De laatste resolutie van den Magistraat te Deventer tegen de Doopsgezinden in die stad

[pag. 16]

DE LAATSTE RESOLUTIE

VAN DEN

MAGISTRAAT TE DEVENTER

TEGEN DE

DOOPSGEZINDEN IN DIE STAD.

De doopsgezinden te Deventer hebben ruimschoots hun deel gehad aan de verdrukkingen en vervolgingen om des woords wille. In 1571 was men er getuige van het vreeselijk einde van twaalf doopsgezinde martelaren, en al kregen de mennonieten verademing, toen de stad in 1591 aan prins MAURITS overging, het was er verre af, dat zij aan allen dwang waren ontkomen ( 1 [1. Dit en het volgende vindt men bij S. BLAUPOT TEN CATE, Geschiedenis der Doopsgez. in Groningen, Overijssel en Oostfriesland, Dl. II, blz. 18 vv., 70, 71.]). Zij waren wel uit den regen, maar niet uit den drop, en de hervormden maakten ’t hun lastig genoeg.
Reeds in 1619 werden de vergaderingen der doopsgezinden van regeringswege bij plakkaat verboden. In 1620, 1623 en 1628 werd dit verbod herhaald en door allerlei strafbepalingen gescherpt. Die als leeraar in een zamenkomst durfde optreden, een huwelijk sloot of eenige andere

[pag. 17]

kerkelijke plegtigheid verrigtte, werd ten eeuwigen dage uit de stad gebannen. Die er naar geluisterd had verbeurde 25 goudguldens voor de eerste, 50 voor de tweede keer, en zou bij de derde overtreding arbitrair gestraft worden. De eigenaar of bewoner van het huis, voor zulk eene vergadering afgestaan, beliep nog grooter boete, ja indien hij het driemaal durfde doen, werd ook hij gebannen. Den 6den Januarij van het jaar 1652 werd er wederom besloten, dat de zamenkomsten der doopsgezinden niet geduld zouden worden, en nog in 1662 werden zij niet als eene wettig bestaande vereeniging erkend, maar gedwongen een hun toegewezen legaat aan een ander armbestuur af te staan. Het werd langzamerhand wel iets beter, maar men zag hun ontwikkeling en bloei toch met leede oogen aan, en trachtte, bij eene resolutie van 63, hen wederom door beperkende bepalingen in hunne beweging te hinderen. De laatste poging werd beproefd in 1670, en hierover wenschte ik het een en ander mede te deelen, vooral ook omdat de voorstelling, door BLAUPOT TEN CATE er van gegeven, niet juist is, gelijk blijken zal.
De onwil van de doopsgezinden, om zich aan al die bepalingen te onderwerpen, welke de overheid van Deventer noodig achtte, was even groot als de hardnekkigheid, waarmeê deze hun den voet dwars zette, hetgeen zij deels uit eigen beweging, deels onder den invloed der predikanten, niet ophield te doen. In 1669 werden aan de beide doopsgezinde gemeenten, van welke de eene ABRAHAM WILLEMSZ. CREMER, de andere JAN LAMBERTSZ. TEN CATE tot leeraar had, door het stedelijk bestuur eenige vragen voorgelegd over godgeleerde punten, waarop zij, zooals het heette, hadden te antwoorden door ‘‘haar gevoelen simpelijk en

[pag. 18]

