Zesde Hoofdstuk

ZESDE HOOFDSTUK.

Van het jaar 1317 tot 1363.

Na den dood van Guido van Henegouwen werd Frederik van Zierik tot bisschop van Utrecht verkoren. Hij bevestigde de voorregten, door Guij aan de stad Kampen verleend, waar­bij aan schout en schepenen de uitoefening van ’t hooge gerigt was toegestaan. Voor het overige heeft hij als landsheer van Overijssel niets merkwaar­digs verrigt. Maar het nedersticht bragt hij in rep en roer, leefde op een’ hoogen voet, en knevelde de ingezetenen, om zijne eigene schul­den te dekken. Dit joeg de edelen aldaar in ’t harnas, die zijne proviandwagens plunderden, een zijner kasteelen in brand staken, en eenen opstand verwekten , welken hij geen kans zag te stuiten. Hij zocht daarom hulp bij Reinoud I, graaf van Gelder; dan deze kon zich zelven niet redden, zijnde door zijn eigen zoon gevangen gezet. Hij wendde zich toen tot Willem III, graaf van Holland, door wiens invloed hij aan ’t bestuur gekomen was; deze zond hem een aanzienlijk leger ter hulpe, waarmede de opstand niet zonder rooven en branden werd gedempt.

[pag. 112]

De hollandsche graaf, een vorst van groot aan­zien en vermogen, schoot den bisschop vervol­gens, om zijne zaken te herstellen, groote som­men op, maar hield hem tevens aan den leiband. Men had reeds vroeger gezien, dat de utrechtsche bisschoppen, die telkens nieuwe landen aan­wonnen, en een leger van 40,000 man op de been konden brengen, voor Holland gevaarlijke naburen waren. Graaf Willem begunstigde echter de ingezetenen van het sticht, en bij al de verwarringen nam de handel en welvaart der overijsselsche steden meer en meer toe. In Kampen bloeiden thans reeds de lakenfabrijken en verwerijen. Het rood scharlaken, gestreept laken en saai, aldaar geweven en bereid, werd in Hol­land zeer gezocht, alsmede de pelterijen, waarin de kamper kooplieden grooten handel dreven.
In 1322 vernieuwde graaf Willem de voorregten, door vorige hollandsche graven aan de burgers van Kampen verleend, en regelde de tollen, welke zij van hunne fabrijkgoederen en pelterijen zouden betalen, te weten: van een scharlaken 16 penningen, van een geverwd la­ken 8 penn., van een gestreept laken 4 penn.; van een ongeverwd laken of saai 4 penn., van een pak pelterijen, zoo zwaar, dat twee man­nen hetzelve heffen of dragen moesten, 8 schel­lingen, van een pak, dat door één man gedra­gen kon worden, 4 schellingen, alles holland­sche munt. Van waren, die zij uit Braband en Vlaanderen, in Holland invoerden, het honderd­ste mark. Van zout en koopmanschappen, door hen den Rijn en de Maas afgevoerd, of ook in

[pag. 113]

Holland gekocht, gelijken tol als andere koop­lieden; mondbehoeften, gesneden want tot kleeding, scheepstouwwerk en kaijvaas of zijldoek zouden geheel vrij zijn.
De graaf toonde hierdoor groot belang te stellen in den handel zijner ingezetenen met die van Kampen, en poogde dezelve inzonderheid te rigten op Dordrecht, alwaar het middelpunt van den hollandschen handel thans gevestigd was. Dan de voorspoed der overijsselsche koopsteden, en het toenemend vermogen der burgers, stak den edelen aldaar geweldig in het oog. Zij konden maar niet dulden, dat die gewezen boeren, vrij eigen goed verkregen, en achter de stadsvesten hunne vorige heeren’ belachten. Zij deden daarom dit lagchen vaak in schreijen verkeeren.
In 1324 werd Zwolle uit een der naburige kasteelen bij nacht overvallen, en in brand ge­stoken, waardoor de meeste huizen, toen met stroo en riet gedekt, in de asch werden gelegd. De houten vesten waarmede de stad omringd was, hadden hen daarvoor niet kunnen beveili­gen. Zij werd daarom al spoedig herbouwd, en met steenen torens en muren versterkt.
Bisschop Frederik was in 1322 overleden, en opgevolgd door Jacob van Oudshoren, die weder plaats maakte voor Jan van Diest. Deze werd door Wi1lem III, die de zaken van het sticht nog naar willekeur bestierde, door geweld, en tegen den zin van het kapit­tel, tot bisschop verheven, maar had ook in het nedersticht niets te zeggen, en moest naar ’s

[pag. 114]

graven pijpen dansen. Hij hield zich daarom veel op in Overijssel, en heeft aldaar belang­rijke zaken tot stand gebragt.
Bij den aanvang zijner regering, in 1324, hield hij landdag op den Spoolderberg, naar toenmalig gebruik, met man en dienstman, (rid­deren en knapen) de afgevaardigden der steden, en van ’t gemeene land, die hem aldaar als hunnen landsheer huldigden. In deze vergadering werd ten behoeve van den landbouw het tiendregt vastgesteld, als volgt:

Een man die thende schuldig is te geven, en zijn saet is reede, sal dat sijnen thentheren driewarff te weten doen, en dat mach hij doen driewarff binnen eenen daege, ende vertijnt hij dan niet, soe sal hij nemen daer toe twe van sjjn naesten buiren, ende verthenden hem selven, ende setten op een iegelijcken gast, die verthendet is, eenen groenen struik; voertmeer sal hij het hoeden drie daegen ende drie nachten voer sijn selven vee, ende voer anders niemant.

