VII. Gereformeerde doorbraak (vanaf 20 juli 1578)

[pag. 66]

VII GEREFORMEERDE DOORBRAAK (vanaf 20 juli 1578)

Politieke schets:

Het gedrag van de troepen van Polwijler stimuleren bij de magistraat een anti-spaanse houding. Dat blijkt direkt na de capitulatie voor Rennenberg. De stad herinnert hem er dan aan dat ze, samen met Landschap en steden van Overijssel, reeds op 16 okt. 1577 een gezantschap naar Leeuwarden heeft gestuurd. Mede namens Kampen is toen geadviseerd om Rennenberg als gouverneur over de provincie Overijssel aan te stellen. Maar uit vrees en gevaar voor het garnizoen van Polwijler kon de stadsregering dit advies indertijd niet openbaar maken. ( 1 [1. O.A. 226, blz. 163-165, 26 juli 1578.])
In de voorbespreking rond Rennenberg´s stadhouderschap verklaarde deze op 9 okt. 1577 Overijssel in al haar privileges te respecteren. Na de capitulatie rekent de stad er dan ook op dat hij zijn woord zal houden. Inderdaad stelt Rennenberg zich soepel op. Per publicatie van 28 juli 1578 laat hij de burgerij weten dat deze niet gehouden is de soldaten de kost te verschaffen; huisvesting acht hij voldoende. Voor dit laatste ontvangt men logiesgeld. De soldaten betalen dus gewoon huis – of kamerhuur, “sonder eenich ander vordell oft behulp vanden Burgeren ofte inwoeneren to genieten”. ( 2 [2. O.A. 243, 28 juni 1578.])
De staatse troepen zijn voor Kampen geen slechte ruil!
Na het overlijden van Requesens in maart 1576, neemt de Raad van State zijn taak over. Dit college van zes personen wordt in aug. 1576 ‘gezuiverd’. Het roept daarna, op aansporen van de Staten van Brabant, te Brussel de Staten-Generaal bijeen. Eind 1576 hebben zich de meeste Staten reeds aangesloten. Op 16 dec. van dat jaar associeert Overijssel zich met de Generale Staten. ( 3 [3. O.A. 22, 17 mei 1577.]) Kampen houdt zich dan echter nog afzijdig. Wegens het inliggend garnizoen durft het stadsbestuur zich niet voor de associatie te verklaren. De stad bericht aan de Landdag dat ze “in stilstant” wil blijven. Daarbij spreekt het stadsbestuur de hoop uit dat men in deze beslissing geen reden zal zien om tegen de stad vijandig op te treden. Toch is de richting waarin het stadsbestuur denkt reeds in 1576 gegeven met de volgende zinsnede: “Doch wanneer men des garnisons entslegen were, verhoopt men sich alsoe to erzeigen, datmen des een guet benoegen solde hebben”. ( 4 [4. O.A. 22, 13 dec. 1577.]) In Overijssel houden zich alleen Kampen en Deventer van de associatie afzijdig. Maar voor

[pag. 67]

Kampen geldt als motief geen spaansgezindheid, maar louter militaire druk binnen de stadsmuren. (Trouwens ook in Deventer ligt een spaans garnizoen). Ridderschap en steden proberen via onderhandelingen de Spaanse troepen uit de beide steden weg te krijgen, maar dit lukt niet. Zelfs een beloft van drie maanden soldij en verzekering van de achterstand doet hen niet vertrekken. ( 5 [5. O.A. 2515, 28 dec. 1576.]) Op zich is dit weigeren positief te waarderen. Want het achterliggend motief is volgens de krijgsoversten dat men zich niet met onderhandelingen kan inlaten, voordat zij volkomen ‘commissie onder Z.M. zegel hebben gezien.
Kampen gaat eerst het volgende jaar, 17 mei 1577, tot de aansluiting bij de Generale-Staten over: “Demnae hebben Burgemr., Scepenen, Raedt ende Gemeenten voerscreven die gemelte verclaringe ende associatie gelaudeert ende sich in gelijcken gestalt en vorwarden . . . Oock eenpaerlicken verclaert ende mit den generale Staten gevoecht”. ( 6 [6. O.A. 22, 17 mei 1577.])
De Pacificatie van Gent, 8 nov. 1577, wordt in febr. 1578 door de nieuwe landvoogd Don Juan erkend. Hiermee geeft koning Philips II aan de wensen van de Nederlandse gewesten gehoor.