cathegorice met ja of neen uit te drukken, zonder met andere twijfelachtige ofte dubbelsinnige woorden sig te behelpen en daaronder te schuilen.’’ De arme lieden waren trouwens wel genoodzaakt zich voorzigtig uit te laten en zich te oefenen in dien bekenden slag om den arm, waarvan het gerucht zich heeft verbreid tot op den huidigen dag en DE HOOP SCHEFFER het zijne heeft gezegd, toen hij in de ‘‘Bijdragen’’ van 1868 over mennisten-streken schreef. Hij heeft daar niet vermeld, hoe BENTHEM verhaalt, dat de keurvorst van Keulen, die met den bisschop van Munster, Groningen belegerde, hen de jezuiten onder de geuzen noemde, waarmeê .deze, naar mij voorkomt, ten deele ook op diezelfde slimheid doelt, die zich onder de verdrukking bij hen ontwikkeld had ( 2 [2. Benthem, Holländ. Kirch- und Schulenstaat, I bl. 835: ‘‘Insonderheit befleissigen sie sich auch der Demuth in Kleidern; wiewohl in Amsterdam sich einige finden, die sich met Paruquen und im übrigen galant genug aufführen; in Friesland aber und in Gröningen sichet man sie in schlechter Kleidung aufziehen, ob sie schon dem Verstande nach grosse Staats-leute, und von guten Mitteln sind; Dahero der Churfürst von Cöln, welche mit den Bischoff von Münster Gröningen belagerte, diese Leute der Geusen Jesuiten genannt hat.’’]).
Ik zal den lezer met de vragen, aan de mennisten voorgelegd, niet vermoeijen; hij vindt ze met de antwoorden in de ‘‘Remonstrantie en deductie over de leere, en conventiculen der Mennisten der stede Deventer, uyt name des Kerckenraets geexhibeert aen de Ed. Hooch-Achtb. Magistraet derselver stede den 17 October 1670, en ook in het ‘‘Antwoord’’ op genoemd Remonstrantie. Beide boekjes zijn in onze bibliotheek te Amsterdam, zoodat ieder in de officieele stukken kan nazien, wat BL. TEN C. als bijlage geeft (t.a.p. bl. 205) naar

[pag. 19]

een oud handschrift van den Heer HOFKES te Winterswijk, gekopieerd door Ds. P. BEETS te Almelo in 1759. De vragen stonden in verband met de verdenking, dat de mennisten geheime aanhangers van SOCINUS waren; maar dat de tegenwerking, die onze vaderen ondervonden, ook nog andere oorzaken had, bleek uit een kurieus geschrift, dat in 1670 te Deventer het licht zag onder den titel: Redenen, waerom de Ed. Achtb. Magistraet den Mennisten tot Deventer niet magh toelaten Conventiculen te houden: door een Liefhebber van Waerheyt en van rechte Vryheyt. Dit boekje, hoe zeer met kracht bestreden en in zijne onwaarheid ten toon gesteld, schijnt nogthans grooten invloed te hebben geoefend op den magistraat en de dwaze resolutie, voor het einde van dat jaar nog genomen, zoodat eenig verslag er van noodig is tot regt verstand van de zaak. Ik geef het te eerder, omdat het verslag bij BL. TEN C. wat al te beknopt is, van de tegenschriften niet anders vermeldt dan de titels en tot een slotsom komt, die juist het tegenovergestelde is van hetgeen geschiedde.
De redenen dan waarom de mennisten in Deventer niet mogen blijven, zijn tweeërlei: theologische en politieke.
Wat het eerste aangaat, zij zetten hun deur open voor de zielverdervende ketterij der socinianen. Immers waar zij worden gevonden ontmoet men ook de laatste, en ofschoon de onsociniaansche mennisten er over klagen en er zich tegen trachten te wapenen, hebben zij toch in hunne manier van leven, zeden en kleedingswijze zooveel overeenkomst, dat een voornaam leeraar hier te lande het verschil tusschen hen hierin alleen gelegen acht, dat de socinianen zijn geleerde mennisten, en de mennisten ongeleerde socinianen. (BENTHEM zegt het zelfde a.w. bl. 834). Trouwens als zij

[pag. 20]

gevraagd worden naar hun gevoelen aangaande de voornaamste punten der leer, zooalsde drieëenheid, de erfzonde, de regtvaardigmaking e.a., en wat zij houden van der socinianen meening, dan antwoorden zij òf ontwijkend, òf, op den leest der socinianen, met de woorden der H. Schrift, even als deze laatste gewoon zijn te doen, terwijl hun toch niet gevraagd wordt naar de woorden, maar naar den zin der woorden. Zij roepen even luid als deze over inquisitie en gewetensdwang, zoodra men hun durft vragen, wat zij dan gelooven, terwijl toch, wat van hunne gevoelens openbaar wordt in geschriften en belijdenissen, in ’t algemeen van dien aard is, dat geen christelijke magistraat, om den wille van ambt en geweten, mag dulden, dat dergelijke meeningen in ’t openbaar worden geleerd. Hierop volgen 21 punten, waarin zij blijken te verschillen van de leer der publieke kerk, met aanhaling van de schrijvers en de boeken, bij wie en waarin deze dwalingen te vinden zijn.
Het ligt buiten mijn bestek dit alles in bijzonderheden na te gaan; ik ga over tot de politieke redenen, die ten eerste raken elken gereformeerden magistraat in ’t algemeen, en vervolgens de edel achtbare overheid van Deventer in ’t bijzonder.
Geen christelijk gereformeerde magistraat kan mennonieten dulden, want in leer en praktijk verachten dezen het ambt der overheid. In leer: gelijk uit hunne schriften overvloedig blijkt, waarom de Nederl. confessie hen in art. 36 met regt heeft genoemd: oproerige menschen, die de justitie omver stooten. In de praktijk bekrachtigen zij die oproerige leer bij iedere gelegenheid. Leven zij onder een magistraat, die hun vrijheid laat van leeren en handelen, dan vereeren zij dien met heerlijke eeretitels, bidden er voor, zijn gehoor-