Dit tiendregt is tot nu toe in gebruik gebleven. Tot gerijf van den koophandel deed hij geld munten te Vollenhove, en gaf in 1328 aan De­venter, Kampen, Zwolle en Hasselt tolvrijheid door geheel Twenthe, alwaar derzelver kooplie­den hunne goederen zouden mogen in- en door­voeren , zonder tol- of weggeld te betalen. Het burgerregt van Kampen was toen beperkt ge­worden binnen de stadsmuren. Bij besluit van schepenen, raad en meente van dingsdag na St. Marten 1327 was gewilkoerd, dat de burgers buiten die muren wonende, wier goed 200 pond cleine of meer waardig was, voor St Gereonen

[pag. 115]

en Victoren dage 1328, binnen de stad moesten komen wonen, op verbeurte van 40 pond, ieder jaar dat zij buiten bleven; terwijl zij ook zoo lang voor gasten (vreemdelingen) zouden gehou­den worden. Tevens was besloten, dat buiten de stads ringmuur geene nieuwe huizen gebouwd, geene oude hersteld of verbeterd zouden mogen worden, op dezelfde boete. Hieruit blijkt dat de houten vesten verdwenen en door muren vervangen waren. Het ongelukkig lot van Zwolle in 1324 had de ongenoegzaamheid der houten vesten doen zien; maar de stevigste ringmuur zou toch evenmin de huizen buiten de stad heb­ben kunnen beveiligen, daar deze meerendeels van hout getimmerd en met riet gedekt, bij een’ onverhoedschen aanval van vijandige edelen, nog altijd aan brandstichting waren blootgesteld. De burgers buiten de muren wonende, konden in al de stedelijke voorregten niet deelen, noch aan hunne verpligtingen beantwoorden, en waren dus genoodzaakt naar binnen te trekken; waarvan een aanmerkelijke aanbouw van woonhuizen het gevolg was. Waarschijnlijk werden de hof- en nieuw­straten daarmede aangevuld; onderscheidene keu­ren van dezen tijd, betreffende de verdeeling van ledige erven, het bouwen van steenen huizen, het optrekken van muren en schoorsteenen, het leggen van den dorpel enz., doen zulks ver­moeden.
Voor belangrijke werken was men gewoon een’ tigchelmeester aan te nemen, wien een geschikt stuk land werd aangewezen om een steenoven te plaatsen. Men gaf hem paarden, karren en

[pag. 116]

het verder benoodigde, met een bepaald loon, waar­voor hij dan de helft van den gemaakten steen leverde.
Zoo vindt men in 1334 Johan Vlaesken werkzaam in de tigchlerie op den kruishoop langs het ganzendiep. In 1336 bestond er eene tichlerie neven den coermarkt. Volgens eene over­eenkomst tusschen schepenen en den tigchelmeester Paddecuken, van 1337, zou deze genie­ten 4 pond cleine des jaars, en de dubbele som ter leen; men zou hem aanwijzen vier mannemaet maaijens, om den steen te dekken, en een paard om te mennen. Schepenen zonuen hem daarenboven geven twee mud rogge en die berninghe (brandstof); ook een dijk laten maken om de plaats, benevens een woonhuis en eene loots om zijn riet te bergen. Daarvoor zouden schepenen dan hebben de helft van den te bakken steen, en de andere helft was voor Paddecuken zelve, die deze echter schepenen zou moeten aanbieden, alvorens ze aan een ander te verkoopen. De voornoemde Vlaesken werd in 1340 weder aangenomen om een jaar lang voor de stad te werken, voor 10 pond cleine en een pak kleeren, drie paarden, drie stortkarren en van elke 1000 steenen 10 groot, benevens den brand. De raad zou almede den dijk om het werk laten maken, en beswepen, daarbij voegen 4 mannemaet in den ghiere ( 1 [1. 4 dagmat hooi- of weiland gen. de Ghiere of geerhoek. Later vindt men het H. Geestengasthuis in ’t bezit van 2/3 van dat ghierken bi der koeborch, en van 9 HP des jaars wt Johan Dirxsoens tijchelwerk op Wilsemer over.]), benevens de meesters

[pag. 117]

die den oven maakten, en twee voeder dackes (dekriet.) Hij zelve zou zijne knapen daartoe doen, en voor dit een en ander zou de stad den steen half hebben.
De overvaart van den IJssel kreeg in dezen tijd ook eene verbeterde inrigting. Daar er geene brug over de rivier lag, geschiedde de overtogt met eene schuit of pont, het veerschip ge­naamd, en dewijl de ijsseldijk voor de bedijking van Mastenbroek doorgaans in slechten staat was, schijnt er een veer geweest te zijn bij Uiterwijk, van waar de weg naar Zwolle welligt bruikbaar­der was. In 1333 althans besloot de raad eenen weg te maken, dien men met één paard rijden kon, van Uterwiker-berg tot aan het veerstal tegenover den korenmarkt, waar het veerschip zou liggen. Hetzelve werd verhuurd aan zekeren Claijs den Roeden en Everde Kanneken, tegen paschen 1334, als wanneer de weg gereed zoude zijn. Na dien dag zouden zij den schepenen, geduren­de zes jaren, een pond groot jaarlijks betalen. In 1340 werd dit veer verpacht voor vier jaar, aan eenen Tiderike, en in 1351 aan Claijs en Lubbert voor twee jaar, met beding, dat het groote veerschip des nachts altijd aan deze zijde van den IJssel blijven moest.
Maar de toenemende bevolking gaf der rege­ring van Kampen, ten gevolge der door bisschop Guij aan haar verleende magt om het hooge geregt uit te oefenen, eene uitbreiding van werk­zaamheden , die duidelijker bepalingen omtrent de verkregene regtsmagt vorderde. Burgers, boven 200 pond gegoed, waren wel gehouden binnen

[pag. 118]

de muren te komen wonen, doch minder gegoe­den mogten er buiten blijven. Hierdoor en door de komst van vreemde gasten welke binnen trok­ken, ontstonden botsingen, die tot twist, vechterij, verwonding en zelfs doodslag aanleiding gaven, en eene dadelijke voorziening vorderden. In deze behoefte werd voorzien door een aantal willekeuren en strafwetten, welke in 1334 door den raad openlijk bekend gemaakt werden en vervat zijn in een’ stadsbrief, aldus aanvangen­de.

