4. DE FINANCIELE POSITIE VAN HET GASTHUIS

_______________↓_______________


|pag. 20|

4. DE FINANCIELE POSITIE VAN HET GASTHUIS.

4.1. Inleiding.

     Van de beginperiode van het bestaan van het gasthuis in Deventer weten we weinig. Over de inkomstenpositie weten we zelfs niets. Evenmin weten we iets over de omvang en herkomst van de dotatie die de stichting mogelijk maakte. In de 13de eeuw bood een passantenhuis meestal niet meer dan één of twee nachten onderdak, zonder verdere verzorging. De exploitatiekosten waren dan ook niet hoog. Legaten en schenkingen door vrome burgers zullen daarna de basis hebben gelegd voor het omvangrijke bezit van het gasthuis in latere tijd. Hierdoor kon de dienstverlening uitgebreid worden en aangepast aan de eisen des tijds.
     Het op één na oudste stuk in het gasthuisarchief laat zien dat het gasthuis een maat land kocht 1 [1. O.S.U. no. 1870, (A.G.V. no. 2).]. Blijkbaar waren de inkomsten in dat jaar, 1274, voldoende om een dergelijke aankoop te kunnen doen. Ook in 1296 en 1301 werden aankopen gedaan 2 [2. A.G.V. no. 7 en no. 9.].
De laatste aankopen betroffen “goederen” in Haddenvorde, buurschap Riele, vlakbij Deventer. Dit was een belangrijke aankoop.
De koopsom, 45 pond, wijst al op de omvang van de goederen. Uit de latere graanrekeningen blijkt dat Haddenvorde goed was voor een pachtopbrengst van veertig à vijftig mud graan per jaar.
Naast deze aankopen zijn er ook akten waarin schenkingen aan het gasthuis bekend werden gemaakt.
     Toch zijn er aanwijzingen dat de financiële positie van het gasthuis in deze periode niet onverdeeld gunstig was. In het voorgaande hoofdstuk is al verwezen naar de ordonnantie van 1283, waarin het aantal broeders en zusters werd beperkt tot twaalf omdat er plaatsgebrek was. Kostkopers waren echter welkom. Net als bij andere gasthuizen blijkt dat de inkomsten van kostkopers eind 13de eeuw hard nodig waren 3 [3. o.a. Habermehl p. 141]. Eveneens is beschreven dat het begin van de 14de eeuw voor het gasthuis een dieptepunt was. Eén, mogelijk zelfs twee branden holden de financiële positie van het gasthuis uit. Tweemaal moest er een aanbevelingsbrief uitgaan om het gasthuis te redden van de ondergang. De eerste brief ging naar alle bestuurders van kerken in Salland, Drente en Friesland en de tweede brief naar alle

_______________↓_______________


|pag. 21|

geestelijken van het bisdom Utrecht 4 [4. A.G.V. no. 14 en no. 20].
     Inderdaad is het gasthuis herrezen. Uit het hoofdstuk over de institutionele ontwikkeling is gebleken dat het gasthuis flink is gegroeid tussen 1283 en 1418. Verondersteld is dat het gasthuis reeds in het begin van de 15de eeuw vrijwel volledig uitgegroeid was. De vragen die ons hier bezig zullen houden zijn; waardoor is deze groei mogelijk geworden en hoe slaagde het gasthuis erin de armenzorg eeuwen lang (!) in stand te houden.
     Voor wat het vermogen betreft, het is mogelijk om aan de hand van de losse stukken die bewaard zijn vanaf 1267 de groei na te gaan. Gegevens over inkomsten zijn er pas vanaf het jaar 1407 toen Gerhard Visscher priester werd in het gasthuis. Vanaf dat jaar loopt de reeks jaarrekeningen. De eerste tientallen jaren werd de hoeveelheid ontvangen graan echter niet verantwoord. Door dit gemis van een belangrijke inkomstenbron is die periode niet onderzocht. Het onderzoek naar het inkomen van het gasthuis is daarom begonnen kort voor 1450. Hoewel de reeks rekeningen doorloopt tot de Franse tijd, beperkt deze studie zich tot de periode 1450-1600. Een langere periode zou in de gekozen opzet en methodiek tot een te uitgebreide studie hebben geleid. Bovendien sluit het eindjaar enigszins aan bij het jaartal van de reformatie in Deventer, 1591. In het voorgaande hoofdstuk is beschreven dat er toen nogal wat organisatorische veranderingen plaatsvonden.

4.2. Opzet en methodiek.

     De derde paragraaf van dit hoofdstuk zal gaan over de ontwikkeling van het vermogen. Waaruit bestond dit vermogen? Veranderde de samenstelling van het vermogen in de loop der tijden?
     De vierde paragraaf gaat over de inkomsten die het gasthuis kreeg uit dit vermogen en over de overige inkomsten. Wat de opzet en methode betreft, deze is voor een belangrijk deel ontleend aan Kappelhof 5 [5. Kappelhof p. 7-11.]. Er is gewerkt volgens het principe van momentopnamen. De momenten liggen telkens kort vòòr 1450, 1475, 1500, 1525, 1550, 1575 en 1600. Om toevalligheden te vermijden is telkens het gemiddelde van drie, zo mogelijk achtereenvolgende jaren genomen.

