Het Rapport over de Weiderechten te Deventer


RAPPORT

over de Weiderechten te Deventer.

_________

     Toen mij in April j.1. opgedragen werd een onderzoek naar de geschiedenis der stadsweiden en de hiermede samenhangende rechten in te stellen, was ik mij niet bewust van den grooten omvang dier taak en de vele daaraan verbondene moeilijkheden. Immers, eerst de kennisneming van de omstreeks 1865 over dit onderwerp verschenen literatuur deed mij zien, welke lijnrecht tegenover elkaar staande meeningen door eenige uiterst zaakkundige schrijvers op dit gebied verkondigd zijn en tot welke wijd uiteenloopende resultaten deze geleerde auteurs zijn gekomen. Ik heb daarom gemeend een geheel zelfstandig onderzoek te moeten instellen en van deze vrij uitgebreide studie kwam het mij het wenschelijkste voor hier slechts de hoofdresultaten mede te deelen en deze tot één doorloopend geheel samen te smelten. Door deze methode toch kan de quaestie zelve aan duidelijkheid winnen en zullen tevens de talrijke onderwerpen, die de zoogenaamde weiderechten slechts van ter zijde raken, achterwege kunnen blijven.
     Ten slotte zij nog vermeld, dat het resultaat van mijn onderzoek nedergelegd in het „Besluit” van dit rapport, geheel in strijd is met dat waartoe Mr. Marchant is gekomen in zijn advies van December 1900, uitgebracht aan de Commissie voor de Grootburgerrechten.

_______________↓_______________


|pag. 2|

I

Mark en Markegenootschap.

     In de eerste eeuw onzer jaartelling hadden de Germanen hun nomadenleven allengs laten varen en waren zij een gezeten volk geworden. Aan diegenen, die door verwantschap of andere omstandigheden met elkaar in nauwere betrekking stonden, werd door de gouwoverheden 1 [1.      Dit waren de hoofden van een gedeelte van een volksgebied, civitas, bij de Germanen.]) een grooter of kleiner stuk grond toegewezen, waarop zij hunne vaste woningen in elkanders nabijheid konden bouwen. Om aan te duiden hoeverre dit gebied, deze kring zich uitstrekte plaatste men, indien de grenzen althans niet door de natuur zelve waren aangegeven, zekere kunstmatige kenteekenen, als aardhoopen, steenen, palen enz. Vandaar het voor zulk een kring gebruikelijke woord mark, d.i. grens- of landpaal, daarna een binnen bepaalde grenzen besloten gebied.
     Ik ben tot de conclusie gekomen — en ik kan mij in deze beroepen op beroemde Duitsche rechtshistorici als Thudichum (Die Gau-und Markverfassung), von Schulte (Lehrbuch der deutschen Reichs-und Rechtsgeschichte) en Heusler (Instit. des deutschen Privatrechts), — dat zulk eene mark bij de Germanen behoorde aan de gemeenschap (de universitas), waaraan zij was toegewezen.
Doch hierin kwam langzamerhand eene gedeeltelijke verandering toen akkerbouw en veeteelt geheel op den voorgrond waren getreden; en reeds in de dagen van Tacitus, die zijne » Germania « tegen het einde der eerste eeuw na Chr. schreef, waren de woningen van het in de mark gebouwde dorp met den daarom gelegen hof privaat eigendom geworden. De overige grond was ook toen nog gemeenschappelijk gebleven en het duurde geruimen tijd eer ook de bouwlanden afgezonderd werden en aan de markegenooten in eigendom waren overgegaan. De ontwikkeling van dit langdurige proces is echter niet van onmiddellijk belang voor ons

_______________↓_______________


|pag. 3|

onderwerp en ik heb daarom gemeend niet op deze zaak te behoeven in te gaan. Genoeg zij het hier te vermelden, dat het in akkers verdeelde bouwland onder de namen van » esch « of „enk” bekend stond, welk laatste woord ook hier is blijven bestaan.2 [2. Zie bladz. 6.]) Alleen de veenen, bosschen, heide- en weidevelden zijn in gemeenschappelijk gebruik gebleven en vormden, zooals het later heette de » almende” — het gemeene land.
     Bij de gebruikmaking van deze almende placht men streng vast te houden aan het beginsel, dat de voortbrengselen onmiddellijk strekken moesten tot bevrediging van de behoeften der markegenooten zelven. Om een enkel voorbeeld te noemen: het hout, dat zij in het gemeenschappelijk woud kapten, moest uitsluitend verstookt worden in of dienen tot opbouw of herstel van hunne eigene woning; en evenzoo mocht op de gemeenschappelijke weiden slechts vee gedreven worden, dat aan de markegenooten zelven in eigendom toebehoorde en niet gust was, terwijl de melk in hun eigen huis moest worden verbruikt. Met dat principe staat tevens in nauw verband, dat eene aanspraak op het medegebruik der almende steeds gepaard moest gaan met het bezit eener hoeve in de mark, het hebben zooals het gewoonlijk heette, van » eigen vuur en licht.« Immers, zonder dit laatste kon men van de voortbrengselen van den gemeenschappelijken grond onmiddellijk ten eigen bate geen gebruik maken.
     Bij de toename nu van de bevolking der mark was vestiging buiten het daarin gebouwde dorp meer dan eens noodzakelijk geworden; en vandaar dat in den omtrek daarvan vaak buurtschappen verrezen, die zich wel is waar zelfstandig ontwikkelden, doch een zeker verband met het moederdorp bleven onderhouden. Ook de geschiedenis der Deventer mark levert hiervan, zoo als ik straks zal trachten aan te toonen, een duidelijk voorbeeld.
     Vervolgens dient er op gewezen te worden, dat niet

_______________↓_______________


|pag. 4|

ieder, die in de mark woonde, markegenoot was, doch dat men oorspronkelijk lid van het markegenootschap werd hetzij door geboorte hetzij door afzonderlijke opname in het genootschap, waartoe dan de toestemming der overige markegenooten noodzakelijk was. In de latere marken was het bezit eener gewaarde hoeve in de mark voldoende.
     Het door de gezamenlijke markegenooten gevormde genootschap regelde in zijne vergaderingen alle aangelegenheden der mark, stelde de rechten der markegenooten vast en bepaalde de straffen tegen hen, die zich aan overtreding der genomen besluiten schuldig maakten; in één woord het behandelde alle zaken van het markedorp, aanvankelijk alleen die welke het grondbezit, later ook dezulke die den persoon der markegenooten aangingen.