,,Wij scepenen ende raet der stat Campen, mit rade ende volboert onser ghemeenten, omme toe letten alle twist en onminne, die gheschien moeghen  van onsen burgheren binnen off buiten Campen, daer onse burgher ende stat mede ghecrencket  moeghen werden, hebben gheuonden ende ghewilkoert ende ghesat int jaer ons heren mccc en xxx iiij op sunte peters auent ad cathedram, ende willen dattet ewich blijve bij der penen die hier nae besehreuen stact: wantet weynich batet rechte toe maken daer ghiene sint die se konnen verwaren en beschermen.’’

Na deze inleiding worden in 21 artikelen, de bijzondere gevallen opgenoemd, waarin door den raad wordt voorzien, ten einde den vrede onder de burgers te bewaren en dezelve tegen den moedwil van gasten te beschermen: zoo als derzelver opschriften reeds te kennen geven, als: van vrede toe bieden — van inwoeners- en gastenhandvrede — van soene toe maken en toe hol­den — als een burgher voer eenen gast soende — van huijsvrede — enz.

[pag. 119]

In eenen tweeden brief, van dezelfde dagteekening, werden de voorzieningen, boeten en straf­fen kenbaar gemaakt tegen degenen, die geweld plegen, die wapens in de hand nemen — die twisten met kwade woorden — die vechten met vuisten — en met verboden wapenen — te­gen voortvlugtigen, enz.
Terwijl het stadsbestuur door deze en vele andere keuren en wetsbepalingen voor de be­langen der burgers en de goede orde van bin­nen zorgde, vestigde bisschop Jan van Diest, gedurende zijn bestendig verblijf in Overijssel, zijne aandacht op den toestand des lands en de belangen der landbewoners.
In 1330 beraamde de bisschop een plan ter bedijking van Mastenbroek, toen nog eene moe­rassige en onbewoonde streek, bevattende veel laag land, dat voor gedurige overstroomingen openlag. De bisschop vond daarin geweldigen tegenstand bij de edelen, die een groot gedeelte der daarin gelegen weilanden willekeurig gebruikten, en zich het regt daarop aanmatigden; de twist hierover liep in eenen binnenlandschen oorlog uit, gedurende welke de stad Ommen, die het met den bisschop hield, door de heeren van Voorst en Rechteren overvallen, en in brand gestoken werd. De bisschop zag zich daarom genoodzaakt, van zijn plan af te zien, en de edelen het gebruik der landen te laten behouden. In 1331 kocht hij van heer Willem van Boekstelle en deszelfs vrouwe Cunegonde, derzelver heerlijkheid en kasteel Diepenheim, gelegen op de grenzen van Twenthe en Zutphen,

[pag. 120]

benevens het graafschap Dalen, ten einde de ingezetenen van het oversticht aan dien kant té beschermen.
Deze koop geschiedde met toestemming van het utrechtsch kapittel, ridderen, knapen en ste­den, welker afgevaardigden naar Utrecht ontbo­den werden, om aldaar in het kapittelhuis der groote kerk, den overdragtsbrief te zien beze­gelen. Onder de afgevaardigden der steden wa­ren wegens Kampen, Henric heren Einouts sone, en Boudewijn Scelewart aldaar te­genwoordig. In den gemelden overdragtsbrief zegt Heer Willem onder anderen:

Wi Willaem, Her van Boecstelle, Ridder, ende Conegond, vrouwe van Boecstelle, syn wyf, maken cond en kenlik, dat wi met onsen moetwillen vrilic verkoft hebben in eenen eweliken ende erfliken coep, enen eersamen vader in Goede, onsen lieven oem ende Her Hairen Johanne van Diest, bider ghenaden Goeds, biscop Tutrecht… om elf dusent pont swarte tornoysche… die herscapye ende die boerch van Diepenhem ende die grevescap van Da­len, mit mannen, mit dienstmannen, mit eyghen luden,  mit gherechten, mit thienden, mit ghifte van kercken, mit borchlenen, mit borchmannen, mit erve, mit lande; mit weyden, mit vene, mit torve, mit bosche, mit twighe, mit huse, mit hoe­ve, mit slote, mit vesten. Mit vischerien, mit molen, mit dike, mit weghe, mit waterganghe, mit brieven, mit were, mit oestal, mit sprinchael, mit ghescut, mit allen goede, mit alreslacter nut ende mit allen recht die daar toe beho­ren, voer een vri eyghen goet, alsse ghelegen syn

[pag. 121]

ende van outs ghelegen hebben, endze ons Conegonde bleven van onsen lieven vader, daer God die siel af hebben moet. enz.

Dit was de stijl van zoodanige brieven. Were, oestelen en sprinkhalen of tuimelaars waren wa­penen, schiet- en werpgereedschappen, welke ter verdediging gebruikt werden, om groote pijlen te schieten en steenen te werpen, zijnde het ka­non toen nog niet bekend. De bisschop, die den beloofden koopschat van 11000 ponden zwar­te tournoijsche, welke hij eene groote somme van penningen noemt, niet ten volle konde bela­len, verkocht aan den heer van Boekstelle en vrouwe Cunigonde, voor de nog onbetaalde kooppenningen, eene jaarlijksche erfrente van 200 pond (een’ ouden grooten konings tournoisch, voor 16 penn. gerekend,) te betalen ieder jaar op St. Petridag uit het tolhuis te Renen, en zoo daaraan door den bisschop niet stiptelijk voldaan werd, zou de heer van Boekstelle, of zijn bode, te Renen of in den omtrek, dagelijks 12 schellingen van voorz. munt, voor ’s bisschops rekening, mogen verteren, tot dat hij de rente ontvangen zoude hebben.
In hetzelfde jaar heeft de bisschop de regten en inkomsten, welke de graaf van Solms te Enschedé had, afgekocht, en de ingezetenen van die stad daardoor van verscheiden lasten bevrijd.
In 1333 schonk hij aan de ingezetenen van Grafhorst gelijk stadregt, als Zwolle, Hasselt en Genemuiden hadden, om schepenen te kiezen, en met den schout het gerigt te houden. Zij zouden daarvoor jaarlijks aan den bisschop be-

