Veertig jaren

{titelpagina}

 

VEERTIG JAREN.

{?}

VEERTIG JAREN.

______

GEDACHTENISREDE,

UITGESPROKEN OP DEN DAG VAN HET TWINTIGJARIG BESTAAN VAN DE

THEOLOGISCHE SCHOOL DER CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK.

DOOR

H. DE COCK.

___________

KAMPEN,

G. Ph. ZALSMAN.

1874.

[?]

Snelpersdruk van G. Ph. Zalsman te Kampen.

[pag. 5]

 

Hooggeachte ambtgenooten,
Zeer geliefde commilitones, Studenten aan deze School,
Zeer geachte medebroeders in het werk der Evangeliebediening,
Waarde Thesaurier onzer School,
En gij allen die met ons in deze feestelijke ure vergaderd zijt,

Ons begin zij in den naam van Hem die den hemel en de aarde geschapen heeft.

Den dertienden October dezes jaars was het veertig jaren geleden, dat leeraar en kerkeraad eener landelijke gemeente in het Noorden van ons land zich afscheidden van het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap. Het was op een Maandag. Den volgenden dag werden zij hierin door bijna de geheele gemeente gevolgd. Van deze gebeurtenis wordt in het oorspronkelijk actenboek dier gemeente met deze woorden melding gemaakt:
»Dingsdagavond den 14den October hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heer, ons afgescheiden van de valsche Kerk en in de mogendheden des Heeren het ambt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij de Heere de Almagtige de Eenige en Drieëenige God bevestige! Met Psalmgezang en dankzegging is die plegtigheid besloten.’’
Heden is het juist twintig jaar geleden, dat deze School werd geopend, en hare eerste leeraren in het kerkgebouw dezer gemeente plechtig werden bevestigd.

[pag. 6]

Dat ik mij op dezen dag geroepen zie tot u te spreken, reken ik mij een voorrecht en eene eer. Twintig jaar stond onze Kerk zonder eene door haar gestichte opleidingsschool voor hare toekomstige leeraren, en deze dag herinnert ons, dat de Kerk haar tweede twintigtal jaren, zich in het bezit eener dergelijke instelling mocht verheugen. De jaartallen 1834 en 1854, door het getal 20 van elkander gescheiden, zijn in de geschiedenis onzer Kerk te belangrijk dan dat ik op heden in 1874 ervan zou mogen zwijgen. Daarenboven is het getal 40 een cijfer, dat in de geschiedenis van het Godsrijk meermalen voorkomt. Ook zonder dat ik het zeg, denkt gij reeds dadelijk aan de geschiedenis van Mozes op den berg, van Israël in de woestijn, van Elia den profeet in de dagen des O. V., en aan de geschiedenis der verzoeking van den Heer der gemeente.
En gij stemt mij toe, dat het nog geen bewijs behoeft te zijn van mijne ingenomenheid met de typologie, wanneer ik het uitspreek, dat het samenvallen van het twintigjarig bestaan onzer Theologische School en het veertigjarig bestaan van onze Kerk, mij het onderwerp aan de hand gaf, waarover ik in dit uur tot u ga spreken. Ik reken hierbij op uwe belangstelling, terwijl ik tot u spreek over:

HET VEERTIGJARIG BESTAAN DER CHRISTELIJEE GEREFORMEERDE KERK.

Uw verlangen zoomin als uwe verwachting kan het zijn, dat ik u de bijzondere lotgevallen onzer Kerk, van hare stichting tot dezen dag toe, zou opnoemen. Mijn doel is het evenmin. Wat ik mij voorstel is, u en mij zelven op te wekken tot ootmoedigen dank, tot geloovig vertrouwen en tot volhardende werkzaamheid.

[pag. 7]

Wie meenen mocht uit den huidigen toestand van Christendom en Kerk in Nederland dien van voor veertig jaren te kunnen kennen, zou zich hierin grootelijks vergissen. Eén voorbeeld zij genoeg om dit te bewijzen. Toen voor veertig jaren het werk van Strauss: »Das Leben Jesu’’ in onze taal was overgebracht, kon de vertaler niet dan met moeite een uitgever vinden, en de uitgever vond geene koopers, zoodat het tweede deel voor altoos op zich heeft doen wachten. In de laatste jaren evenwel werden er in ons kleine land vertalers, uitgevers en lezers gevonden voor de levensbeschrijving van Jezus én door Rénan én door Strauss. Zelfs het werk van Strauss: »Het oude en het nieuwe geloof’’ vond in onze taal zijn weg.
Vóor 40 jaren stond het bij nagenoeg allen vast, dat het Christendom van God was; bijna niemand zocht hiervoor bewijzen. Van Modernen was nog geen sprake.
Dat in de Nederlandsche Hervormde Kerk ten eenigen tijde mannen als leeraars zouden kunnen optreden, die de groote feiten des Christendoms loochenden, zou toen aan allen eene onmogelijkheid, en eene ongerijmdheid hebben toegeschenen.
Men kende slechts Liberalen, ook wel Neologen genoemd, en achterblijvers, die ook wel stijfkoppen, fijnen en dwepers genaamd werden. Deze laatsten waren de enkelen die met den algemeenen stroom niet waren medegegaan, die den moed hadden om te blijven gelooven, dat de leer der Gereformeerde Kerk de uitdrukking was van hetgeen ons in de Schrift geleerd wordt. Woordvoerders hadden zij bijna geene, en de enkele stem die zich nog verhief ten gunste van de oude doch door bijna allen verworpen en bestreden waarheid, scheen wel de stem te zijn van een roepende in de woestijn.

[pag. 8]

Welk een onrust er in het Liberale kamp kwam, toen zich eene stem verhief die ook buiten de woestijn vernomen werd, hiervan kan men zich thans moeilijk een denkbeeld vormen. De veldheeren beraadslaagden om die stem tot zwijgen te brengen, en zochten dit doel te bereiken, zonder terug te deinzen voor de meest illiberale middelen. Toen er van afscheiding nog geen sprake was, riep de kerkelijke macht, het Liberalisme van die dagen, de hulp in van den wereldlijken arm. Kerkelijken en wereldlijken zag men vereenigd, om de opgewekte belangstelling in de oude leer, zoo als men haar noemde, tegen te staan. Doch welke maatregelen ook door de kerkelijke en burgerlijke overheid genomen werden, niets kon baten. Er was eene beweging, niet uit de menschen. Een honger en dorst was allerwege in het land en niet het minst in het Noorden ontstaan, die zoomin door het Liberalisme kon worden bevredigd, als dat zij door het zwaard der vervolging tot zwijgen gebracht kon worden. Zelfs had de vervolging eene geheel andere uitwerking dan men verwachtte.
Eene gemeente, de gemeente Ulrum, met haar kerkeraad en leeraar door dien nood gedrongen en door het geweld gedwongen, verklaarde zich onafhankelijk van eene Synodale macht, die geweigerd had haar recht te doen, en de vervolging der godsdienstige bijeenkomsten van de regeering had verlangd.
Deze gemeente had ook de kosten berekend. Dat men wederrechtelijk en door geweld haar kerk en kerkelijke goederen ontnemen zou, en dat zij nog andere gewelddadigheden en vervolging zou hebben te verduren, kon zij te voren weten, maar haar weerhouden om God te gehoorzamen, kon dit niet.
Weinige dagen later werd dezelfde stap door eene andere