[pag. 21]

zaam, en betalen de schattingen, die hun worden opgelegd, zonder murmureren. Maar als de overheid meent hen in toom te moeten houden, dan beginnen zij te lasteren en te schelden. Zij grijpen in de regten der overheid, door het huwelijk, dat in zijn natuur politiek is, te maken tot eene kerkelijke handeling, en het in hunne vergaderingen in te zegenen, alsof zij er eenig regt toe hadden. In ieder opzigt, — dus gaat de liefhebber van waarheid en vrijheid voort, — zijn ’t voor de overheid gevaarlijke lieden. Het is bekend, dat zij de wederdoopers van Munster hunne lieve broeders noemen, aan welke zij de getuigenis gaven, dat sij Jesum Christum en het eeuwige leven gezocht hebben ende en twijfelen niet, of sij hebben eenen genadigen Godt gehadt, mits sij uyt onwetenheydt sijn gesneuvelt, en een weynigh tegens Godt misdaen hebben, daerin dat sij met het geweer haer geloove beschermen wilden. Buitendien is hun gevoelen aangaande den ban van zulk een aard, dat het noodzakelijk oproer en verwarring moet brengen in het burgerlijk en kerkelijk regiment; gezwegen nog van den eed, dien zij bestrijden en weigeren te doen, zoodat de band der Societeit en het middel om geschillen weg te nemen door hen verworpen werd. Om alle deze redenen hadden vele wijze en christelijke staatslieden hen geweerd en hunne zamenkomsten verboden, zooals de magistraat van Zurich in 1523 en 1530, ELIZABETH van Engeland in 1560, de keurvorst van de Paltz in 1594, en vier jaren later de Staten van Friesland; en elke christelijke overheid deed wèl, als zij deze voorbeelden volgde.
Die van Deventer had daarenboven nog bijzondere redenen, om geen vergaderingen van mennisten binnen de muren toe te laten. Het was toch buiten allen twijfel, dat de

[pag. 22]

mennonieten daar ter stede socinianen waren, gelijk gebleken was uit de antwoorden door TEN CATE en CREMER op de voorgestelde vragen gegeven, en aangezien nu, volgens het ‘‘godvruchtig Placcaet’’ der Staten van Holland en West-Friesland, dd. 19 Sept. 1653, voor sociniaansche dwalingen geen plaats der ruste in deze gewesten mogt zijn, gold dit evenzeer van de mennisten, die er ook aan schuldig waren. Voorts was er in de vergadering, den 21sten Aug. 1651 te ’s Gravenhage gehouden in de groote zaal van het Hof van Holland, besloten, dat geen sekte zich mogt nederzetten op plaatsen, waar zij tot nu toe niet gevestigd was; en aangezien de mennisten toen ter tijd — altijd volgens dezen liefhebber — dat voorregt in Deventer niet bezaten, handelden zij wederregtelijk, gelijk zij voortdurend, overeenkomstig hun aard, de plakkaten der overheid, waarbij hunne zamenkomsten ‘‘serieuslijk en iteratyf’’ verboden waren, herhaaldelijk hadden overtreden. Het was ook eene ongehoorde stoutigheid, in hunne vergaderingen huwelijken te ‘‘solemniseren.’’ Hoe gevaarlijk voor de algemeene rust waren de verdeeldheden onder hen, waaraan bij dit scheurziek geslacht geen einde scheen te komen! Proselieten te maken was hun lust en leven; zij huurden gereformeerde dienstboden om ze tot hun gevoelen over te halen, en terwijl zij altijd de Schriftuur in den mond hadden, en zich veel lieten voorstaan op onderlinge liefde, die zij voorgaven meer dan anderen te beoefenen, werd menige wankelende en eenvoudige ziel tot hen afgetrokken.
Toch was er aan de grieven wegens der mennisten verdorvenheid nog geen einde. Zij wisten zich door jong te trouwen en alleen met geloofsgenooten, ‘‘kunstelyck in de stad uit te breyden’’; zij waren doorgaans wel bemiddeld,