_______________↓_______________


|pag. 22|

     Om deze momentopnamen goed te kunnen beoordelen en onderling te kunnen vergelijken, moeten er nogal wat problemen opgelost worden. In de eerste plaats is er de moeilijkheid van de gebruikte rekenmunt. In alle rekeningen worden vele muntsoorten genoemd en vervolgens omgerekend tot rekenmunt. Het probleem is dat ook de rekenmunt van tijd tot tijd veranderde. In de peiljaren 1447 tot 1449 werd de Arnoldusgulden gebruikt en deze werd onderverdeeld in 16 denieren van 4 plakken. Van 1473 tot 1475 werd dezelfde gulden onderverdeeld in 15 kromstaarten. De volgende peiljaren, 1498 tot 1500 is er sprake van ponden van 20 butken* of ook wel 10 stuivers. De overige peiljaren, 1523 tot 1525, 1547 tot 1549, 1573, 1574, 1576 en 1598 tot 1600 werden telkens guldens als rekenmunt gebruikt. Aanvankelijk guldens van 30 brabantse stuiver, vanaf 1547 steeds guldens van 28 brabantse stuiver. Behalve voor de eerste twee peilmomenten zijn deze rekenmunten via de stuiver gemakkelijk tot elkaar te herleiden. Kappelhof vermeldt dat de Arnoldusgulden omstreeks 1455 9 stuiver waard was 6 [6. Idem p. 8.]. In een akte uit 1438 wordt de waarde van dezelfde gulden gesteld op 17 butken ofwel 812 stuiver 7 [7. A.G.V. no. 352.].
Aangezien deze twee waarden vrij goed overeenkomen en omdat de muntsituatie in die periode van de 15de eeuw vrij stabiel was 8 [8. Van Gelder p. 46 e.v.], heb ik gekozen voor een waarde van 812 stuiver voor mijn berekeningen ten aanzien van het peiljaar 1450. De waarde van de Arnoldus gulden rond 1475 heb ik afgeleid uit het gegeven dat de stuiver in de loop van deze periode zwakker werd 9 [9. Idem.] en uit een geldordonnantie van de IJselsteden en Groningen uit 1488. In deze “Ordinancie des Geldes van Deventer, Campen, Zwolle en Groningen”, werd de muntpolitiek van deze steden geregeld.10 [10. Deze ordonnantie is te vinden in de Atheneumbibliotheek te Deventer onder nummer 100 F 8.]
Dit was hard nodig omdat er een periode van snelle inflatie was geweest als gevolg van de dure oorlogen. In 1488 had de inflatie haar hoogtepunt bereikt. Evenals dat in andere gewesten gebeurde, kapten de steden die inflatie af en herstelden de oude koers. De Arnhemse gulden, een andere naam voor de Arnoldusgulden, werd in 1488 op 1012 stuiver gesteld. Voor mijn berekeningen aan het peiljaar 1475 heb ik op grond van deze gegevens voor een waarde van 10 stuiver gekozen.

* butken: ook wel botdrager genoemd.

_______________↓_______________


|pag. 23|

     Na deze twee schattingen te hebben gedaan is het nu mogelijk om voor alle peiljaren de rekenmunten om te rekenen in de door mij gebruikte rekenmunt: de gulden van 20 stuiver.
     Hoe mooi het resultaat ook lijkt, het blijft weinig zeggen als het niet mogelijk is om de koopkracht van die gulden te bepalen. Evenals Kappelhof dat gedaan heeft, heb ik de prijsstijging van de rogge gebruikt als meetinstrument om de koopkrachtdaling van het geld te meten. Daar graan en in het bijzonder rogge voor verreweg het grootste deel van de bevolking 70 tot 100% van de uitgaven vormde, is deze werkwijze alleszins verantwoord. Door de gemiddelde inkomsten van elke peiling om te rekenen in mudden rogge die ervoor gekocht konden worden is een betere schatting te maken van de reële inkomstenontwikkeling.
     Het volgende probleem dat zich nog voordoet is de omvang van de Deventer graanmaat en de hoogte van de graanprijzen. De graanmaat van Deventer is het mud van vier schepel. Tijms geeft hiervoor op een inhoud van 115,53 liter 11 [11. Tijms p. 14.]. Voor wat de graanprijzen betreft zijn drie bronnen geraadpleegd. In de eerste plaats zijn dat de roggeprijzen van Breda vanaf 1535 en de prijzen van tarwe, rogge, boekweit, haver, gerst en bonen van Arnhem vanaf 1543 die Tijms heeft gepubliceerd 12 [12. Tijms p. 129 e.v.]. In de tweede plaats zijn de prijzen gebruikt die Sillem reeds in 1900 publiceerde van graanprijzen in Utrecht 13 [13. Sillem, Tabellen.]. Het betreft hier marktprijzen van tarwe, rogge en haver vanaf 1393 tot 1644. Als derde bron zijn de gasthuisrekeningen zelf gebruikt. Alle gevonden gegevens werden, zo nodig, omgerekend in guldens van 20 stuiver en per Deventer mud. De gegevens vertoonden voldoende overeenkomst met elkaar, ondanks de regionale verschillen en het verschil in het aantal gegevens per bron. Waar mogelijk werden tienjaarlijkse gemiddelden rond de peildata berekend. In de genoemde literatuur was dat voor de genoemde graansoorten mogelijk, met uitzondering van de prijzen in Utrecht rond 1450. Daar is alleen maar van het jaar 1447/1448 een prijs bekend. Voor deze peiling is wat zwaarder geleund op de gegevens uit de gasthuisrekeningen. In bijna alle gevallen is het gemiddelde berekend van alle gevonden gegevens. Waar dit niet gedaan is, wordt dit onder tabel 2B vermeld. Bij vooral boekweit en gerst waren er nogal eens weinig of geen gegevens beschikbaar. Toch heb ik gemeend ook daar een schatting te moeten geven. Dit is gedaan op