[pag. 9]

gemeente, met haren leeraar en kerkeraad, in het Zuiden van ons land gedaan. En ofschoon geene andere gemeente het voorbeeld dezer gemeenten volgde, en slechts een vijf- of zestal jeugdige leeraars deden wat die twee leeraars gedaan hadden, zag men toch weldra allerwege gemeenten ontstaan. Zelfs werden de vervolgers eerder met hunne eigene positie verlegen, dan de vervolgden ontmoedigd. Hoewel langzaam, en als ondanks zichzelve, kwam de regeering er eindelijk toe om eerst het bestaan van enkele gemeenten te erkennen, daarna de vijandelijke vervolging te doen ophouden, en tenlangenleste zelfs onze Kerk als eene wettig bestaande, in de rij der kerkgenootschappen op te nemen.
De enkelen die voor veertig jaren vraagden naar de oude en beproefde paden, zijn meer dan verhonderdvoudigd; het tweetal gemeenten is thans, tot meer dan driehonderd en twintig gestegen. De vervolgde Kerk is, niettegenstaande duizenden en tienduizenden door de vervolging aan haar met geweld afgeperst zijn en ook nu nog wederrechtelijk aan haar, onttrokken worden, niet verarmd.
Het bouwen van kerken en pastorieën, het onderhouden van leeraars en armen, van scholen en onderwijzers, heeft de leden niet verarmd maar veeleer verrijkt. Of is het niet een bewijs van den zegen des Heeren, een bewijs van de bevestiging der beloften Gods aan degenen die Hem dienen, dat onze Kerk in het jaar 1873, uitsluitend voor Kerk en armen, heeft kunnen opbrengen de aanzienlijke som van meer dan f 700.000?
Voeg erbij wat daarenboven voor predikants-weduwen en weezen, voor de Theologische School en de Zending is opgebracht, en gij komt tot een bedrag van boven de acht ton.

[pag. 10]

Onder den druk ja door haar is de Kerk groot geworden. Zij staat thans in den lande mede opgenomen in de rij der kerkgenootschappen, prijkende met den naam dien de Gereformeerde Kerk in ons land, de Kerk der vaderen van ouds, heeft gedragen, en belijdende wat die vaderen beleden hebben.
Hulpe van God verkregen hebbende staat zij tot op dezen dag, en wij mogen wel uitroepen:
Loof den Heer mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden!
Waar ik melding maak van de weldaden door den Heere aan Zijne gemeente geschonken, kan ik wel het allerminst zwijgen van onze Theologische School, de twintigjarige dochter der veertigjarige moeder.
Ik wenschte wel, dat ik u allen voor een oogenblik een 40-tal jaren kon doen terugzien. Gij zoudt u dan een denkbeeld kunnen maken van den honger en dorst naar de woorden des levens, waarvan ik straks sprak. Ik zie nog in mijn geest, hoe des Zaterdags het vroeger onbekende Ulrum bezocht werd door ouden en jongen die vijf, tien en nog meer uren ver gekomen waren om des Zondags eene zuivere verkondiging van het Evangelie der genade te kunnen hooren. Ik zie nog des Zondagsmorgens van alle zijden de menschen aanstroomen van heinde en ver, zich weldra opeenhoopen en verdringen in het niet zeer groote kerkgebouw. Onder dezen bevonden er zich die waren komen rijden of varen, maar er waren ook die zich, zooal niet elke week dan toch telkenmale een loop van eenige uren getroostten.
Het Woord Gods was dierbaar in die dagen. En de beruchte wetsbepaling van het 20-tal, toegepast op alle godsdienstige samen-

[pag. 11]

komsten buiten de kerkgebouwen, kon de opgewekte belangstelling evenmin beperken als te niet doen. Zij nam integendeel steeds toe. En waar men in de kerkgebouwen niet vond wat men zocht en gevoelde noodig te hebben, kwam men samen in huizen en schuren om door onderlinge gesprekken, het lezen van het Woord Gods en de werken van reeds ontslapene voorgangers, elkander op te bouwen in het geloof en te sterken in den strijd. Op vele plaatsen verwekte God tevens mannen uit het volk, die door het verklaren en toepassen van de H. Schrift gedeeltelijk aan de behoefte voldeden.
Er was echter in waarheid een predikantennood. Het zevental leeraars, al predikten sommigen hunner niet zelden 10, 15 of zelfs meer dan 20 malen in éene week, kon onmogelijk in de behoefte der gemeenten voorzien. In dien nood bad men tot God en Hij hoorde de smeeking.
Ofschoon er geen academie of seminarie was, waar men de jongelingen ter opleiding kon heenzenden, en de leeraren die er waren, bijna al hun tijd door anderen arbeid zagen ingenomen, kreeg de gemeente leeraren uit haar midden. Mannen uit het volk, door God zelf daartoe opgewekt en met gaven toegerust, werden na meerdere of mindere opleiding geordend. Door de wereld gelaakt en door sommigen in de gemeente miskend, zegende God hun arbeid grootelijks. En tot op dezen dag zijn er van hen die met eere hunne plaats bekleeden in den rei der leeraren. Denkt slechts aan den oudsten Curator onzer School.
Toch gevoelde men in ’t algemeen de behoefte aan een meer geregelde en wetenschappelijke opleiding der toekomstige leeraren. Pogingen werden daartoe aangewend door afzonderlijke

[pag. 12]

provinciën en ook door een twee- of drietal provinciën in verbinding met elkander. En in het jaar 1849 werd door eene Synode besloten tot de oprichting eener School voor de gansche Kerk. De Synode van 1851 moest echter de geheele zaak weer opgeven. Eene volgende Synode, gehouden in het jaar 1854, besloot bij vernieuwing tot de oprichting van eene Theologische School, koos deze stad als hare plaats, deed een geheel nieuwe benoeming van Leeraren, en zag haar werk met een betere uitkomst bekroond. Reeds den 6den December van datzelfde jaar werd de School geopend, en het viertal Leeraren door haar benoemd, werd op dien dag in het kerkgebouw dezer gemeente bevestigd, terwij1 40 Studenten werden ingeschreven.
En thans, 20 jaren later? De oudste der eerste Leeraren is ingegaan in zijne rust; de drie overigen zien zijne plaats aangevuld met twee andere broeders; driehonderd en twee Studenten werden ingeschreven en volgden korter of langer het onderwijs dat gegeven werd; honderd vierenzeventig gingen van hier om het Evangelie der zaligheid te verkondigen, terwijl op dit oogenblik nog zevenenzestig Studenten zijn ingeschreven die het onderwijs volgen.
Wat dunkt u, mogen wij, waar we ons dit alles herinneren, dan niet met dankbare erkentenis aan onzen God zeggen: tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen?
Toch herinnerde ik u nog slechts aan zaken, die door allen geweten kunnen worden. Er is meer, dat tot ootmoedigen dank ons stemmen mag en moet. Ik zou kunnen vragen, wat er van den godsdienstigen toestand in Nederland, wat er van het Hervormde Kerkgenootschap zou geworden zijn, indien vóor veertig jaar de kerkelijke afscheiding niet in ’t leven was ge-

