Hoofdstuk 6 De bewoners van de gemeenschappen

HOOFDSTUK 6     De bewoners van de gemeenschappen

     Op de dag voor Kruisverheffing (dus 13 september) van het jaar 1529 trad Diewer van der Goude, dochter van Adam Baertz en Heilgen, op twintigjarige leeftijd in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond in.1 [1. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 90.] Na het vervullen van haar proeftijd deed ze in 1531 professie.2 [2. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 69 v.] De ceremonie werd uitgevoerd door de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht, broeder Jacob. Vele vrienden en verwanten waren bij de plechtigheid aanwezig. De collatie die Jacob tijdens de professie hield, viel zo in de smaak bij Diewers oudere zuster Margriet, dat deze de volgende dag verklaarde in het convent te willen blijven. Ze vroeg pater Pieter Willemsz Kant om een plaats en legde meteen de gelofte van kuisheid af. Haar familie was onaangenaam verrast en verzocht de pater om Margriet op andere gedachten te brengen,‘want het was dwaesheyt’.3 [3. Ibidem.] Zelfs na dreigementen van haar familie wilde Margriet niet toegeven. Ze trad op Onze-Lieve-Vrouwegeboorte (8 september) 1531 op zesentwintigjarige leeftijd in, tot grote vreugde van het convent.
Ze werkte lange tijd in de conventskeuken en werd later tevens de dienstzuster van de pater. De conventsrekening vermeldt dat Margriet zich niet spaarde in haar werkzaamheden. In 1551 leefde ze nog in het convent.4 [4. Ibidem, fol. 163 v.]
     Om de tweede religieuze vrouwenbeweging te kunnen verklaren, is inzicht nodig in het profiel van de bewoners van de gemeenschappen. Waar kwamen zij vandaan? Wat was hun sociale achtergrond? Een onderzoeksmethode die zeer geschikt is om dergelijke vragen nader te onderzoeken is de prosopografie. Onder de term prosopografie wordt het volgende verstaan: een collectieve of groepsbiografie waarin de externe karaktertrekken van een populatie die iets gemeenschappelijks heeft, onderzocht worden.5 [5. Zie voor een algemene uiteenzetting over de methode: De Ridder-Symoens 1991.] Het bronnenmateriaal waarop het prosopografische onderzoek gebaseerd is, is bijzonder divers. Het betreft bijvoorbeeld rekeningen, cartularia, necrologia, aflaten en schepenakten. Allereerst wordt de specifieke onderzoeksmethode van de prosopografie toegelicht (§ 6.1). Vervolgens wordt ingegaan op de familiale, geografische en sociale achtergrond van de Leidse en Zwolse zusters, evenals de leeftijd bij intrede en de motivatie daartoe (§ 6.2). Ten slotte wordt de achtergrond van de ambtsdragers in de vrouwengemeenschappen onder de loep genomen (§ 6.3).

6.1 Prosopografie

6.1.1 Methode

De prosopografische methode is sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw gemeengoed in de geschiedwetenschap. Een prosopografische studie verzamelt biografische informatie over een welomschreven groep mensen. De populatie in deze studie bestaat uit de vrouwen die tussen 1389 en ca. 1620 in de Leidse en Zwolse gemeenschappen geleefd hebben.6 [6. Het aanvangsjaar 1389 betreft de vroegste vermelding van een zuster, namelijk Bertruud Hermansdr in het Zwolse Kinderhuis: HCO, KA003 ch.coll. 398.08 (B I, reg.nr. 532). Het prosopografische onderzoek loopt tot ca. 1620, omdat veel zusters uit de tijd van de Reformatie rond dat jaar voor het laatst vermeld worden.] De namen van de zusters die in de bronnen voorkomen, zijn ingevoerd in een

