Het Heilige Geest Gasthuis te Deventer tot het jaar 1600

HET HEILIGE GEEST GASTHUIS
TE DEVENTER TOT HET JAAR 1600.

Ontwikkeling en samenstelling van het vermogen en
het inkomen uit het vermogen in het licht van de
sociaal- ekonomische geschiedenis van Deventer.

door

A. A N D R É

Deel I, tekst.

Afb. 1. Gezicht op Deventer, circa 1550. Houtsnede. Enig bekend exemplaar in het Museum „De Waag” te Deventer.

INHOUDSOPGAVE :
1. INLEIDING. 1
     1.1. Armenzorg in de middeleeuwen 1
     1.2. Armenzorg in Deventer 4
     1.3. Doelstelling van deze skriptie 5
     1.4. Opzet 5
2. DE SOCIAAL-EKONOMISCHE ONTWIKKELING VAN DEVENTER TOT 1600 7
3. STICHTING EN INSTITUTIONELE ONTWIKKELING VAN HET HEILIGE GEEST GASTHUIS 12
     3.1. De stichting van het gasthuis 12
     3.2. De ordonnantie op het gasthuis van 1283 12
     3.3. De ordonnantie van 1418 13
     3.4. De verspindingen 17
     3.5. Het vertoog.van Gerrit Kruse 18
     3.6. De gasthuiskapel 19
4. DE FINANCIËLE POSITIE VAN HET GASTHUIS 20
     4.1. Inleiding 20
     4.2. Opzet en methodiek 21
     4.3. Het vermogen van het gasthuis 24
     4.4. De inkomsten van het gasthuis 30
5. SAMENVATTING EN KONKLUSIE 37
Tabellen 1 t/m 6 I
Grafiek 1 VIII
Bijlagen 1 en 2 X
Kaart XII
Noten XIII
Literatuur XIX

_______________↓_______________


|pag. 1|

1. INLEIDING.

1.1. Armenzorg in de middeleeuwen.

     Tot ver in de middeleeuwen was liefdadigheid een monopolie van de kerk. Kloosters en kapittels zorgden voor de nodige opvang van pelgrims, rondtrekkende armen en onbehuisde zieken. Op deze manier was de geestelijke stand in de gelegenheid om zes van de zeven werken van barmhartigheid te doen, namelijk hongerigen spijzen, dorstigen laven, naakten kleden, reizigers herbergen, zieken troosten en doden begraven 1 [1. Zie bijvoorbeeld Querido p. 8 en Ligtenberg p. 19. Opmerking: het zevende werk ia gevangenen bevrijden.]. Ook in de opkomende steden van West-Europa kwamen er dergelijke instellingen, daar passantenhuizen genoemd. Vaak waren deze huizen aan kloosters of kapittels verbonden 2 [2. Bornewasser, deel I, p. 214.]. De liefdadigheid van leken vond meestal zijn weg via schenkingen aan kerkelijke instellingen 3 [3. Lis en Soly p. 21.].
     Vanaf de 12de eeuw trad de uit geestelijke motieven voortkomende partikuliere liefdadigheid meer op de voorgrond. Dit viel samen met de groei van de steden en de daar noodzakelijke uitbreiding van voorzieningen voor armenzorg. Een van de oudste vormen van partikuliere liefdadigheid is die door de geestelijke broederschappen, ontstaan onder inspiratie van de prediking der bedelorden 4 [4. Ruitenberg p. 13 e.v.]. Een bekend voorbeeld hiervan is de Broederschap van de Heilige Geest, opgericht in Zuid-Frankrijk door Guy de Montpellier. In 1198 verkreeg de Broederschap pauselijke goedkeuring.
De leden beloofden zich te houden aan de gewone kloosterregels en bovendien zich te wijden aan God, de Heilige Geest, de Heilige Maagd en aan de armen 5 [5. Wartena p. 11.]. In veel parochies werden zulke broederschappen opgericht in samenhang met een gasthuis of met Heilige Geest Tafels 6 [6. Ligtenberg p. 153.].
     Naarmate de middeleeuwen verstreken kwamen er steeds meer instellingen en organisaties die iets aan armenzorg deden. Op den duur was er sprake van een vergaande versnippering van initiatieven. Zo zijn er te noemen: de armenkassen van ambachtsgilden, bedelorden, gasthuizen en armendissen 7 [7. Blockmans en Prevenier p.519 e.v.]. Al deze instellingen werden gesteund door partikulieren die tijdens hun leven of bij testament een deel van hun bezit afstonden aan een of meerdere instellingen. Tot het eind van de middeleeuwen is het voor de Noordelijke Nederlanden een uitzondering dat de armenzorg gecentraliseerd werd. Leiden is hiervan een voorbeeld 8 [8. Ligtenberg p 14, 15.].
     Een enkele maal treffen we ook bewijzen aan van rechtstreekse

