Den Dorpe van Bronope

 

Den Dorpe van Bronope. Brunnepe van 1300 tot heden.

Den Dorpe van Bronope.
Brunnepe van 1300 tot heden.

Brunnepe van 1300 tot heden.

Expositie 8 oktober t/m 5 november 1994

Stedelijk Museum Kampen.

 

 

 

 

(Uitgave: Stedelijk Museum Kampen, 1994)

 

Het is voor het eerst dat aan Brunnepe, dit vaak vergeten stadsdeel van Kampen, aandacht wordt gegeven. Aanleiding voor de expositie vormen opgravingen van de stadsarcheologe aan de Dorpstraat en de Sint Nicolaasdijk in 1993 en 1994 in Brunnepe.
Van oudsher vormden de Brunnepers een zelfstandige gemeenschap. Al in de 14e eeuw had Brunnepe een eigen haven, een vismarkt, een school, een gasthuis en twee kloosters.
Behalve opgravingsvondsten toont de expositie ook de oudste schriftelijke bronnen waarin Brunnepe vermeld wordt, evenals een kaart uit 1560 waarop Brunnepe is afgebeeld. Uiteraard blijft de bewogen geschiedenis van Brunnepe niet beperkt tot archeologische vondsten. Aan de hand van prenten en tekeningen wordt de strategische positie die Brunnepe voor Kampen innam in tijden van oorlog (o.a. Tachtigjarige Oorlog) getoond. Het dorp Brunnepe liep daarbij vaak grote schade op. Ook natuurrampen bleven het dorp niet bespaard, zoals de watersnood van 1825. Dat Brunnepe altijd nauw verbonden is geweest met het water, hoeft voor Brunnepers geen betoog. De visserij geschiedenis van Brunnepe maakt dan ook een wezenlijk onderdeel van de tentoonstelling uit. Vooral de komst van een groot deel van de Schokker bevolking in 1859 leverde de visserij een grote impuls op. Het aanzien van Brunnepe veranderde eveneens door de komst van de Schokkers, zo werd de zogenoemde Schokkerbuurt aangelegd.
Sociale woningbouw (o.a. woningbouwvereniging Eenvoud) en industrie hebben vanaf het midden van de vorige eeuw een duidelijk stempel op Brunnepe gedrukt. Vooral de potten- en pannenfabriek Berk heeft in heel Nederland een naam van betekenis gewonnen. Een expositie over Brunnepe zou dan ook geen echte expositie zijn, als daar geen aandacht aan wordt geschonken.

[2]

Het dorpje Brunnepe telde in de late middeleeuwen twee kloosters: het Sint Michielsconvent en het Augustinessenklooster. Het Sint Michielsconvent is het oudste van de twee. In een testament van 15 augustus 1339 is sprake van het convent ‘op den oert’ (een deel van Brunnepe, ongeveer op de plek waar nu de dr. Bouwmanschool staat), waar begijnen wonen. Hieruit kwam later het Sint Michielsconvent voort dat voor het eerst in een reglement uit 1424 bij die naam genoemd wordt. De bewoners van dit klooster waren toegetreden tot de kloosterorde van de 3e orde van Sint Franciscus.
Het Augustinessenklooster dateert uit 1412. In 1410 schonk het Kamper stadsbestuur aan de geestelijkheid een stuk land plus de Sint Joriskapel om daar een klooster te bouwen. Het geheel kwam in handen van de ‘Zusters van het Gemene Leven’ die vanaf 1399 een convent bij de Bovenkerk bewoonden.
Nadat het klooster gereed was, traden er 14 personen in waarvan er 4 de kloostergeloften aflegden. Als kloosterregel werd in 1412 de regel van Augustinus aangenomen. Het klooster zelf viel onder de bescherming van het kapittel van Windesheim.
Met name het Augustinessenklooster was niet arm, het werd ook wel het ‘Rycke-Jofferen-klooster’ genoemd, hetgeen vermoedelijk niet alleen op de bezittingen maar ook op de bewoners sloeg. Het klooster bezat goederen in en om Kampen, maar had ook bezittingen in Blankenhain, Kamperveen, Oosterwolde etc.
Het Augustinessenklooster lag mogelijk op de plaats waar de Dorpsstraat en de Pannekoekendijk (nu Reijersdijk) een hoek maken. Archeologisch onderzoek zou meer uitsluitsel over de exacte locatie kunnen geven. Door hun ligging buiten de stadsmuren, hadden de kloosters – net als de rest van Brunnepe – in tijden van oorlog veel te lijden. Werden zij niet beschadigd door aanvallers, dan dreigde het stadsbestuur wel de kloosters af te breken. Zij vormden namelijk een ideale plek voor de vijand om zich te verschansen. Na de Reformatie verloren de beide kloosters hun functie. In 1581 werd besloten de Brunneper kloosters af te breken.

