3. STICHTING EN INSTITUTIONELE ONTWIKKELING VAN HET HEILIGE GEEST GASTHUIS

_______________↓_______________


|pag. 12|

3. STICHTING EN INSTITUTIONELE ONTWIKKELING VAN HET HEILIGE GEEST GASTHUIS.

3.1. De stichting van het gasthuis.

     Zoals in de inleiding is vermeld heeft de stichting van het gasthuis mogelijk reeds in het begin van de 13de eeuw plaatsgevonden 1 [1. Zie hoofdstuk 1 p. 4.]. Een bewijs hiervoor is niet te vinden. Dumbar vermeldt dat de stichtingsbrief verloren is gegaan bij een brand in 1321.
Het eerste gasthuis op de Brink brandde daarbij volgens hem af 2 [2. Dumbar p. 471. Hoe Dumbar aan deze informatie kwam is mij niet duidelijk. In de overgeleverde geschriften van het gasthuis kunnen we geen bevestiging van deze brand krijgen. Wel ging er in 1321 een brief uit naar alle bestuurders van kerken in Salland, Drente en Friesland. Proost en Deken van de kerk te Deventer vroegen daarin eraan mee te werken dat veel giften werden geschonken aan het gasthuis omdat het gasthuis tot grote armoede was vervallen (A.G.V. no. 14). Van brand is wel sprake in een tweede aanbevelingsbrief uit 1334 (A.G.V. no. 20). Het afbranden van het gasthuis in dat jaar is goed denkbaar omdat in dat jaar tweederde van de stad door een grote stadsbrand verloren ging. Aangezien twee maanden voordat de tweede aanbevelingsbrief is gedateerd een zekere heer Gherlach het op zich nam om een olielamp te onderhouden die in het gasthuis hing (A.G.V. no. 19), mogen we konkluderen dat het gasthuis zich van de eerste brand, zo die er was, hersteld had en weer funktioneerde.].
     De oudste vermelding waarover we nog beschikken stamt uit 1267 3 [3. O.S.U. no. 1730, (A.G.V. no. 1).]. In een brief staat dat aan de provisoren van het “hospitalis Davantriënsis” een huis te Holtwich, hen door een zekere Arnold Credo betwist, toegewezen is. De stichting is dus in ieder geval van voor deze datum. Ook in de volgende drie akten wordt de term gasthuis van Deventer gebruikt 4 [4. O.S.U. no. 1870, 1893; en 1958, (A.G.V. no. 2, 3 en 4).]. Het is daarom aan te nemen dat we met het eerste en op dat moment enige gasthuis van Deventer te maken hebben. Het volgende stuk is de eerste ordonnantie op het gasthuis, uit het jaar 1283, gegeven door schepenen en raden 5 [5. O.S.U. no. 2150, (A.G.V. no. 5).]. Met Van Doorninck mogen we vaststellen dat het hierom een zuiver stedelijke instelling was 6 [6. Van Doorninck p. 821.].
     Het gasthuis lag aan de Brink, waarbij de hoofdingang zich in de Kleine Overstraat bevond 7 [7. Acquoy p. 9.]. Na de brand of de branden in het begin van de 14de eeuw werd het daar weer opgebouwd. Tot het midden van de 17de eeuw zou het gasthuis op die plaats blijven.
De ligging aan de belangrijkste marktplaats van Deventer zou nog belangrijke gevolgen hebben voor de ontwikkeling van het gasthuis, met name van de kapel die erbij hoorde.

3.2. De ordonnantie op het gasthuis van 1283.

     In 1282 schijnt in Deventer asui het gasthuis een broederschap te zijn verbonden, evenals dat op vele andere plaatsen al was gebeurd 8 [8. Acquoy p. 5.]. De verbintenis had tot gevolg dat het gasthuis verder zou gaan onder de naam Heilige Geest gasthuis. In de ordonnantie van 1283 worden de oude en de nieuwe naam naast elkaar gebruikt. Meestal hebben dergelijke broederschappen als doel om te fungeren als bestuur van het gasthuis. Elders hebben de
stichters van broederschappen dat expliciet vermeld 9 [9. o.a. Ruitenberg p. 23.]. Uit de