[pag. 23]

hadden hunne winkels op de beste standen, voorzagen ze van zeer goede waar, namen niet de hoogste winsten, en stegen daardoor in aanzien en vermogen. Want vele gereformeerden, ontbloot van ijver voor de religie en van liefde voor hunne geloofsgenooten, gingen hunne broeders voorbij, om hun geld te brengen in de winkels der mennisten. Om alle welke redenen de liefhebber van waarheid en echte vrijheid voorstelt, aan deze sekte te verbieden, dat zij vergadere, opdat zij langzamerhand vervloeije en uitsterve, aangezien ‘‘sy niet geern en woonen, daer sy so ingetoomt werden, dat se geen conventiculen houden mogen.’’

Het eerste gevolg van dezen heftigen aanval was natuurlijk, dat de doopsgezinden zich verdedigden. Bij monde van ABRAHAM WILLEMSZ CREMER bragten zij eene ‘‘Nootwendige Ontschulding’’ in het midden. Wat hunne overeenstemming met en sympathie voor de socinianen betreft, de leeraar der Friesche gemeente ontkent ze ten stelligste. Hij bewijst, dat onderscheidene aanhalingen, waarop beschuldigingen tegen de leer der mennonieten gebouwd waren, òf geheel onwaar zijn òf onjuist. Maar vooral in het weerleggen van de politieke redenen is hij gelukkig. Wat beuzelde men toch van het grovelijk verachten der overheid en het oproerig bestaan der mennisten! Had niet de regering van Amsterdam in 1660 aan de steden Zurich en Bern geschreven, dat de mennonieten een stil en vreedzaam volk waren, goede burgers en onderdanen, hulpvaardig en mild, ook voor belijders van andere kerken, gelijk zij nog onlangs toonden, toen zij zevenduizend pond, Hollandsch geld, voor de Waldenzen hadden verzameld, alleen in die stad? De liefhebber mogt ook eens denken aan hetgeen de regering van Rot-

[pag. 24]

terdam in datzelfde jaar geschreven had aan hetzelfde adres, nl., dat haar was gebleken, hoe de mennonieten in geenerlei manier schadelijk waren voor de republiek ( 3 [3. Benthem schreef in 1698 (a.w. blz. 823): ‘‘Es haben zwar die Synodi der Reformirten zum öfftern die Hohe Obrigkeit bittlich ersuchet, diesen Leuten Einhalt zu thun, allein es ist nichts als dañ und wañ eine generale Verordnung darauf erfolget: denn man hält diese Leute, wegens ihres grossen Fleisses und Spahrsamkeit, vor Honig-Bienen der Republiquen, und fürchtet sich für ihnen nicht, weil sie, in ansehen der Münsterschen Vorfahren, gantz ausz der Art geschlagen.”]), wat ook daartegen werd gezegd van hen, ‘‘die onder den waerlijcken heerlijcke naem van Gereformeerde de Tirannye van den Paus navolgen, en onder het faveur van treffelijcke tytels van Reformatie en suyverheyt van ’t geloove, het Pausdom invoeren; van welckers wreetheyt eertijts in dese stadt, insonderheyt tegen de mennisten geoeffent, so menighmael als de geheugenisse, die in onse Register-kassen blijft opgeslooten, onze gedachten lastigh valt, soo schricken onze zielen; en wij verheugen ons, dat, door het eertijts vergooten bloet, onse halsen van het jock der woedende Hoere zijn vrij gemaeckt.’’
Maar, om van andere stukken dezer weerlegging te zwijgen, boven alles dwaas is, volgens CREMER, het betoog, dat deze lieden niet geduld mogen worden in de goede stad Deventer. Het is voor een deel onwaar, voor een ander deel bespottelijk. Bespottelijk is ’t hun te verwijten, dat zij altijd de Schriftuur in den mond hebben. Zou het dan beter zijn als zij Gods woord achter den bank zetten; en zou het niet goed zijn geweest als deze liefhebber der waarheid, in plaats van zulke bittere en nijdige boekjes te schrijven, de Schriftuur wat beter in den mond en in het