II

De Deventer-Mark.

     Dat er in den Germaanschen tijd ook hier eene mark was en de latere stad Deventer uit het daarin bestaan hebbend dorp gegroeid is, is van genoegzame bekendheid en wordt trouwens door niemand meer betwijfeld.
     De grenzen dier oude Deventer mark zijn door wijlen den archivaris onzer provincie Mr. J.I. van Doorninck nader onderzocht en komen volgens diens reconstructie nagenoeg overeen met de tegenwoordige grenzen der gemeente Deventer.3 [3.      Verg. de Overijsselsche markenkaart, uitgegeven door de „Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.”])
     Ik kan mij hiermede echter niet geheel vereenigen.
De Hoven en de Worp namelijk, welke volgens de door Mr. van Doorninck ontworpen markenkaart tot de Deventer mark behoord hebben, meen ik daartoe niet te moeten rekenen. Beiden toch vormden met het zoogenaamde Stadsland en de Ossenwaard de vroegere Oertmarsch, die eerst in 1414 door de echtelieden Johan die Lewe en Geertruid van Waliën aan de stad verkocht

_______________↓_______________


|pag. 5|

werd 4 [4.      Charter d.d. 31 Oot. 1414, archief der Gemeente.]) en derhalve onmogelijk een gedeelte van de oude mark kan hebben uitgemaakt.
     Naar aanleiding van deze aldus vastgestelde grenzen dient met een enkel woord gewezen te worden op de omschrijving van de Deventer mark in het stadrecht van 1486 (evenzoo in het concept van 1448), welke nog in het stadrecht van 1642 woordelijk overgenomen is: » de marcke der stadt Deventer gaet uijt van de hoven te Borgele tot aen den steenen pael, die staet aen den camp te Wechele. Voort van dien pael aen eenen anderen pael, die staet bij den campe tot Vreesewijck.
Voorts van dien pael aen eenen anderen pael, die staet bij het hecke ten Velde. Ende voort van dien pael aen eenen anderen pael die staet bij den putte t’ Alferdinck te Riele.”5 [5.      Deel I, tit. VIII.])
     Deze omschrijving geeft aanleiding tot de vraag, van waar de zooveel uitgestrekter mark der stadrechten ?
Als antwoord hierop meen ik de gissing te mogen wagen, dat men hier met de grenzen der oude Germaansche mark te doen heeft, waarvan zich later enkele buurtschappen op de wijze, zooals ik dit in het vorige hoofdstuk heb aangetoond, hebben afgezonderd. Aldus kan men het ontstaan der Tjoener-, Borgeler- en Gooijermark gedeeltelijk verklaren. En ik ben in dit gevoelen nader bevestigd door eene oorkonde van 31 October 1419,6 [6.      Charter in het archief der Gemeente.]) waarbij bisschop Frederik van Blankenheijm naar aanleiding van een geschil met de stad Deventer erkent, dat deze van oudsher recht had om haar vee op de drie zooeven genoemde marken » ongeschuttet ende onbeenghet” te drijven en te weiden.
     Dat men over deze bevoegdheid met den landsheer twist heeft gehad, maakt het tevens duidelijk, hoe men er bij de codificatie van het stadrecht toe gekomen is de oude markegrenzen zooals die nog door palen werden aangegeven uitdrukkelijk te constateeren en wel

_______________↓_______________


|pag. 6|

alleen die, welke naar de zijde der Tjoener- Borgeler- en Gooijermarken gelegen waren.
     Voor de Deventer mark nu is dat gedeelte, hetwelk ten noorden en ten oosten der stad gelegen is, blijkbaar als bouwland gebruikt geworden. Ook de thans nog in zwang zijnde benaming van enk voor die gronden wijst hierop.7 [7.      Zie bladz. 3.]) Daarnaast omvatte de almende der Deventer mark — de tot gemeenschappelijk gebruik bestemde weiden en moerassen — de Teuge of Bergweide en de Marsch of Bolwerksweide.
     Hierbij dient echter wel in het oog te worden gehouden, dat de IJssel, die thans beide weiden van elkaar scheidt, oorspronkelijk anders geloopen heeft. De hoofdbedding werd namelijk oudtijds door die tak gevormd, welke reeds in de 14de eeuw als Oude IJssel bekend stond en blijkens eene post in de kameraarsrekening van 1394 nog in dat jaar met grootere schepen bevaren kon worden. De reeds zoo vroegtijdig voorkomende benaming van Oude IJssel maakt het waarschijnlijk, dat de tegenwoordige of Nieuwe IJssel in den aanvang nog niet aanwezig was of althans niet veel meer geweest is dan een onbeduidende sloot; eene onderstelling, welke nader bevestigd wordt door de omstandigheid, dat van het drijven van vee op eene gemeenschappelijke weide aan de overzijde eener eenigszins groote rivier in die dagen moeilijk sprake kon zijn. Zoo zal dus de Oude IJssel van den aanvang af de westelijke grens der Deventer mark gevormd hebben en hebben Teuge, Fennenoord en Marsch een aaneengeschakeld terrein ten behoeve der markegenooten uitgemaakt.

III

De stad Deventer en hare burgers.