_______________↓_______________


|pag. 13|

ordonnantie van 1283 blijkt niet dat deze broederschap als bestuur fungeerde. Als bestuurders werden twee burgers aangewezen.
Dit is een bestendiging van een oudere toestand, want in het oudste stuk van het gasthuisarchief werd ook over provisoren in meervoud gesproken.
     De ordonnantie lijkt vooral bedoeld te zijn om de bewoning van het gasthuis door de leden van de broederschap te regelen. Blijkbaar was het aantal leden te hoog opgelopen waardoor er gebrek aan ruimte was. Een aantal van twaalf werd voorgeschreven. Door uitsterven diende dit aantal bereikt te worden. Armen, kreupelen en zieken zouden altijd hun troost kunnen vinden in het gasthuis. Door de beperking van het aantal broeders en zusters werd voorkomen dat de zieken te weinig ruimte kregen.
     Omdat de weergave van de ordonnantie in bestaande literatuur en bronnen vragen open liet, heb ik deze met een vertaling als bijlage toegevoegd. Uit de tekst blijkt bijvoorbeeld niets over het verrichten der dagelijkse werkzaamheden door de twaalf, zoals Acquoy vermeldt 10 [10. Acquoy p. 6.]. Ook staat er niet dat deze twaalf “ommer armoets wille” werden opgenomen, zoals de schrijver van ligger C vermeldt11 [11. A.G.V. band C, folio 236vo.]. Beide punten zijn overigens wel waarschijnlijk, maar ze blijken niet uit deze tekst.
     Uit deze ordonnantie blijkt wel dat het gasthuis in 1283 het stadium van passantenhuis voorbij was, al bleven zij een belangrijke groep bewoners. In de leden van de broederschap herkennen wij de provenier. Voor het merendeel zijn dit kostgevers geweest.
Dat zijn arme lieden die toegelaten werden om voor hun leven de kost te genieten. Mogelijk behoorden sommige leden van de broederschap tot de kategorie kostkoper. Zij kochten zich de kost en namen uit godsdienstige overwegingen soms de verzorging van zieken en armen op zich. Ten aanzien van het maximum aantal van twaalf broeders en zusters maakte het reglement een uitzondering voor deze kostkopers omdat de kostsom een welkome inkomstenbron was.

3.3. De ordonnantie van 1418.

     Het volgende stuk dat ons inzicht verschaft in de organisatie van het gasthuis is het reglement van 1418 12 [12. A.G.V. no. 213, afgedrukt in Van Doorninck p. 787 e.v.]. Het reglement is veel uitgebreider dan dat van 1283. Het geeft een situatie