Als Kampen op 17 mei 1577 met de toetreding tot de Generale-Staten instemt, accepteert de stad tevens deze door de koning onderschreven Pacificatie van Gent. ( 7 [7. O.A. 22, 17 mei 1577.])
Dat Kampen wacht met toetreding tot na het tijdstip waarop de koning zowel de Staten-Generaal als de Pacificatie van Gent heeft erkend, is geheel begrijpelijk. Elke rechtskracht tot handelen namens de koning is het leger van Polwijler na het tijdstip van koninklijke erkenning ontvallen. Na februari -toen de koning instemde met het wegzenden van de spaanse troepen, voornaamste eis van de gewesten- staat voor Kampen het licht op groen. Wanneer Kampen in mei 1577 de Staten-Generaal en de Pacificatie van Gent erkent, heeft de aanwezigheid van PolwijIers troepen in Kampen geen enkele rechtsgrond meer. Alles wat na dit tijdstip binnen de stadsmuren door de soldaten wordt begaan, is zonder meer ongegrond. Het bezetten van de huizen van de lakenkopers op 29 okt. 1577, het dwingen tot omsmelting van het stadszilver op 16 mei 1578, het beleg van Rennenberg rond de stad met de hongersnood in die bewuste juli dagen, is niet meer het rechtstreeks uitvloeisel van een opdracht van de koning. De capitulatie van 20 juli 1578 is daarom in feite een bevrijding van een op zichzelf opererend leger

[pag. 68]

tje. De stad wordt op 20 juli verlost van een op eigen optredend, geisoleerd garnizoen.
In opdracht van Rennenberg zegt Kampen op 3 aug. 1578 landvoogd Don Juan de gehoorzaamheid op. Met de spaanse troepen wordt hij tot vijand verklaard. Wie assistentie of correspondentie met deze vijanden voeren, worden zelf aangezien voor vijanden van het vaderland. ( 8 [8. O.A. 243, 3 aug. 1578.]) Hier valt voor het eerst in de archiefstukken de term ‘vaderland’. De afzonderlijke gewesten zien elkaar als delen van het ene ‘vaderland’.
Bij de tweede Unie van Brussel, 10 dec. 1577, zal naar stadsbesluit van 14 aug. 1578, Kampen zich eveneens aansluiten. ( 9 [9. O.A. 22, 14 aug. 1578.])
De komst van Rennenberg naar Kampen betekent echter niet het einde van de soldatenoverlast. De raad verklaart dat op 1 sept. 1578 “seer grote insolentie bij de soldaten alhier geschiet is”. De vrees bestaat dat, als de twee vendels niet worden teruggetrokken er nog meer zal gebeuren. ( 10 [10. O.A. 226, blz. 166, 2 sept. 1578.]) Een brief van 4 sept. verduidelijkt het gebeurde. ( 11 [11. O.A. 226, blz. 172-174, 4 sept. 1578; cf. het hoofddeel van dit hoofdstuk.]) De stadsregering verzoekt 4 sept. bij de Landdag om intercessie bij Rennenberg inzake het terugtekken van de vendels. Tevens richt ze zich tot de stadhouder zelf. Ridderschap en steden weideren verdere samenwerking met Rennenberg voor hij op de Landdag positief reageert op het verzoek van Kampen. Rennenberg verklaart dat, wanneer hij het garnizoen uit Kampen zou terugtrekken er “solde aldaer oproer verrijsen vermitz die religie”. Ridderschap en steden nemen dit antwoord niet. Ze beroepen zich op de bepaling uit de overeenkomst tussen de Staten-Generaal en de provincie, dat Overijssel na het wegtrekken van de spaanse troepen niet opnieuw met vendels zal worden bezet. Bovendien herinnert de Landdag Rennenberg er aan dat hij persoonlijk belooft heeft geen troepen in Overijssel te legeren buiten toestemming van de Landdag om. Tenslotte wordt overeengekomen dat Rennenberg de troepen zal terugtrekken, nadat Kampen bij ede heeft verklaard zich te zullen houden bij de Unie. ( 12 [12. O.A. 2516, 8, 9, 10 en 11 okt. 1578.])
Op 14 okt. 1578 ondertekent de raad de declaratie van de Unie der Staten-Generaal. Daarbij verklaart ze Aartshertog Matthias ( 13 [13. O.A. 2516, blz. 123, 14 okt. 1578. Matthias is broer van de duitse keizer. De Staten-Generaal benoemen deze op godsdienstig gebied verdraagzame persoon, tot landvoogd, nadat men eerst Don Juan de gehoorzaamheid heeft opgezegd. De Prins van Oranje benoemt ze in jan. 1578 tot luitenant-generaal van Matthias. Don Juan sterft okt. 1578. Zijn opvolger is Alexander Farnese, hertog van Parma. (waar hoort deze noot precies?)]) van Oostenrijk als haar “generalen gubernator” te zien; de Prins van Oranje is zijn Luitenant-Generaal; Rennenberg erkent ze als stadhouder; de Pacificatie van Gent onderschrijft ze.