[3]

In tijden van crises baarden de Hagen en Brunnepe – die buiten de muren lagen – het stadsbestuur zorgen. Moeilijke tijden maakten Brunnepe en de Hagen vooral door toen de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) uitbrak.
De stad was aan het begin van de oorlog niet bepaald staatsgezind. Een en ander resulteerde in 1572 in een beleg van de stad door graaf Willem van den Bergh, een zwager van Willem van Oranje. Nadat een aanval bij de Veenepoort mislukte, ging Van den bergh tot de aanval over bij Brunnepe en de Hagen. Hoewel vooral de Hagen het zwaar te verduren kreeg, lieten plunderende soldaten ook Brunnepe niet ongemoeid. Hier moest vooral het ‘Rycke-Jofferen-klooster’ zoals het Augustinessenklooster ook wel genoemd werd, het ontgelden.
Voor Brunnepe was het een geluk dat Kampen zich weldra moest overgeven. Een teleurgestelde aanvaller had misschien geen steen op de ander gelaten.
Beide Brunneper kloosters gingen een slechte tijd tegemoet onder het bewind van Van den Bergh. Zij werden van al hun kostbaarheden beroofd. De kloosters in de stad kwamen er trouwens niet veel beter af. Nog in 1572 verlieten de troepen de stad, na aankomst van een groot Spaans leger in de Noordelijke Nederlanden.
Een nieuwe belegering volgde in 1578 onder leiding van Wolter Hegeman. De Hagen werd platgebrand en ook in Brunnepe werd veel vernield. Het dorp werd bezet en het begijnenklooster stond een ogenblik in vlammen.
Ditmaal gaf Kampen zich definitief over en werd de stad staatsgezind. Alle katholieke kerken en geestelijke goederen werden in beslag genomen, ook de twee kloosters in Brunnepe.
In 1581 werd besloten een aantal Overijsselse kloosters af te breken, waaronder die in Brunnepe. Veel haast werd er niet mee gemaakt. In 1586 was het St.-Michielsklooster nog intact. In 1596 waren beide kloosters afgebroken. De toren van het Augustinessenklooster heeft het zelfs nog tot 1600 uitgehouden. Het puin werd gebruikt ‘tot opmakinge van de burgel ende andere stadzwerken’.
Het dorp Brunnepe verloor na 1578 echter – vooral door het verlies van zijn kloosters – veel aan betekenis.

[4]

Aan de oostzijde van de Dorpstraat werd in februari en maart 1993 een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De panden met de nummers 14 t/m 20, die kort daarvoor waren gesloopt, werden in de 19e eeuw aan de Dorpstraat gebouwd. Vanaf 1897 was bakkerij Van der Meulen in het pand nr. 6 (oude nummering) gevestigd. Het bedrijf ging van vader op zoon over, totdat de kleinzoon van de eerste Van der Meulen, in 1992 met het werk stopte.