[pag. 13]

treden, doch ik doe het niet. Ik wijs u liever op de honderden duizendtallen in onze Kerk en daarbuiten, die het beleden hebben en belijden, dat zij door middel van onze Kerk en door den dienst van onze leeraren gekomen zijn tot de kennis van den weg des heils, tot den troost in leven en sterven. Ja M. H., er juichen voor den troon des geslachten Lams, er leven op onzen vaderlandschen bodem en in het verre Amerika, ook in onze Oost en in Afrika, die God danken, dat zij gebracht zijn tot het geloof in Hem die voor zondaren leed en stierf, en die als de levende Heiland ook nu in onze Kerk en in onze School Zijne belofte vervulde: ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld.
Gode en Hem alleen zij de eer!
Komt brengen wij Hem die eere toe door gemeenschappelijk te zingen:

Zijn naam moet eeuwig’ eer ontvangen;
Men loov’ Hem vroeg en spâ:
De wereld hoor’ en volg’ mijn zangen
Met Amen, Amen na.

___________

Trachtte ik u te stemmen tot ootmoedigen dank jegens Hem die ons uitgeleid, staande gehouden en gezegend heeft, thans ga ik spreken om u en mijzelven tot geloovig vertrouwen op te wekken.
Elke groote beweging, vooral op het gebied des geestes, wordt door een leidend beginsel in het leven geroepen en staande gehouden. Ook de godsdienstige en kerkelijke beweging waarvan ik sprak, had zulk een beginsel. Dit beginsel was: de vrije genade Gods als de eenige oorzaak van het zalig worden van zondaren. Oorlog en cholera waren de middelen waardoor

[pag. 14]

velen uit hunne zorgeloosheid werden gewekt, en met meer belangstelling aan de toekomst, aan de eeuwige behoudenis begonnen te denken. Op de vraag: wat moeten wij doen om zalig te worden? werd evenwel over ’t algemeen een antwoord gegeven, dat bij een ernstig streven zoomin het verstand bevredigen kon, als aan het geweten zekerheid en ruste schenken.
Het was als in de dagen der Hervorming. De in veler hart opgewekte behoefte naar troost en vrede vond geene bevrediging in den sirenenzang dier dagen: doe dit en gij zult leven. Niet een enkel op zichzelf staand dogma dat, terecht of ten onrechte, vanonder het stof waarin het bedolven was, werd weggehaald en op den voorgrond geplaatst, wekte of steunde de godsdienstige beweging; maar het arme menschenhart zocht en vond bevrediging in eene prediking, die het in het licht stelde dat de oorzaak onzer behoudenis buiten ons ligt in God, en dat de grond van onze zaligheid niet te vinden is in de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hebben, maar in Hem die zichzelven voor zondaren heeft overgegeven in den dood; in de prediking die zich aansloot aan de leer der Hervormers en die der Apostelen, en die ook nu bevonden werd, gelijk in al de vorige eeuwen, eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft.
Het antwoord op de vraag: hoe moeten wij zalig worden? zietdaar de zaak die de godsdienstige, en ik voeg erbij, ook de kerkelijke beweging in ’t leven heeft geroepen.
Het wekte verbazing, dat in de 19de eeuw, waarin men gewoon was ’s menschen waarde te roemen en van >>Adams dankbre zonen’’ te zingen, weer gehoord werd, dat de mensch, door erf-

[pag. 15]

en dadelijke zonden, schuldig en verdoemelijk voor God, onbekwaam is geworden tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad.
Dit wekte verontwaardiging: dat de vrije wil werd tegengesproken en alle roem van het zalig worden den mensch word ontnomen, om uitsluitend en geheel te worden toegekend aan de verkiezende liefde des Vaders, aan de verlossende liefde des Zoons en aan de vernieuwende kracht des Heiligen Geestes.
Dit verwekte vijandschap en woede: dat er eene prediking werd vernomen, die den mensch op het diepste vernedert en God op het hoogst verheerlijkt.
En deze vijandschap was het, die de kerkelijke besturen dreef om, zelfs zonder dat éene reglementaire bepaling der kerk overtreden was, den prediker dier leer te bemoeilijken en hem in zijne bediening te schorsen.
Het beginsel waarvan ik sprak, sluit nog een ander beginsel in, het beginsel n.l. van onvoorwaarlijke gehoorzaamheid en onderwerping aan het Woord Gods.
De leer van ’s menschen ellende en die der vrije genade Gods wordt niet gekend en kan niet gekend worden dan uit het Woord Gods. De menschelijke rede ontdekt haar niet, zij stelt er zich veeleer tegen. Gods Woord alleen leert ons beide kennen, en alleen het geloof stelt ons in staat ze van heeler harte aan te nemen. Maar waar dat Woord erkend wordt als kenbron en toetsteen van ons geloof, daar wordt het tevens aangenomen als de regel van ons leven.
Zoo was het ook in de dagen der Scheiding. Zoodra kerkelijke besturen gehoorzaamheid en onvoorwaardelijke onderwerping begonnen te vragen, gaf men ten antwoord: oordeelt zelven of het geoorloofd is, ulieden meer te gehoorzamen dan

[pag. 16]

God. En toen men in dat Woord las, dat Christus en Belial niet kunnen samengaan, dat geloovigen en ongeloovigen niet aan dezelfde tafel des Heeren kunnen aanzitten, dat in de gemeente des Heeren leugen en waarheid niet een gelijk recht hebben van bestaan, en dat zij die zich als anti-Christenen openbaren, door de gemeente niet erkend mogen worden als leden of leeraars, toen wend gehoorzaamd aan het woord dat de geloovigen toeroept: hebt geen gemeenschap aan de onvruchtbare werken der duisternis; en aan dat andere woord ’twelk zegt: gaat uit van haar mijn volk.
Andere beginselen worden er te vergeefs gezocht.
Ik weet wel hoe men beweerd heeft, dat het beginsel der Scheiding een geheel ander was: dat men een zuivere Kerk zocht te stichten, eene Kerk, waarin geene anderen dan alleen ware bekeerden leden waren.
Ook ben ik er niet onkundig van hoe er beweerd is, dat het beginsel van scheiding van Kerk en Staat den oorsprong heeft gegeven aan onze Kerk.
Evenmin is het mij onbekend, dat de meest algemeen heerschende meening onder hen die onze Kerk tegenstaan is, dat de strijd tegen de Gezangen de Scheiding heeft veroorzaakt en niet de leer.
Doch ik meen, dat zoomin het een als het ander de moeite eener bepaalde wederlegging waard is. Het een zoowel als het ander weerlegt zichzelf. Of meent gij, dat het mogelijk is in dagen van algemeene zorgeloosheid en godsdienstige onverschilligheid geestdrift te wekken door en voor het idee van een zuiveren kerk-staat? Of dat in dergelijke dagen de belangstelling des volks kan worden gewekt door theorieën over de