[pag. 25]

hart had gehad, om een ander niet te doen dan wat men zelf wil gedaan zijn? Wat had de beschuldiging te beteekenen dat zij zich kunstiglijk in de stad wisten uit te breiden, door jong te trouwen, en dat alleen met geloofsgenooten? Trouwden zij dan zóó jong, dat het in behoorlijke eerbaarheid niet kon bestaan? Of moesten zij wachten, tot dat zij door ouderdom onbekwaam waren geworden? Dat zou zeker het beste middel zijn om hunne uitbreiding te beletten. En wat aangaat het trouwen met geloofsgenooten, ‘‘men maeckt het oock hoe men ’t maeckt, ’t sal dese schrijver qualyck te dancken zijn; want ginghen wij buyten onse Ghesintheydt trouwen, als aen Gereformeerde of andere, soudet dan wel zijn? ick geloof van neen, men souder al so veel, ja meerder op te seggen hebben als in de voorgaende reden van de Dienstboden gehoort is, dat wij se in onse huysen krijgen niet van onse Gezintheyt, om die te verleyden.’’
Waarlijk! de liefhebber maakt het hoe langer hoe erger. Tot schade van vele gereformeerde burgers zetten de mennisten winkels op in de beste gedeelten der stad, verkoopen goede waar voor matigen prijs, en trekken zoo de nering naar zich toe. Is dat eene beschuldiging? Het heeft meer van eene lofspraak. Wat is beter voor een stad dan nering? Wat beter voor de nering dan goede waar voor billijken prijs? Indien het eene grieve is, dan is het er een tegen de gereformeerden, die dat zoo ‘‘zuikerzoet’’ kunnen opeten, alsof zij hunne winkels niet voorzien van goede waar, en de menschen met kwaliteit en prijs bedriegen. Het is waarlijk geen heerlijke kroon, meent CREMER, die de liefhebber zijnen medegeloovigen opzet.
En wat het laatste betreft, dat vele ingezetenen van

[pag. 26]

Deventer, zelven ‘‘in professie gereformeerd,’’ ontbloot van ijver voor de religie, hunne geloofsgenooten voorbijgaan om de mennisten te begunstigen, bij wie zij beter teregt kunnen, dat gaat ons niet aan, zegt de wakkere advokaat, tenzij dat men wenscht, dat de mennisten aan gereformeerden niet zouden willen verkoopen, ‘‘hetgeen onbescheydenlyck gedaen ware.’’ Kortom, het zijn niet anders dan onbeschaamde en ongegronde redenen. De koning FARAÖ zeide van Israël, wij willen ze met list dempen, dus besluit CREMER zijn betoog, en ‘‘wij wenschen, dat de Heer soodanighe bittere en nijdige menschen de oogen van ’t verstant mochte openen, opdat se sien mochten hoeverre sij buyten alle christelijcke bescheydenheydt, liefde en verdraeghsaemheydt verdoolt zijn, en haer bekeeren mochten ter zaligheyt.’’
Voordat CREMER echter den tijd had gehad om deze verdediging zamen te stellen, had zijn tegenstander reeds een tweede brochure geschreven, waarin hij, onder den titel: Bericht over ketterye en ketterdwanck, de overheid ‘‘eerbiedelijck’’ onderrigte, wat haar pligt was tegenover ketters als de mennisten, wat vrijheid van geweten eigenlijk was, en tot hoeverre de magt der overheid in deze dingen ging. De toon werd er niet beter op, allerminst toen hij zijn pen scherpte tot eene ‘‘Rechtmatige Bestraffinge aan A.W. CREMER over zijn boekje ijdelijck genaamt Noodtwendige Ontschuldinge.’’ De ‘‘Wederlegginge’’ door CREMER geschreven ‘‘op de onrechtmatighe Bestraffinghe,’’ enz. ging aan hetzelfde euvel mank. Zij kwam buitendien te laat. BLAUPOT TEN CATE vermoedt, dat de overheid van Deventer de zaak liet zoo als zij was, en dat het bij een pennestrijd bleef. Maar het is mij bij nader onderzoek gebleken, dat dit geenszins

