nog 2500 oude schilden vereischt werden. De bisschop had er maar 625, wendde zich alweder tot de steden, en gaf goede woorden, zeggende in zijnen brief: dat hij had gebeden eersamen, wijsen ende besceijden luden, scepene ende raedt sijner stede Deventer, Campen ende Swolle, dat sij met hem betaelden enz. Zij leenden hem dan ook de ontbrekende 1875 oude schilden, welke hij beloofde te zullen weder geven van den eersten gelde dat ons coempt van onsen hede, die wij weren soelen ut onsen lande van Twenthe, ende van de opcoemijngen van boeten ende broecen binnen onsen heerscap Dijepenheim. De bisschop moest huis en heerlijkheid daarvoor ten onderpand geven, en verder belooven geen kastelein daarop te zullen zetten, dan
[pag. 171]
bij rade der drie steden, welken hij trouwe zweren moest.
Om de binnenlandsche rust en veiligheid te bevorderen, en de magt der edelen nog beter in toom te houden, werd door den bisschop en de steden in hetzelfde jaar besloten, dat in Salland geene andere kasteelen gebouwd zouden mogen worden, dan die ter bescherming van het sticht konden strekken. Dat niemand harer burgeren de bewaring van een slot zoude mogen aanvaarden, buiten hare toestemming, op verbeurte van lijf en goed, en dat, ingeval de bezitter van eenig slot in Salland daaruit geweld pleegde, de bisschop hetzelve dadelijk zoude belegeren, en niet rusten voor dat hij hetzelve had vermeesterd. Ten gevolge van dit besluit werd in 1389 aan den heer van Rutenburg toegestaan, zijn vervallen kasteel te herstellen, de oude steenen uit de grachten te doen ophalen en tot den opbouw te bezigen, onder belofte nogthans, dat hij noch zijne erfgenamen den bisschop of de steden daaruit eenige schade zouden mogen toebrengen, en geene nieuwe torens of andere versterking daaraan doen maken dan met toestemming van den bisschop en de steden.
In 1391 werd ook aan den heer van Buckhorst de opbouw van zijn kasteel te Zalk toegestaan, naar een scampioen of bestek, volgens hetwelk de muren slechts twee steenen dik mogten opgehaald worden. Hij moest tevens plechtig beloven, de steden nimmer mit rove, mit brande of geweltlijken saken uit het kasteel te sullen beschadigen.
[pag. 172]
Terwijl de bisschop aldus door de eensgezindheid en medewerking der steden, in den kamp tegen de edelen, een aanmerkelijk overwigt op dezelve verkreeg, liet hij tevens eene groote partijdigheid blijken in het geschil, hetwelk om dezen tijd ontstond over de plaats, waar de lands-klaringe behoorde gehouden te worden, waardoor hij de eendragt der steden, welke zijne eigene magt moest staande houden, in gevaar bragt van verbroken te worden. Op het platte land en in de steden werd van oudsher door schout en schepenen het regt uitgeoefend. Men kon echter van eenige vonnissen zich beroepen op den bisschop, die tweemaal ’s jaars in het oversticht kwam, om over zaken, die zijne uitspraak vorderden, te regt te zitten, welke teregtzitting de klaringe werd genoemd.
Vorige bisschoppen hadden op den Spoolderberg, te Vollenhove of elders de klaringe gehouden; naderhand toen de bisschop dikwijls op Arkelstein zijn verblijf hield, zal de klaringe ook wel in Deventer gehouden zijn; maar in 1383 had bisschop Floris van Wevelinkhoven aan die stad, het uitsluitend voorregt daartoe geschonken, en hierdoor ontstond de twist, waarbij de steden Kampen en Zwolle hare regten en vrijheden moedig en rondborstig tegen den bisschop en de stad Deventer verdedigden.