[pag. 17]

verhouding van Kerk en Staat? Kunt gij u de mogelijkheid denken dat honderden en duizenden alsdan ertoe gebracht konden worden, om zich terwille van het niet zingen der Gezangen smaad, hoon, vervolging, geldboeten en gevangenis te getroosten?
Wilt gij echter éenige wederlegging? Welnu, werpt dan wat het eerste betreft een blik op de oorspronkelijke Acte van afscheiding, en let erop, dat daar tal van naamteekeningen gevonden worden die hoofden van huisgezinnen aanduiden, welke geen lidmaten zijn maar zich met de hunnen bij de Gereformeerde gemeente wenschen te voegen.
Leest wat het tweede aangaat, hetgeen de leeraar en kerkeraad onzer eerste gemeente steeds gezegd en geschreven hebben. En wat het derde betreft, behoef ik er slechts aan te herinneren, dat de schorsing in de bediening reeds had plaats gevonden, vóordat er bij kerkelijke besturen van den Gezangen-strijd sprake was. Ik herhaal daarom, wat ik zeide: onze Kerk is haar oorsprong verschuldigd aan geen ander beginsel dan dat, hetwelk ook de Hervorming in ’t leven heeft geroepen; een beginsel, dat levensvatbaarheid heeft en leven wekken kan.
Ware het anders, ik schroom niet het uit te spreken, de ontvlamde geestdrift zou zijn uitgedoofd en de nieuw gestichte vereeniging zou haar eigen graf hebben gedolven. Getuige hiervan onze geschiedenis. Reeds in December van het jaar 1835 moest éen der eerste leeraars worden geschorst en in Maart 1836 worden afgezet, omdat er grond was hem van het bedrijf eener zeer afschuwelijke zonde te verdenken. Ook was er van den beginne af eene groote verscheidenheid ja zelfs strijd tusschen meer dan éen van de leeraren. In de Sy-

[pag. 18]

node van 1837 bleek het, dat de kiemen van dezen strijd reeds ontkiemd waren, zich hadden ontwikkeld en vruchten droegen. Die Synode zelve werd een nieuwe twistappel. Zij werd aanleiding en oorzaak van verwarring en scheuring, zoodat nog in 1840, meer dan éene provincie zich tegen het houden van eene Synode verklaarde. Eene volgende Synode die men trachtte te houden, is der vergetelheid prijs gegeven; en de Synode van 1846 die geacht worden moet, het eerst weer vereeniging gebracht te hebben in de van elkander verwijderde en tegen elkander strijdende partijen, telde niet éen der eerste leeraren onder hare leden.
Die geschiedenis zegt veel. Ze toont, krachtiger dan woorden dit vermogen, dat de Scheiding, ware zij een bloot menschelijk werk geweest, door haar eigene voorgangers, door mannen die geacht waren de pilaren te wezen, zou zijn ten gronde gericht. Maar het beginsel bleef en dat beginsel werkte door. De vijandschap der kerkelijken, de vervolging door de regeering, inwendige verdeeldheid en strijd, of ook de tegenstand van mannen die wij anders in vele opzichten konden rekenen tot de onzen te behooren, hebben dit niet kunnen verhinderen. Gij stemt mij toe, dat de tegenstand van vrienden gevaarlijker is dan die van openbare vijanden. Maar ook dien tegenstand heeft onze Kerk kunnen verduren, al is het dat onder die tegenstanders, reeds van den beginne of dichters, rechtsgeleerden en godgeleerden van name gevonden worden. Of behoef ik u de namen te noemen van een da Costa, Groen van Prinsterer, Molenaar en anderen? Gij kent ze en kunt ze met nog vele anderen vermeerderen.
Nog onlangs is door éen dier vrienden gezegd, dat wij de

[pag. 19]

Paria’s onzer maatschappij zijn. Voor den oppervlakkigen beschouwer een woord, dat slechts constateert, wat algemeen erkend wordt waar te zijn. Voor elk die nadenkt evenwel een woord, dat tevens aanwijst, wáar bij velen de diepste grond is te zoeken voor den tegenstand dien onze Kerk van den beginne ondervond en ook nu nog ondervindt, van velen die zeggen met ons in de belijdenis éen te zijn.
Onze Kerk heeft getoond in belijdenis en leven slechts éen beginsel te hebben, en tevens het geloof en den moed te bezitten om den smaad aan dat beginsel verbonden te aanvaarden. En God heeft het gekroond. Daarom mogen wij vertrouwen dat de Kerk, zoolang zij aan dit beginsel getrouw blijft, verder zal staande blijven. Met Luther zeggen wij: Gods woord houdt stand in eeuwigheid, en zal geen duimbreed wijken.
Men heeft van diezelfde zijde onze Kerk een provisorium genoemd. Maar hoewel ik geen profeet ben, en ook niet de zoon van een man wien het gegeven was in de toekomst te dringen, zie ik toch tot den huidigen dag de bevestiging van het woord, dat ik mij herinner meermalen uit den mond van mijnen vader gehoord te hebben, het woord der Schrift, toegepast op den toenmaligen toestand der door ons verlatene kerk: die vuil is, dat hij nog vuiler worde. En al heb ik geen lust om te roemen in de schande onzer Moeder, toch meen ik, dat de geschiedenis in de veertig jaren van ons bestaan in geen enkel individu de waarheid van dit woord krachtiger heeft bevestigd dan in de gemeenschap die men de Nederlandsche Hervormde kerk noemt.
Vraagt gij nog bewijs? Welaan noemt mij dan, ik zeg niet eene kenmerkende Gereformeerde, maar eene algemeene Christelijke waarheid, die thans niet openlijk en straffeloos wordt

[pag. 20]

ontkend of bestreden, en ik zal de bewijzen die ik tot zoolang overbodig acht, u in grooten getale geven. Dat onze Kerk de laatste of ook de volmaakste openbaring zijn zou van de gemeente des Heeren op aarde, is verre van mij te beweren, doch met evenveel recht moet de Protestantsche Kerk een provisorium genoemd worden van de Roomsch Katholieke, als onze Kerk dit van de Hervormde kerk. Maar de toekomst is des Heeren. Ons is het heden gegeven, en onze roeping in dat heden is door het Woord Gods bepaald. Gehoorzaamheid nu aan dat Woord riep onze Kerk in aanzijn, en zoolang zij op dat Woord blijft steunen, is de toekomst haar verzekerd.
Wij zijn de paria’s der maatschappij. Als Kerk van Christus, als leden van Zijn lichaam is het niet anders, en kan het niet anders worden. De wereld zal u haten, heeft de Heere gezegd. Onze sterkte mag het daarom zijn, dat Hij ook gezegd heeft: hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.
Paria’s te zijn in de schatting van mannen die wij onze broeders, zij het dan ook ontrouwe broeders achten, is moeilijker te verdragen. En ik ontveins het niet, dat eene ervaring pijnlijk aandoet, zooals in het begin van dit jaar een der onzen ondervond, toen hij bij een der aanzienlijken in den lande kwam die God vreezen, en van hem vernam, dat hij geene vrijheid vond om gelden te geven of te leenen tot den opbouw onzen kerken. Evenmin verwondert het mij, dat zijne verbazing verontwaardiging word, toen hij eraan dacht, dat deze man éen der weinigen is die geacht worden onze belangen in de Kamer te vertegenwoordigen, en die door onzen steun derwaarts zijn gezonden. Doch kan het niet anders zijn: om des Heeren wil kunnen wij ook dit verdragen, wetende dat de gunst des Heeren meer is