Dankzij het archeologisch onderzoek weten we nu dat al in de 14e eeuw langs deze straat/dijk werd gewoond en gewerkt.
Op een diepte van ca. 1 ½ meter onder het huidige straatniveau werden de funderingen van twee houten gebouwen gevonden. Van één van de twee gebouwen, werden zoveel resten gevonden dat een poging tot reconstructie gewaagd werd.
De fundering bestond uit poeren, waarop de draagconstructie van het gebouw werd neergezet. De poeren waren gemaakt van enkele naast elkaar gelegde stammetjes. Met behulp van deze stammetjes werd een stevig vlak gecreëerd, waarop de dragende palen konden staan. Van de houten opbouw op de fundering is zeer weinig bewaard gebleven. Daarentegen weten we wel dat de zijmuren waren opgebouwd uit zogenaamd vlechtwerk. Ronde paaltjes werden in de grond geslagen, waartussen wilgetenen werden gevlochten. De zo ontstane ‘wand’ werd meestal dichtgesmeerd met leem, stro en mest. Tegen de buitenzijde van de zijwanden waren kleizoden gestapeld.
Het tweede gebouw lag ca. 10 meter zuidelijker. Tussen beide bouwsels liep een steegje dat waarschijnlijk naar het achtererf voerde. Het steegje was verhard met brokken baksteen.

Op de vondsten afgaand, werd er in huis zowel gewoond als gewerkt. Er werden veel scherven gevonden van aardewerken kookgerei en steengoed drinkgerei. De versierde dovers – die werden gebruikt om de gloeiende kooltjes in de haard uit te doven – laten zien dat er een haard aanwezig was. Misschien waren er zelfs twee haardvuren: één in het gedeelte waar werd gewoond en één in de werkruimte.
Verschillende vondsten duiden op activiteiten die met de visserij te maken hebben. Houten drijvers hielden de bovenzijde van het net aan de oppervlakte. Aardewerken netverzwaarders zorgden ervoor dat het net verticaal gehouden werd. Voor het repareren van de netten werden de metalen boetnaalden gebruikt. De marlpriem, gemaakt van een gewei, diende om touwen te splitsen.

[5]

Brunnepe liep niet alleen schade op in tijden van oorlog. Het dorp dat van oudsher met het water verbonden was, kampte ook regelmatig met watersnood. Een van de grootste overstromingen vond in 1825 plaats. Het gehele westen van Overijssel werd door deze natuurramp getroffen. De oorzaak van de ramp was een diepe depressie die van west naar oost over ons land trok. Ongelukkig genoeg viel de zware storm die op zijn hoogtepunt orkaankracht bereikte, samen met springtij. In 1953 veroorzaakte een dergelijk samenspel de watersnoodramp in Zeeland. Op 4 februari 1825 werden Kampen en omgeving volledig verrast door het geweld van de storm en de buitengewoon hoge stand van het water. Er ontstonden doorbraken in de Zwartendijk, bij Kamperveen, in de poorten en stadswallen van Kampen, in de IJsseldijk bij Wilsum, bij de ‘Plas in IJsselmuiden’ en bij Grafhorst.
Brunnepe – dat in die tijd nog apart van de stad lag – werd zwaar getroffen. Vooral de boerderijen aan de Nicolaasdijk kregen het te verduren. Een school en drie boerderijen spoelden weg, terwijl 17 mensen om het leven kwamen. Ook het vee moest het ontgelden. Veel schade werd aangericht door het beuken van de zware palen, die van de zeewering van Schokland waren losgeslagen.
Ook Kampen zelf kreeg er van langs, ’s Morgens om acht uur stroomde het water door de Broederpoort regelrecht de stad in. Spoedig betgaven meerder delen van de stadsmuren het. Om tien uur ‘s morgens stond een groot deel van Kampen onder water. Alleen een deel van de Oudestraat – vanaf de Plantage tot aan de Bovenkerk – bleef droog. Het water bereikte ‘s avonds om negen uur de hoogste stand en begon daarna snel te zakken. Op zaterdag 5 februari waren enkele delen van de stad weer vrij van water. De schade bleek na afloop van de storm enorm te zijn. De gemeente leende ƒ 100.000,00 voor herstel van dijken en wegen. Particulieren werden financieel geholpen door de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Deze reikte bovendien aan zestien mensen – die met gevaar voor eigen leven aan reddingswerkzaamheden hadden deelgenomen – gouden eremedailles uit.