     Reeds in den aanvang heb ik er op gewezen, hoe de Germanen in de eerste eeuw onzer jaartelling geslachts-

_______________↓_______________


|pag. 7|

gewijze vaste woningen in elkaars nabijheid waren gaan bouwen en op die wijze geregelde dorpen hadden gevormd. Het ligt voor de hand, dat de bevolking meer en meer in die dorpen toenam, waar handelswegen en verkeer of andere oorzaken er aanleiding toe gaven.
Daar stroomde eene nijvere bevolking samen, die er gelegenheid vond om hare ambachten uit te oefenen, of haren koophandel te drijven.
     Aldus is het ook met de stad onzer inwoning gegaan: oorspronkelijk een markedorp is zij door hare gunstige ligging aan rivier en ouden handelsweg reeds vroeg een marktplaats en belangrijk centrum van verkeer geworden. Zoo is hier in 896 een rijkstol geheven, welke door rijksambtenaren werd ingevorderd,8 [8.      Zie de Geer, „De opkomst der steden in Nederland” in Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid, N. r. dl. X, bladz. 9.]) terwijl blijkens eenige bewaard gebleven exemplaren reeds in de tweede helft der tiende eeuw alhier keizerlijke munt werd geslagen. Dit laatste wil natuurlijk niet zeggen dat Deventer toen muntrecht bezat d.i. zelf aanmuntte en de daaruit voortvloeiende voordeelen zelf genoot, doch alleen dat de keizer Deventer eene zoo gewichtige plaats vond, dat hij het in het belang van den handel noodig oordeelde hier eene munt te vestigen.
     Als zich meer en meer ontwikkelende handelsplaats ging Deventer behoeften gevoelen, die niet bestonden voor het platte land: het bestuur moest anders worden ingericht en de weg diende open te staan tot zelfstandige rechtsregeling. Bereikte eene plaats in het algemeen zulk een stadium van ontwikkeling, dat dergelijke behoeften zich duidelijk gingen openbaren, dan werd aan dezen doorgaans door den landsheer, den drager van het hooge gezag, tegemoet gekomen door aan die plaats stadrecht toe te kennen, dat is door haar het recht te geven om een zelfstandigen rechts- en bestuurskring te vormen en zich af te scheiden van den kring waartoe zij tot nog toe behoord had. Wanneer deze overgang bij Deventer heeft plaats gehad kan niet met zekerheid worden gezegd, aangezien het daartoe noodzakelijk van

_______________↓_______________


|pag. 8|

den landsheer, den Utrechtschen bisschop, uitgegaan privilege, ontbreekt. Ik heb echter elders trachten aan te toonen, dat men die stadwording van Deventer, zij het dan ook slechts bij gissing, in het begin der 13de eeuw zal kunnen stellen.9 [9.      „Deventer Dagblad”, van 1 en 4 Maart 1901.])
     Bij zulk eene stadwording nu treden in het algemeen twee kenmerken op den voorgrond: in de eerste plaats vormt het grondgebied der stad een afzonderlijken kring, waar een ander bestuur is en volgens andere regelen recht wordt gesproken als daarbuiten; en in de tweede voor ons onderzoek voornaamste plaats zijn de dorpsgenooten die stadrecht verworven hebben, burgers der stad geworden en worden zij gezamenlijk erkend als een zelfstandig lichaam, een burgergenootschap met eigen rechten en plichten tegenover den landsheer, welke rechten door allen zonder onderscheid genoten en welke plichten door allen zonder onderscheid gedragen worden.
     Derhalve loste zich bij de stadwording van Deventer, dat uit een markedorp gegroeid is, het oude markegenootschap geheel op in het nieuwe burgergenootschap of wel de burgers der stad traden in de rechten van de genooten der mark. En van daar, dat de burgers der stad Deventer van den aanvang af de rechten op den gemeenen markegrond hebben uitgeoefend, zooals dit te voren door de gezamenlijke markegenooten geschied was.
Dat wil dus zeggen, dat een burger — men werd dit òf door geboorte òf met toestemming van het stedelijk bestuur door koop — eigen vuur en licht binnen de stad moest hebben, wilde hij van de gemeene weiden gebruik maken. Want slechts hij, die eene eigene huishouding had werd verondersteld de voortbrengselen der almende onmiddellijk ten eigen bate te kunnen aanwenden. Inmiddels was gedurende den loop der tijden het aantal burgers der stad aanmerkelijk grooter geworden.
Immers, waar het belang der markegenooten in het algemeen medebracht om hunnen kring voor nieuwe leden en deelgenooten in de almende gesloten te houden, moest de zin tot ontwikkeling de burgers eener stad in het

_______________↓_______________


|pag. 9|

algemeen bewegen de poorten voor vreemdelingen wijd open te zetten. De magistraat had dan ook met kwistige hand het burgerrecht aan vreemdelingen verleend, die er met het oog op de daaraan verbonden voordeelen gaarne de vereischte koopsom voor over hadden. En vandaar dat schepenen en raad den 11den Februari 1545 in eene gecombineerde vergadering met de gezworen gemeente aan deze laatste voorstelden, om de koopsom voor het burgerrecht van 6 op 10 goudgulden te brengen en tevens te bepalen, dat men gedurende een jaar en dag burger moest zijn geweest alvorens den vrijdom van stadstollen te genieten en gebruiksrechten op de weiden te kunnen uitoefenen.
     Ook deze maatregel had geen genoegzame uitwerking en volgens het register van nieuwe burgers was hun aantal in 1545 zelfs grooter dan in één der daaraan voorafgaande jaren. De magistraat onzer stad en de gezworen gemeente stelden daarom bij concordaat van 11 December van hetzelfde jaar 1545 vast, „dat men optre burgerscap een guede veranderinge doen sall, te weten, wije burger wil werden sondre onsre stadt weide t’ gebruijcken sall geven 6 goudgulden, dan tot wat tiden hij onsre stadt weide will genyeten sall hij daer noch 6 goudgulden bij leggen, t’samen 12 goudgulden”
     Met dit besluit werd het groot- en kleinburgerschap, zooals men die later noemde, in het leven geroepen: de grootburger betaalde 12 goudguldens en werd burger met het gebruiksrecht der weiden, de kleinburger betaalde 6 goudguldens en werd burger zonder dat recht van gebruik, terwijl een iegelijk die burger geworden was vóór 11 December 1545 met zijne wettige binnen Deventer geboren nakomelingen natuurlijkerwijze tot de eerste categorie behoorde.
     M.a.w. door het zooeven aangehaalde concordaat werden burgers in het leven geroepen, die een recht misten hetwelk ten allen tijde een integreerend deel van het burgerschap had uitgemaakt. In de woorden toch van het concordaat ligt duidelijk opgesloten, dat ook zij die het weiderecht misten burgers der stad waren en het stadrecht van 1642 zegt dit daarenboven uitdrukkelijk