[pag. 21]

dan de gunst der menschen, wie zij dan ook mogen zijn. Wij mogen echter den Heere danken, dat onder die broeders ook betergezinden gevonden worden, en tevens vertrouwen, dat het onrecht vroeger en ook nu nog ons aangedaan ten eenigen tijde door hen zal worden erkend.
Donker is voor het menschelijk oog de toekomst voor de gemeente des Heeren, ik weet het. Het ongeloof, het Moderne ongeloof dringt door tot alle rangen en standen in de maatschappij, beheerscht de wetenschap, en proclameert den ondergang van Kerk en Christendom. Het bijgeloof verheft zich allerwege, en doet zich steeds onbeschroomder hooren. Een Christen, die nog waarlijk gelooft, die onvoorwaardelijk de Schrift gelooft, en in gehoorzaamheid aan dat Woord zijn leven zoekt te richten, blijkt meer en meer eene zeldzaamheid te wezen, eene plante niet van deze aarde maar van den hemel.
Doch zoolang onze Kerk, en met haar deze School, vasthoudt aan het beginsel waardoor Kerk en School haar aanzijn kregen, behoeven wij niet te vreezen. Openbaring van nog grootere vijandschap misschien de gemeente. Wat wij thans zien gebeuren is, zoo het schijnt, nog niet meer dan het begin van den afval die er is voorspeld; doch Hij die tot de gemeente gezegd heeft: »Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld’’, is dezelfde tot wien de Vader gezegd heeft, dat Hem alle macht is gegeven in den hemel en op de aarde.
Daarom is de toekomst, zooal niet die van onze personen, dan toch zeker die van het beginsel, dat onze Kerk en School door de genade Gods het hare noemen.
Komt, sterken wij ons in dat vertrouwen, door met Luther te zingen:

[pag. 22]

„Een vaste burcht is onze God,
Een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
Met opgestoken vaan;
Hij draagt zijn rusting nog
Van gruwel en bedrog,
Maar — zal ale kaf verdwijnen!

________

Geen aardsche macht begeeren wij,
Die gaat welras verloren!
Ons staat de rechte Man ter zij,
Dien God ons heeft verkoren, —
Vraagt gij Zijn Naam, zoo weet,
Dat Hij de Christus heet!
De liev’ling uit Gods schoot.
Zijn Zoon en Troongenoot,….
De zege is Hem beschoren!

________

En grimt ook de open hel ons aan
Met al haar duizendtallen,
Toch zal geen vrees ons nederslaan!
Toch doen wij ’t krijgslied schallen:
Hoe ook de Satan woedt,
Wij staan hem, voet voor voet,
En tarten zijn geweld!
Zijn vonnis is geveld:
Eén woordjen doet hem vallen!

________

„Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,
En zal geen duimbreed wijken;
Beef Satan! Hij die ons geleidt,
Zal u de vlag doen strijkon!
Delf vrouw en kindren ’t graf!
Neem goed en bloed ons af!
Het breugt u geen gewin:
Wij gaan ten hemel in, —
En erven koninkrijken.’’

________

[pag. 23]

Onze Kerk heeft haar oorsprong te danken aan een beginsel. Trouw aan dat beginsel is de voorwaarde, zonder welke zij geen reden van bestaan meer zou hebben. Ontrouw eraan zou hare verzwakking, verzaking ervan haar ondergang worden. Met eene gemeente en met een kerkgenootschap is het niet anders dan met elke andere vereeniging. En elke vereeniging die het beginsel, dat haar in ’t aanzijn riep, op den achtergrond plaatst, verzwakt haar kracht, terwij1 zij bij verzaking ervan haar graf delft.
Roeping der Kerk is het daarom, dat zij vasthoude aan het beginsel waardoor zij in ’t leven trad, dat zij het ongeschonden beware, en het steeds in een helder licht plaatse.
Niemand meene, dat er in dit opzicht geen gevaar zou bestaan, van te verliezen wat wij hebben. Van ons beginsel geldt, wat eenmaal van het Christendom in ’t algemeen gezegd werd: het is eene sekte die allerwege wordt tegengesproken.
Rome spreekt het tegen, omdat het de verdienstelijkheid der goede werken predikt. De Modernen spreken het tegen, omdat zij het Bijbelsch begrip van zonde, schuld en straf niet aannemen. De Evangelischen spreken het tegen, omdat zij van eene algemeene vaderliefde Gods jegens de menschen gewagen. Zelfs velen, die onder den naam van orthodoxen doorgaan en den roem van geloovige predikanten zich toeeigenen, staan er tegenover, omdat zij in het aannemen van de aangebodene zaligheid een menschelijken factor erkennen, waarvan het vermogen in den mensch aanwezig is.
Het beginsel onzer Kerk, en vrijmoedig voeg ik erbij, het beginsel der H. Schrift, verdraagt zich noch met het een noch met het ander. In den grond der zaak staan wij, of liever staat ons  beginsel, niet dichter bij hen, die een decretum Sa-

[pag. 24]

lutis erkennende de praedestinatio ad Salutem prediken, van hen die hebben willen gelooven en in dat geloof volharden,- dan bij hen die van niets anders willen weten dan van eene algemeene genade of van eene algemeene zaligheid.
Naarmate evenwel de voorstellingswijze meer den schijn heeft ook ons beginsel te willen huldigen, is het gevaar van misleiding te grooter.
Bij eene prediking: dat er in den mensch een kiem ten goede is overgebleven, wordt de tegenspraak van ons beginsel dadelijk erkend; maar hoe weinigen gevoelen die tegenspraak in eene prediking, welke leert: dat de mensch geheel bedorven is, dat hij wedergeboren moet worden, en dat die wedergeboorte het werk is van den Geest Gods die zich aansluit bij het waarheidsgevoel of het zedelijk bewustzijn in den mensch? En toch
M.H., staan wij, of liever staat ons beginsel, evenver van die prediking verwijderd als Gomarus verwijderd was van Arminius.
Ik kan dit thans niet verder ontwikkelen. Het is mij genoeg u gewezen te hebben op het gevaar, dat ons niet het minst van die zijde dreigt, vanwaar men het ’t minst zou verwachten. Ik ben er zeker van, dat het geheel iets anders is dan dogmatisme, wanneer ik u er opmerkzaam op maak, dat de Moderne orthodoxie met de orthodoxie, zooals die in onze Symbolische Schriften gevonden wordt, zich niet laat vereenigen.
Gaarne erken ik, dat een éenzijdig theologisch beginsel oorzaak wordt, dat de anthropologie niet tot haar recht komt; maar wie zich bevredigen kan met eene leer aangaande den mensch, die uitgaat van het beginsel dat de mensch nu nog het beeld van God heeft, gelijk Adam dit had voor den val –