[pag. 122]

talen 6 ponden zwarte tournoisch; terwijl de vrij­heid der stede werd bepaald van den Oord, tot grafhorster vonder toe.
Door zoodanige verrigtingen zocht de bisschop gedurende zijn verblijf in Salland, de genegen­heid der ingezetenen te winnen, om zijn gezag tegen de edelen te kunnen handhaven. Maar het kon hem weinig baten; tot over de ooren in de schuld stekende, zag hij zich in 1336 genood­zaakt, bijna geheel Overijssel te verpanden aan den graaf van Gelder, Reinoud II, die hem opschoot 43000 ponden zwarten tournoisch tot 16 penn. gerekend. De bisschop moest daarvoor aan den graaf afstaan het landsbestuur en de regterlijke magt, met de aanstelling van schouten, rigteren en andere ambtenaren, nevens alle de in­komsten, daaraan verbonden; en bovendien jaar­lijks aan den graaf betalen, voor het bewaren van het huis en schoutambt van Vollenhove, 400 pond, en aan den pijnder aldaar 8 pond. Voor de bewaring van het schoutambt van Salland 300 pond, en aan den pijnder aldaar 20 pond. Voor het bewaren van het huis te Goor, en het schoutambt van Twenthe, 300 pond, en aan den pijnder aldaar 8 pond, behalve nog aan de torenmans, portiers, wachters en gardeniers te Vollenhove, zooveel rogge, garste en boter, als zij gewoon waren. Het onderhoud der huizen en kasteelen, alsmede alle schade, door vijandelijken inval, roof en brand veroorzaakt, bleef voor ’s bisschops rekening, die echter de tien­den, tollen, lente- en herfstbeden, en eenige andere opkomsten der voorzeide huizen en lan-

[pag. 123]

den, benevens de boeten en breuken, welke zij­ne hofhoorige en eigene lieden zouden verbeu­ren, voor zich behield; en ook de stad Kampen, Diepenheim, Koevorden, Drenthe en Friesland van de pandschap uitzonderde. De lands edelen stemden hierin gereedelijk toe, en zagen met ge­noegen des bisschops magt hierdoor verkort. Maar hij overleefde zijne vernedering niet lang, en stierf in 1340; misschien wel van hartzeer.
De graaf van Gelder ondernam, gedurende zijn bestuur over Overijssel, een’ togt tegen de Friesen, en trok met zijn leger door Salland en Vollenhove. Te Barsbeke viel een bloedig ge­vecht voor, waarin de Friesen geslagen werden. De graaf had de overwinning zoo duur gekocht, dat hij geen lust had om den togt voort te zet­ten. Hij was echter wegens zijne dapperheid be­roemd, en werd in 1339 door keizer Lodewijk tot hertog van Gelder, en dit graafschap tot een hertogdom verheven; tevens verkreeg hij vrijheid om geld te laten munten, met zijne beeldtenis bestempeld.
In de plaats van Jan van Diest werd Nicolaas de Caputio, proost van Deventer, door den Paus tot bisschop van Utrecht be­noemd. Deze zag al spoedig, dat daarvan voor hem geen heil te wachten was, en werd op zijn verzoek nog binnen ’t jaar ontslagen.
Nu kwam Jan van Ark el aan ’t bestuur, en werd in 1342 te Rome, door den Paus tot bisschop gewijd. Hij was een kloek jongman, en toonde reeds bij den aanvang zijner rege­ring, niet voornemens te zijn, zich gelijk vorige bis-

[pag. 124]

schoppen, als een afhangeling van Holland te gedragen.
Graaf Willem IV werd door hem ontslagen van de voogdij over het nedersticht, welke hem na het overlijden van Jan van Diest was opgedragen, en dit zette al aanstonds kwaad bloed bij den hollandschen graaf, die voorgevende, de Friesen te willen beoorlogen, al de pijlen en wapenen in Utrecht liet opkoopen, en een groot leger verzamelde van Hollanders en Zeeuwen; waarmede hij in 1345, terwijl de bisschop uitlandig was, regelregt naar Utrecht trok. Deze stad moest daarop eene zware bele­gering uitstaan, en werd gedurende vijf weken dagelijks met dertien stormrammen gebeukt; maar door de burgerij, onder ’t beleid van ’s bisschops broeder, mannelijk verdedigd, tot dat de bisschop teruggekeerd, met den graaf in onder­handeling trad, en om de stad voor verdere rampen te sparen, deszelfs trotsche vordering inwilligde, dat namelijk 400 burgers in linnen kleeding, blootshoofds en barrevoets, den graaf voor zijne tent, op hunne knieën om vergiffenis moesten smeeken, gelijk geschiedde. Graaf Wil­lem ondernam daarop den togt naar Friesland, maar werd aldaar zoodanig verwelkomd, dat hij het terugkeeren vergat. Hij sneuvelde, en wel 3700 Hollanders sneuvelden met hem; waarover gansch Holland in rouw, en ’s graven jonge weduw zoo verstoord was, dat zij een friesch klooster op het eiland Marken liet in brand ste­ken, en de monniken in de Zuiderzee smijten.
Bisschop Jan van Ark el intusschen het ne-

[pag. 125]

dersticht van de Hollanders verlost ziende, ves­tigde zijne aandacht op de bevrijding van het oversticht of Overijssel, en bragt het door een wijs en spaarzaam bestuur, bijgestaan door de steden en vermogende landzaten, zoo ver, dat hij in 1346 de verpande landschappen en kasteelen met eene som van 60,000 geldersche gouden rijders, van den grave van Gelder, Reinoud III, inloste.
In hetzelfde jaar kocht hij ook het huis en de heerlijkheid Lage, in het graafschap Bentheim, nabij Twenthe gelegen, voor 5000 ponden, om hetzelve met Overijssel te vereenigen; maar toen de tijd van betalen daar was, had de bisschop geen geld, en geraakte daardoor in geene kleine verlegenheid. Hij redde er zich echter door, en ondernam in 1348 weder een geweldigen inval in Holland, waar men met de hoeksche en kabeljaauwsche onlusten handen vol werks had.
Het verraderlijk beleg der stad Utrecht en de schandelijke kapitulatie van 1345, moesten ge­wroken worden. Hij begon dus op hollandsch grondgebied lustig te plunderen en te branden; maar de jonge graaf van Holland, Willem V, had ook spoedig een leger op de been, en schreef den bisschop:

Wi doen u te weten, dat wi met den onsen komen syn tote Hopenesse, begherende jegens u, uwe stad van Utrecht, ende andere uwen hulperen te stridene, omme ’t groote onrecht, dat ons gheschiet is van u ende van den uwen, mit roeve ende mit brande, binnen onsen paelen, ende want het beter ware up eenen dag becort, danne dattet arme luden op allen siden ontgelden

[pag. 126]

souden, so begheren wi dat ghi, op den dagh van morghen ofte in dinxdage naeste comende ten langsten, tusschen Isselsteyne ende Jutfaes striden wilt, ende hier of goede ghisele ende sekerheit te ghevene an beiden siden, ende wat ghi hier toe doen wilt, dat wilt ons met uwen openen brieven, ende uwer stat seghelen beseghelt sonder marren over scriven enz.