_______________↓_______________


|pag. 24|

basis van de algemene prijsontwikkeling en de onderling prijsverhouding tussen de verschillende graansoorten. Deze door interpolatie ontstane prijzen moeten daarom met de grootst mogelijke voorzichtigheid bekeken worden. Het heeft mij er echter niet van weerhouden om met die gegevens verder te rekenen omdat
het, zoals Kappelhof terecht stelt, het weinig zin heeft te spreken in termen van “veel” en “meer”14 [14. Kappelhof p. 10.]. Het is onvermijdelijk om bij een dergelijk onderzoek kwantificerend te werk te gaan. Een laatste probleem bij het vaststellen van de hoogte van de inkomsten van het gasthuis is, dat behalve de granen, inkomsten in natura niet boven water komen. Veeteeltprodukten die in het gasthuis gekonsumeerd werden, waren voor een groot gedeelte afkomstig uit eigen bezit. In 1447 werd bijvoorbeeld loon uitbetaald voor het slachten van zestien runderen en drieëntwintig varkens. Er werden dat jaar echter maar drie varkens
gekocht. Van de runderen werden er viereneenhalf gekocht en vijf door het huis zelf vetgemest 15 [15. A.G.V. band Z, rekening 1447.]. Ook gevogelte werd door pachters geleverd. Als gevolg van deze leveringen in natura is het inkomen gedurende de hele periode te laag geschat.

4.3. Het vermogen van het gasthuis.

     Het vermogen van het gasthuis bestond uit bezittingen op het platteland zoals “erven”, “hofsteden”, losse akkers en weiden, grotere stukken grond en tienden. Daarnaast waren er bezittingen in de stad, namelijk renten op woningen en renten op instellingen zoals de stad, de gezworen gemeente en het kapittel van de Grote Kerk. De belangrijkste bron van informatie over deze vermogensbestanddelen is het in de inleiding genoemde register uit 1563 16 [16. Zie bijlage 1.].
     Voor wat de bezittingen op het platteland betreft maakt de samensteller van het register onderscheid tussen bezit in het Sticht en bezit op de Veluwe. Met Veluwe bedoelde hij het gebied aan de overzijde van de IJsel, voornamelijk rond Wilp, Twello en Terwolde. De landen in het Sticht werden verder onderverdeeld in landen in het Mastenbroek en het Lierderbroek en het overige Sticht. Het Mastenbroek is een polder ten noordwesten van Zwolle, die sinds 1364 in kultuur werd gebracht. Daar verkreeg het gasthuis eind 14de eeuw grotere stukken grond. In 1383

_______________↓_______________


|pag. 25|

schonk Johan van Elten, Priester Vicaris van de Grote Kerk van Deventer ruim zeven morgen land 17 [17. A.G.V. no. 70 en band C, folio 2vo.]. In 1389 schonk Johan Vos van Verremole twintig morgen land aan het gasthuis 18 [18. A.G.V. no. 88 en band C, folio 1.]. Interessant is het feit dat dezelfde persoon ook een schenking deed aan het Heilige Geest gasthuis in Zwolle 19 [19. Habermehl p. 149.]. Er werd ook land aangekocht in het Mastenbroek en wel in 1428 een stuk van zes morgen 20 [20. A.G.V. no. 262 en band C, folio 3.].
De laatste aanwinst in die polder kwam in 1446, toen Ryquyn Pluech en lamme zijn vrouw ongeveer zeveneneenhalve morgen schonken aan het gasthuis 21 [21. A.G.V. no. 422 en band C, folio 2.].
     Het Lierderbroek is een polder die ten westen van Heino ligt.
Daar kocht het gasthuis in 1425 het leengoed de Stijnenmathe, dat toen nog Ter Maet heette. Niet helemaal duidelijk is het feit dat hetzelfde goed in 1434 opnieuw gekocht werd van andere eigenaren. Mogelijk ging het in 1425 om de koop van de tienden en in 1434 om de koop van het goed zelf. In het laatste geval is een koopbedrag genoemd van 1600 Arnoldusgulden. Dit aanzienlijke bedrag werd in termijnen betaald. De eerste 500 gulden werd direkt betaald, op 21 juli 1434. Op 13 november werd weer 200 gulden betaald en op 20 december 750 gulden. Op 27 juli verklaarden de verkopers ten overstaan van twee schepenen dat zij de gehele 1600 gulden hadden ontvangen 22 [22. A.G.V. no. 247 en 302-304, 309, 311, 315 en band C, folio 7.].
     De reden dat de landen van Mastenbroek en Lierderbroek afzonderlijk vermeld staan in het register zal duidelijk worden als in het volgende hoofdstuk blijkt hoe belangrijk de inkomsten uit beide polders waren.
     De overige landen in het Sticht lagen voor het grootste deel in de direkte omgeving van Deventer, vooral in de toenmalige marken Tjoene, Borgele, Wezepe en de Gooiermarke. Iets verder weg, tussen de tien en twintig kilometer van Deventer af lagen bezittingen in de marken Heeten en Raalte. Bij Markelo in het buurschap Stockem lag ook een groep bezittingen: twee erven, vijf stukken land en een tiende. De meest excentrisch gelegen bezitting was een tiende bij Ommen. Al deze bezittingen werden verkregen door erfenissen, schenkingen of door aankoop.
     De geografische spreiding van het bezit aan erven, tienden en akkers en weiden is, zo nauwkeurig als de bronnen dat toelieten, weergegeven op een kaart, die als bijlage is toegevoegd. In de bronnen staat meestal aangegeven in welk kerspel en in welke marke het goed ligt. Soms wordt de buurschap genoemd. Een