Zij verbonden zich in 1385, om hare burgeren tegen alle onregt en geweld te zullen beschermen, en indien de heer bisschop een der beide steden, of eenig burger uit dezelve in eenige zake veronrechtte, of de steden bij hare rechten
[pag. 173]
en gewoonten niet laten wolde, dal zouden zij malkander eeuwelick helpen wederstaan, ja zij zouden niet eenen bisschop van Utrecht als hunnen landsheer ontvangen, hi en hadde beiden steden eerst oer privilegien rechten ende olde gewoenten geconfirmeert in den besten forme. De regering van Kampen gaf dit nog duidelijker te kennen bij een openen brief, waarin zij verklaarde, dat ingeval de heer bisschop, te Deventer geklaard hebbende, niet bij goede vaste brieven beloofde, dat hij een half jaar daarna in Kampen, en in het daaraanvolgend half jaar in Zwolle klaringe wilde houden. zij noch hare medeburgeren dan weder op de klaringe te Deventer zouden verschijnen, geene vonnissen in zaken, hare burgeren aangaande, en aldaar af geklaard, zouden erkennen, en wat last ofte hijnder ofte ongewech daar af quame, zouden zij met die van Zwolle eenpaarlicke wederstaen, ende keren mijt ganschen trouwen, sonder enig wederseggen. Dit moedig besluit deed den bisschop van toon veranderen, en kort daarna bij eenen openen brief verklaren, dat hij toe Deventer bij stroe geclaert hebbende, toe Campen bij graese naestcoemende claeren soude, ende daerna weder toe Swolle bij stroe, en hoewel hij nu eerst toe Deventer claerde, kende hij dese stad geen meer rechts totter claeringe te hebben, dan sijne steden Campen ende Swolle, naerdien hij verstaen had van de Ridderscap ende knaepen van Salland, dat die vorige biscoppen van Utrecht oudtijts in Salland geclaert hadden, daer ’t hen goet ende nutte dachte. Dit scheen voldoende, om die van Kampen en Zwol-
[pag. 174]
le gerust te stellen; maar de Deventerschen wisten den bisschop echter te beduiden, dat hij geheel verkeerd onderrigt was, dat zij de oudste brieven hadden, volgens welke het regt tot het houden der klaringe aan Deventer alleen toekwam; hetwelk hunne schepenen met eede bevestigden, en ten gevolge had, dat de bisschop andermaal van besluit veranderde, en nu onherroepelijk vaststelde, dat de klaringe alleen te Deventer zoude gehouden worden. Dat deze stad veiligheid en geleide zoude verleenen aan allen die in de klaringe hoorden en dat zij dit door het luiden der klokken zoude aankondigen. Dat in de klaringe niemand zoude zitten, hi en sij man, borgman ofte dienstman des gestichts van Utrecht en woonachtig in Salland, Twenthe ofte Vollenhove. Dat de bisschop tweemaal ’s jaars, eens bij graese en eens bij stro deze kIaringe zoude houden, en daarop gene saken brengen ofte claren, dan wedersproken ordele, die voor sijne gerichten wedersproken waren van schade ofte van schult. In 1386 werd Deventer door keizer Wenceslaus in dit voorregt bevestigd, en alle pogingen welke Kampen en Zwolle vervolgens nog hebben aangewend, om hun oud regt te doen gelden, waren vruchteloos, zoodat zij eindelijk moesten besluiten, het regt tot het houden der klaringe aan Deventer afteslaan, het welk in 1392 op het raadhuis aldaar plegtig geschiedde.
Voor het eindigen van dezen twist was de strijd tegen de edelen al weder hervat. De noodzakelijkheid om met vereende magt dezen strijd door te zetten, deed de Kampers en Zwol-
[pag. 175]
schen het hun aangedane ongelijk spoedig vergeten, en op de algemeene belangen het oog vestigen.
In 1391 trokken de burgers der drie steden met den bisschop te velde tegen den heer van Ulft, die wegens vermeende beleedigingen en schade, hem door de ingezetenen van het oversticht, zoo hij voorgaf, aangedaan, den bisschop den oorlog had verklaard, en volgens de ridderlijke gewoonte, door rooven en branden alles in rep en roer bragt. In weerwil eener aangeboden bemiddeling zette hij zijne strooperijen voort, steunende op een talrijken aanhang, waaronder eenige vermogende edelen, welke hunne oorlogsverklaringen of ontzegbrieven almede aan den bisschop zonden, en daarin opentlijk met hem den spot dreven. Die van den heer van der Mark, een der bondgenooten, luidde aldus: Wetet heer Floorken, dat ik Theodorus van der Mark, mijnen lieven heere den ridder Everard van Ulft, boven u stelle, om zijnent wille uw vijand wil zijn, u waar ik kan zal bevechten en berooven, en door dezen openen brief wil toonen, hoe veel achting ik voor u hebbe.