[6]

Brunnepe was vooral een vissersdorp. In de wateren rondom Kampen werd veel zoetwatervis gevangen, waaronder steuren en zalmen. De aanwezigheid van zout en brak water zorgde eveneens voor een grote variatie aan vissoorten. In de late middeleeuwen waren de gevangen hoeveelheden vis zo groot dat zij een belangrijk exportartikel vormden. Door verzanding van de IJssel en het gebruik van grotere schepen, kwam hier een eind aan. Toch bleef de visserij een belangrijk middel van bestaan, zowel in Kampen als in Brunnepe.
Vis was een onderdeel van het dagelijks menu. Behalve steur en zalm, werd ook brasem, karper en baars gevangen. Zalm was trouwens een erg ondergewaardeerde vissoort, die ook wel kattekost werd genoemd. Visserij op de rivier vond vaak plaats met gewone punters. In de polders volstond een werpnet. Grote schepen werden niet gebruikt voor de visserij. Dit veranderde met de ontruiming van Schokland in 1859. De voormalige eilandbewoners voeren met hun Schokker schuiten op de Zuiderzee. Met grote en kleine schepen werd op tientallen vissoorten zoals spiering, haring, ansjovis, garnalen, bot, zalm, steur en paling gevist. De vis werd in Kampen gelost aan de oude vismarkt aan de IJsselkade, de zogenoemde ‘zeugiesafslag’.
Met de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 kwam voor velen echter een eind aan het vissersbestaan. Zoutwatervis, o.a. ansjovis, garnalen en haring, verdween uit het waterrijke gebied. Een positief gevolg van het afsluiten van de Zuiderzee was dat de hoeveelheid snoekbaars sterk toenam. Desalniettemin stopte ongeveer de helft van de Kamper en Brunneper vissers met de uitoefening van hun beroep. Oudere vissers maakten gebruik van een afvloeiingsregeling, de bekende Zuiderzee steunwet. Jongere vissers kregen door een voorkeursbehandeling een baan in overheidsdienst.
Door het droogvallen van de Noordoostpolder in 1941 ging weer een stuk visgrond verloren. Hoewel in januari 1948 nog een nieuwe visafslag aan de Buitenhaven in gebruik werd genomen, ging het met de visserij steeds slechter. De vloot verouderde en de vissers vergrijsden. Toen vervolgens in 1957 Oostelijk Flevoland droogviel, was dit in wezen de doodsteek voor de visserij in de Kamper regio. De oude botters waren niet meer geschikt om de grote afstand naar de visgronden af te leggen. Tot en met 1969 werd nog met een zestal stalen motorkotters gevist. Toen in 1970 het kuilverbod van kracht werd, betekende dit het einde voor de Kamper vissers. Een voor een beëindigden zij hun activiteiten. De laatste beroepsvisser, M. Woning, leverde op 17 juni 1977 zijn vergunning in.

[7]

Sinds 1859 telt de Brunneper gemeenschap vele bewoners van het vroegere eiland Schokland in haar midden. Dit eiland werd eeuwenlang door de zee bedreigd en telkens werden grote delen van Schokland weggeslagen, zo ook tijdens de grote watersnoodramp van 1825.
Door de voortdurende afslag van het land door de zee, bleef er steeds minder ruimte over veeteelt en landbouw. Het gevolg daarvan was dat de toch al niet rijke bevolking verder verarmde. De zwakke economische situatie op het eiland, gecombineerd met de vernielende werking van de zee, gaf het eiland uiteindelijk de genadeslag. De kosten van herstel na elke storm en het onderhoud van de zeeweringen bleven stijgen. De Zuiderbuurt had men al in 1855 moeten afbreken en geleidelijk ontstond het plan voor totale ontruiming van het eiland. Op 1 maart 1859 maakte de Commissaris van de Koning van Overijssel bekend dat het plan voor ontruiming was goedgekeurd. Binnen vier maanden na datum moesten alle eigendommen zijn afgebroken en verwijderd. Bij Koninklijk Besluit van 4 juli 1859 tenslotte, werd de gemeente Schokland opgeheven als zelfstandige gemeente en werd zij bij Kampen gevoegd. Eiland en haven bleven voorlopig voortbestaan. De meeste Schokkers – 409 van de 700 – vestigden zich vervolgens in Kampen. Met name in het vissersdorpje Brunnepe werd ruimte vrijgemaakt voor de Schokkers. In de zogenoemde Schokkerbuurt in Brunnepe, kwamen 21 gezinnen terecht.