_______________↓_______________


|pag. 10|

in art. I van zijnen titel » Van burgeren ende derselver recht”: » De burgerschap deser stadt is tweederleij, de volle ofte groote ende de cleijne ofte halve burgerschap «.
Deze begrippen worden dan in de beide volgende artikelen aldus nader omschreven: » De volle ende groote burgerschap bestaet in vrijen coophandel, genietinge der tollen ende andere stadsvrijheden, beneffens het gebruijck van der stadts weijden «; en » De cleijne ofte halve burgerschap bestaet in vrije coophandel, genietinge der tollen ende andere stadtsvrijheden, uytgesondert het gebruijck der stadtsweijden.« Er blijkt derhalve duidelijk, dat de begrippen groot- en kleinburger geheel dezelfde waren, uitgenomen juist het alleen aan den eerste toekomende recht van gebruik der weiden.
     Ten slotte zij nog vermeld dat, hoewel het stadrecht geen andere wijzen van verkrijging van het burgerschapsrecht kent als geboorte binnen Deventer uit een wettig huwelijk benevens koop met toestemming van den magistraat, het gewoonterecht aan de vervulling van enkele openbare betrekkingen het grootburgerschapsrecht verbonden heeft. Zoo waren de professoren aan het Athenaeum, de rectoren der Latijnsche School, de predikanten der Gereformeerde kerk en anderen grootburgers. Zij werden burgers gemaakt omdat het tegen ’t beginsel van het stadrecht streed eenige openbare bediening door een niet-burger te doen vervullen en zij verkregen het grootburgerschap omdat het voordeel der hieraan verbonden weiderechten een gedeelte van hunne bezoldiging moest uitmaken.

IV

Beheer en gebruik der weiden.

     Zooals bekend is bestond de geheele regeering der stad Deventer uit twee lichamen, den magistraat en de gemeente, meestal naar den eed dien zij bij haar optreden had af te leggen » gezworen gemeente « genoemd.
     De magistraat, samengesteld uit schepenen en raden, vormde het dagelijksch bestuur der stad en werd jaarlijks door de gezworen gemeente verkozen. En behalve dat deze bevoegdheid bij haar berustte, moest de ge-

_______________↓_______________


|pag. 11|

meente bij alle gewichtige aangelegenheden, bovenal waar het op geld waardeerbare belangen betrof, hare medewerking verleenen, terwijl zij daarenboven bij te groote aanmatiging van rechten door den magistraat meer dan eens hare stem deed hooren. Dit alles nu komt uit in de wijze waarop over het beheer en over den eigendom der weiden beschikt werd. Hierover thans nader.
     Bij concordaat van 22 Februari 1464 werd door den magistraat en gezworen gemeente eene ordonnantie op het weidegraafschap vastgesteld. Dit reglement, dat het oudste is hetwelk tot ons is gekomen, bracht eene belangrijke wijziging in het dagelijksch beheer der weiden. Tot nog toe was dit door twee leden van den raad met den titel van weidegraven gevoerd. Doch blijkbaar hadden deze heeren in overleg met het college waaruit zij waren voortgekomen zich te veel gezag aangematigd; en de ordonnantie van 1464 voegde dan ook aan hen twee weidegraven uit de gemeente toe, die bij beurten uit de acht wijken, waarin de stad administratief verdeeld was, verkozen zouden worden.
     Berustte het dagelijksch beheer aldus bij de twee, na 1464 bij de vier weidegraven, reeds van de vroegste tijden af oefende de magistraat als college van dagelijksch bestuur het oppertoezicht op hun bedrijf uit. En aangezien ook de rechtspraak tot hunne competentie behoorde, beslisten schepenen en raad tevens in alle geschillen het opdrijven van vee en wat daarmede samenhing betreffende. Waar het echter rechten op weiden betrof, moest ook de gezworen gemeente hare medewerking verleenen; want hier gold het op geld waardeerbare belangen bij uitnemendheid, de eigendomsrechten van het burgergenootschap, dat in zijn geheel vertegenwoordigd werd door magistraat èn gezworen gemeente.
In dien zin dan ook deden schepenen en raad van Deventer den 31sten Juli 1460 eene uitspraak in zake een geschil tusschen den magistraat en de gezworen gemeente der stad Ommen over het aangraven van den gemeenschappelijken markegrond: » ende is onse guetduncken ende onse manieren van oldes geholden, dat men sodane meente guet, dair onse stad gemeente toegerechtiget

_______________↓_______________


|pag. 12|

weer, niet aangraeven, verkoepen ende verpachten mach buijten consent onser gemeente «.10 [10.      Dumbar, Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer, dl. II, bladz. 166.]} En om nog een voorbeeld uit lateren tijd aan te halen: aan den ondernemenden Hendrik Lindeman werd in het midden der 18de eeuw een stuk grond van de Bergweide door magistraat en gezworen gemeente ten gebruike toegestaan.11 [11.      Concordaat d.d. 11 Juli 1755.]) Immers ook in dit geval moest de gemeente hare medewerking verleenen, want het gold hier niet een zaak van louter beheer maar van den eigendom der gemeene weiden.
     Dit zijn slechts een paar van de talrijke voorbeelden, welke de registers van concordaten en resolutiën opleveren, dat over alle quaestiën van beheer alleen door den magistraat, over alle quaestiën van eigendom mede door de gemeente moest worden beslist. Ik heb hierop boven al gewezen omdat Mr. H.W. Jordens in zijne doorwrochte brochure » Deventer Stadsweiden en burgerrechten « in de inmenging der gezworen gemeente m.i. ten onrechte een bewijs ziet voor het door hem gesusteneerde eigendomsrecht der grootburgers op de stadsweiden.
     Slechts een enkel maal maakte de magistraat wederrechtelijk inbreuk op het medegedeelde principe en beschikte hij eigenmachtig over de weiden; doch dan kwam de gezworen gemeente wederom tusschenbeide en deed zij hare stem gelden. Zoo gebeurde het wel, dat schepenen en raad iemand die zich verdienstelijk had gemaakt of om andere redenen bevoordeeld moest worden, met het burgerschapsrecht vereerde. Dergelijke resolutie’s gaven in 1667 aan de gemeente aanleiding tot ernstige bezwaren: aan niemand zou verder zonder hare toestemming het burgerschapsrecht verleend mogen worden. En in den aanvang van 1668 stemde de raad dan ook toe dit niet meer te zullen doen » sonder groote redenen.«
     Wat nu in de tweede plaats het recht van gebruik