[pag. 27]

het geval is geweest. Het zou zeker den mennisten wel zalvend in de ooren hebben geklonken, toen hun vijand in ‘‘Eene noodige en vriendtlievende vermaaning aan de eenvoudige dwalende mennoniten deser stede’’, aan het vorige toegevoegd, hen bad om zijne vermaning in acht te nemen en hun verzekerde, dat hij niet anders deed dan zijn christelijken pligt, indien zij maar niet vóór dien tijd de vrucht van het door hem uitgestrooide zaad hadden geoogst. Want, zoo staat er, in handschrift uit die dagen, voor laatstgenoemd boekske: ‘‘Eer dit geschrift noch is uitgecomen heeft de magistraet alhier alle de Mennisten hare conventiculen verboden.’’ Zoo is het. Die geschrevene aanteekening wees mij natuurlijk naar de notulen van de regering van Deventer, en door bemiddeling van Ds. TEN CATE HOEDEMAKER en de hulp van prof. VAN EYK, wien ik voor hunne vriendelijke bereidvaardigheid dank zeg, was ik spoedig in ’t bezit van een kopie der publikatie van 17 Nov. 1670 tegen papisten, mennisten en lutherschen, waarop tot nu toe, voor zoover ik weet, niemand heeft gelet. Het is daarom, dat ik haar woordelijk laat volgen:
‘‘Schepenen en Raedt doen te weeten en verbieden ernstig all de haeren Burgeren en Ingesetenen, dat nymant, van wat qualiteit hy sy, eenige heymelycke off openbare bycompste sal holden, off eenige exercitiën van Papistische, Mennistische, Luthersche of andere religiedaden, het zijn dan praedicatiën, missen, kinderdopingen, t’samengevinge in den Echtstant off diergelycke ceremoniën, onder wat praetext ’t selve geschieden mochte op de poene, dat voor eerst diegeenige, die al sulcke praedicatiën, missen ofte andere ceremoniën doen of exerceeren, van stonden aan ten eeuwigen dage uyt deze stadt verbannen sullen weesen;

[pag. 28]

Ende de toehoorders, die in alsulcke vergaderingen bevonden worden, sullen ten eersten mael gestraft worden met beneminge des oppersten kledes tot behoeve van die alsulcke plaetsen sullen ondersoecken, ende daertoe sullen sij 25 goldg. tot behoeff onser stadt verbeurt hebben. Ten andermael sullen sij insgelijk het opperste kleedt verbeurt hebben en daerbenevens 50 g.g. tot behoeff als voorsz. Ende ten derde mael sullen sij arbitrelick gestraft worden. En de eygene Overst off Inwoonder der plaetsen, daar alsulcke Bijeencompsten gehouden worden off exercitiën geschiedden, sal ten eersten mael in hondert goltg., ten ander mael in 200 goltg. tot behoef onser stadt vervallen weesen. En ten ten derden mael sal hij ten eeuwigen dage uyt deser stadt en derselver jurisdictie verbannen worden.
Doen Schepenen en Raedt mede te weeten, dat van nu voortaen alle de geene, die van andere dan de gereformeerde Religie sijn en haer in den houwelijcken Echtstant willen laeten bevestigen, sulx alhier op ’t Raedthuys sal moeten geschieden, naer maniere en ordre bij Haer Ed. daertoe beraemt en gearresteert. Ita publicatū Coss. Dr. SCHRIECK, TER BORCH, den 17 Novemb. 1670.’’
De raad van Deventer was dus voor den aandrang bezweken, of zelf niet wijzer. Arme mennisten! ’t Baatte hun niet, dat de bekende JOHANNES BECIUS van Middelburg optrad met eene ‘‘Wederlegginge’’ van het traktaat, door den liefhebber van waarheid en vrijheid opgesteld. Het kon ook niet veel helpen, want de man lag zelf onder de verdenking van een sociniaan te zijn, en was er in 1664 rond voor uitgekomen, dat hij met de remonstranten instemde, terwijl hij in de voorrede van genoemd geschrift verzekerde, dat hij zich niet uitgaf ‘‘voor een Mennist, Sociniaen,

[pag. 29]