De bisschop nam deze uitdaging even koel­bloedig aan, en daarop volgde een hevig gevecht, waarin de bisschop de overwinning behaalde en vele gevangenen maakte. Men sloot echter, vol­gens voorafgemaakt beding, aanstonds den vrede; evenwel maar voor twee jaren, te weten tot St. Marten 1350, langer was men die thans niet ge­woon; en terwijl men hier vrede maakte, was er al weder krijg in Overijssel.
Gijsbert van Bronkhorst namelijk, een geldersch edelman, had een’ inval gedaan in Twenthe, des bisschops kasteel te Goor in brand gestoken, en het land afgeloopen. De bisschop trok dus met zijn leger uit Holland naar het graafschap Zutphen, plunderde en verwoestte de hofsteden van den heer van Bronkhorst en ver­brandde Borculo. Dit bragt ook den hertog van Gelder te veld, met wien de bisschop nu in oor­log geraakte. De sallandsche edelen toonden zich ter zijner hulpe gereed. Fredrik van der Eze, Zweder van Voorst en de heer van de Kuinder leverden volk en geld, en deze krijg werd door hen binnen een jaar ten einde gebragt. Maar deze vrienden rekenden hem hunne hulp zoo bijster duur aan, dat er geen betalen

[pag. 127]

aan was. De bisschop zag zich genoodzaakt Salland, Twenthe en Diepenheim te verpanden aan Fredrik van der Eze, die alleen 42,000 ou­de schilden voor krijgskosten in rekening bragt. De edelen van het nedersticht maakten het nog veel erger. Zij eigenden zich de kasteelen toe, welke zij voor den bisschop bezet hadden, vor­derden ook andere sterkten, en deden wijders zulke buitensporige eischen, dat de bisschop ten einde raad, het geheele bisdom in den loop liet, en zich naar Rome begaf. Hij werd echter spoe­dig teruggeroepen; door eenige vrienden onder­steund, geraakte hij in ’t bezit van twee kastee­len, en zag zich weldra weder in staat gesteld om de dwingelanden van het nedersticht te be­teugelen. In het oversticht vond hij ook nieu­wen bijval, en verkreeg, met hulp der steden, de vereischte middelen om de verpande land­schappen andermaal te lossen, en de edelen te vrede te stellen, waarna de rust ook aldaar ge­lukkig hersteld werd.
De bisschop had intusschen geleerd, dat de edelen zijne ware vrienden niet waren, terwijl de ingezetenen der steden hem in de moeijelijkste omstandigheden hadden bijgestaan; dat het dus voor hem van belang was, de steden te bevoorregten en de magt der edelen te beperken. De steden, die ook niet zelden door de edelen gekweld wierden, begrepen even zeer de noodza­kelijkheid, om den bisschop als landsheer in zijn gezag te handhaven, en dit wederkeerig belang gaf aanleiding tot een verbond tusschen den bis­schop en de drie steden, Deventer, Kampen en

[pag. 128]

Zwolle, hetwelk in 1352 gesloten werd, en in­hield, dat ingeval iemand in Salland, tusschen Holthoen, Nijenstede en Emelwarden, of nabij de sallandsche grenzen, een burg of vesting wilde bouwen, of de oude kasteelen versterken, buiten verlof des bisschops en der drie steden, zij zulks met gemeene magt zouden beletten. Dat zij de ingezetenen van Salland, de burgers der steden, en den koophandel te water en te land gemeen­schappelijk zouden beschermen, en ingeval eenig reizend koopman gevangen genomen of van zijne goederen beroofd werd, zij dit gezamenlijk zou­den wreken. Wanneer ook de bisschop of eene der drie steden, wegens dit verbond in oorlog mogt geraken, zij te zamen de wapenen opvat­ten, elkander helpen, en niet dan ten algemeene beste vrede maken zouden. De kasteelen Voorst en Rechteren werden echter van het be­paalde, ten aanzien der vertimmering en verster­king, uitgesloten en vrijgesteld. Men moest derzelver heeren meer dan anderen ontzien. De bisschop kreeg intusschen door dit verbond met de steden sterken steun in de toegenegenheid der ingezetenen.
Toen hij in 1354 van Deventer naar Utrecht wilde vertrekken, werd hij door de stads schut­ten begeleid over de Veluwe, welke, wegens de geldersche onlusten tusschen de Hekerens en Bronkhorsten, zeer onveilig was. Een hoop gewapende Gelderschen hierover geraakt, trok over den IJssel, en begon rondom Deventer te plunderen, maar werd spoedig verdreven. De onderneming zou daarna hervat worden door ee-