[pag. 69]

In het voorjaar van 1579 vervangt Rennenberg de stadswacht. Vanuit de burgerij was hem hierom verzocht. ( 14 [14. O.A. 2516, 3 maart 1579.])
Maar dit is een deel van de burgerij niet genoeg. Want kort daarop schrijven “Doleantent” uit haar een protestbrief aan de stadhouder. Men doleert zich van de magistraat. Deze zou gekozen zijn met behulp van en onder toezicht van de “Canselier” en de spaanse regering. Bovendien heeft de magistraat zichzelf volgens de doleanten via familiebenoeming in de raad versterkt “zij hebben sich in den Raedt beschanzet met hore bloetverwanten ende swageren”. Doleanten staan op het standpunt dat de gezworen gemeenten “het gantze corporis” van de stad moet vertegenwoordigen en namens “der gantzen burgerien” met de raad moet overleggen. Het stadsbestuur wordt onheus optreden “van wegen der Religien” verweten. Klagers hebben zich de volgende verkiezingsprocedure gedacht: “dorch ordentlijcke verkijsinge der gemeenten durch de gemeenten ut den noetabelsten verstandichsten ende beauaemsten burgeren der stat, de eene helfte ut der Catholiken Religionis verwanten, de andere helff te ut den van der gereformeerder religie”. Deze richtlijn geven Doleanten aan stadhouder en Landdag in overweging. Ze zijn er van overtuigd “dat deser tijden gelegeheit in den steden daer tweederhande Religie gehandhavet worden, sulcks nootlijck ijs, eeschende sunder dat anders eenichsijns goede eendracht der burgeren ende de authoriteit der Overicheit selve ende unbehindert mach blijven”. ( 15 [15. O.A. 97, terechtgekomen in deze map van ingekomen stukken de minuut van de uitgegane brief d.d. 18 maart 1579.]) De Kamper magistraat echter wijst de tegen hem ingebrachte beschuldiging van de hand. Op het verkiezingsvoorstel van de Doleanten gaat hij niet in. Wat de stedelijke overheid betreft, komt er geen gelijke vertegenwoordiging van beide groeperingen. ( 16 [16. O.A. 97, ongedateerde minuut, na 18 maart 1579; verzeild geraakt in de map ‘ingekomen stukken’.])
Uit de stukken blijkt niet dat het voorstel is aangenomen en uitgevoerd. Wel is het schrijven van de klagenden tekenend voor het klimaat begin 1579. Blijkbaar hebben de gereformeerden zich in het voorjaar van 1579 reeds zo weten te organiseren dat ze ook in het politieke leven van hun stad op legale wijze invloed wensen uit te oefenen. Het zittende stadsbestuur accepteert hun evenredig meebeslissen echter (nog) niet.
Na de afval van stadhouder Rennenberg, 12 maanden later, accepteren de gereformeerden een dergelijke houding niet meer. Ze nemen dan het politieke heft bij een deel van het stadsbestuur uit handen. Tot zover dit politieke overzicht.