_______________↓_______________


|pag. 2|

partikuliere armenzorg zoals de spinden* die de individuele leden van de Bossche Onze Lieve Vrouwe Broederschap bekostigden 9 [9. Van Dijck p. 163 e.v.]. Een ander voorbeeld hiervan zijn de uitdelingen van kleding en voedsel die de voorname Deventernaar Dirk van Wiel omstreeks 1450 deed 10 [10. Alberts, De Middeleeuwse Stad, p. 97, 98.].
     Armenzorg was er wel in vele vormen, maar de hulpverlening gebeurde niet systematisch. De meeste hulp betrof vaste hoeveelheden op vaste dagen, volgens het ritme van het kerkelijk jaar.
Ook de overheid gaf geen systematische en rechtstreekse steun, maar steunde bijvoorbeeld de gilden of armendissen met als doel deze armen via die organisaties te binden aan het bestuur 11 [11. Blockmans en Prevenier p. 520, 521.].
     De reden dat men niet tot een systematische hulpverlening kwam heeft veel te maken met de motieven van de hulpverleners.
Vooral in het begin van deze periode waren geestelijke motieven toonaangevend. De prediking, die de nadruk legde op geloof èn goede werken kreeg steeds meer sukses. De deugd der naastenliefde stond daarbij hoog in ere. Het stichten en begunstigen van gasthuizen was een vorm van naastenliefde die vanaf de 13de eeuw de voorkeur genoot. Het was echter een, zoals Post het uitdrukte, zeer egocentrisch gekleurd altruïsme 12 [12. Post p. 252.]. De beoefenaar van naastenliefde wilde er zelf beter van worden. Hij wilde er zijn zieleheil mee verdienen. Het tijdstip van een uitdeling werd dan ook niet bepaald door behoefte bij de armen maar door de sterfdag van de schenker bijvoorbeeld. De uitgaven voor zielemissen die het gasthuis ook van de schenking moest bekostigen, bleven in tijden van ekonomische teruggang vaak beter in stand dan de gaven aan de armen. In tijden waarin ieders leven in gevaar was, tendeerde de liefdadigheid te stijgen 13 [13. Ruitenberg p. 8 e.v.].
     Bij deze mengeling van plicht jegens de naaste en angst voor zieleheil speelt de arme een belangrijke rol. Armoede was voor de middeleeuwer geen verwerpelijke toestand. Het als arme leven van aalmoezen beschouwde hij als een normale levenswijze. Het was zelfs een eerbiedwaardige levenswijze waaraan de arme zich evenals Christus, de Apostelen en Franciscus diende te onderwerpen.
Armen werden na hun dood altijd zalig. Ze hadden de plicht om arm te blijven omdat de rijken hen nodig hadden om hùn zaligheid te verwerven. De rijken verdienden hun zaligheid door de armen te gedenken. De armen waren hun middelaar tussen het hier en het hiernamaals 14 [14. Lis en Soly p. 20-23, Querido p. 9.].

  • spinde: uitdeling van voedsel, kleding of schoeisel.
    _______________↓_______________