[pag. 129]

nig geldersch volk, onder Gijsbert Duivel, maar hetzelve werd door de deventer schutten op de Veluwe overvallen, en na een bloedig ge­vecht, Gijsbert Duivel met velen der zijnen gevangen binnen Deventer gebragt.
De bisschop verleende in hetzelfde jaar aan zijne goede luiden, woonachtig op ten Camp voor het huis te Vollenho, stadregt en vrijheid om schepenen te kiezen, welke met den schout regt doen, en keuren maken zouden; mits zij hem de noodige hulp tegen zijne vijanden verleenden; waartoe zij al spoedig gelegenheid kregen, alzoo de ingezetenen van IJsselham, in 1355 onrustig geworden zijnde, gewapenderhand tot bedaren gebragt moesten worden. Naauwelijks was dit geschied, of het spookte aan een anderen kant, door den inval van een munstersch edelman, die Overijssel door roof en brand kwam verontrustten. Maar de bisschop rukte met 2000 ruiters op hem aan, en wees hem den weg naar Munsterland, waar toen ook leelijk huis gehouden werd.
Kort daarna ontstond er een nieuwe krijg met den graaf van Holland, Willem V. Vele ede­len van het nedersticht voegden zich bij hem, en vielen den bisschop af, die daardoor genoeg te doen kreeg, maar den moed niet verloor. Hij bestormde en won verscheidene kasteelen, welke dadelijk geslecht werden. Weesp en Muiden wer­den in kolen gelegd, en zoo duurde de oorlog, onder wederzijdsch vechten, rooven en branden tot in 1361 voort, wanneer men eindelijk vrede maakte. Ondertusschen had de bisschop in 1357 het

[pag. 130]

steedje Hardenberg met houten vesten versterkt, en in 1360 een sterk kasteel laten bouwen tusschen Wegestapel en Bathmen, hetwelk eerst van hout, en naderhand van steen opgetrokken, en naar hem Arkelstein genoemd werd. Hetzelve was alleen bestemd ter bescherming van het oversticht, en de bisschop gaf, bij eenen gezegelden brief, aan Deventer, Kampen en Zwolle de plegtige verzekering, dat hij dit kasteel nim­mer van het Sticht vervreemden, of ten nadeele van de ingezetenen en derzelver handel zou doen dienen; hetwelk zijne opvolgers bij hunne inhuldiging, ook zouden moeten bezweren. Hij liet vervolgens een blokhuis oprigten bij Oldenzaal, om het kasteel Saterlo in bedwang te houden, zijnde een roofnest van de heeren van Rede, die niet ophielden in Salland te stroopen, en de boeren te plagen; maar weldra ge­noodzaakt werden hun kasteel te slechten.
In Stellingwerf, Steenwijkerwold en ’t omgele­gen land smeulde reeds lang het vuur van op­roer, maar barstte nu zoo geweldig uit, dat het niet dan door de wapenen kon gedempt worden. De bisschop deed de oproerige ingezetenen 10,000 oude schilden voor oorlogskosten betalen, en na eenen tweeden opstand werden hunne bezittingen geplunderd en verscheiden dorpen verbrand.
Om den geest van oproer en vooral den moed­wil der edelen te beteugelen, verkreeg bisschop Jan van Arkel in 1361, van keizer Karel IV de vrijheid, om in Salland en Twenthe ee­nen vrijstoel of vrijgerigt op te rigten, bestaande uit vrijschepenen, welke ter bewaring der bin-

[pag. 131]

nenlandsche rust, alle roovers en rustverstoorders teregt moesten stellen. De stad Kampen ge­raakte in hetzelfde jaar in oorlog met den heer van Bronkhorst en de stad Zutphen, welke 1700 oude schilden van haar vorderden. Men was te Kampen niet haastig, om oude schulden te betalen; dit hield het misnoegen gaande, tot dat de bisschop en de graaf van Gelder, tot scheidslieden gekozen, te Apeldoorn bijeenkwamen en den vrede herstelden; welke duren zou, een half jaar nadat dezelve van de eene of andere zijde zou worden opgezegd.
Gedurende deze onlusten was de bloei der overijsselsche steden steeds toegenomen. Door het vermogen der kooplieden werd ook het aanzien dier steden bij de noordsche vorsten hoog aange­schreven, die wegens het drukke handelsverkeer in hunne havens, niet karig waren met het verleenen van vrijheden en voorregten die zulks nog meer konden bevorderen.
Koning Magnus van Zweden, Noorwegen en Schonen had in 1336 de stad Kampen, om de diensten aan hem en zijne voorgangers bewezen, weder vergund, dat hare burgers gedurende de markten op Schonen hunne oude plaats, tus­schen het slot en den heuvel gelegen en met paalwerk omzet, zouden mogen behouden en bewonen. In 1341 gaf hij hun op nieuw de verzekering zijner bijzondere bescherming. Zij zouden te Scanoor hunne schepen vrij mo­gen ontladen, de geloste goederen naar hun­ne boden of winkels vervoeren , waarbij zijne advokaten, wagenkerls, pramkerls en schute-

[pag. 132]

mens ( 2 [2. Tollenaars, voerlieden, praamschippers of ligters, en schuitevoerders.]) hun zouden behulpzaam zijn, zonder hun eenige belemmering in den weg te leggen, en alle toegebragte schade moeten vergoeden. In hunne winkels en vitten zouden zij in ’t klein en bij keulsch gewigt en munt mogen verkoopen. De wijn, eene alom en altijd ge­zochte waar, die van Kampen werd ingevoerd, zou vrij opgeslagen en in hunne kroegen gesle­ten mogen worden. Een voreprenger (voorkooper) zou niet meer dan een half voeder haring op ’t strand mogen koopen, bij verlies van den haring. In zee mogt niemand haring koopen, op verbeurte van drie mark Schonens. Alle twist, tweedragt of vechterij onder de Kampers te Scanoor, zou door hun eigen voogd aldaar worden beslecht; alleen over doodslag en bloe­dige wonden zou ’s konings regter vonnissen. Als er geen haring gevangen of te Scanoor ge­zouten kon worden, zou ieder, mits zijn gewoon torghortuch (marktgeld) betalende, zijne meegebragte goederen vrij van tol mogen terugvoeren. Schipbreukelingen zou alle mogelijke hulp toebragt en hunne goederen gered en geborgen worden. Ook de nalatenschap van overledenen zou in bewaring genomen en aan de erfgenamen uitgeleverd worden. Voorts zouden zij hunne vitten mogen bouwen en afbreken naar verkie­zing, geene silakrengere (verklikkers) zouden hen wegens te vroege of te late werkzaamheden aan­brengen; de tolregten van koggeschepen, paar-