[pag. 70]

Uit het slot van het politieke overzicht blijkt dat de gereformeerden na de afval van Rennenberg geen achteruitzetting door de r.k. meer nemen. Ze nemen op diverse gebieden het heft dan in eigen handen. Zo ver is het aanvankelijk nog niet. Duidelijk blijkt uit de stukken dat de gereformeerden -ook op godsdienstig gebied- eerst een legale weg proberen te nemen. Terwijl Rennenberg op 20 juli 1578 de stad na de capitulatie binnentrekt, duurt het slechts enkele weken of de gereformeerden richten zich tot het stadsbestuur met een rekest. Ergens in augustus verzoeken ze de magistraat hen “eine beguame kercke te vergunnen, dair wij die frijheit onser consciëntien die evangelische predicatien unde exercitien van dien, . . . , handelen undd oeffenen mogen”. Men wil een kerkgebouw “om aldair liberlick te mogen doen houden, hooren unde celebreren die godlicke diensten alse predicatien, bedinghen, sangen, doopsels, nachtmaelen, begravingen, houwelicken, scholen unde andere saken der religion tobehorende”. ( 17 [17. O.A. 2263. Dit stuk is ongedateerd, niettemin ruim voor 2 sept. 1578 te dateren; cf. de brief van Matthias van 2 sept. als reactie hierop, O.A. 2263, 2 sept! 78.]) De gereformeerden baseren dit verzoek op de algemene religionsvrede tussen aartshertog Matthias en de Generale-Staten. Daarbij is bepaald dat het rekest door minstens honderd gezinshoofden moet zijn ondertekend. Het rekest van de gereformeerden te Kampen is door 118 personen ondertekend. Daar hier sprake is van gezinshoofden zou bij het bekend-zijn van de gezinsgrootte een globale becijfering van het aantal voorstanders van de gereformeerde leer gegeven kunnen worden. Het gaat daarbij om een waarschijnlijkheidscijfer, waarbij wordt uitgegaan van het gegeven dat alle gezinsleden achter het standpunt van het gezinshoofd staan. Rond 1590 bedroeg de gemiddelde gezinsgrootte ruim 4. Uitgaand van de 118 gezinshoofden betekent dat een globaal aantal voorstanders van de gereformeerde leer van 472. Dit op een inwonertal van tussen de 4.000 en 6.000 personen. ( 18 [18. Cf. D. van der Vlis, Verslagen en Mededelingen 89e stuk, 1974, pag. 15 en 16.])
Het gaat dus om, globaal genomen, 8 tot 11 % van de stedelijke bevolking. Dit percentage is een maximum, waarbij er van uit is gegaan dat het gehele gezin achter het gezinshoofd staat. In de praktijk zal dit niet altijd het geval zijn geweest.
Hoewel het aantal van 118 handtekeningen ruim voldoende is, gaat de raad niet akkoord. Ze besluit op 14 aug. “den predicant Holstech an to seggen . . . Dat dewijle tselve were tegens die Pacificatie van Gendt; oick tegens die Religions