    |pag. 3|

     Er zijn natuurlijk nog andere motieven in het spel. Zo wees Ligtenberg op het belang van de geestelijke opbloei door de Moderne Devotie. Dit mystieke volksgeloof bracht de behoefte met zich mee om zich aangenaam te maken bij God of de Moeder Gods, met wie men zich in onmiddellijke en persoonlijke betrekking dacht 15 [15. Ligtenberg p. 10.]. Voor de overheid was de zorg voor de gevestigde sociale orde meestal bepalend voor het moment dat zij overging tot bepaalde charitatieve initiatieven 16 [16. Blockmans en Prevenier p. 523.].
     Wie nu op grond van de vele instellingen voor armenzorg, evenals Wartena dat voor Zutphen deed 17 [17. Wartena p. 16.], wil besluiten dat geen arme de hongerdood behoefde te sterven, moet toch voorzichtig zijn.
Blockmans en Prevenier hebben er terecht op gewezen dat behoeftigheid en leniging van behoeftigheid niet gepeild kan worden uit bronnen die de werking van charitatieve instellingen belichten 18 [18. Blockmans en Prevenier p. 536.]. Verschillende studies hebben aangetoond dat de ondersteuning vaak onvoldoende is geweest. De grote groep gezellen en dagloners verdienden zelfs bij volledige werkgelegenheid te weinig om in dure jaren voldoende voedsel voor hun gezin te kopen.
Velen werkten echter minder dan de 250 dagen per jaar die als norm wordt gehanteerd. Voor hen en voor diegenen die helemaal geen werk kregen was de toestand veel erger. Op de lange termijn was gemiddeld een op de drie jaren een duurtejaar en leden grote groepen mensen honger. Werklozen hadden altijd gebrek. Hierbij komt dat de sociaal-ekonomische stratifikatie steeds verder polariseerde 19 [19. Lis en Soly p. 38, 39.]. Een massale uitbreiding van het pauperisme vond plaats in de tweede helft van de 15de eeuw en de eerste helft van de 16de eeuw. Armoede werd een struktureel probleem en het betrof grote delen van de bevolking.
     Het denken over armen veranderde onder invloed van humanisme en reformatie. Van noodzakelijk element in de middeleeuwse maatschappij veranderden de armen in een bedreiging respektievelijk een beproeving. Bedelarij werd steeds meer veroordeeld 20 [20. Soly p. 585-588.].
     De uit geestelijke motieven voortgekomen kerkelijke en partikuliere armenzorg had geen antwoord op de massale armoede aan
het eind van de middeleeuwen. De vaste uitdelingen deden niet meer dan de armen van de hongerdood redden 21 [21. Lis en Soly p. 24, 25.]. De armenzorg werd aangevuld en overgenomen door uit maatschappelijke motieven ontstane overheidszorg 22 [22. Ligtenberg p. 12.]. De traditionele opvattingen over caritas bleven hiernaast echter tot ver in de 16de eeuw voortleven.

_______________↓_______________


|pag. 4|

1.2. Armenzorg in Deventer.

     Deventer is een van de oudste steden van Noord-Nederland. Eind 9de eeuw was de stad een belangrijke koopmansnederzetting en tijdelijke bisschopsresidentie. De oudste stadsomwalling is van voor het jaar 1100. In de 12de eeuw breidde de stad zich uit in twee richtingen. Zowel de Berg als de Noordenburg raakten bewoond 23 [23. Zie hiervoor hoofdstuk 2.].
Juist tussen de oude stad en de nieuwe bebouwing op de Berg was in de 13de eeuw al een gasthuis gevestigd 24 [24. Acquoy p. 5.]. Het Heilige Geest gasthuis komt daar zeer waarschijnlijk uit voort. De oudste stukken in het archief van het gasthuis spreken van het Deventer gasthuis zonder nadere aanduiding.
     Ook in Deventer zien we daarna een toenemend aantal instellingen en organisaties die zich met armenzorg bezig hielden.
Gerhard Dumbar, die in 1732 zijn boek Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer liet verschijnen, verhaalt daarover uitvoerig. Deze stads-sekretaris van “Onze Aloude, Keizerlijke -, Vrije, Rijks en Hanze Stat Deventer 25 [25. Dumbar, Aenspraek tot den lezer.]“, noemt bijvoorbeeld de gilden van ambachten en kooplieden. Aan het eind van de 16de eeuw waren er negentien van dergelijke gilden 26 [26. Idem p. 39 e.v.]. Een aantal van deze gilden zullen zeker een armenkas bezeten hebben. Daarnaast vond men “in voorige tijden hier nog andere Gilden of Broederschappen, bijgenoemt naer zoodaenige Heiligen als tot haere Beschutheiligen hadden verkooren, meest alle op gezette tijden aen behoeftige mensen uitdeelingen doende 27 [27. Idem p. 46.]“. Dumbar somt daarna negenentwintig van deze broederschappen op. Het H. Sacramentsgilde was kapitaalkrachtig genoeg om op eigen kosten een kapel te stichten. Van het St. Antonisgilde op de Berg vermeldt Dumbar dat het zelf een armenhuis bezat. Verder deed dit gilde geregeld uitdelingen van voedsel en kleding. Van nog vijf broederschappen vermeldt Dumbar in het bijzonder dat ze uitdelingen deden. Van drie andere broederschappen vertelt hij dat zij een aantal mensen onderhielden 28 [28. Idem p. 47-50.].
     Naast het oude gasthuis zijn er in Deventer nog verschillende andere gasthuizen tot ontwikkeling gekomen. Acquoy noemt er acht tien die allemaal voor het eind van de 16de eeuw gesticht zijn.
De bedelorden zullen ongetwijfeld hun werk hebben gedaan ten behoeve van de armen, evenals de kloosters in de buurt van de stad en de broeder- en zusterhuizen van de Broeders des Gemenen leven.
Voorvaar, ook in Deventer vele ruiven om uit te eten!