_______________↓_______________


|pag. 26|

nauwkeuriger plaatsbepaling dan de marke is echter meestal niet mogelijk. Er moet dus niet een absolute betekenis worden gehecht aan de plaats van de merktekens op de kaart.
     Voordat de periode begint waarin wij de inkomsten van het gasthuis kunnen meten was ruim de helft van het plattelandsbezit al gevormd. Aan de wijze waarop het bezit gevormd werd is te zien dat het gasthuis er op uit was om grotere koncentraties te vormen. Hiervan zijn vele voorbeelden te geven. In 1272 kocht het gasthuis een stuk weiland in Gebbengoor en in 1296 weer een stuk. Samen behoorden ze tot de Bartermaat en werden als zodanig in het register vermeld 23 [23. A.G.V. no. 2 (O.S.U. no. 1870) en no. 7, band C, folio 63.]. Een ander voorbeeld is de Hof te Wesepe, die in tweeën is gekocht 24 [24. Band C, folio 64.]. Een typerend geval is dat van het erve Arnoldynck bij Heeten. Dit werd in 1371 geschonken aan Benedicte, nicht van Engelraet Meyboems. Indien zij zonder erfganaam zou sterven, kreeg het gasthuis het goed. Dit is blijkbaar gebeurd. In 1414 kocht het gasthuis de grove en smalle tienden en in 1428 werden twee stukken broekland en een stuk land bijgekocht. Het jaar daarna werd weer een stuk land met een bijbehorend broekje gekocht en tenslotte nog een stuk land in 25 1434 25 [25. Band C, folio 74 en 75.]. Een dergelijke gang van zaken is te zien bij het erve Lyeferdynck en het erve Roelevink, beide gelegen bij Markelo in het buurschap Stockem 26 [26. Band C, folio 77-80.]. In het Veluwse ging het al net zo. Mogelijk dat al dat bijkopen, soms ook ruilen van land bedoeld is om grotere eenheden te herstellen die in vroeger tijden door erfdeling verbrokkeld waren geraakt.
     Aan de hand van de gegevens in het register is vrij goed na te gaan hoe de ontwikkeling van het bezit op het platteland is geweest in de loop der tijd. Hierbij moet woorden aangetekend dat de losse stukken niet allemaal van een jaartal voorzien zijn.
Vermoedelijk is het ook zo dat van een aantal erven wel akkers met name genoemd zijn, maar van andere erven slechts een gedeelte of helemaal niet. De meeste akkers waarvan de datum van verwerving bekend is, zijn evenals de erven en hofsteden verworven vóór 1450. Aangezien het merendeel van de akkers onderdelen zijn van de erven of onderdeel van de erven zijn geworden, zijn ze in onderstaande tabel niet afzonderlijk genoemd. De tabel geeft aan het aantal erven, tienden en grote stukken land die in een bepaald jaar in het bezit van het gasthuis was. Een bezwaar van de tabel is dat niet te zien is of er ook bezit is verkocht.

_______________↓_______________


|pag. 27|

Het is een overzicht van het bezit dat in de tijd dat het register ontstond nog van het gasthuis was. Als een vermogensbestanddeel werd afgestoten dan gingen alle oude overdrachtspapieren mee naar de nieuwe eigenaar. Er moet dus rekening mee worden gehouden dat de getallen hier en daar iets hoger zouden moeten zijn. Het afstoten van bezit was echter een maatregel die slechts bij uitzondering werd genomen. De tabel is daarom ondanks deze tekortkoming wel bruikbaar te achten
 

Verworven vóór: 1350 1400 1450 1475 1500 1525 1550 1575 1600
A. Mastenbroek en
Lierderbroek:
Land
3 6 6 6 6 6 6 6
Tienden 1 1 1 1 1 1 1
B. Sticht: Erven 2 5 10 12 14 14 16 16 17
Hofsteden 1 1 1 1 1 1 1 1
Tienden 1 5 10 17 17 17 18 18 19
C. Veluwe: Erven 2 4 6 6 8 9 9 9 9
Hofsteden 1 2 4 5 7 8 8 8 8
Tienden 1 6 8 8 8 9 9 9

 
Voor wat de genoemde losse stukken land betreft is te vermelden dat er in het jaar 1600 zo’n tweeënzestig in het Sticht en negenenveertig in het Veluwse waren.
     Voor 1450 was al het bezit in het Mastenbroek en Lierderbroek al verkregen. Het zo belangrijke bezit in die polders zou tot het eind van de onderzochte periode ongewijzigd in stand blijven. In de overige gebieden was vóór 1450 ruim de helft verkregen en voor 1500 ongeveer 85 procent van de hoevelheid goederen die het gasthuis in 1600 in die gebieden bezat.
     De tweede groep bezittingen zijn die in de stad. Tot deze bezittingen zijn ook de zogenaamde koolhoven gerekend. Dit zijn groentetuinen die zich buiten de muren, maar binnen de stadsvrijheid bevonden. Het gasthuis verpachtte deze tuinen aan burgers. Zelf had het huis ook een aantal tuinen in gebruik voor de verbouw van groenten. De meeste tuinen waren al voor 1400 in het bezit van het gasthuis. Mogelijk dat de kamp voor de Brinkpoort, Waarmee Dirk Munter en Margarethe zich in 1275 een prebende in het huis kochten, hiervoor gebruikt is 27 [27. A.G.V. no. 3.]. Pas in 1532 en 1533 kocht het gasthuis, volgens de bewaarde papieren althans weer koolhoven voor de Brinkpoort 28 [28. A.G.V. no. 920, 921, 931, 932, 936.]. Of dit toeval is of niet,