[pag. 71]

vrede hoewel die der Lantscap van Overijssel alnoch nijet en was toegesant, noch bij hoer angenomen. Soe solde hij sich des predigens ontholden op pene van gestraft t’ worden als perturbatoer van de gemeene ruste volgens die voerseijden pacificatie’’. ( 19 [19. O.A. 22, blz. 133, 14 aug. 1578.])
De gereformeerden zijn volgens de raad dus in strijd met de Pacificatie van Gent. Inderdaad is deze prediking niet conform de Pacificatie. Want daarin blijft -buiten de gewesten Holland en Zeeland- de katholieke godsdienst gehandhaafd met algehele uitsluiting van het calvinisme. Tevens voert de raad aan dat de gereformeerde prediking tegen de religievrede is. Dit punt blijft onduidelijk. Als derde voert de overheid aan dat het concept van religievrede nog niet door het gewest Overijssel is ontvangen. Het is daar dus ook nog niet goedgekeurd. Toen dit concept van religievrede in juni 1578 door Matthias bij de Staten-Generaal werd ingediend, kwam er hevig protest van roomse zijde. Tenslotte werd overeengekomen dat de Aartshertog het concept aan de verschillende gewesten afzonderlijk zou toezenden met het verzoek dit te beoordelen. ( 20 [20. P.J. Blok, Gesch. van het Nederl. Volk, dl. III, Groningen, 1896, blz. 207.]) Op 14 aug. heeft Overijssel dit concept nog niet ontvangen. Beoordeling heeft in dit gewest nog niet plaatsgehad. De stelling in het rekest dat er tussen de Aartshertog en de Staten-Generaal reeds een religievrede zou zijn overeengekomen, is onjuist. Bovendien is het concept in Overijssel nog niet behandeld. Hieruit volgt dat dit derde argument van de raad tegen het rekest op waarheid berust. Samen met het gegeven dat de Pacificatie van Gent algehele uitsluiting van het calvinisme buiten Holland en Zeeland wettigt, betekent dit dat de magistraat minstens twee formeel juiste argumenten weet aan te voeren om de gereformeerde prediking te verbieden.
Deze prediking in de H.G. gasthuiskerk blijft echter doorgaan; ook ondanks de waarschuwing aan het adres van Holstech.
Wat Holstech betreft, de naam van de rector komt na zes jaar dus opnieuw in de stukken terug. Voor het laatst wordt hij genoemd op 7 okt. 1572. Toen wilden gilden en burgerij hem als predikant. Maar de katholieke restauratie verhinderde dit. Nu, na de capitulatie voor Rennenberg, gaat Holstech opnieuw als predikant in de H.G. kerk voor. Twaalf

[pag. 72]

jaar eerder, in aug. 1561, was hij, m.n. door toedoen van vice-cureit Van Plo, gedwongen zijn prediking daar te staken. Zodra dit weer mogelijk is, geeft hij de gereformeerden weer geestelijk leiding. Na jaren van onderbreking kan de nieuwe leer weer in de H.G. kerk gehoord worden. Nu zal deze prediking er niet meer verstommen; de formeel juiste tegenargumenten van de stedelijke overheid ten spijt.
Op de landdag van 24 aug. 1578 komt de prediking in de H.G.kerk te Kampen ter sprake. Diverse personen willen er hun kinderen laten dopen, zo deelt de Kamper gedeputeerde mee. De landdag wil hierover stadhouder Rennenberg raadplegen. Deze adviseert hierover dat de landdag zelf het Hof moet aanschrijven. ( 21 [21. O.A. 2516, blz. 72, 24 aug. 1578.])
Ondertussen, nu de raad afwijzend staat t.o. het ingediende rekest, schrijven de gereformeerden een verzoekschrift met gelijke strekking aan Aartshertog Matthias zelf. Een milde, in oud-frans geschreven brief van de Aartshertog is hierover bewaard gebleven. Hij registreert de feiten zoals ze zijn: ‘‘Comme ils ont presenté Requeste à Messieurs leur magistrat tendante à obtenir l’ exercice libre de leur Religion, veu Ie nombre des families que Ie desirent et demandent par leur signatures, plus grand que ne porte Ie Religionsfridt chue neantmoins ils n’ont jusques ores peu obtenir lottroy’’. Hij waarschuwt de raad vervolgens voor de gevaarlijke situatie die ontstaan is als gevolg van de weigering van het rekest: ‘‘Laguelle dilation auroit, donné occasion de tumulte tres dangereux , n’eust esté que par la patience et modestie des Remonstrans il eust esté prevenu’’. De houding van de gereformeerden beoordeelt hij in deze moeilijke situatie als zeer positief. Daarbij stelt hij tevens vast ’’Ie desir qu’ils ont de s’entretenir en bonne paix et concorde, et eviter tous inconvenients et dangers’’. ( 22 [22. O.A. 2263, ongedateerd.]) De brief lijkt met profetische blik geschreven. Nog eens adviseert hij vanuit Antwerpen op 2 sept. de raad een beleid te voeren in deze zaak dat ‘‘ghijlieden tot meeste ruste, eendrachticheijt ende verzekerheijt van de vorseijden Stadt sult vinden te behoeren’’. ( 23 [23. O.A. 2263, 2 sept. 1578.])
Maar als deze brief de stad bereikt zijn er reeds ongeregeldheden voorgevallen. Op 2 sept. verklaart de raad dat op 1 sept. ‘‘seer grote insolentie bij den soldaten alhier