|pag. 175|

_______________↑_______________

relationele database in het programma Microsoft Access.7 [7. Zie voor een verantwoording van de database bijlage C.] Per individu is vervolgens gezocht naar aanvullende gegevens, namelijk: de achtergrond (zowel familiaal, geografisch als sociaal), de leeftijd bij intrede, de functie in de gemeenschap, de levensloop en het sterfjaar. Prosopografisch onderzoek is iets anders dan biografisch onderzoek. Een biografie heeft in de eerste plaats aandacht voor het individu, de prosopografie voor de groep.8 [8. Buist 1986, 6.] Prosopografie is ook iets anders dan genealogie. Genealogisch onderzoek richt zich op de ontwikkeling en verwantschap van families. De prosopografie richt zich op de kenmerken en achtergronden van een min of meer homogene groep, waarbij de familiale achtergrond slechts een van de onderzoeksvragen is.
     De prosopografische methode kent haar beperkingen. De eerste betreft het bronnenmateriaal. Niet voor alle individuen uit de onderzoekspopulatie is even veel en dezelfde soort informatie voorhanden.9 [9. Stone 1972, 119; Koch 1994, 13.] Dit speelt vooral een rol wanneer het beschikbare bronnenmateriaal een niet-serieel karakter heeft, hetgeen in het onderhavige onderzoek het geval is. Er zijn bijvoorbeeld geen ‘ledenlijsten’ van de gemeenschappen in Leiden en Zwolle bewaard gebleven. We beschikken dan ook vooral over losse en zeer verspreide gegevens. Van de ene zuster weten we haar volledige naam, de leeftijd bij intrede in de gemeenschap en de functie die zij in een bepaalde periode daarin vervulde; van een andere zuster weten we niet veel meer dan haar voornaam en patroniem (vadersnaam). Daarnaast zijn de beschikbare bronnen veelal niet gelijk over de onderzoeksperiode verdeeld.10 [10. Zie voor een soortgelijke situatie: Koch 1994, 13.] Het probleem van een onevenwichtige spreiding van het bronnenmateriaal en de onvolledigheid daarvan speelt overigens ook bij andere onderzoeksmethoden een rol, niet alleen bij de prosopografische.
     Een tweede beperking betreft de identificatie van individuen uit de onderzoekspopulatie. Het is de vraag in hoeverre de leden daarvan gelijkgesteld kunnen worden aan personen die we elders in archivalische bronnen tegenkomen.11 [11. Buist en Genet 1986, ii.] Identificatie vindt veelal plaats op basis van de familienaam. In de bronnen wordt deze echter niet altijd vermeld en als hij vermeld wordt, niet consistent gespeld. Van personen met dezelfde familienaam mag verwantschap aangenomen worden, maar de precieze aard daarvan is vaak moeilijk te achterhalen. Hierbij maakt het nog verschil of we te maken hebben met individuen uit geprivilegieerde groepen. De algemene opvatting is dat prosopografisch onderzoek vooral geschikt is voor elite-onderzoek. Bij de elite zien we het eerst een consistent gebruik van familienamen. Daarnaast komen individuen uit de hogere sociale groepen vaker voor in de bronnen dan individuen uit lagere sociale groepen.12 [12. Onder andere gesignaleerd in: Stone 1972, 119; Koch 1994, 13; Bijsterveld 1995, 43.] Eigendomsbewijzen en testamenten, bijvoorbeeld, werden alleen opgesteld voor lieden die iets te (ver)kopen of na te laten hadden. Hierdoor kan het bronnenmateriaal een vertekend beeld geven. Relevant in dit verband is de vraag of er een directe relatie is tussen de naamsvorm van een persoon in middeleeuwse bronnen en de sociaal-economische positie van die persoon. Rüthing concludeert in zijn onderzoek naar de inwoners van de stad Höxter dat er een direct verband is. Zo werden kooplieden bijna altijd aangeduid met hun volledige naam (dat wil zeggen ook hun familienaam), gildenleden die in aanmerking kwamen voor een post in het stadsbestuur werden zeer vaak vermeld met hun volledige naam, gildenleden die hier niet voor in aanmerking kwamen hadden vaak een onvolledige of variërende naam en stadsbewoners die niet in een gilde verenigd waren, werden vrijwel altijd met een onvolledige of variërende naam aangeduid.13 [13. Rüthing 1986, 220-221.]
     Prosopografisch onderzoek dat specifiek op vrouwen gericht is, zoals in deze studie het geval is, kent nog een derde probleem. Vrouwen zijn moeilijker op het spoor te ko-