Met zijne benden op Diepenheim en Holten aanrukkende, werd hij door de burgers en schutten der steden Deventer, Kampen en Zwolle ontmoet, na een hevig treffen teruggeslagen, en door verscheidene daarop gevolgde gevechten gedwongen den vrede te vragen, en de toegebragte schade te vergoeden.
Onder zoodanige omstandigheden, terwijl het platteland nu hier, dan weêr daar een tooneel van
[pag. 176]
krijg en verwoesting opleverde, nam de bloei en welvaart der steden bestendig toe. Menige boer die zijne woning aan dagelijksche plunderingen blootgesteld, en zijnen akker door vreemde heeren zag verwoesten, verliet het Land, om in de veiligheid en de voorregten der stadbewoners te kunnen deelen. Deze vermeerdering van inwoners vorderde intusschen meer belangstelling en zorg voor derzelver bestuur en bescherming, Het was geene gemakkelijke taak, eene boersche burgerij, die de slavernij pas ontweken, al de ruwheid van haren stand in de stad had overgebragt, die, aan vechten en doodslaan gewoon en tot wraakoefening genegen, nu vrij mogt ademhalen, door gepaste wetten in toom te houden en aan een geregeld bestuur te gewennen. Het was tevens van belang, om, terwijl een goed deel der burgers met het leger van den bisschop, of op andere tochten gewapend te velde trok, de tehuisblijvende in de stad, door sterke muren en torens voor allen aanval te verzekeren; te meer daar nu, behalve de stormrammen en blijden, die men bij menigvuldige belegeringen der ridderlijke kasteelen tot eenen hoogen graad van volkomenheid had gebragt, ook het kanon en buskruid uitgevonden was. In het beleg van het kasteel Eerde had men, gelijk we zagen, steenbussen, donrebussen en donrekruden gebruikt. Voor Montfoort werd door het volk van bisschop Floris uit de donrebussen geschoten met bombaarts-stenen van honderd ponden zwaar. De belegerden schoten met groote bussen en klein geschut van cloeveren en armborsten.
[pag. 177]
In 1383 had men derhalven te Kampen de muren der stad aanmerkelijk verbeterd, en waarschijnlijk ook den buitenhoek tot aan de haven daarmede omringd, waartoe eene som van 2845 gouden rijnsguldens en eene plakke was besteed. Men vindt nu van de hagenpoort gewag gemaakt; vroeger reeds van de vischmarkts- en korenmarktspoorten langs den IJssel, en van de zwanenpoorte en geertspoorte van der A aan de landzijde. De zwanenpoort stond bij of op de zwanenbrug, de geertspoorte bij de Geertruiden- nu steenen-brug. De A was de wetering, welke toen van de geertspoort, nu van de geertsstraat, langs den cellebroedersweg, naar buiten loopt.
Om de verdediging der stad niet te belemmeren werd door schepenen en raad bepaald, dat buiten de zwanenpoort geene nieuwe huizen gebouwd en de aldaar reeds aanwezige afgebroken zouden worden. Daartegen werd in 1387 de aanbouw van huizen buiten de hagenpoort aangemoedigd, onder bepaling nogtans, dat die op de breede stege in den Hagen wilde timmeren, de muren steensdikte moest opmetselen, en met pannen dekken. In het overige van den Hagen werden de muren een halve steen dik tusschen houten stijlen gebouwd, en de huizen nog met riet of stroo gedekt; het dak moest echter met leem geschindeld of bestreken worden. De Hagen werd door den toenemenden aanbouw vervolgens eene aanzienlijke voorstad, had verscheiden dwarsstraten, en een kerkje, St. Jurriens Kapel genaamd. Deze voorstad was omringd door de rijt of riete, zijnde de wetering, thans strekkende van
[pag. 178]
de stadsgracht tot aan den steendijk, bij Tengnagels vergadering.