[pag. 73]

geschiet is’’. De raad vreest ‘‘eenige kerckenplunderinge ende andere inconvenienten’’. ( 24 [24. O.A. 226, blz. 166, 2 sept. 1578.]) Op 4 sept. dringen een aantal soldaten en burgers ‘‘van de gepretendeerde gereformeerde religie’’ de H.G. kerk binnen. Op de plaats ‘‘daer sie hoer predicatie holden’’ worden altaren, beelden en schilderijen in stukken geslagen. Er gebeurt echter nog meer. Ornamenten van misgewaden worden door de soldaten kapotgetrokken. Kazuifels, gordijnen, linnengoed en kussens worden samen met andere kerkgoederen naar buiten gesleept. Zonder hulp van de burgerij plunderen de soldaten de woning van de kapelaan die naast de H.G. kerk staat. Vervolgens begeven de soldaten zich naar het Minrebroederklooster. Volgens de raad zijn daarbij echter ‘‘gantz ghiene burgeren bij gewest’’. De soldaten vallen het klooster binnen. In de kerk en het klooster slaan ze schilderijen en beelden stuk. Ze breken een kast open en halen daar een zilveren kelk en andere ornamenten uit. Een monnikskap en wat vlees nemen ze mee. De president van het klooster wordt met nog anderen ‘‘tot verschoeninge der kercke sprekende’’ met een rappier bedreigd. Eén monnik raakt aan de arm gewond. Diverse conventualen vluchten. Kerk en klooster worden gesloten. De mis en eredienst kunnen er niet meer worden gehouden. Uit het klooster te Brunnepe nemen de soldaten kleding mee. ( 25 [25. O.A. 226, blz. 175-178, 6 sept. 1578.])
Nog dezelfde dag verzoekt de raad aan Rennenberg een deel van zijn soldaten uit de stad terug te trekken. ( 26 [26. O.A. 226, blz. 172, 4 sept. 1578.])
De volgende dag, 5 sept., gaan trommelslagers rond om de soldaten tot kalmte op te roepen, Aan de burgerij wordt per publicatie uitdrukkelijk verboden kerken te vernielen, kloosters en gasthuizen te plunderen. Ieder die geestelijken overlast bezorgd, zal streng worden gestraft. Alle ‘‘perturbatoers, uproerigen, vredebrekers ende verstuirers des gemenen rustes ende tranquilliteits’’ zullen anderen tot voorbeeld, worden gestraft. leder die op 4 sept. iets uit de H.G. kerk of uit het Minrebroederklooster heeft meegenomen, moet dit terstond terugbezorgen. ( 27 [27. O.A. 243, fol. 58, 5 sept. 1578.]) Maar aan dit bevel wordt geen gehoor gegeven. Er wordt mee gespot. Sommigen hebben de geestelijken ‘‘zware druwoorden’’ te verstaan gegeven. Op 6 sept. verzoekt de magistraat aan de landdag om er bij Rennenberg op aan te dringen het vendel van Hottinga weg te nemen. Het stadsbestuur vreest dat dit oorzaak van nog meer geweld zal worden.