_______________↓_______________


|pag. 28|

feit is dat de Brinkpoort in 1543 werd afgebroken. De Oude poort werd als een te zwakke schakel in de verdediginglinie beschouwd omdat er geen verdedigingswerken bij waren. Er werd een nieuwe poort gebouwd, voorzien van een bolwerk en een gracht met een brug er over. De beste koolhoven van het huis moesten worden opgegeven. De schade die het gasthuis leed was jaarlijks 11 goltgulden, 20 stuiver en 9 plak. Daarboven kwam nog de schade doordat twee tuinen die het gasthuis zelf in gebruik had verloren gingen. Volgens Gerrit Cruse, die deze gebeurtenissen in zijn register opschreef, zouden deze twee tuinen minstens 300 goltgulden hebben opgebracht indien ze verkocht waren. Het gasthuis kreeg hiervoor in ruil koolhoven achter de molen van het gasthuis. Hiervoor werd jaarlijks 3 goltgulden, 26 stuiver ontvangen. Bovendien hoefde 1 gulden rente aan de stad niet betaald te worden. Zo te zien bleef het gasthuis met een schadepost zitten 29 [29. Band C, folio 273vo.].
     De reden dat de koolhoven zijn gerekend tot de bezittingen in de stad is dat in de rekeningen dit ook zo gedaan is. Bovendien lagen de koolhoven binnen de stadsvrijheid. In een aantal rekeningen is één totaalbedrag gegeven voor alle renten, huren en hofhuur, zodat een splitsing niet mogelijk is. De molen van het gasthuis lag ook binnen de stadsvrijheid maar is tot de bezittingen op het platteland gerekend. Ook hier is dit gedaan omdat dit in de rekeningen onder de pachten viel. Aantallen zijn voor de koolhoven niet te geven. Slechts in latere tijd werden aantallen pachters van koolhoven in de rekeningen vermeld.
Omstreeks 1550 en 1575 blijken er dan 133 koolhoven te zijn.
     Voor de geldrenten is het wel na te gaan hoe het aantal in de loop der tijden opliep. In de rekeningen is in de meeste gevallen elke rente afzonderlijk verantwoord. Door telling van het aantal posten is de ontwikkeling te volgen. Voor de periode vóór 1450 is teruggegrepen op de losse akten en op de ligger.
Het probleem bij de losse akten is dat bij testamenten niet bekend is wanneer de rente daadwerkelijk in handen van het gasthuis komt. In kombinatie met het register van Gerrit Cruse is in de meeste gevallen wel nauwkeurig te achterhalen wanneer de rente aan het gasthuis toegevallen is.
     De renten vallen uiteen in lichte en zware renten. De lichte renten, ook stadsponden genoemd, waren uitgedrukt in oude ponden die steeds minder opleverden. De zware renten waren uitge-

_______________↓_______________


|pag. 29|

drukt in andere geldsoorten, die iets minder onderhevig waren aan inflatie. De zware geldrenten leverden gemiddeld per rente ongeveer negen keer zoveel op als de lichte renten.
     De meeste renten werden hij testament geschonken of werden ingébracht door proveniers. Hiervan zijn vele voorbeelden te geven.
Zo schonk in 1395 Herman Blawe een negental renten, in totaal ter waarde van 57 1/2 pond lichte ponden en 1 mark geld, 13 1/2 schillingen brabants, één take en drie pinten wijn. Jaarlijks moesten de provisoren hiervoor op zijn jaartijd vier mud tarwe tot brood laten bakken en dit met een half vat boter uitdelen aan arme lieden. Wai overbleef was voor de arme zieken in het gasthuis. De wijn was voor de provisoren voor hun moeite. Zo kreeg het gasthuis een aantal renten en tevens de eerste jaarlijkse spinde 30 [30. A.G.V. no. 118.]. De verplichtingen die het gasthuis op zich nam kunnen zeer gedetailleerd in de akten teruggevonden worden. Zo kregen de zusters uit het gasthuis 2 pond van de 6 pond kleine penningen (lichte ponden) van een Lutgard in 1418. Hiervoor moesten de zusters het jaargetijde doen van Scheue Gadeken, haar vader en van Bate haar moeder en van haarzelf en haar broer. Bovendien moest dit op de volgende wijze: zij moesten offeren in de Sint Nicolaas kerk, een kaars van een kwart pond was zetten in de Minderbroederenkerk en in de Sint Nicolaaskerk negen lectien zingen en twee kaarsen van anderhalf pond was zetten 31 [31. A.G.V. no. 219.]. In 1417 schonk Bruyn Kalfswynckel bij testament een zestal renten, vier jaar later schonk “johan die goltsmit” zelfs elf renten in één keer 32 [32. A.G.V. no. 231.].
Van tijd tot tijd bleven dergelijke grote legaten binnenkomen. De meeste renten kwamen echter afzonderlijk binnen.
     De derde groep inkomsten uit de stad zijn de renten op de stad en meente. Deze renten ontstonden in de tweede helft van de 16de
eeuw, toen de stad door de belegeringen en bezettingen diep in de schulden kwam. De stads Cameraar heeft toen vele malen geld moeten opnemen bij burgers of bij instellingen. Ook het Heilige Geest gasthuis heeft wel geld geleend aan de Cameraar. In 1576 en 1578 nam de Cameraar 100 gulden bij het gasthuis op, waarvoor
het gasthuis een rentebrief kreeg van 6 gulden per geval 33 [33. A.G.V. no. 1166 en 1176.]. De meeste renten van de stad kwamen via erfenissen of kostverdragen aan het gasthuis. In 1585 kreeg het gasthuis bijvoorbeeld zeven rentebrieven van 1 1/2 gulden per stuk, waarmee een zekere Henrich zich zijn “vriendschap en cost” kocht 34 [34. Band G, folio 142.].

_______________↓_______________


|pag. 30|

     Ten aanzien van de groei van de drie inkomstengroepen laat de tabel zien dat het aantal lichte renten vóór 1450 al op ongeveer 65 procent van de eindhoeveelheid lag. De snelste groei vond plaats tussen 1400 en 1425.