_______________↓_______________


|pag. 13|

der weiden betreft, dient het volgende te worden opgemerkt. De reeds bovengenoemde ordonnantie van 22 Februari 1464 geeft hieromtrent deze twee bepalingen.
     Ie. Slechts burgers mogen vee opdrijven; doet een niet burger het, dan verbeurt hij zijne beesten » ter armen behoef.« Eene nadere toelichting van dit artikel is na het reeds medegedeelde schier overbodig. Alleen de leden van het burgergenootschap als zijnde in de plaats getreden van de gezamenlijke markegenooten mogen gebruiksrechten op den gemeenschappelijken markegrond i.c. de weiden uitoefenen.
     2e. Men mag alleen eigen vee dat niet gust is opdrijven; een burger, die beesten van een ander laat opbranden krijgt boete en » sall die koen weder aff brengen.” Deze regel vindt zijnen oorsprong in het bij de marken streng geldende beginsel, waarop ik reeds in den aanvang gewezen heb, dat de gemeenschappelijke grond onmiddellijk strekken moet ter bevrediging van de behoeften der markegenooten i.c. de burgers zelven.
     Deze beide in de oude marke inrichting wortelende principes der ordonnantie van 1464, welke in haar geheel in het stadrecht van 1484 is opgenomen, zijn in dat van 1642 herhaald.
     Ie. Volgens art. 1 van den titel handelende » van de Stadtsweijden « zal niemand beesten mogen doen opbrandeu, » so met de volle burgerschap niet zij versien.»
Deze woorden zullen wel geen opheldering behoeven, wanneer men bedenkt, dat zij het gevolg zijn van het concordaat van 11 December 1545, dat alleen aan grootburgers, dat zijn zij die het volle burgerschap hebben, het gebruiksrecht der weiden verleende.12 [12.      Zie bladz. 9.])
     2e. Volgens art. 2 van denzelfden titel over de stadsweiden mag men alleen eigen vee doen opbranden; mocht hieraan worden getwijfeld, dan wordt de verdachte bij de opbranding ontboden, » om so noodich ende des versocht zijnde met eede ofte hanttastinge te verklaren, dat die beesten hem toebehooren ende anders niemant.«13 [13.      Art. 3.]) Deze bepaling — wij zagen het zooeven

_______________↓_______________


|pag. 14|

bij de behandeling van het gelijkluidende voorschrift der ordonnantie van 1484 — is het gevolg van het hoofdbeginsel, dat de gemeene weiden onmiddellijk strekken moeten ten bate der burgers zelven. Dat het stadrecht van 1642 dit principe daarenboven in alle zijne consequenties wenscht doorgevoerd te zien, blijkt uit de uitdrukkelijke bepaling, dat geen gust vee mag opgedreven worden en dat de gerechtigde, des verlangd, moet zweren, » dat oock de melck der beesten in sijn eijgen huijs tot sijn eijgen profijt sal gedragen worden.«14 [14.      Deel I, tit. VII, art. 3.])
     Zooals ik bij de behandeling der marken in het algemeen reeds betoogd heb staat met dit alles in nauw verband, dat eene aanspraak op het medegebruik van den gemeenschappelijken grond steeds gepaard moest gaan met het bezit eener hoeve in de mark, later eene eigene huishouding binnen de stadsvesten. Noch de ordonnantie van 1484 noch het stadrecht van 1642 schrijven dit echter met zoo vele woorden voor en er schijnen in dit opzicht dan ook allengs eenige misbruiken te zijn ingeslopen. Althans den 22 Juli 1688 vonden schepenen en raad het noodig uitdrukkelijk vast te stellen, dat zij, die niet in de stad met hun huisgezin wonen doch slechts een kamer houden en dus niet kunnen gerekend worden hun domicilium fixum binnen Deventer te hebben, geen gebruik der weiden mogen maken, ofschoon zij grootburger zijn. En een honderdtal jaren later schijnt eene herhaling van dit voorschrift wederom wenschelijk te zijn geweest; een concordaat van 3 Mei 1787 houdt namelijk een besluit van dezelfde strekking in.
     Ook in andere opzichten schijnen er in deze wel ontduikingen te zijn voorgekomen; ten minste den 17den Mei 1647 achtten schepen en raad het noodig te bepalen, dat uit een huis » alwaer olders ende kinderen bij malcanderen wonen, niet meer als ééne geregtigeit op der stadtsweijden bedreven worden”; en bij het zooeven aangehaalde concordaat van 3 Mei 1787 werd daarenboven bepaald, dat ook zij „welke hun regt uit denzelfden hoofde hebben als ouders en kinderen en broeders

_______________↓_______________


|pag. 15|

en zusters wanneer zij bij elkanderen in één huis woonen, de weide met geen dubbeld getal beesten of paarden zullen moegen bedrijven.”15 [15.      Register van publicatiën.]) Altegader duidelijke aanwijzingen, dat men het hebben eener eigene woning of althans eener zelfstandige huishouding uitdrukkelijk noodig achtte om van het recht tot veedrift op de gemeene weiden gebruik te kunnen maken.
     Ten slotte zij nog vermeld, dat behalve de burgers — na 1545 alleen de grootburgers — ook eenige corporaties en particulieren het recht van gebruik der weiden hebben uitgeoefend.
     Van deze dienen in de eerste plaats de Gods- en gasthuizen genoemd te worden, zooals zij volgens het stadrecht van 1642 en ook thans nog die rechten hebben. Wel wordt in de oudere stadrechten hiervan geen uitdrukkelijke melding gemaakt, doch het lag in den geest der middeleeuwen om aan dergelijke stichtingen van liefdadigheid, die daarenboven allen landbouwbedrijf uitoefenden, het medegebruik der gemeenschappelijke gronden te verleenen. Dan heeft ook het den 7den Juni 1560 in het leven geroepen Burgerweeshuis weiderecht gekregen. Daarenboven noemt het stadrecht van 1642 de tichelaars op de Marsch, den pachter van den Ieperenberg, het Koerhuis, Bolwerk, de Kalk- en Koolmaat, de Wijnwaag en Kalandermolen.
     De oorsprong van de aan de eerste vier bedrijven verbondene weiderechten is duidelijk: de pachters of bewoners dienden in het algemeen belang tot beveiliging der weiden mede en zullen als zoodanig de bedoelde gebruiksrechten verkregen hebben. Eenigszins anders is het met de tweede soort van bedrijven gesteld: tot uitoefening hiervan hadden de pachters een paard van noode en de stad heeft hun blijkbaar van dienst willen zijn door die noodzakelijke uitgave zooveel mogelijk te verlichten. Zoo is ook verklaarbaar, dat nog in lateren tijd aan den zoogenaamden slijpmolen in de Smedenstraat 16 [16.      Dat zijn de tegenwoordige kadastrale perceelen Sectie E no. 5706—5710, 5713-5715, 6445 en 5058.]) weiderecht van een paard, dat in den molen