[pag. 74]

Het gaat niet aan de gereformeerden uit de H.G. kerk dit alles aan te rekenen. Aan de ongeregeldheden rond het Minrebroederklooster hebben zij -uitdrukkelijk wordt dit door de stedelijke overheid vermeld- niet deelgenomen. Ook de plundering van de kapelaanswoning is niet door hen tot stand gekomen. Hun actie beperkte zich -zo valt uit de stukken af te lezen- enkel tot het wegruimen van beelden en altaren uit de H.G. kerk. Dit laatste is bovendien begrijpelijk. Het gebouw is door hen reeds in gebruik voor de gereformeerde religie. Beelden en altaren roepen voor hen grote weerstanden op die diep verankerd liggen in hun verstaan van de Schrift. Deze kerkzuivering is niet meer dan de konsekwentie van het in bezit nemen van dit kerkgebouw. Bovendien had heel het gebeuren voorkomen kunnen worden als de raad het advies van Aartshertog Matthias ter harte had genomen. De raad heeft op grond van een verkeerde taxatie van de situatie zélf door haar weigering aan het adres van de gereformeerden de ‘‘ruste, eendrachticheijt ende verzekertheijt’’ van de stad in gevaar gebracht. Ze wist van Matthias dat ‘‘laquelle dilation auroit donné occasion de tumulte tres dangereux, n’eust esté que par la patience et modestie des Remonstrans il eust este prévenu’’! Maar terwijl de situatie zo gespannen was, wilde de magistraat van geen wijken weten. Ze geeft op 3 sept. ook Matthias te verstaan dat er geen compromis met de gereformeerden gesloten zal worden. Het concept van religievrede is door Overijssel nog niet aangenomen en Kampen blijft op het standpunt van de Pacificatie staan, zo laat ze hem weten. ( 28 [28. O.A. 226, blz. 166, 167, 3 sept. 1578.])
Dezelfde derde sept. gaat er een brief naar de Raad van State van de Koning, waarin het stadsbestuur eenzelfde standpunt -alleen nog duidelijker- laat horen: ‘‘ende wij ongeerne sijen solden eenige veranderinge inder religie to geschien ofte exercitie van alsulcke predicatie alhier tdoene’’. ( 29 [29. O.A. 226, blz. 168.])
De gemeente in de H.G. kerk valt formeel-rechtelijk burgerlijke ongehoorzaamheid te verwijten. Maar er is iets veel belangrijkers. De voortgang van de gereformeerde prediking is hier in geding. Zij die in de H.G. kerk samenkomen, hebben weet van een gehoorzaamheid die soms op de burgerlijke voorrang heeft. De H.G. kerk is voor de gereformeerde gemeente ter plaatse de plaats waar God zijn Kerk vergadert. Deze

[pag. 75]