Verworven vóór 1350 1400 1425 1450 1475 1500 1525 1550 1575 1600
Lichte renten 2 8 31 39 41 ? ? 55 61 56
Zware renten 1 2 3 16 67 83 ? 81 116 120
Senten op stad en meente 1 3 7 26

 
Van de zware renten was slechts 13 procent van het”totaal vóór 1450 verkregen. Tussen 1450 en 1475 vond echter een sterke groei plaats van het aantal zware renten, namelijk van 13 naar 56 procent. De groei verloopt verder van deze 56 procent tot 69 procent in de periode 1500-1550 en tot 97 procent in 1575. De renten op de stad verschijnen pas laat in de ontwikkeling van het gasthuis. De groei vond vooral in het laatste kwart van de 16de eeuw plaats.
Gezien de ontwikkeling van het aantal bezittingen heeft zich een veschuiving voorgedaan in de richting van de stad. Daar nam het aantal bezittingen na 1450 nog sterk toe. Door het snel toenemen van het aantal zware renten tot 1500 is het verschil met het platteland flink ingelopen. In de volgende paragraaf zal echter blijken dat niet zozeer het aantal vermogensbestanddelen belangrijk is maar de waardevastheid ervan. Gegevens, als in deze paragraaf verstrekt, leiden namelijk snel tot valse konklusies over groei van bezit en over de onderlinge verhouding tussen de waarde van het bezit in de stad en op het platteland.

4.4. De inkomsten van het gasthuis.

     Het cijfermateriaal over de inkomsten van het gasthuis is bijeengebracht in een aantal tabellen, die aan deze skriptie zijn toegevoegd. In tabel 1 zijn alle inkomsten, zoveel mogelijk gegroepeerd naar soort, ondergebracht.
     De eerste groep inkomsten bestaat uit de enige inkomsten in natura die verantwoord zijn: de granen en de peulvruchten. In de rekeningen van het gasthuis werden deze inkomsten gespecificeerd

_______________↓_______________


|pag. 31|

per pacht- of tiendplichtige bezitting. Voor elke bezitting werd aangegeven hoeveel rogge, gerst, boekweit, weit, haver en bonen er geleverd waren. Aan het eind van deze graanrekening werd per graansoort het totaal ontvangen “zaad” vermeld. Deze totalen zijn weergegeven in tabel 2A. Dat wil zeggen, hier is het gemiddelde van de drie peiljaren weergegeven. De totale hoeveelheid geleverd graan varieerde nogal. De toename in de tweede helft van de 15de eeuw lijkt logisch. Daarna was er een stabilisatie, met een storing rond 1550-1575. De opbrengst van de verschillende soorten geeft echter steeds een ander beeld zodat hier moeilijk een konklusie is te trekken. Wel is het opvallend dat de hoeveelheid geleverde rogge tussen 1450 en 1475 nogal opliep. Gerst werd vooral in de tweede helft van de 16de eeuw belangrijk. Vermoedelijk is een groot deel van die toename te danken aan eigen verbouw van gerst vlak bij Deventer.
     Als we de geleverde granen vergelijken met wat Kappelhof in Den Bosch aantrof, dan valt het op dat de groep “overige granen” (niet rogge) in Deventer zeker niet verwaarloosbaar is 35 [35. Kappelhof p. 52.]. Daarom heb ik gemeend, ook voor die granen waar weinig of geen gegevens van bekend zijn, de prijzen te moeten schatten. Over de wijze Vaarop dit gedaan is, heb ik in paragraaf 4.2. geschreven.
Hoewel hier en daar wat spekulatief was het daardoor mogelijk de hoeveelheid ontvangen graan en peulvruchten uit te drukken in guldens van 20 stuiver. De berekende en geschatte graanprijzen staan in tabel 2B; de hieruit berekende waarde van de geleverde granen staan in tabel 2C. De totaalbedragen van tabel 2C zijn overgenomen in tabel 1 onder punt 1. De ontvangen granen werden voor een gedeelte door het gasthuis verbruikt, voor een gedeelte opgeslagen op de graanzolder en voor een gedeelte verkocht.
Het percentage van de granen dat door verkoop in geld werd omgezet staat vermeld in tabel 2D. Te zien is dat dit percentage nogal verschillend was. Opgemerkt zij hier dat de verkochte granen in de geldrekeningen bij de incidentele inkomsten verschijnen en dat deze natuurlijk niet dubbel geteld mogen worden 36 [36. Namelijk als geld en als graaninkomsten.].
     De tweede groep inkomsten zijn de vaste geldinkomsten. Dat zijn de pachten, eventueel verpachte tienden en renten. In tabel 1 zijn deze inkomsten gesplitst naar stad en platteland. De derde groep bestaat uit de incidentele inkomsten. Deze groep komt in de rekeningen voor onder de noemer “accidentalia”. Ook deze in-