_______________↓_______________


|pag. 5|

1.3. Doelstelling van deze skriptie.

     Blockmans en Prevenier stelden dat het zeer moeilijk is om uit bronnen die de werking van liefdadige instellingen belichten de omvang en leniging van behoeftigheid te peilen 29 [29. Zie noot 18.]. Een verantwoorde behandeling van behoeftigheid moet volgens hen uitgaan van sociale strukturen en de ekonomische konjunktuur, gekonfronteerd met het sleutelbegrip koopkracht. Hoewel er voorbeelden zijn van uitdelingen aan alle armen van een stad of deel van een stad, is de opmerking van Blockmans en Prevenier aanleiding om het begrip behoeftigheid voorzichtig te hanteren. Want het is immers niet duidelijk welke kriteria de uitdelers hanteerden. In deze skriptie wordt slechts één gasthuis onderzocht, terwijl er zoveel instellingen aan armenzorg deden in Deventer. Het is daarom niet mogelijk om iets over de omvang van de behoeftigheid in Deventer te zeggen op grond van deze studie. Wel zal ingegaan worden op de wijze waarop het onderhavige gasthuis iets aan de behoeftigheid in Deventer deed. De institutionele ontwikkeling van het Heilige Geest gasthuis zal hiertoe behandeld worden. Mijn belangrijkste doel is echter om na te gaan “hoe sterk de financiële kurk was waarop het gasthuis dreef 30 [30. Kappelhof p.2.]“.
     Kort samengevat gaat het mij erom een overzicht te geven van de ontwikkeling en samenstelling van het vermogen van het gasthuis en bovendien van de inkomsten uit dit vermogen respektievelijk uit de vermogensbestanddelen. Tot slot zal getracht worden de ontwikkeling van het gasthuis in te passen in de sociaal-ekonomische ontwikkeling van Deventer gedurende de betreffende periode.

1.4. Opzet.

     Na deze inleidende paragrafen over armenzorg in de middeleeuwen in het algemeen en in Deventer en over doel en opzet van de skriptie volgt een hoofdstuk over de sociaal-ekonomische ontwikkeling van Deventer tot ongeveer 1600. Deze twee hoofdstukken zijn geschreven op grond van bestaande literatuur. Het derde hoofdstuk zal gaan over de institutionele ontwikkeling van het gasthuis vanaf het ontstaan tot ongeveer de reformatie in Deventer. Wij kunnen hiervoor teruggrijpen op zowel literatuur als op geschreven ep gedrukte bronnen. De charters en ordonantiën die

_______________↓_______________


|pag. 6|

van belang zijn om de institutionele ontwikkeling te volgen zijn namelijk voor een groot deel door J.I. van Doorninck afgeschreven en in druk uitgegeven in zijn Catalogus der Archieven van het Groote ( vroeger Heilige Geesten – ) en Voorster Gasthuis te Deventer. De tot nu toe verschenen literatuur geeft echter te weinig informatie over het financiële reilen en zeilen van de instelling. Wat de inkomstenkant betreft zal de ontwikkeling tot omstreeks het jaar 1600 worden gevolgd. De samenstelling en ontwikkeling van het vermogen kan voor de hele periode bepaald worden aan de hand van de bewaarde transportakten. In de vorm van uittreksels zijn ze af gedrukt in voornoemde catalogus. Bovendien kan hiervoor gebruik gemaakt worden van een volledig register van “alle des hylligen geestes gasthuys erfenisse ende Rente”, dat begonnen is in 1563 en daarna tot na 1600 bijgehouden.
     De inkomsten uit het vermogen en de overige inkomsten zijn te onderzoeken aan de hand van de gasthuisrekeningen. De oudste is van 1407. Vanaf 1417 is de reeks vrijwel kompleet; de rekeningen vanaf 1431 bevatten ook de graaninkomsten in natura. In dit onderzoek is de periode beperkt tot het tijdvak 1450-1600. Om de vijfentwintig jaar is het gemiddelde inkomstenpeil van drie jaren berekend. Het onderzoek naar vermogen en inkomsten van het gasthuis vormt het zwaartepunt van de skriptie ( hoofdstuk 4 ).
     In de samenvatting en konklusie, het vijfde hoofdstuk, zal vastgesteld worden hoe sterk de financiële positie van het gasthuis in de loop der tijden was. Bovendien wordt nagegaan in hoeverre de vermogensontwikkeling van het gasthuis past in de plaatselijke sociaal-ekonomische ontwikkeling.
 
– Andre, A. (1981). Het Heilige Geest Gasthuis te Deventer tot het jaar 1600. Ontwikkelingen en samenstelling van het vermogen in het licht van de sociaal-ekonomische geschiedenis van Deventer. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.