_______________↓_______________


|pag. 14|

weer die tot de reformatie in Deventer, in 1591, waarschijnlijk niet veel gewijzigd is.
     Het bestuur blijkt op dat moment in handen te zijn van vier provisoren en wel twee schepenen en twee leden van de Gezworen Gemeente 13 [13. Gezworen Gemeente: dit was een kollege van 96 burgers.
Uit iedere wijk waren er 12. De raad van de stad moest dit kollege minimaal vijf maal per jaar bijeenroepen. Voor belangrijke besluiten was goedkeuring van de Gezworen Gemeente nodig. Een gemeenschappelijk besluit werd konkordaat genoemd (Van ’t Hoff, Kroniek p. 11 en 12).]
. De dagelijkse leiding van het huis moest eens per jaar rekening en verantwoording afleggen aan de provisoren.
Dit verantwoorden van de inkomsten en de uitgaven was overigens al in 1407 begonnen.14 [14. Acquoy p. 5 e.v.] Deze dagelijkse leiding bestond uit twee inwonende priesters. Zij kregen daarvoor vrije kost, kleding en een jaarinkomen. Een van de priesters had de titel “ambochtsman” ofwel beheerder van erf en goed van de armen. Hij was. ook de uiteindelijke verantwoordingsplichtige 15 [15. Van Doorninck p. 794. (De geestelijke verzorging zal in een afzonderlijke paragraaf van dit hoofdstuk aan de orde komen.]. Na de reformatie werden de twee priesters vervangen door provisoren, die door schepenen en raden uit de Qezworen Gemeente werden gekozen 16 [16. Acquoy p. 8.].
     Als personeel komen in het reglement van 1418 twaalf zusters naar voren. Zij hadden een prebende om het gasthuis te dienen. Evenals de prebenden van de priesters werden deze gegeven door de stadsregering. Daar er in dit reglement niet meer gesproken wordt over broeders en zusters, rijst de vraag wat er met de broederschap is gebeurd. Vermoedelijk is het zo dat het gasthuis in de loop van de 14de eeuw een tekort aan geregelde arbeidskrachten kreeg. Veel kostkopers lieten in hun kostakkoord aantekenen dat zij geen werk behoefden te doen 17 [17. Bijv. A.G.V. no. 83, 88 en 92. Opmerking: in A.G.V. no. 88 wordt een Vos van Verremole genoemd als schenker. Deze beperkte zich echter niet tot dit gasthuis, want het Heilige Geest gasthuis in Zwolle werd door dezelfde Vos van Verremole bedacht. Zie hiervoor de publikatie van Habermehl.]. Het niet “produktieve” gedeelte van de proveniers steeg daardoor, zodat er meer personeel nodig was. De zusters werden voor het werk opgenomen in het gasthuis. Hun onderhoud werd betaald uit een gift die omstreeks 1360 werd gedaan aan de magistraat. Ze stonden bekend onder de naam gasthuisnonnen of bagijnen in het Geestengasthuis.
Het is niet helemaal duidelijk of de zusters direkt de broederschap hebben vervangen of geleidelijk. Tot het eind van de 14de eeuw werd de term broeder nog regelmatig gebruikt in de akten.
Daarna niet meer. De zusters vormen dan tot 1591 een belangrijke groep van het personeel. Toen werden de zusters vervangen door betaalde krachten 18 [18. Acquoy p 8. (Deze heeft het weer van Dumbar).].
     In het reglement worden geen andere personeelsleden genoemd.
Toch waren er wel anderen. De eerste rekening waar we over beschikken bevat een paar posten waarin betaalde krachten worden opgevoerd. Daar staat bijvoorbeeld: “Item evesen unsen magen oer loen 3 gulden 6 placen”. Van nog een maagd en een knape wordt

_______________↓_______________


|pag. 15|

loon opgevoerd 19 [19. A.G.V. band Z, rekening 1407.]. In latere rekeningen wordt het aantal opgevoerde loonposten groter. In de rekening van 1472 bijvoorbeeld wordt behalve het loon van de ambochtsman (“mijn loen”) nog het loon opgevoerd van “her hilbrande”, de “coster”, de “boumeister” twee knechten, een varkenshoeder en vijf meiden 20 [20. A.G.V. band Z, rekening 1472.]. Daarnaast worden in de rekeningen steeds kosten opgevoerd van dagloners zoals dorsers, turfstekers, turfdragers, maaiers, dakdekkers,
karrevoerders en slagers. Voorts huurde het gasthuis mensen voor het voldoen van vaste verplichtingen, zoals het bewaken van dijken en het periodiek ophogen en verbreden van dijken. Met de molenaar die voor het gasthuis maalde was een regeling getroffen, want de molen was bezit van het gasthuis. Het maalloon werd van de pacht afgetrokken 21 [21. o.a. A.G.V. band Z. rekening 1447.]. De schoenmaker die voor het huis werkte kon betaald worden met de toegeleverde huiden. Meestal kreeg het gasthuis nog geld toe zoals bijvoorbeeld in 1547 “van onse schomaker van onse vellen baven onse schoene 13 gulden 11 placen”22 [22. A.G.V. band Z, rekening 1547.].
     Op deze plaats gaat het vooral om de werkzaamheden in het huis zelf. De zusters hadden hierin een belangrijk aandeel.
Twee van hen verzorgden de zieken, waarvoor een afzonderlijk huis was ingericht. Anderen bakten of brouwden voor het hele huis en weer anderen moesten voor de tuinen zorgen 23 [23. Van Doorninck p. 794.]. De meiden en knechten zullen wel voor het grove werk zijn aangetrokken.
     Het reglement van 1418 leert ons ook het een en ander over de verschillende groepen die van het gasthuis gebruik maakten.
In de eerste plaats worden de passanten genoemd 24 [24. Idem p. 788-792, regels voor passanten.]. Op hoogtijdagen waren er wel zeventig of meer. De kerkelijke feestdagen en de tijd dat er jaarmarkt was, worden genoemd. Het is bekend dat de jaarmarkten samen wel elf à twaalf weken duurden. Het aantal van zeventig passanten zal daarom wel niet een incidentele zaak geweest zijn. Passanten kregen volgens het reglement één nacht onderdak. Als de gast een rustig persoon was kon het verblijf met één nacht verlengd worden. Als de omstandigheden verder reizen onmogelijk maakten, dan zou het gasthuis niemand verjagen.
Op feestdagen was een verblijf van twee dagen toegestaan 25 [25. Idem p. 788.].
     Arme ouden, zieken, waterzuchtigen, blinden en lammen die. woonachtig waren in Deventer konden een prove krijgen van het stadsbestuur. Hiermee komen we toe aan de funktie van het huis als verzorgingstehuis voor zieke en bejaarde inwoners van De-