[pag. 25]

hij daalt zoomin af tot de diepte van ’s menschen ellende, alsdat hij opklimt tot de almacht en den rijkdom der goddelijke genade. Het grootste gevaar evenwel dreigt niet van buiten af. Ons beginsel is een beginsel, dat niet het onze wordt door menschelijk onderwijs. Het is een beginsel, dat in het leven ervaren moet worden. Getuige dit de geschiedenis der Christelijke Kerk in mannen als Paulus en Augustinus; getuige dit ook de geschiedenis van zoovelen in onze dagen, die van alle schoolsche geleerdheid vreemd, door eigen levenservaring ertoe gebracht werden om geen vrede te kunnen hebben met wat zij noemen »eene water-en-melk-rechtzinnig-heid.’’
En toch wordt die water-en-melk-orthodoxie zoo licht de theologie van alle irenische naturen, geneigd als zij zijn om alle punten van verschil te vermijden met hen die zij als geloovige, wetenschappelijke mannen hoogachten en als broeders liefhebben; en die van alle ethisch-gezinden die allen nadruk erop gelegd willen hebben, dat het Christendom niet is eene leer maar allereerst leven.
Daarenboven is het de theologie van het niet wedergeboren hart, om zalig te worden door iets te doen, of, wat weder op hetzelfde neerkomt, door aan de genade Gods en aan de werking van den Geest Gods niet hardnekkig weerstand te bieden.
En dewijl ik de laatste zal zijn die zou willen beweren, dat al onze leden of al onze leeraren de genade onzes Gods als eene gratia irresistibilis in hart en leven hebben ervaren, ben ik éen der eersten die het gevaar erkent, dat de gemeente des Heeren van die zijde dreigt.

[pag. 26]

Houdt wat gij hebt, roepen wij daarom Kerk en School toe, opdat niemand u uwe kroon ontroove.
Meent evenwel niet, dat ik zou willen beweren dat de Kerk een petrefact is. Eene gemeente die belijdt een levend Hoofd te hebben, een Hoofd waaraan alle dingen onderworpen zijn, kan geene versteening wezen. Ook onze Kerk mag het niet worden. Wel is het haar van schijnbaar vriendschappelijke zijde toegevoegd, dat zij den dood der verstijving te gemoet gaat, maar dien dood duchten wij nog niet, zoolang de Kerk, het fondament onveranderd behoudende, blijft volharden in de leer der Apostelen. Niet het met allerlei wind van leer omgevoerd te worden, is het bewijs, dat de gemeente leeft. Veeleer is het onveranderd bewaren van het haar toevertrouwde pand, bewijs van het leven der gemeente in hare levensgemeenschap met Hem van wien zij getuigt, dat Hij gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is.
Onze Kerk mag geene versteening gelijk worden, zeide ik. Dat zij het niet was, getuigt haar 40-jarig bestaan, geheel onafhankelijk van den Staat; getuigt de liefde door haar betoond, de arbeid door haar verricht, de zegen door haar verspreid, de uitbreiding door haar verkregen.
Opdat zij het niet worde, moet zij volharden in werkzaam te zijn. De Kerk behoort naijverig te wezen op haar onafhankelijk, geestelijk karakter. Het koninkrijk van onzen Heer is niet van deze wereld. Geen staatsmacht mag zij willen om haar te schragen; geen staatsgeld om haar te verzorgen. Aan Jezus alleen zij de eer om de gemeente te behouden, te bewaren, te verzorgen. Dat onze Kerk zich daarop naijverig betoond heeft, legt haar bovenal in onze dagen de verplich-

[pag. 27]

ting op, om te toonen dat eene gemeente die den levenden Christus erkent als haar Hoofd, levenskracht ontvangt van Hem die haar leven is.
Hierdoor zal de wereld, meer dan dit door woorden geschieden kan, genoodzaakt worden om te zeggen: hun rotsteen is niet als de onze.
Geen petrefact mag de gemeente wezen. Daarom moet zij voortgaan in wat zij zoo goed begon. Zij begon met te getuigen tegen de afwijking in de leer, tegen de verbastering in de zeden. Zal nu de Kerk een pilaar en vastigheid zijn der waarheid, dan moet zij volharden in dit haar getuigenis. De waarheid moet zij prediken binnen de wanden harer eigene bedehuizen en daarbuiten. Niet slechts moet zij haar goed recht van te getuigen handhaven, maar ook buiten haar en in haar midden de tegenstanders aanvallen. Bouwen en strijden, ziet daar hare roeping. Door de tegenstanders uitgedreven, hebben wij een terrein behouden waarop wij kunnen staan, vanwaar wij den aanval kunnen richten. Den arbeid niet moede te worden, in den strijd den moed niet te verliezen, door de listen der vijanden ons niet te laten verschalken, voor het geweld niet te zwichten, dit is het wat wij noodig hebben. En in den kerkelijken strijd onzer dagen? Wij kunnen, wij mogen niet anders dan blijven getuigen, dat eene Kerk van Christus niet is en niet mag zijn een disputeer-college, een vereeniging waarin de meest verschillende, elkander uitsluitende beginselen, gelijkelijk bestaansrecht hebben. Wij moeten hen tegenstaan die, zij het ter wille van hunne overtuiging, of tegen hunne overtuiging ter wille van hunne liefde tot het geld, nog altoos dezelfde kansels betreden die ook door Modernen ingenomen

[pag. 28]

worden. De kerk mag niet, is het dan ook maar ééne ure, hen verdragen die haar Heer en Hoofd lasteren.
Ook wij erkennen een tucht des Heiligen Geestes, maar die tucht ontslaat de gemeente niet van hare roeping om de boozen uit haar midden weg te doen.
Ook wij weten, dat in de toekomst des Heeren vele dingen anders zullen worden dan zij nu zijn, maar geene toekomst ontslaat ons van onze oogenblikkelijke roeping. Niet in de toekomst maar in het heden leven we. Dat heden is het onze, en in dat heden te doen wat God gebiedt, het eenige dat wij mogen willen.
Het kerkelijk vraagstuk mag zoomin naar de toekomst worden verschoven, als dat men zou mogen trachten het langs den politieken of diplomatieken weg tot oplossing te brengen. Hierbij heeft geene andere wet gezag dan de wet van het koninkrijk der hemelen.
Naar die wet behoort ook het kerkelijk en het gemeentelijk leven te worden ontwikkeld. De eerste gemeente onzer Kerk verklaarde terug te willen keeren tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde Kerk. Die Kerk nu kende geene stilstaande kerk. Zij wist, dat er in het leven der enkele gemeenten en in dat der Kerk ontwikkeling is en volmaking, evenals dit is in het leven der enkele geloovigen. Naar die ontwikkeling kan elke gemeente streven, omdat in ons midden hare zelfstandigheid erkend is en door niets belemmerd wordt. Ook de Kerk kan het, omdat er geene staatsmacht is die zij naar de oogen moet zien. En dat dit streven noodig is, terwij1 in de Protestantsche kerkgenootschappen buiten ons én het gemeentelijk én het kerkelijk leven zoogoed als dood is, zegt ons het geboren worden, de tijdelijke groei, het langzaam