_______________↓_______________


|pag. 16|

zijnen dagelijkschen dienst moest doen, verbonden is geweest. Den oorspronkelijken titel van dit recht, dat nog niet in het stadrecht van 1642 genoemd is, heb ik echter niet kunnen vinden. Evenmin is dit het geval met het paardenrecht dat onder den naam van Kokmansweide bekend stond, en volgens door Mr. H.W. Jordens ingewonnen inlichtingen » uit eene schikking over een afweg of klein stukje grond van de Mars zal zijn voortgekomen.”17 [17.      Jordens, Deventer Stadsweiden en burgerrechten, bladz. 35.])

V

Weiderechten na 1795.

     Hetgeen tot nog toe over de gemeenschappelijke weiden en de zoogenaamde weiderechten is medegedeeld, betrof alleen den toestand vóór de revolutie van 1795, welker beginselen bij de Staatsregeling van 1798 gehuldigd zijn. Tengevolge dier omwenteling had het bestuur der stad een grooten omkeer ondergaan; de bestaande regeering was hier gelijk schier overal afgezet en een nieuw geheel voortkomend uit den boezem des volks was voor het oude bestuur in de plaats getreden.
Het in Juli 1795 gearresteerde regeeringsreglement voor de stad Deventer stelde in plaats van den vroegeren magistraat en gezworen gemeente provisioneel twee nieuwe colleges aan: de municipaliteit en het comité van algemeen welzijn en toezicht, beiden door de stemgerechtigde burgers gekozen. Ingevolge de Staatsregeling van 1798 verdwenen ook deze twee voorloopige colleges van het tooneel en werd de regeering der stad voor goed aan één lichaam, het » gemeentebestuur «, opgedragen.
     Deze korte opmerking over de wijzigingen welke het stedelijk bestuur sedert 1795 ondergaan heeft meende ik duidelijkheidshalve aan de verdere geschiedenis der weiderechten te moeten laten voorafgaan. Wat deze laatsten zelven betreft, zij bleven althans in den beginne onveranderd; en de beide hoofdprincipes waarin het geheele karakter dier rechten licht opgesloten zijn dan ook aanvankelijk onaangeroerd blijven bestaan.

_______________↓_______________


|pag. 17|

     . Alleen de grootburgers der stad — over de enkele andere gerechtigden straks nader — mogen vee opdrijven. Deze sedert 1545 uitsluitend aan hen toekomende bevoegdheid werd nader vastgesteld bij de resolutie van B. en W. dd. 2 Mei 1837, welke de eerste uitvoerige regeling der weiderechten na 1795 bevat. 18 [18.      Eene voorloopige regeling vindt men in een raadsbesluit van 2 Maart 1819.])
Het beginsel zelf geeft slechts tot enkele geringe opmerkingen aanleiding. Volgens het stadrecht van 1642 verliest iemand zijn burgerrecht door gedurende één jaar, zes weken en drie dagen buiten de stad te wonen, terwijl hij het herwint na eene nieuwe vestiging binnen de stad gedurende één jaar.19 [19.      Deel I, tit. III, art. 9.]) Het zooeven aangehaalde besluit van 2 Mei 1837 voegt aan het eerste gedeelte van dit artikel de bepaling toe, dat ofschoon iemand die de stad verlaat zijn burgerrecht niet verliest dan na den zoo juist genoemden termijn van het stadrecht van 1642, hij toch onmiddellijk na zijn vertrek geen vee meer op de weiden zal mogen drijven. Waarlijk eene overbodige opmerking, wanneer men bedenkt dat in zulk een geval van het ten allen tijde vereischte domicilium fixum binnen Deventer geen sprake meer kon zijn.
     Dan dient in de tweede plaats nog op de volgende omstandigheid gewezen te worden. Van den aanvang af moest men om burgerrecht te verkrijgen binnen de stad, het oorspronkelijke ommuurde markedorp, zijn domicilie gevestigd hebben; en nog den 13den Mei 1661 besloten schepenen en raad naar aanleiding van een ingekomen request, » dat niemandt buijten de stadtsvesten ofschoon in stadtsjurisdictie wonende, ’t volle ofte halve borgerrecht sal worden toegestaen.« Doch later schijnt men deze onderscheiding niet meer gemaakt te hebben en de resolutie van 2 Mei 1837 verklaart dan ook uitdrukkelijk dat de bepaling van 1661 toen in onbruik was geraakt. M.a.w. ook hij die in de zoogenaamde stadsvrijheid woonde kon grootburger worden en dus recht van veedrift op de stadsweiden verkrijgen.
     Wat eindelijk de aan het slot van het vorige hoofd-