_______________↓_______________


|pag. 16|

venter. Buren van de ongelukkiger dienden daartoe naar de stadsbestuurders te gaan om hun armoede en gebrek aan te tonen.
Bij toekenning van de prove kreeg de betreffende man of vrouw voor het leven eten, drinken en onderdak. Eventuele bezittingen vervielen aan het gasthuis. De zieken verbleven in een afzonderlijke ruimte waar ze voortdurend door twee van de zusters werden verzorgd. Behalve deze aandacht kregen ze ook bijzondere
spijzen zoals verse vis, gekookt kippevlees of schapevlees. Het aantal zieken was volgens het reglement omstreeks de dertig 26 [26. Idem p. 792-793.].
     Als we aan de hand van deze ordonnantie nagaan hoe groot we ons het gasthuis moeten voorstellen, dan komen we tot een bevolking van zeventig passanten, dertig zieken en vijfentwintig vaste personeelsleden. Daarnaast waren er een aantal proveniers, die in afzonderlijke woningen of kamers woonden. Hun aantal is minder gemakkelijk aan te geven. Pas uit 1671 is een gegeven bekend over het aantal kostkopers. Toen waren er vierendertig volkomen kostkopers. Als we aannemen dat dit aantal in de loop der tijden niet veel is veranderd, dan komen we tot een totale bevolking van ongeveer honderdzestig personen in het begin van de 15de eeuw.
     Het reglement gaat uitvoerig in op de rechten en plichten van de verschillende groepen bewoners. Als afsluiting is een beschouwing opgenomen over het dienen van de armen. Zij die de armen dienden, hoorden het krachtige geloof te hebben dat God hen zou beschermen tegen ziekte: “ons heren spreect in den evangelie ghi sult venijn drinken ende hed en sal u niet schaden.
Ende die in mij geloefft al waer hi doet hisolde leven Exempel van Lazarus die drie daghe in den grave was ende stonde op nae die worde ons heren jhesu christi, want de armen zijn die lede christi ende hij is hoer hoeft”. Er wordt ook gesproken over de bijzondere gratie van God voor de armen “der ic leyder onwerdich bin”. God hoort immers volgens het schriftwoord gaarne het gebed der armen en zal eerst de armsten, ellendigsten en bedroefsten troosten.27 [27. Idem p. 793.] Vooral deze laatste zinnen passen geheel in de gedachtenwereld ten aanzien van armenzorg in de middeleeuwen, zoals die hiervoor in de inleiding is geschetst 28 [28. Zie inleiding paragraaf 1.].
     Er zijn geen aanwijzingen dat de organisatie van het gasthuis en de aantallen bewoners tot het eind van de 16de eeuw sterk veranderden. Het reglement van 1418 bleef al die tijd van kracht.