[pag. 29]

wegkwijnen en het later verdwijnen van zoovele vereenigingen en bonden, als er in de 40-jaren van ons bestaan hun aanzijn bekomen hebben. Zelfs men ik niet te veel te zeggen als ik beweer, dat het gemeentelijke en kerkelijke leven beschouwd worden mag als de thermometer van het geestelijke leven eener gemeente of kerk. En nu zie ik met dankzegging en vreugde, in hetgeen gedaan wordt voor onderhoud van Kerk en Armen, voor Weduwen en Weezen, voor onze School en Studenten, voor de Zending in ons land en daarbuiten, en in vele andere zaken die ik thans niet alle noemen kan: dat die thermometer ettelijke graden boven nul teekent. Zoolang er evenwel nog leeraars zijn die al zuchtende hun werk moeten verrichten, omdat niet behoorlijk in hun nooddruft wordt voorzien, zwakke gemeenten niet genoeg gesterkt worden door de sterkere, de Zendingsarbeid in het land door de gemeente aan de leeraren, of door de leeraren in ’t algemeen aan enkelen wordt overgelaten, eene inrichting aan onze Kerk blijft ontbreken waar de ouders die voor hunne zonen eene algemeen wetenschappelijke opleiding zoeken, zulke opleiding kunnen bekomen, bijzaken die het hart koud laten dikwijls de hoofden warm maken, en meer andere dingen van dien aard in de enkele gemeenten of in de Kerk aanwezig zijn of gemist worden — tot zoolang blijft de thermometer beneden den graad die bloedwarmte aanwijst.
Ontwikkeling en volmaking van het gemeentelijk en kerkelijk leven moeten wij zoeken, opdat onze Kerk voortdurend een bolwerk zij tegenover het individualistisch en particularistisch streven van het Darbysme; en opdat zij eene toevlucht biede voor alle edele geesten en verhevene karakters, die, den geestdoodenden kerkistischen strijd voor het Hervormd kerkge-

[pag. 30]

nootschap moede, met eene afscheiding van alle kerkgenootschappen zoomin als met het Irvingianisme zich kunnen bevredigen. Voortdurend moeten wij ze zoeken, opdat het niet volkomene volkomen worde en het geestelijke leven groeie en bloeie.
Dat ook onze School hiertoe arbeiden moet, schijnt wel onnoodig te zeggen. Is het in ’t algemeen waar, dat eene gemeente wordt hetgeen een leeraar is, dan worden de gemeenten wat deze School is. Haar invloed op de Kerk moet groot zijn.
Zij ontvangt van hier hare leeraren. Alleen, wanneer die leeraren zijn wetenschappelijk gevormde, in het Woord Gods en in de leer der waarheid wel onderwezene, en tevens godvruchtige mannen, zullen zij op den weg der ontwikkeling en der volmaking gemeenten en Kerk kunnen voorgaan. Mannen hebben wij noodig, die een open oog hebben voor den godsdienstigen en zedelijken toestand onzer dagen, mannen die in de School ouderwezen, den geestelijken strijd hebben leeren kennen en door eigen levenservaring bekwaam zijn en in staat gesteld, om mede te staan aan de spitse in den strijd tegen on- en bijgeloof, tegen zedeloosheid en allerlei ongerechtigheid. Zij alleen vermogen aan de behoefte van de Kerk te voldoen. Stellen wij nu dien eisch voor onze leeraren, dan mag de Kerk de School niet laten blijven wat zij is.
Van tweeën éen moet geschieden : óf het litterarisch wetenschappelijk onderwijs onzer toekomstige leeraren moet gegeven worden aan het op te richten gymnasium, dat, naar ik hartelijk wensch, spoedig verrijze, óf het personeel der leeraren aan onze School moet worden vermeerderd en het ontbrekende worden aangevuld. Dankbaar voor hetgeen de School voor de Kerk

[pag. 31]

reeds was, moet de Kerk deze hare stichting volmaken, opdat zij zelve de vruchten ervan plukke. Zij mag hiermee niet wachten tot later, omdat de Heer haar het vermogen geeft, te kunnen wat zij moet; omdat er ouders zijn die het voor hunne kinderen van de Kerk dringend begeeren; omdat er jongelingen zijn die dit vragen; en omdat de nood der tijden hiertoe roept.
Ik verwacht niet van de wetenschap de overwinning op het on- en bijgeloof, noch door haar de uitbreiding en de volmaking der gemeente, — die overwinning geschiedt alleen door het geloof, evenals de uitbreiding en volmaking der gemeente het werk is van den Heiligen Geest; maar mag aan niemand haastiglijk de handen worden opgelegd en moeten de leeraren bekwaam zijn, zoowel om de tegenstanders te weerstaan als om het Woord Gods zuiver te prediken, dan moet de Kerk zorgen dat aan hare opleiding niets ontbreekt. Niet zonder de geschikte middelen ter hand te nemen, mogen wij verwachten, wat de Heer der gemeente door middelen haar geven wil.

Hiermede zou ik kunnen eindigen. Bij eene gelegenheid als deze wil ik dit evenwel niet, zonder uwe namen genoemd te hebben, waarde van Velzen en Brummelkamp, die de eenige overgeblevenen zijt van de leeraars, welke gehoorzaamheid aan den Heer der gemeente hooger hebben geschat, dan hooge traktementen, schoone pastorieën en de achting der wereld. Gaf de Heere u in de dagen uwer jeugd de genade om de smaadheid van Christus grooter rijkdom te achten dan de schatten der wereld, thans, nu de ouderdom en de grijsheid

[pag. 32]

daar is, geeft Hij u het voorrecht om te mogen zeggen: onze arbeid is niet ijdel geweest in den Heere.
Niet u, maar den Heere zij de eer voor hetgeen Hij door u wrocht. En ik ben des zeker, gij zijt de eersten die dit betuigt.
En wij, Leeraren en Studenten dezer School die dit met u betuigen, verblijden ons met geheel de Kerk, dat God uw leven zoo lang rekte om te mogen aanschouwen, wat Hij u te aanschouwen geeft; en bidden Hem voor u, dat gij, zoolang ge leeft, zult mogen ervaren dat God de door u uitgeleide gemeente Zijn zegen en den vrede schenkt. Voor School en Kerk spare Hij nog uw leven, en zegene u met den zegen dien wij zingende u toebidden:

Dat ’s Heeren zegen op u daal,
Zijn gunst uit Sion u bestraal’;
Hij schiep ’t heelal zijn naam ter eer:
Looft, looft dan aller Heeren Heer.

Hooggeachte Ambtgenooten, laat ons in den arbeid niet vertragen, en in de liefde tot den Heer, tot Zijne gemeente en tot elkanderen steeds meerder worden.
Geliefde Leerlingen, medestrijders op het veld der wetenschappen, en weldra naar ik hartelijk wensch en vurig bid, medestrijders in den dienst des Heeren, houdt moed en weet, de Heere zal uwe hulpe zijn, zoo gij Hem zoekt en in Hem uwe sterkte vindt.
Medebroeders in het werk der Bediening, en Gij die den Heere liefhebt, u allen roep ik toe: zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in Hem. Komt,

[pag. 33]

geven wij dien Heere de eer, sterken wij ons in het vertrouwen op Hem, en wekken wij onszelven en elkanderen op om te volharden in den dienst en het werk onzes Gods door te zingen:

Uw God, o Kerke! heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht,
O God! schraag dat vermogen.
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhoogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uw gemeente wil, o Heer!
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen u, van alle kant,
Zelfs uit het allerverste land,
Vereeren met geschenken.