[pag. 133]

den enz. op den ouden voet blijven, en de burgers van Kampen, in ’t genot van deze en alle andere voorregten en vrijheden, door de koninklijke ambtenaren tegen alle inbreuk worden beschermd.
In het volgende jaar (1342) bevestigde Waldemar, koning van Denemarken, insgelijks de kamper kooplieden in den vroeger verleenden vrijdom van tollen en andere voorregten, en vergunde hun tevens te Koppenhagen, Dragoer en Redesholt hunne eigene vrije regtsoefening, ge­lijk zij die tot nu toe in Schonen hadden geno­ten. Deze buitengewone vergunning had den schijn eener vrijwaring tegen de zeeroovers, die zich veelal aan de deensche kusten ophielden, en heeft welligt medegewerkt tot aankweeking der vijandelijke gezindheid welke kort daarna tusschen Zweden en Denemarken plaats greep.
De koning van Zweden bragt in 1344 zes groote schepen in zee: Lubek, Straalsond, Rostok en Greifswald voegden een gelijk getal hier­bij, alle gewapend en uitgerust om de rooverijen en wreedheden der zeeschuimers te keer te gaan. Maar de goede gevolgen, hieruit voor de veilig­heid der vaart voortvloeijende, konden niet belet­ten, dat er tusschen de hansesteden zelve nu en dan voor den handel nadeelige geschillen rezen. Zoo werd zekere twist, tusschen de handelaars van Kampen en die van Rostok, Wismar en Straalsond, op de jaarmarkt te Scanoor in 1352 ontstaan, eerst vier jaar later, door tusschenkomst der steden Lubek en Greifswald vereffend.
Sommige steden sloten onderling afzonderlijke

[pag. 134]

verbonden, ter hunner eigene verdediging; zoo kwamen b.v. Lubek, Wismar, Hamburg, Rostok, Straalsond, Greifswald, Anklam en Demmijn overeen, om elkander gedurende drie jaren tegen elken vorst of heer, die eene dier steden zoude aanvallen, hulp te bieden en te bescher­men; en in eene buursprake om dezen tijd te Hamburg gehouden, werd door de gezamenlijke zeesteden besloten, dat men de schonensche reis gemeenschappelijk zou doen: ieder schipper die voorgenomen had te varen, zou tegen zekeren dag zeilreê wezen, doch niet mogen vertrekken, noch ergens inloopen, dan met verlof der vloot­voogden. Ook zoude men geene andere plaatsen mogen aandoen, om haring te zouten, dan Sca­noor en Falsterhode, en elk schipper, bij de vloot komende, die zijn eigen heer was, moest ten volle gewapend zijn. Ten gevolge dezer over­eenkomst werd Kampen de verzamelplaats der hanzesteden van de Zuiderzee en den IJssel, van waar de gewapende koopvaardijvloot in zee stak, om vereenigd met die van Hamburg en Bremen, door de Sond te zeilen.
Waldemar, zijne vijandige oogmerken ont­veinzende, gaf in 1360, toen hij met de zijnen voor Helsingborg te velde lag, door rondgaande brieven aan Lubek en alle andere steden die op zijn rijk handelen en vrede met hem houden wilden, de verzekering zijner bescherming; maar de koningen van Zweden en Noorwegen verbonden zich een jaar later met Lubek en de oostzeesteden tegen Waldemar, zijne hulperen en alle zeeroovers. De beide vorsten, Magnus en

[pag. 135]

Hakon, zouden 2000 ridders en knechten in de wapens brengen, om te dienen op Schonen, Gotland en Oeland. Tevens verleenden zij vrij­brieven voor den handel op Noorwegen, aan de met hen verbondene steden, die van hare zijde beloofden hun tegen den koning van Denemarken en alle zeeroovers, 2000 gewapende mannen met de noodige schepen en krijgstuigen te zullen bij­zetten. Lubek zoude uitrusten, 6 koggen en 6 snikken, met 600 man, een werk ( 3 [3. Drijfwerk, waarop men de blijden en stormrammen plaatste, tegen kasteelen die in ’t water stonden]) en eene blijde; Hamburg, 2 koggen met 200 man; Rostok en Wismar 6 koggen en 6 snikken, met 600 man, een werk en eene blijde; Straalsond en Greifswald even zooveel; Kolberg, Stettin en Anklam met hunne hulperen, 6 koggen en 6 snikken, met 600 man, en de beide eerstge­noemde daarenboven nog ieder eene blijde met de meesteren en werkgasten; Bremen, eene kogge met 200 man; Kiel, een schip van 40 lasten met 30 man en 10 schutters; alles ter beveili­ging van den koopman en om dienst te doen op Schonen, Gotland en Oeland. De schade zou gelijkelijk en naar mantale gedragen worden, en van de te winnen sloten behoorlijk verantwoor­ding geschieden.
Het ontbrak niet aan ridders en knapen, die in dezen oorlog eer en buit zochten te beha­len, en met hunne knechten en vasalen de krijgs­dienst voor de steden aannamen. Van zoodanige dienstaanvaarding werden gezegelde brieven afge-

[pag. 136]

geven, waarvan een enkel voorbeeld het doel en de voorwaarden nader zal doen kennen. De ede­le knapen, die op de bremer kogge dienst na­men, gaven dier stad den volgenden brief.

Wy Dyderich van Elmelo, Dyderich van Bollene, Conrad van Mansinghem, ende Mathias van Anten, knapen, bekennet unde betughet openbare an dessen breve, dat wy den radtmannen unde der stadt van Bremen na eren willen denen scolen uppe deme kogghe, den se utsendet jhegen den koningk van Denemarken mit vuller wapene und twen schutten, und panzeren und mit yseren huden, unde mit dren knechten und pla­ten, twyschen hir unde sancte Michahelis daghe de nu neghest to komende is, to lande unde to watere trouweliken, wor se is behovet. Dar scolet se uns vore gheven, to zolde vertygh olde bre­mer marck, der we twintych al rede van upghebret hebbet. Dit lovet wy den vorsprokenen radmannen in truwen mit samenderhand truweliken to holdene vast unde unvorbroken, sunder arghelist. To ener betughinghe so hebbet we unse ingheseghele mit willen unde mit wischup hanghen to dessen breve, dese gheven is na Godes bort in deme drutteynden hundersten unde in deme twe unde sestighesten jare, des sondaghes to Midfasten.