_______________↓_______________


|pag. 17|

3.4. De verspindingen.

     Reeds aan het eind van de 14de eeuw was de gewoonte ontstaan om een aantal uitdelingen te doen van brood en boter aan de armen van Deventer. Hierover staat in de genoemde reglementen niets vermeld. Wel staat daarover een verhandeling in de ligger waarin aan het eind van de 16de eeuw het gasthuisbezit werd opgetekend 29 [29. A.G.V. band C, folio 282 e.v.]. Daar staat onder het hoofd: “van etlycke broetdeylinge de eertijts op seckere dagen plegen tgeschen voerden armen buten huyses….” een verhandeling over de verspindingen.
Er is sprake van negen uitdelingen, die al zeer lang bestonden.
Deze waren vermeld in een boek dat op naam stond van een heer Zegeschap. Vermoedelijk is dat dezelfde heer Zegeschap die in 1379, 1381 en 1384 in akten werd vermeld als priester van het gasthuis.30 [30. A.G.V. no. 60, 67, 74 en 77.]
     De schrijver van de ligger, de ambochtsman Gerrit Kruse, stelde vast dat er in de loop der tijd nogal eens wat was veranderd aan de uitdelingen. De oorspronkelijke negen uitdelingen werden al in 1450 vervangen door zes uitdelingen per jaar. De relatie met de herdenkingsdagen van de schenkers werd daarmee verbroken.
Per uitdeling werd acht mud tarwe verbakken en verdeeld en daarbij een half vat boter. Om een idee te geven: hiervan konden 850 mensen een dag brood eten. De hoeveelheid verbakken graan schommelde later tussen de acht en negenenzestig mud per jaar. Kruse zelf bepaalde dat er zoveel brood moest worden verdeeld dat alle armen die erom kwamen geholpen konden worden. Hij deed geen grote uitdelingen maar liet elke dag uitdelen.
     Naast brooduitdelingen stelde Kruse een verspinding van weekgeld in. Dit had veel te maken met de gunstige inkomstenpositie van het gasthuis 31 [31. Zie hoofdstuk 4.]. De uitdelingen begonnen in 1558 met een bedrag van 41 goltgulden en liepen op tot 461 goltgulden in 1565. Daarna werden de bedragen geleidelijk minder 32 [32. Zie bijlage verspindingen.]. Ook dit had te maken met de inkomsten van het gasthuis, die na het begin van de oorlog steeds slechter werd. Uiteindelijk werden de verspindingen van weekgeld gestaakt. Uitgaande van het gegeven dat er 3 of 4 stuiver per gezin werd uitgedeeld zijn er in de jaren zestig van de 16de eeuw gemiddeld vijftig gezinnen van weekgeld voorzien.

_______________↓_______________


|pag. 18|

3.5. Het vertoog van Gerrit Kruse.

     Hoewel er in opzet niets aan de omvang van het gasthuis veranderde, moeten we de tijd na 1568 met andere ogen bekijken. Door de hogere kosten, oplopende prijzen door de oorlog was het gasthuis genoodzaakt de hulp aan thuiswonende armen terug te schroeven. Daar komt bij dat de hulp aan inwonende armen ook beperkt moest worden. We weten dit door een vertoog van Gerrit Kruse bedoeld om als leidraad te dienen in een gesprek tussen de provisoren en het stadsbestuur over de moeilijke financiële toestand van het huis 33 [33. A.G.V. no. 1195, afgedrukt in Van Doorninck p. 802-806.]. Dit gesprek vond plaats in 1582. Uit het vertoog blijkt dat het gasthuis sinds het jaar 1552 zijn inkomsten had zien stijgen doordat de pacht van belangrijke stukken grond in gunstige zin was herzien en wel verdubbeld 34 [34. Idem p. 803.]. Behalve de uitbreiding van de verspindingen werd ook het opgenomen aantal armen en zieken met achttien tot tweeëntwintig verhoogd. Ook werden de provendes van de proveniers verhoogd. Dit alles kon gemakkelijk bekostigd worden uit de hogere inkomsten.35 [35. Idem p. 804.] Toen de oorlog uitbrak raakte het gasthuis langzamerhand in moeilijkheden. De prijzen stegen met 200 à 300 procent, terwijl de accijns, belasting en de schattingen de financiële positie verder uitholden 36 [36. Idem p. 805.]. Bovendien daalden de inkomsten doordat verschillende hoeven, korenschuren en hooibergen werden afgebrand. Pachters waren in deze gevallen geneigd om niet meer te betalen. Bij vernieuwing van de pachtovereenkomsten zou de pachtsom zeker lager worden zodat de inkomstendaling een struktureel karakter zou krijgen.
     Een andere schadepost was het grote aantal zieken, met name zieke soldaten, dat het gasthuis op bevel van de raad moest verzorgen. Het St. Elisabeth gasthuis en het St. Geertruide gasthuis hoefden slechts weinig zieken extra op te nemen. Het Heilige Geest gasthuis moest echter niet minder dan honderdvijftig zieke soldaten verzorgen. Ze werden overal waar plaats was op geleende bedden gelegd: op de graanzolder, op de deel en in de kerk. De minder zieken lagen gewoon op stro. Voor de keukenzusters en de gasthuismoeders was het een enorme opgave om in de ondragelijke stank die de overbevolking met zich meebracht de zieken te verzorgen, te verbedden en “hantreykynge te doen”.
Vooral toen de twee gasthuismoeders en de twee belangrijkste