Het was niet geoorloofd tegen de stadsmuren eenige schuren, lootsen of varkensschotten te bouwen, in de torens koeijen en varkens te stallen of te mesten. Buiten de vischmarktspoort en op de H. Geests-welle mogten geene molen- of slijpsteenen, stal- of stukvaten langer dan veertien dagen liggen. Omtrent het bouwen van huizen binnen de stad werden mede nieuwe keuren gemaakt. De burgerhuizen werden reeds veelal niet pannen gedekt, en om dit aan te moedigen, werd van stadswege voor elke duizend dakpannen, welke daartoe gebruikt werden twee heerenponden uitgeloofd. Naderhand, in 1397, werd het dekken met riet en stroo geheel verboden bij eene boete van 40 stadsponden. Ook omtrent het reinigen der straten word in 1389 bepaald, dat de mesthoopen weggeruimd moesten worden, dat niemand varkensschotten voor zijne deur mogt hebben, om varkens daarin te mesten, en dezelve niet langs de straten mogt laten gaan, maar binnen zijne where houden. De heilige varkens, die in de kloosters te huis hoorden, behielden echter het voorregt, om ongehinderd de straten te mogen bewandelen.
Omtrent de uitoefening van nering en handtering werden ten voordeele van de ingezetenen mede onderscheidene keuren gemaakt. De vreemde kooplieden, welke met hunne waren alhier de vrije markten kwamen bezoeken, werden naar den rang der steden geplaatst. Die van de bisschoppelijke stad Utrecht stonden vooraan, daar-
[pag. 179]
na volgden die van Deventer, Zwolle, Roermond, Zutphen, Bommel, Nieuwstad, Goch, en eindelijk die van Holland en Braband. Zij mogten met hunne Kramen niet langer staan dan vier dagen, en waren gehouden te meten met de stadsmate, en die te halen bij den stadsmeter. Alle natte waren, als olie, wijn en bier mogton alleen met gebrande stadsmaten worden gemeten, welke alle even groot moesten zijn, op eene boete van 10 stadsponden, hetwelk mede plaats had omtrent de maten voor peren, look en fruit, bij 20 schellingen.
Gast-lakensnijders of vreemde kramers mogten op de vrije markten geen laken snijden (uitsnijden en verkoopen) bij de el, en hun want of laken in de stads vrijheid willende opslaan, daarvan stapel- en strijkgeld betalen. Van een stapel, zijnde 24 halve lakens, vier oude plakken stapelgeld, bij kleiner partijen twee duiten van ’t stuk en één duit strijkgeld. De burgers betaalden maar half stapel- en strijkgeld.
Voor de scheepvaart en buitenlandschen handel werden ook van tijd tot tijd keuren vastgesteld, waardoor nieuwe bronnen van welvaart geopend werden. Het vermogen der ingezetenen nam in evenredigheid toe, en was vooral zigtbaar in het stichten en begiftigen van kerken en kloosters, waarvoor de goede burgers thans inzonderheid veel overhadden, om daardoor tevens voor hun toekomstig geluk gewaarborgd te zijn.