Calvinist of Arminiaan, maar voor een Christen.’’ Hij voegt er bij, vernomen te hebben, dat het door hem bestreden traktaat reeds veel kwaad gedaan had en misschien nog doen zou, ‘‘door dat een quade raedt eer aengenomen wordt als een goede, voornamelijck bij diegene, die (volgens haer eygen Belijdenisse) van nature genegen zyn, God en haeren naeste te haeten.’’ Aan dergelijke heftige uitvallen is geen gebrek, en met dit begin stemt het slot overeen, waarin hij dit schrijft: ‘‘Men leest hoe dat in de spelen van Gent de Commedianten of Duivelen, die door sekere Commedianten vertoont wierden, seyden, dat sij wel raed wisten om de meeste part van de afgeweeckene van de Roomsche Kerk wederom tot afval te brengen; want, de Luthersche aangaande, die waren genegen, seyden sij, tot soufen en fresschen enz., ende waren daerdoor wel te bekoren: de andere tot geld en goed, en stelden het op een stelen en roven, op kerckplonderen enz., en met sulcke wisten sij oock wel raed: Maer, seyden sij, daer is een seecker nedrigh en slecht volcxken dat Mennisten heet, daer weten wij geen raed toe, om die te bekoren, want dat volck is niet genegen tot suypen en swelgen; is oock niet hoovaerdig gelijck de andere; noch soeckt uyt gierigheyt werelds goed; want, alsoo het altyd sit als op een schop, en geen eygen Overheyt heeft, die het beschermt, soo rooft en plondert het niet mede met de andere; dat meer is, het kan self door geen geestelijk of wereltlijck geweldt tot afval gebracht worden: en hierom wisten sij, soo sij seyden, met dit volck geen raed. Op een middel om hetselve te doen uytsterven, hebben sij niet eens gedacht: soo dat dit seer botte Duyvelen moeten geweest zyn; maer hierin is desen Preecker haer veel te gaeuw: want die, despererende haer

[pag. 30]

te winnen en tot afval van haer Religie te brengen, versint wat daer die Duyvelen noyt op gedacht hebben, te weten, een middel om haer te doen uytsterven, en allengskens te doen consumeren, welck is, dat de Magistraet tot Deventer niet toe en late, dat sij vergaderingen houden; denckende dan daertoe wel te sullen geraecken, dat hij eens t’ eenemael van haer ontslagen worde: doch, Gode zij danck, dat hij de Achtbare Magistraet tot Deventer andere oogen in ’t hooft gegeven heeft, soo dat sij doorgronden kan waerop deze gepassioneerde mensch doelt: dat hij haer oock betere sinnen geeft, dan dat sij haer van hem soo souden laten misleyden, om sulcx t’ een of t’ ander tijdt in ’t werck te stellen; want, gelijck ick hoor, soo is ’t daer soo verr’ van daen, dat hare Achtbare na sijnen schalcken Achitophels raedt luysteren, dat sij integendeel als vrome Christenen en voorsichtige politike (die niemant condemneren als ex actis et probatis en die daer gedachtigh zijn aen het spreeckwoort: Audi et alteram partem) die luyden nu willen tolereren. En hierin betoonen hare Achtbare dat sij met hem geen Rotgesellen willen zijn van de Compagnie der godloose vervolgers, daer CAIN Capitayn, en ISMAËL Luytenant van is; welcke in haer vendel een Wolf, Leeuw, Tijger en Beer voeren: maer dat sij van de Compagnie der vrome, daer CHRISTUS den Oversten Leydsman van is, Adelborsten zijn, welcke in haer vendel voeren de Liefde, de Vrede enz.’’
Wij weten, dat de Liefhebber in zijne verwachting teleurgesteld werd, want de mennisten gingen voort zich ‘‘kunstelyck uyt te breyden,’’ koopmanschap te drijven en winst te doen. Maar ook de hoop van BECIUS was een hersenschim, en in den geest van Schepenen en Raden te Deventer

[pag. 31]

had hij zich geheel bedrogen. Zij behoorden bij kapitein KAÏN en luitenant ISMAËL. Vele jaren daarna waren de bakkers in Deventer nog in zulk eene mate besmet met het zuurdeeg der onverdraagzaamheid, dat zij geen doopsgezinde leerjongens wilden opnemen, en de brouwers waren er zóó ontstoken in ijver voor de onvervalschte religie, dat zij den zoon van JAN VAN CALCAR uit hun gild weerden, gelijk beschreven is door BLAUPOT TEN CATE a.w. blz. 73 vv. Nog in 1700 wist men den doopsgezinden daar ter stede moeijelijkheden in den weg te leggen; na dien tijd werd men langzamerhand wijzer. De nevel trok op, en de zon der vrijheid bescheen de lang gehate sekte, die in later dagen nog menig nijver en degelijk burger aan Deventer schenken zou. Bij de vrijheid vaart men wel, indien het maar de echte is. Dat zij groeije en bloeije, in Deventer en overal in ons gezegend Vaderland!

Utrecht.                                                                                                                              J. HARTOG.

_________

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.