_______________↓_______________


|pag. 32|

komsten zijn weer gesplitst in plattelands-inkomsten en stadsinkomsten. Hier vinden we nog wat naturaleveranties die het gasthuis zelf niet nodig had en daarom op de markt bracht.
     De inkomsten uit de veeteelt bestonden uit posten als spek, reuzel en huiden, maar ook uit overtollig rundvee of overtollige paarden. Een aardig voorbeeld is het geval van een zekere Ambrosius Gosenz, een Brabander, die in het gasthuis was gestorven en bij testament twee paarden met een beslagen wagen aan het gasthuis naliet, “daer van dat eene bynnen zutphen verkoft int meymercke voir 16 daler wantet olt was, dat ander bruycke wij alnoch in onsse span, de wagen verkoft voir 7 1/2 goltgulden”37 [37. Band Z, rekening 1572.]. Ook het batig saldo bij afrekening met de schoenmaker, die van het gasthuis blijkbaar huiden betrok, is tot de veeteeltinkomsten gerekend. In de rekening van 1547 staat bijvoorbeeld: “Van onse schomaker van onse vellen baven onse schoene 13 gulden 11 stuiver”38 [38. Band Z, rekening 1547.].
     De inkomsten uit de houtteelt komen in de rekeningen slechts rond de jaren 1500 en 1550 voor. In die peiljaren vormen deze inkomsten zelfs een zeer belangrijk deel van de geldinkomsten.
In 1500 is een aandeel van 21 procent, en in 1550 van 17 procent gevonden.
     Over de verkochte granen is reeds vermeld dat ze een deel vormen van het in tabel 1 genoemde bedrag aan graaninkomsten.
Bij de totaaltelling is het bedrag verkochte granen dus niet opgeteld. Deze granen vertegenwoordigen in de meeste peiljaren een belangrijk deel van de geldinkomsten. De waarde schommelen tussen 9 en 13 procent. Er zijn twee uitzonderingen die deze regel bevestigen. In het peiljaar 1500 werden er praktisch geen granen verkocht. Bovendien werd er in die jaren ook nog granen bijgekocht, met name gerst en haver. In het peiljaar 1600 vormden de granen een uitzonderlijk groot deel van de geldinkomsten en wel 30 procent.
     Rente afkoop of rente verkoop werd slechts in uitzonderingsgevallen gedaan. Als de geldinkomsten onvoldoende waren kon het gasthuis een rente die ze bezat verkopen. Een tweede mogelijkheid was dat er een nieuwe rente werd geschapen die betaald moest worden uit de opbrengst van onroerend goed van het gasthuis. Zo werden in de jaren rond 1525 bedragen opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de 300 gulden die werd opgenomen in 1524

_______________↓_______________


|pag. 33|

en waarvoor in het vervolg een rente van 27 mud rogge betaald moest worden gaande uit twee erven genaamd Velthuizen. De verkoop van renten uit de stad beliep in die jaren, omgerekend, 532 gulden per jaar. Bepaald nodig was dit ook wel omdat in die jaren de pacht uit het Mastenbroek was weggevallen. De rekening van 1523 vermeldt hierover: “Item van onsen lande in mastebroeck neet gekregen want neet gebruket ys gheworden”39 [39. Band Z, rekening 1523.]. Ook in 1524 werd niets ontvangen. Vermoedelijk is dit een gevolg van de in die jaren gevoerde strijd tussen Karel van Gelre en Bourgondië om de macht in het Oversticht. Zwolle koos daarbij de zijde van de hertog, tegen de bisschop. Deventer werd echter belegerd door de hertog, die daarvoor twee forten liet aanleggen. Zwolle sloot zich al snel weer aan bij de bisschop en in 1524 was het gedaan met de macht van Karel van Gelre in Oversticht.40 [40. Gosses, Japikse p. 313.]
     De laatste groep incidentele inkomsten zijn de inkomsten die niet uit het vermogen komen. Behalve rond het eerste peiljaar 1450 is dit een relatief onbelangrijke groep.
     Om het belang van de verschillende groepen inkomsten duidelijk te maken zijn deze nader geanalyseerd. Het resultaat van deze analyse staat in een aantal tabellen. In de eerste plaats is gekeken naar de verhouding tussen stad en platteland. Hierbij is uitgegaan van het totaalbedrag aan inkomsten, inklusief de waarde van het geleverde graan. In tabel 3A is goed te zien dat de plattelandsinkomsten verreweg het belangrijkste waren. De meeste komponenten van deze inkomsten fluktueren nogal in niveau. De graaninkomsten zitten rond de 40 procent van het totaal, met uitzondering van de beide laatste peiljaren toen de graaninkomsten zelfs 57 procent van de inkomsten vormden. De reden hiervan is te achterhalen. In de laatste periode van de 16de eeuw waren de inkomsten sterk teruggelopen, met name de geldinkomsten. Het vertoog van Gerrit Cruse laat daarover niets aan duidelijkheid te wensen over. De pachten kwamen niet binnen of werden voor een lagere som overeengekomen.41 [41. Zie hoofdstuk 3.] De geldinkomsten uit de stad waren ook veel lager dan normaal. Slechts 60 procent van de renten werden op tijd betaald. Er kwamen weliswaar renten achterstallig binnen, maar lang niet alles. Veel huizen waren immers door de bewoners verlaten. Omdat de graanleveranties wel op peil bleven, stegen de inkomsten hiervan relatief sterk.
     De vaste geldinkomsten van het platteland lagen meestal op een niveau van 25 procent. De inkomsten uit het Mastenbroek en