_______________↓_______________


|pag. 18|

stuk naast de grootburgers genoemde gerechtigden betreft, dient te worden opgemerkt, dat de Gods- en gasthuizen en het Burgerweeshuis hunne weiderechten behouden hebben en de overige rechten aan de gemeente zijn gekomen,20 [20.      Jordens, a.w., bladz. 60.]) terwijl de uitoefening van het aan den zoogenaamden Slijpmolen verbonden weiderecht sedert 1896 niet meer is toegestaan,21 [21.      Verslag der handelingen van den Raad over het jaar 1896, bladz. 163.]) en dat hetwelk onder den naam van Kokmansweide bekend stond bij acten van 15 Juli en 12 Augustus 1884 voor de koopsom van f 1000 door de gemeente is afgekocht.
     . Men heeft ten allen tijde zijn eigen vee moeten opdrijven, omdat men anders inbreuk zou hebben gemaakt op het tweede in de marken geldende hoofdbeginsel, dat de gemeenschappelijke grond onmiddellijk strekken moet ter bevrediging van de behoeften der markegenooten, i.c. de burgers, zelven. Zoolang men zich nu nog van den aard der weiderechten rekenschap gaf, is deze regel onaangetast blijven bestaan; doch toen de zucht naar persoonlijk voordeel grooter werd dan het verlangen om het karakter van een oud recht geen geweld aan te doen, is men de oogen gaan sluiten voor de in zwang gekomen gewoonte om het recht van veedrift aan anderen te verkoopen.22 [22.      Zie resolutie van het Gemeentebestuur d.d. 8 April 1803.]) Wel droeg het gemeente-bestuur aan de commissie van finantiën, bij wie toen het dagelijksch beheer der weiden berustte, op om hieromtrent een onderzoek in te stellen, doch van eenig nader bericht in deze hoort men verder niets meer.
Het misbruik bleef bestaan en werd zelfs bij raadsbesluit van 23 April 1816 als recht erkend. Hierbij verkregen de gerechtigden tot de stadsweiden namelijk de bevoegdheid, » om het genot van hun regt in ieder jaar van af den dag der opbranding tot aan den winter aan eenen of meerderen hunner stadgenooten af te staan.”
Alleen werd het hun uitdrukkelijk verboden het vee van niet-stadgenooten op hunnen naam te doen opbranden.
     De uitvoerige regeling van 2 Mei 1837 bevestigde

_______________↓_______________


|pag. 19|

deze bevoegdheid der grootburgers om het genot van hun recht van veedrift voor elk loopend jaar aan anderen — mits deze niet buiten de stad of hare jurisdictie woonden — af te staan.
     In hoeverre de stedelijke regeering in 1816 en 1837 tot het nemen van dergelijke maatregelen bevoegd was, meen ik buiten bespreking te mogen laten.
     Alleen zij naar aanleiding hiervan opgemerkt, dat de gemeentebesturen na de Staatsregeling van 1798 — en de Grondwet van 1815 bracht hierin wel schijnbaar doch inderdaad geen wijziging 23 [23.      Oppenheim, Het Nederlandsch gemeenterecht, Groningen 1895, blz. 8 vlg.]) — een geheel ander karakter verkregen, dan de regeeringscolleges waarvoor zij in de plaats waren getreden. Zij werden geheel tot administratieve lichamen verlaagd en aan de bij art. 97 der Staatsregeling bedoelde commissarissen was in hunne instructie dan ook uitdrukkelijk bevolen om zorg te dragen dat de gemeentebesturen uitsluitend administratief werkzaam zouden zijn.
     Zooals reeds meer dan eens betoogd is moet eene aanspraak op het medegebruik der weiden steeds gepaard gaan met het hebben eener eigene huishouding binnen de stad. Deze bepaling is bij voortduring blijven bestaan en in het besluit van 2 Mei 1837 uitdrukkelijk vermeld.
Evenzoo wordt hierin onder verwijzing naar de boven reeds besproken resolutie van 17 Mei 1647 en concordaat van 3 Mei 1787 24 [24.      Bladz. 14.]) geordonneerd, dat uit een huis waarin ouders en kinderen samen wonen slechts één recht op de stadsweiden mag worden uitgeoefend.
     De oorspronkelijke toestand, in 1816 en 1837 onrechtmatig en op wanhopige wijze verknoeid, onderging in 1866 opnieuw eene radicale verandering waardoor van het eigenlijke karakter der weiderechten hoegenaamd niets over bleef. In 1861 en de daarop volgende jaren waren namelijk door den Raad der gemeente tal van voorstellen en ontwerpen behandeld betreffende de wijze, waarop met zoogenaamde eerbiediging van bestaande

_______________↓_______________


|pag. 20|

rechten het gemeenschappelijk gebruik der weiden zou kunnen worden opgeheven.
     Inmiddels had men den 4den Juni 1863 besloten om hangende deze deliberatiën geen burgerrechten meer te verkoopen.
     Eindelijk kwam den 15den Februari 1866 het bekende besluit van den Raad » tot wijziging van het beheer en gebruik der stadsweiden” tot stand.25 [25.      Gemeenteblad van Deventer 1866, no. 33.]) Hierbij werden de weiderechten vervangen door vaste jaarlijksche uitkeeringen in geld uit de gemeentekas, terwijl ten aanzien van de personen en corporatiën die het recht van veedrift tot nog toe hadden uitgeoefend en de voorwaarden waaronder die uitoefening had plaats gehad, niets werd veranderd; aan de stadsweiden zelven zou zoodanige bestemming worden gegeven als met den aard en geschiktheid van den grond zou blijken het meest overeen te komen; echter zou aan de grootburgers gelegenheid worden gegeven om hun eigen paard op een daartoe geschikt aan de gemeente toebehoorend stuk weide op te drijven; en eindelijk zou het van gemeentewege verkoopen van het grootburgerschapsrecht definitief afgeschaft blijven.
     In verband met deze verordening werd den 20sten November van hetzelfde jaar 1866 eene vaste commissie ingesteld tot voorlichting van den Raad over de eventueele aanspraken van grootburgers.

VI

Besluit.

     De geschiedenis der weiderechten, zooals ik die getracht heb duidelijk te maken, geeft tot drie nauw met elkaar samenhangende vragen aanleiding:
     . Wie is eigenaar van de gemeene weiden?
     . Zijn de door de grootburgers uitgeoefende rechten op de weiden van privaatrechtelijken dan wel van publiek-rechtelijken aard ?
     . Hoe moet de uitoefening der weiderechten thans geregeld worden?