____________

 

Wat ik mij had voorgesteld, heb ik voleindigd. Mij rest, dat ik het bestuur der School aan mijn opvolger overgeef, en u vooraf het een en ander van de lotgevallen, die de School dit laatste jaar had, mededeel. Met eene inrichting is het niet anders dan met eene familie. Hoe minder ervan te verhalen is, des te gelukkiger meestal. Ik verblijd mij dan ook, dat ik hier betrekkelijk kort wezen kan, ofschoon ik zou wenschen dat ik nog korter wezen mocht. Over ’t geheel zegende de Heere ons met gezondheid. Een enkele les kon wegens ongesteldheid van den een of anderen Leeraar niet gegeven worden, en weinige Studenten waren slechts een enkele maal verhinderd de lessen bij te wonen. Twee waren evenwel om redenen van gezondheid verplicht zich tijdelijk naar huis te begeven en mochten later de studie hervatten, terwijl een derde ook nu nog afwezig is, doch zoo wij vernemen spoedig hoopt terug te keeren.

[pag. 34]

Eén der Leeraren die gehoopt had, dit jaar in den kring der zijnen zijne veertigjarige huwelijks-vereeniging te vieren, zag zijne liefhebbende gade, die met hem de hitte der vervolging had verduurd, ten grave dalen. De meesten uwer hebben haar gekend, die ook door anderen dan door hare eigene kinderen, door niet weinige leeraren, vroegere kweekelingen van haren man, als eene Moeder werd geëerd en bemind.
Geen lofrede wil ik op haar houden. Alleen is het mij eene behoefte, haar, de trouwe levensgezellin van mijnen geliefden broeder Brummelkamp, de geliefde vriendin en zuster, die op den dag der opening van deze School allen ten haren huize om den feestdisch verzamelde en 19 malen met ons dien dag met vreugde herdacht, op dezen stond niet te vergeten, maar met dankzegging melding te maken van de liefde die zij ons Leeraren en ook de Studenten steeds heeft toegedragen en bewezen.
Hare nagedachtenis is als die eener rechtvaardige in zegening, en zal dit nog wel langer blijven. Haar meestal bezwaarvol leven is geëindigd, en zij kent geen bezwaren weer. Hare ziel is der kooi ontvloden, en juicht in Hem dien zij op aarde zocht en lief had.
Een ander der Leeraren, de oudste onzer, werd door Z. M. den Koning benoemd tot Ridder van den Nederlandschen leeuw. Het is de eerste dies natalis onzer School, dat dit eereteeken de borst van éen der Leeraren siert; dat ordeteeken tevens het eerste dat aan onze School of Kerk te beurte viel.
Met blijdschap maak ik er daarom melding van, en wensch tevens, dat de Ridder van Velzen nog vele jaren in ons midden moge verkeeren en voor de kerk gespaard blijven.

[pag. 35]

Van ’s Heeren zorg voor de School ontvingen wij opnieuw een verblijdend bewijs in het legaat van f 1000, dat haar vermaakt is door Mejuffrouw de Weduwe J. Arijse de Boer.
Van de Studenten mochten de Leeraren wat gedrag en studie betrof, over ’t geheel een gunstig getuigenis afleggen. Smartelijk evenwel is het, dat een der Studenten daarop eene uitzondering maakte, en zelfs tijdelijk van de School moest worden verwijderd. Te smartelijker is het daarom, te moeten mededeelen, dat nog een ander, door het voorbeeld van zijn medebroeder niet afgeschrikt en ook door de vrees niet weerhouden, aan dezelfde overtreding zich schuldig maakte en dat aan hem het consilium abeundi is gegeven.
In het begin van dit jaar ontviel ons door den dood de nog zoo jeugdige broeder, Klaas Crans. Drie anderen verlieten de School, de éen om tijdelijk zijne Litterarische studiën te Leiden voort te zetten, de ander omdat hij hier niet vond wat hij zocht, en de derde omdat hij niet bekwam wat hij begeerde.
Zestien Theologische Studenten boden zich aan voor het examen, en werden allen bekwaam geacht om den titel van candidatus reverendi ministerii te dragen. Dertien hunner zijn nu reeds ministri verbi divini. Éen is door eene gemeente als haren minister beroepen en twee staan nog aan de markt. Van de dertien die zich lieten examineeren om te weten of zij de kundigheden hadden vergaderd om met vrucht de Theologische studiën te kunnen beginnen, ontvingen twaalf een bevestigend antwoord van de Curatoren.
Dertien studenten werden dit jaar voor het eerst ingeschreven. Éen die vroeger tijdelijk was verwijderd geweest, kwam

[pag. 36]

 

weer bij ons, terwij1 éen Student van »Hope College’’ in N. Amerika als hospitant gedurende dezen cursus onze lessen bijwoonde.

Aanvaard dan nu geliefde broeder Steketee, aan wien in de beurte der jaarorde het bestuur der School toekomt, dit bestuur uit de handen van mij die mijnen God dank voor de hulpe en den zegen mij dit jaar geschonken, en die u, met geheel de School en Kerk aan de hoede, de leiding en het bestuur beveel van Hem die beloofd heeft, dat de poorten der hel zijne gemeente niet zullen overweldigen.

LAUS DEO, SALUS ECCLESIAE!

______

 

Bijvoegsel op pag. 9.

De totale opbrengst voor Kerk en Armen beraamde ik, toen ik de opgave had ontvangen van honderdentwintig gemeenten. Ik was toen zeker, dat ik de som eer te laag dan te hoog nam. Nadat de redevoering reeds gedrukt was, kreeg ik van nog een zestigtal andere gemeenten de verlangde opgaaf. De opbrengst nu van die honderdennegentig gemeenten is f 478042,90.
Volgens de Staats-almanak telt onze Kerk 330 gemeenten. De opbrengst der ontbrekende gemeenten, berekend naar de gemiddelde opbrengst der gemeenten die hunne ontvangsten mij welwillend hebben toegezonden, is het bedrag niet ruim f 700,000 maar f 830,282. Wordt hier dan nog bijgevoegd wat voor de Theologische School, en de kas van Emeriti predikanten en Predikants- weduwen en Weezen is opgebracht, dan komen wij tot de som van f 858,000.
Enkele gemeenten gaven ook nog op, wat zij ten vorigen jare hadden opgebracht voor de Bijzondere School der gemeente, en de opbrengst der collecten die zij gedaan hadden ten behoeve van de provinciale kas »ex bonis publicis.’’ Ik meende echter deze gelden nu niet te moeten voegen bij de gelden die voor Kerk en Armen zijn ontvangen. Veilig durf ik evenwel het totaal bedrag dier opbrengsten op meer dan f 50,000 rekenen, waardoor dan het eindcijfer van het door onze Kerk in het jaar 1873 opgebrachte met minstens éen ton gouds moet worden verhoogd.

Gods alleen zij hiervoor de eer!

 

 

___________

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.