_______________↓_______________


|pag. 34|

Lierderbroek waren hiervan zeer belangrijk. Van 1450 tot 1525 leverden ze meer op dan alle andere geldpachten tesamen. In 1550 en 1575 lag de verhouding anders, maar door het verlagen van pacht in vele andere gevallen was er in 1600 weer een groter aandeel van de inkomsten uit de beide polders. Het niveau van 25 procent werd niet bereikt in 1525, toen immers geen pacht uit de polders werd ontvangen. In de jaren kort na 1550 stegen de inkomsten uit pacht aanzienlijk door een gunstige revisie van de pachtkontrakten. Na het begin van de Tachtigjarige Oorlog in de IJselstreek ging de ontwikkeling juist andersom. Vandaar de percentages van ruim 30 en 16 gevonden in respektievelijk 1575 en 1600.
     Alle plattelandsinkomsten samen vormden aanvankelijk zo’n 70 procent van alle inkomsten, later zelfs tussen 75 en 80 procent. De lage waarden van 1475 en 1525 werden veroorzaakt door respektievelijk een relatief grote stijging van de vaste inkomsten uit de stad en door het missen van de inkomsten uit Mastebroek.
     De inkomsten uit de stad vormden in principe de overige 20 tot 30 procent. In 1450 vormden de vaste inkomsten nog maar een bescheiden 13 procent van het totaal. Toen werden ze aangevuld met inkomsten niet uit vermogen, voornamelijk geld en goederen van proveniers. In 1474 waren deze inkomsten sterk opgelopen tot ruim 28 procent. Daarna zien we echter dat ondanks het toenemen van het aantal renten dat de inkomsten daaruit relatief daalden.
Zowel de lichte ponden als de zware renten konden de inflatie niet bijhouden. Nominaal was de gemiddelde rente in 1600 ongeveer twee keer zo veel waard als in 1450. Als we echter kijken hoeveel rogge er voor een gemiddelde rente gekocht had kunnen worden, dan is dat een vierde voor de zware rente en een vijfde voor de lichte ponden van de hoeveelheid in 1450.
     Pachten waren veel beter tegen inflatie bestand. Een uitzondering is het laatste kwart van de 16de eeuw. Daar vindt zelfs een dramatische daling plaats van de pachtinkomsten.
     Een andere verdeling van inkomsten is die naar vaste en incidentele inkomsten. Dit is ook de indeling zoals het gasthuis ze in de rekeningen maakte. Hiervan is het cijfermateriaal te zien in de tabellen 3B en 3C. In tabel 3B kunnen we zien dat de geldinkomsten in het algemeen tussen de 60 en 70 procent la-

_______________↓_______________


|pag. 35|

gen. Bij het laag uitvallen van een van de drie komponenten is te zien dat dit gekompenseerd wordt door een der andere. In het voorafgaande is hierover al het een en ander gezegd, maar hier is het ook goed zichtbaar in de tabel. In 1450 waren de vaste geldinkomsten relatief laag. Dit is gekompenseerd door vrij grote inkomsten door verkoop van goederen van proveniers en door geld van proveniers. In 1475 waren de geldinkomsten relatief hoog door de sterke stijging van de renten. In 1525 werden de lage vaste inkomsten gekompenseerd door hoge incidentele inkomsten, in dit geval de verkoop van renten. In 1600 werden de lage vaste geldinkomsten gekompenseerd door grote graanverkopen.
     Doordat de financiële klappen in de vaste inkomstensfeer werden gepareerd door het zorgen voor extra incidentele inkomsten is de wisselende verhouding tussen vast en incidenteel ontstaan. In tabel 3C is dit nog eens duidelijk te zien. Met name de afwijkende cijfers voor 1525 en 1600 spreken nu wel voor zich.
     Tot slot is in de tabellen 4, 5 en 6 nader ingegaan op het aspekt groei of afname van inkomsten. Afgaande op de nominale bedragen die in tabel 1 zijn weergegeven zou men kunnen besluiten dat het gasthuis in de loop der tijden een gezonde groei doormaakte. Dit strookt niet met de gedachte die al geuit is op grond van de institutionele ontwikkeling. Daar werd gesteld dat de belangrijkste groei al had plaatsgevonden vóór 1450. In tabel 4A zijn de nominale groeipercentages zoals die uit tabel 1 voortvloeien weergegeven. In het geval van de renten is al aangetoond dat de geldinflatie een grote rol speelt en dat voor een juiste interpretatie van de nominale geldinkomsten de prijsstijging van de rogge als belangrijkste graadmeter onontbeerlijk is.
In tabel 5 zijn de geldbedragen van een aantal inkomstengroepen omgerekend in het aantal mudden rogge dat er voor gekocht kon worden in dat betreffende peiljaar. We zien dat tussen 1450 en 1500 nog een stijging voor alle groepen inkomsten plaats vond, daarna daalden de inkomsten. In tabel 6 zijn deze reële groeipercentages weergegeven. Het beeld dat hier is ontstaan is naar mijn mening het allerbelangrijkste van al dit cijfermateriaal. Tussen 1450 en 1475 zien we een stijging met ruim 50 procent. De stijging van de stadsinkomsten speelt inderdaad een belangrijke rol, ondanks het relatief lage aandeel van 13 procent van het

_______________↓_______________


|pag. 36|

totaal in 1450. De groei van het inkomen is in het laatste kwart van de 15de eeuw al veel minder namelijk 12 procent. In 1525 waren de inkomsten ten opzichte van 1500 bijna 20 procent gedaald.
Zowel het feit dat er minder graan werd geleverd als de tegenvallende pachtopbrengst spelen hier een rol. Opgemerkt moet worden dat het mogelijk is dat deze peiling door een incidentele zaak wat te laag is uitgevallen. Tot 1550 bleven de inkomsten stabiel, om daarna te stijgen met 12 procent in 1575. De inkomsten in 1600 lagen sterk onder het niveau van 1575.
     Als we de gehele periode overzien, dan is het inkomen van het gasthuis tussen 1450 en 1500 reëel flink gestegen. Daarna is dit inkomen sterk gedaald tot 1525 en stabiel gebleven tot 1550. Na 1550 steeg het reële inkomen om na 1575 weer te dalen.
De reële inkomstenstijging van het peiljaar 1600 ten opzichte van het peiljaar 1450 blijkt slechts 13 procent te zijn. Dat er nog en stijging overbleef is volledig te danken aan de extra graanverkopen. Het verloop van de nominale en reële inkomsten is ook weergegeven in grafiek 1.
 
– Andre, A. (1981). Het Heilige Geest Gasthuis te Deventer tot het jaar 1600. Ontwikkelingen en samenstelling van het vermogen in het licht van de sociaal-ekonomische geschiedenis van Deventer. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.