De handel op Denemarken en Schonen was nu geheel afgebroken, de vaart op Noorwegen, door des vijands roofschepen onveilig, en de oorlog werd door hevige gevechten, schermutselingen, roof en brandstichting gekenmerkt, waaraan de burgers van Kampen rijkelijk deel hadden. Ook

[pag. 137]

verloren zij verscheidene schepen. Een saxisch zeeroover onder andere, had vier hunner met koopwaren beladene koggen bij Bahus prijsgemaakt, met nog eene kogge van Harderwijk. Zij zelven lagen ook niet stil, maar namen vijande­lijke schepen in den Oresond weg; en toen na den wapenstilstand de vijandelijkheden hervat wa­ren, zag men in de genoemde doorvaart, ook gewapende kamper schepen postvatten.
Terwijl dit in ’t noorden gebeurde gaf de oprigting van des bisschops vrijstoel en zijn ver­bond met de drie steden, den ingezetenen meer hoop op de veiligheid van hunnen handel, en op het welgelukken van belangrijke ondernemingen, maar benam ook menigen roofzuchtigen ridder de uitzigten op vetten buit. Daarbij wilde de bisschop nu ook de indijking en verdeeling van Mastenbroek tot stand brengen, waarvan het ontwerp door zijnen voorganger, Jan van Diest, in 1340 gemaakt, doch door de edelen verhinderd was. Dit een en ander haalde den bisschop op nieuw den haat der edelen op den hals, en inzonderheid was de heer van Voorst deswege op hem gebeten, daar deze bij eene verdeeling van de mastenbroeker landen, wel het grootste nadeel zoude moeten lijden. Hij besloot dus den bisschop ander werk te geven, en deed uit zijne kasteelen Keppel en Voorst, de ingezetenen van Salland door roof en brand onop­houdelijk plagen, en wijd en zijd beschadigen, zoo zelfs, dat de bisschop zich genoodzaakt zag, hem openlijk den oorlog te verklaren. De ste­den werden opgeroepen om de noodige hulp te

[pag. 138]

verleenen, waartoe Zwolle dadelijk gereed was; doch Kampen en Deventer bragten daartegen hunne bezwaren in. Toen echter de bisschop hun zijne bijzondere bescherming, en de beveili­ging van hunnen handel beloofde, namen zij me­de de wapenen op, en een gedeelte hunner bur­geren trok gewapend uit, ter versterking van het bisschoppelijk leger. De heer van Voorst, die onder de edelen grooten aanhang had, deed een gedeelte van de bezetting der kasteelen Voorst en Rechteren op de stad Zwolle aanrukken, en de huizen voor de diezerpoort in brand steken. Waarop een aantal burgers naar buiten trok, en de vlugtende brandstichters achterna zette, maar onverhoeds in eene hinderlaag verviel van den heer van Voorst, welke hun zoo onzacht op het lijf viel, en in verwarring bragt, dat wel 70 voorname burgers gevangen raakten. De overi­gen, die zich dapper te weer stelden, hielden een scherp gevecht uit, en hadden het geluk den heer van Voorst zelven te vatten, en gevan­gen binnen Zwolle te brengen. De bisschop be­legerde daarop aanstonds het kasteel van dezen edelman, gelegen in Westenholte nabij Zwolle, genoemd de Stein te Voerst, zijnde het sterkste kasteel van het geheele Sticht. De muren van hetzelve waren 12 voet dik, en 80 hoog, ont­zaglijke torens verdedigden de poorten, welke met ijzeren deuren gesloten waren; eene breede gracht omringde het gebouw, en de vierkante voorburg was met zware torens en eene buiten­gracht voorzien, zoodat het voor onwinbaar ge­houden werd. De bisschop zag zich ook genood-

[pag. 139]

zaakt, bij den naderenden winter, het beleg op te breken, maar deed in het volgend jaar 1362 hetzelve hervatten.
Met verscheiden groote blijden en stormbokken werden toen de muren van den voorburg ge­beukt, die, na eene gemaakte bres, stormender­hand werd ingenomen, Men bragt vervolgens drie vlottende batterijen in de binnenste gracht op welke de stormrammen geplaatst werden, en ter­wijl de muur daarmede onophoudelijk gerammeid werd, wierpen de blijden eene menigte groote steenen op het slot, waarvan eindelijk de groot­ste toren instortte.
De belegerden keerden echter alle stormen moedig af, de gemaakte bressen werden aanstonds door nieuwe werken gestopt, en de schermen, waardoor de rammeijers gedekt waren, deden zij door ijzeren haken opligten, en daarna een zwerm van pijlen en brandstoffen op dezelve nederdalen. De bisschop, die zelf de belegering bijwoonde, liet daarop te Zwolle vier blijden maken van ee­ne nieuwe vinding, en daarmede allerlei drek en vuiligheid in het kasteel werpen, hetwelk aldaar eenen ondragelijken stank verwekte; tevens liet hij het water in de grachten zoodanig beroeren en onbruikbaar maken, dat daardoor gebrek en ziekte onder de belegerden ontstond, en deze ten eenemale afgemat, na een beleg van vijftien weken, zich genoodzaakt zagen het kasteel op te geven. De bezetting verkreeg vrijen aftogt met behoud harer goederen, maar het kasteel werd tot den grond toe afgebroken. De bisschop schonk aan de stad Zwolle al den

[pag. 140]

duifsteen, waarvan naderhand de toren der St. Michaels-kerk gebouwd is. De kamper burgers, die gedurende het beleg met den bisschop in verschil geraakt waren, verkregen slechts eene der ijzeren poortdeuren, welke nog op het stad­huis te Kampen gezien wordt. De bisschop be­hield den grond van het kasteel, verklaarde den heer van Voorst vervallen van al zijne regten, en bevrijdde alzoo Overijssel van een’ verklaarden vijand der gemeenschappelijke welvaart. Hij overleefde echter zijne vernedering niet lang, en stierf in 1363.

__________________

__________________

 

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.