vergadering kan ze niet opgeven, ‘‘al waertschoon dat de Magistraten en mandamenten ende gheboden der Prinsen daar tegen waren, en dat de dood of eenige lijflicke straf daaraan hing’’. ( 30 [30. Belijdenisse des gheloofs, 1562, art. XXVIII.])
Na de soldatenactie in het Minrebroederklooster blijft dit gesloten. Aan de landdag verzoekt de raad op 9 sept of deze bij Rennenberg op maatregelen wil aandringen ‘daemit die mijnrebroeders onbevaert in hoer cloester blijven ende die Godesdiensten voortan gedaen mochten worden’’. ( 31 [31. O.A. 226, blz. 178. 9 sept. 1578.])
De troepen van Hottinga verdwijnen uit de stad, nadat Kampen gijzelaars als borg heeft aangewezen ter garandering van de burgerlijke rust. Deze gijzelaars zijn nodig, ‘solde daer oproer verrijsen vermitz die religie’’. ( 32 [32. O.A. 2526, 9 okt. 1578.])
Zelfs wil de raad van Kampen tenslotte een compromis met de gereformeerden sluiten om de troepen kwijt te raken. Wat vier weken tevoren nog niet kon, kan nu blijkbaar wel. Als op 12 okt. Rennenberg eist dat Kampen ‘‘noch die Catholijcken, noch die van der Religie int egerneren van hunnen Religie verhindert en worden, oft onder den anderen daer doer in dissentie oft twispalt vallen’’ is de stad dan ook bereid beide partijen daarvan ‘‘den anderen guede ende vaste versekertheit’’ te laten doen. Zo wordt op de landdag van 12 okt. 1578 inzake de religie te Kampen een plechtige verklaring opgesteld. Daarin willen regering en burgerij van Kampen ‘‘geloven, sweren ende versekeren -tot contement van sijn Genade en der Lantscap- dat die eene den anderen in saken die religie betreffende ghiene indracht, verhinderonghe noch oeck enige vorder verijonge doen oft voernemen sullen, dan in de kercke die sie nu ter tijt in hebben oer exercitie doen’’. Verder zal men over en weer elkaar geen verwijten maken, ‘‘maer vruntlick unde nabueren . . . . mitten anderen leven’’. ( 33 [33. O.A. 2516, blz. 115, 12 okt. 1578.]) Beide partijen leggen op deze verklaring een eed af. Deze eedzwering vindt plaats op 14 okt. ( 34 [34. O.A. 2516, blz. 124.])

Deze veertiende oktober 1578 wordt een beslissend keerpunt in de geschiedenis van de gereformeerde kerk te Kampen. Vanaf deze dag is er een door de overheid wettig erkende gereformeerde kerk in Kampen. Haar adres is de H.G. gasthuiskerk. Haar voorganger is de oud-Rector Holstech. Onder zijn gehoor zitten bijv. een Lubbert Henricksen en

[pag. 76]

een Jacob Janssen. In mei 1570 werden beiden nog door de vice-cureit en de magistraat beschuldigd van afwijkingen in leer en leven. Daar zit ook een Henrick Smit. In sept. 1567 moest hij zijn zoon, een ‘‘Godtlose ketter’’ als een ‘‘hontz vuijlick’’ buiten de stad gaan begraven. Zelf weigerde hij in april 1570 het altaarsacrament. Nu zit hij ongestoord onder Holstech’s prediking en mag hij ‘‘liberlick’’ deelnemen aan ‘‘die godlicke diensten als predicatiën, bedinghen, sangen, doopsels ende nachtmaelen’’. ( 35 [35. Hun namen komen voor op de lijst met 118 handtekeningen van het eerder genoemde rekest.])
Toch is de positie van de geref. kerk binnen Kampen nog sterk afgebakend. Er mogen geen verdere vernieuwingen worden doorgevoerd dan die in de kerk van de H.G. . Zelf hebben de gereformeerden dit punt onder eedzwering geaccepteerd. Maar toch is het zo dat vanaf okt. 1578 Kampen op wettige wijze tweeërlei religie binnen haar muren heeft. En uit de stadsrekeningen over 1578 blijkt dat uit de stadskas aan twee gereformeerde predikanten een tractement wordt uitgekeerd. Naast Caspar Holstech wordt dan Sander Dirckszn als voorganger genoemd. ( 36 [36. O.A. 451, fol. 36; idem fol. 40.])
Pastoor Havens heeft geen alleenrecht meer.

Category(s): Kampen

Comments are closed.