[8]

Als één naam met die van Brunnepe verbonden is, dan is het de naam van de Berkfabrieken wel. Op 25 juli 1851 werd het bedrijf van blikslager Hendrik Berk (1822-1876) opgericht in de Bovennieuwstraat. Datzelfde jaar kreeg Berk de eerste grote opdracht: het leveren van bestek aan het zojuist in Kampen gelegerde Instructie-Bataljon. De zaken liepen goed en in 1868 was Berk toe aan uitbreiding. Er werd een nieuw perceel in de Bovennieuwstraat gekocht, waarin meteen een aantal werkplaatsen zoals de smederij en de vertinnerij werd gebouwd. Meer en meer werd machinaal gewerkt.
Na het overlijden van Hendrik Berk op 54-jarige leeftijd, nam de oudste zoon Jan (1854-1929), die net 22 jaar was, het bedrijf over. Er brak een moeilijke periode aan. Het emaille kwam steeds meer op met als gevolg dat de vraag naar vertind ijzerwerk of koperen keukengerei terugliep. In 1884 schakelde ook Berk over op het emailleren van produkten. Wederom was de fabriek nu te klein en het oog viel op een complex terreinen in de stadswijk Brunnepe. Op 5 augustus 1885 verleenden B en W toestemming op deze grond een fabriek voor geëmailleerd ijzerwerk te bouwen. In de loop van 1886 kwam de eerste Kamper emaillefabriek gereed. Brunnepe was zijn eerste belangrijke industrie rijk. Nadat het bedrijf hier in 1888 al weer uitbreidde, werden de panden in de Bovennieuwstraat verkocht.
In diezelfde tijd werd ook de directie uitgebreid met de broers Johan Coenraad, Johan Frederik Coenraad en Gerrit.
Ondanks vele moeilijke perioden, bleef het bedrijf groeien. In 1888 werkten er 60 man, in 1890 waren dit er al 100, in 1894 liep dit op tot 140 en in 1900 werkten een goede 300 man op de fabriek.
Begin deze eeuw groeide Berk uit tot de grootste onderneming van Kampen. De crisis van de jaren dertig ging echter niet aan Berk voorbij. Een nieuwe generatie Berk – die in 1927 was aangetreden – mocht de moeilijke economische situatie het hoofd bieden. In 1932 volgden voor het eerst massa-ontslagen. Vanaf 1936 verbeterde de situatie echter weer. Na de Tweede Wereldoorlog – waarin het bedrijf onder Duitse curatele kwam te staan – brak opnieuw een periode van opbouw aan. In de jaren zestig fuseerde het bedrijf met de firma Beccon uit Doetinchem tot Berk-Beccon. In 1969 verhuisde de fabriek voor een groot deel naar Doetinchem. In 1975 kwam de verkoopafdeling van Berk-Beccon weer naar Kampen. De echte glorieperiode van Berk-Kampen was echter definitief voorbij.

[9]

Het merendeel van de arbeiders van Berk gaf er de voorkeur aan dicht bij het werk, dus in Brunnepe te wonen. Bovendien was het stadsgebied van Kampen binnen de stadsmuren in de 19e eeuw al geheel volgebouwd. Uitbreiding moest plaatsvinden in de richting van de voormalige Hagen en Brunnepe. Het gemeentebestuur was in die tijd echter weinig actief op dit gebied en particulieren moesten het voorbeeld geven. In 1905-1906 bouwde de Kamper Nutsspaarbank een aantal arbeiderswoningen, maar dit was onvoldoende. De directie van Berk besloot daarop in 1909 een flink terrein ten zuiden van de Noordweg, de zogenoemde Brunneper polder op te spuiten en bouwrijp[ te maken. Er werden 125 woningen neergezet die tegen betaalbare prijzen aan het personeel werden verhuurd. Twee straten van dit woningen-complex werden naar Hendrik Berk en diens vrouw Catharina Gilles vernoemd.
Na het initiatief van Berk nam de bouwvereniging De Eenvoud de sociale woningbouw in Brunnepe krachtig ter hand. In 1910 liet deze vereniging 54 woningen zetten langs de tegenwoordige Eenvoudstraat. Later volgden nog andere grote blokken en geleidelijk verloor Brunnepe haar landelijk karakter.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.