_______________↓_______________


|pag. 19|

keukenzusters stierven. Van de soldaten stierven er niet minder dan tweehonderd in een jaar.
     Voor het gasthuis was dit alles aanleiding om de regering te vragen om de verspindingen te mogen verminderen of achterwege te laten. Bovendien wilde Kruse het aantal proveniers terugbrengen tot er betere tijden kwamen 37 [37. Idem p. 807.].
     Uit het vertoog van Kruse blijkt dat het gasthuis in de tweede helft van de 16de eeuw kon groeien dank zij de gunstige inkomstenpositie. Nergens anders is gebleken dat de geschetste situatie aan het begin van de 15de eeuw, zo’n honderdzestig bewoners, veranderd was. De groei na 1552 werd echter door de oorlog gestopt en vervolgens geheel teniet gedaan.

3.6. De gasthuiskapel.

     Hiervoor heb ik in ander verband al de belangrijke funktie van de gasthuiskapel genoemd. Reeds in 1277 kreeg het gasthuis toestemming om dagelijks een mis te vieren voor de zieken in het gasthuis.38 [38. O.S.U. no. 1958, (A.G.V. no. 4).] We mogen aannemen dat het gasthuis toen al een kapel bezat.
     Niet eerder dan in 1488 veranderde het aantal missen. In dat jaar stichtte Bele Strijkers, burgeres in Deventer bij testament twee officiën tot een dagelijkse mis op hetzelfde altaar waarop de eerste mis dagelijks gedaan werd. Zij stelde daarvoor een aantal jaarrenten ter beschikking 39 [39. A.G.V. no. 719.]. In de pauselijke goedkeuringsbrief werd als motivatie van de goedkeuring gesteld dat veel burgers en vreemde kooplieden van de kapel gebruik maakten in verband met de nabijheid van de markt.40 [40. A.G.V. no. 731.]
     Vanaf ongeveer 1512 werd een derde mis gehouden. Dit blijkt uit een transportakte uit dat jaar 41 [41. A.G.V. no. 830.]. Aan deze mis om tien uur, de anderen waren om vijf uur en om zeven uur, was één officium verbonden. Ook hier blijkt dat de mis vooral bedoeld was voor vreemden en kooplieden die van de markt gebruik maakten.
     We zien dat het gasthuis behalve de geestelijke verzorging van de gasten ook een taak had ten aanzien van de vele marktbezoekers. De uitbreiding van het aantal missen heeft stellig te maken met deze tweede taak, die belangrijk werd door de gunstige ligging aan de Brink.
 
– Andre, A. (1981). Het Heilige Geest Gasthuis te Deventer tot het jaar 1600. Ontwikkelingen en samenstelling van het vermogen in het licht van de sociaal-ekonomische geschiedenis van Deventer. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.