In 1386 werd door cenige voorname inwoners van Deventer, Kampen en Zwolle het vermaarde klooster te Windesheim gesticht, waartoe bis-
[pag. 180]
schop Floris, ingevolge de begeerte van den beroemden Geert Groote, die ook te Kampen heeft gepredikt, zijne toestemming gaf. Barteld ten Have, inwoner van Zwolle, schonk tot deze stichting alle zijne bezittingen in Windesheim, ter waarde van 3000 gouden rijnsche guldens. Hendrik van Wilsum, oud schepen van Kampen, gaf insgelijks vijftien akkeren lands aldaar gelegen, en had nevens ten Have en eenige anderen, het opzigt over den opbouw en de inrigting van dit klooster, hetwelk voor reguliere kanonniken van de orde der augustijnen bestemd was, en na de voltooijing aan de H. maagd werd toegewijd. Jacob van Wilsum, Hendriks broeder, gaf bij deze gelegenheid 600 frankrijksche schilden, en bij uitersten wille alwat hij bezat, tot onderhoud der kloosterbroeders. Sofia Herikens, nicht van Hendrik van Wilsum, gaf 1000 gouden rijnsche guldens, eene andere nabestaande, hare geheele nalatenschap, en Aleide Dreijers, eene vermogende vrouw, begiftigde het klooster met vele landerijen en groote sommen gelds. Ja uit loutere vroomheid kwamen deze vrouwen de nieuwe kloosterbroeders zelve dienen en verzorgen, terwijl vele anderen door werken van liefde en weldadigheid de opkomst en bloei van het klooster bevorderden. Toen de bisschop aan de kloosterlingen ook vrijheid verleende, om een windkorenmolen daarbij te zetten, wilde de heer van Voorst dit beletten, bewerende, dat al de wind in Windesheim hem toebehoorde; maar de bisschop, die het anders verstond, verklaarde daartegen, dat
[pag. 181]
hij alleen in zijn geheele sticht heer des winds was, en daarin geen deelgenoot erkende. De kloosterlingen behielden dus den wind van den bisschop, en de heer van Voorst moest dien, ten behoeve van hunnen korenmolen, ongehinderd laten waaijen. Bisschop Floris heeft gedurende zijne vijftienjarige regering vele andere meer gewigtige zaken tot stand gebragt. Door het aannemen van den westfaalschen landvrede poogde hij inzonderheid de binnenlandsche rust te bevorderen, de landzaten voor de plunderingen van dolle ridders en roovers te beveiligen, en den reizenden koopman in zijnen handel bescherming te verleenen.
In 1390 werd door hem en schepenen van Kampen en Zwolle, nevens den dijkgraaf, heemraden en gemeene erfgenamen van Mastenbroek, het dijkregt voor dezen polder ingesteld, hetwelk naderhand altoos is gevolgd. Het slot te Vollenhove is aanmerkelijk door hem verbeterd en versterkt. Te Hardenberg deed hij een kasteel bouwen met een’ sterken toren, en een stal voor twee honderd paarden. Ommen en de overige stichtsche vestingen werden door hem hersteld en wel bezet gehouden. In Groningen heeft hij gouden rijnsche guldens, en in Deventer onderscheidene zilveren munten doen slaan. Deze gouden rijnsche guldens deden 40 grooten. Willem van Gulik, hertog van Gelder, liet om dezen tijd ook nieuwe munten slaan, als: gouden arnhemsche rijnsguldens, zilveren blanken, halve blanken, grooten, halve grooten en brabandsche. Zijn arnhemsche rijnsgulden had
[pag. 182]
33 blanken. Een oud frankrijksch schild, goed van goud en gewigt, deed 51 zulke blanken, en werd gerekend tegen 2 ponden, of 3 koopmans guldens.
Bisschop Floris leefde zeer stichtelijk; hij bad alle dagen voor zijne onderzaten, liet hun goed regt wedervaren, en was gestreng tegen bedriegers en verleiders; een priester, die hem door valsche bullen misleid had, moest zulks met den hals bekoopen. Wigchelaars en tooverheksen deed hij alle uit het sticht verdrijven. Gedurende zijne laatste krankheid bevond hij zich op het kasteel te Hardenberg, en werd aldaar meer dan gewoonlijk bezocht door vrienden en nabestaanden, welke hem met allerlei verzoeken lastig vielen; maar hij gaf hun ten antwoord: Mijne lieve kinderen, de diensten welke gij mij hebt bewezen, heb ik rijkelijk betaald, en de geschenken, welke ik u heb toegedacht, hebt gij reeds ontvangen. Het geen St. Marten mij heeft toevertrouwd, moet ik aan St. Marten weder verantwoorden.’’ – Hierop wees hij zijnen amptlieden de schatkist, waaruit zijne schulden betaald konden worden, en zijnen vrienden de deur van het vertrek, bevelende den slotvoogd hen uitgeleide te doen, en niet weder binnen te laten. Floris overleed in 1393
______________