_______________↓_______________


|pag. 21|

     Ad. I. Zooals uit het voorafgaande gebleken is vormden de stadsweiden te zamen oudtijds de almende, het gemeene land der Deventer mark. Deze gemeenschappelijke grond behoorde aan het markegenootschap, dat zich met de stadwording van het markedorp Deventer geheel oploste in het nieuw burgergenootschap Derhalve gingen de gemeene weiden van het markegenootschap in eigendom over aan het burgergenootschap, de stad, na 1851 de gemeente Deventer.
     Tal van besluiten en omstandigheden komen die eigendomsrechten der stad nader bevestigen. Zoo had zij op de Bergweide één en op de weide aan de overzijde der rivier twee tichelovens ten behoeve harer burgers gebouwd, die van harentwege verpacht werden;26 [26.      Jordens, a.w., bladz. 5 en 9.]) zoo werd bij concordaat van 10 Mei 1578 met het oog op de tijdsomstandigheden besloten, dat een burger dat jaar niet meer dan twee koeien en geen paarden mocht laten opbranden, terwijl bij raadsbesluit van 8 Mei 1817 het getal op te drijven koeien voor ieder gerechtigde nogmaals tot twee teruggebracht werd, een maatregel welke tot 1819 duurde; zoo werd bij de afschaffing der stadspaarden op 2 Februari 1694 besloten » dat de vrught van de stadsweijde soo de stalmeester in paght plaght te hebben, desen naemiddagh aen den meest biedende publiquelijck verpaght sal worden”; zoo werd bij concordaat van 11 Juli 1755 aan Hendrik Lindeman een gedeelte der weiden afgestaan; zoo kwam, om ten slotte nog één voorbeeld te noemen, het batig saldo van de rekeningen der weidegraven ten behoeve der stadskas, terwijl ook in de meerdere uitgaven door deze laatste voorzien werd. En eindelijk kan men in de brochure » Het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden” van dr. J. van Vloten nog enkele feiten vinden waaruit duidelijk blijkt, dat men de gemeeneweiden, die daarenboven steeds » onzer” of » der stad” weiden genoemd worden, ten allen tijde als stadseigendom beschouwd heeft.

     Ad. II. Het recht om van de stadsweiden op de door de overheid voorgeschrevene wijze gebruik te maken be-

_______________↓_______________


|pag. 22|

rustte sinds de stadwording bij de burgers der stad, die geheel in de rechten waren getreden van de genooten der vroegere mark. M.a.w. zij oefenden dat recht uit als leden van het nieuwe burgergenootschap, evenals hunne voorgangers dat gedaan hadden als leden van het toen vervallen markegenootschap. De weiderechten hebben derhalve van den aanvang af een publiekrechtelijk karakter gedragen en het bekende concordaat van 11 December 1545, waarbij de later zoogenaamde groot- en kleinburgers in het leven werden geroepen, heeft in dien publiekrechtelijken aard geen verandering gebracht.
Immers ook na dien tijd bleef het weiderecht volgens de uitdrukkelijke bepaling van het besluit zelf slechts een genot van de stadsweiden, onafscheidelijk verbonden aan het burgerschap en daarvan geheel afhankelijk ; en evenals vroeger kon de gerechtigde ook na 1545 op generlei wijze over zijn recht van veedrift als over zijn privaatrechten beschikken. Wel blijkt uit dit alles weder opnieuw dat men voorheen in sommige opzichten publieke rechten behandelde alsof het privaatrechten waren, doch daaruit volgt niet dat een uit het burgerschap afgeleid recht een privaatrechtelijk karakter draagt.
     Evenmin als het concordaat van 1545 heeft ook de Staatsregeling van 1798 eene verandering in het bestaande karakter der weiderechten gebracht. Wel is waar zijn na de revolutie van 1795 de meeste op privilegiën berustende rechten verloren gegaan en is dit met name het geval met de zoogenaamde heerlijke rechten, doch de feiten toonen duidelijk aan, dat men hier ter stede zóó weinig geloofde aan het verloren gaan van het burgerschap na 1798, dat men blijkens het laatste burgerboek tot 1825 toe het groot en kleinburgerrecht der stad verleend heeft en men gelijk boven reeds gebleken is nog in 1863 voor het laatst het grootburgerrecht heeft toegekend.
     Op grond van dit alles komt het mij voor, dat de weiderechten onder de heerschappij van het publiekrecht thuis behooren en de grootburgers van nu niet bevoegd zijn te beschikken over de rechten hunner nazaten. Van eenigen afkoop van de rechten der grootburgers door de gemeente zal dus m.i. geen sprake kunnen zijn.

_______________↓_______________


|pag. 23|

     Ad. III, Het publiekrechtelijk karakter der weiderechten brengt met zich mede, dat de gemeenteraad in deze regelend, wetgevend zal kunnen optreden en dus bevoegd is eenzijdig de grenzen van het recht der grootburgers vasttestellen. Hij zal derhalve eene nieuwe regeling kunnen treffen, meer overeenkomstig het oorspronkelijke karakter der weiderechten, dan met de thans vigeerende maatregelen van 1866 het geval is. Wel ligt het voor de hand, dat de verandering der tijden eenige wijziging ten gevolge zal moeten hebben, doch die wijziging mag niet, zooals nu het geval is, het wezen van het recht treffen. M.a.w. de weiderechten zullen naar mijne meening moeten blijven berusten op de beide groote beginselen der markeinrichting, waaraan zij hun ontstaan te danken hebben: de gerechtigde moet burger i.c. grootburger zijn en in de tweede plaats moet de gemeenschappelijke grond onmiddelijk strekken ten bate van den rechthebbende zelven. Derhalve: de grootburger moet zijn eigen vee, en wel geen gust vee, opdrijven; hij moet zijne eigene huishouding in de gemeente Deventer binnen hare tegenwoordige grenzen hebben, daar met het oog op de uitlegging der stad moeilijk geëischt kan worden, dat men binnen de voormalige stadsmuren gevestigd zij. Daarentegen moet men aan het gemeentebestuur de bevoegdheid laten om slechts dat gedeelte der stadsweiden voor de grootburgers beschikbaar te stellen als hem het wenschelijkst toeschijnt.
     Door eene regeling in dezen geest blijft het oorspronkelijk karakter der weiderechten zooveel mogelijk gespaard en wordt het voordeel der gemeente zooveel mogelijk betracht.

     7 September 1901.

De Archivaris,
     J. A C Q U O Y.
 
-Acquoy, J. (1901). Het Rapport over de Weiderechten te Deventer.

Category(s): Deventer

Comments are closed.