|pag. 176|

_______________↑_______________

men dan mannen, omdat zij in het openbare leven in de regel een ondergeschikte rol speelden.14 [14. Koch 1994, 57; Herlihy 1995, 15-16.] Dit geldt des te meer voor religieuze vrouwen die een leven in afzondering van de wereld leidden. De onderzoeker lijkt afhankelijk te zijn van toevallig overgeleverd en door mannen opgesteld bronnenmateriaal dat de vrouwen bij naam noemt. De identificatie van vrouwen is moeilijker dan die van mannen. Ongehuwde vrouwen (zoals de meeste devote zusters in deze studie) voerden meestal de naam van hun vader.15 [15. Hoppenbrouwers 1992 I, 130; Goudriaan 1995b, 141.]
Uit onderzoek is gebleken dat ongehuwde, alleenstaande vrouwen met een laag sociaal aanzien veelal aangeduid worden met verschillende namen, wat de identificatie nog eens bemoeilijkt.16 [16. Rüthing 1986, 222.]
     Ondanks deze beperkingen heeft prosopografisch onderzoek het voordeel dat het voldoende, op analoge wijze behandelde gevallen oplevert om algemene uitspraken toe te laten.17 [17. De Ridder-Symoens 1991, 105.] Vele losse of onvolledige gegevens kunnen in het geheel van een databestand betekenis krijgen. De prosopografische methode werkt dan ook het beste met een specifieke vraagstelling, bij goed afgebakende, niet te grote groepen in een beperkte periode en met gegevens uit zeer diverse bronnen, die elkaar aanvullen en verrijken.18 [18. Stone 1972, 130.]

6.1.2. Vrouwenstudies

Het zojuist geschetste probleem van de kleinere zichtbaarheid en de beperkte identificatiemogelijkheden van vrouwen is er waarschijnlijk de oorzaak van dat er relatief weinig prosopografisch onderzoek naar vrouwen verricht is.19 [19. Eerder gesignaleerd door Kuys 1998, 287.] Enkele studies richten zich specifiek op vrouwen die nu juist uit de hoogste sociale lagen afkomstig waren. Zo verrichtte Koch onderzoek naar de motieven voor de intrede van adellijke vrouwen in kloostergemeenschappen in het gebied langs Maas en Rijn in de periode 1200-1600.20 [20. Koch 1994.]
Een verkennend prosopografisch onderzoek naar het klooster Mariënpoel bij Oegstgeest leidde tot de conclusie dat van de 85 zusters met een familienaam ca. 40% tot de adel behoorde, ca. 32% tot het patriciaat (de sociale kringen van het stadsbestuur) en ca. 10% van de zusters kwam uit een familie die zowel tot de adel als het patriciaat gerekend kan worden.21 [21. De Niet, ‘De zusters van Mariënpoel en hun familie. Een prosopografisch onderzoek’. Ongepubliceerde scriptie VU Amsterdam, februari 2000.] De meeste zusters kwamen uit Leiden en omgeving.
     Ook in niet-prosopografische studies naar laatmiddeleeuwse religieuze vrouwen worden uitspraken gedaan over de sociale en geografische achtergrond van de zusters. Deze zijn meestal gebaseerd op een vergelijking van de namen van de zusters met namenlijsten van adel en patriciaat. We zullen de uitspraken in de literatuur hierover, geordend naar specifieke leefwijze, op een rij zetten. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de cisterciënzerinnen, de begijnen, de zusters van het gemene leven, de tertiarissen en ten slotte de reguliere kanunnikessen.
     De studie van De Moor handelt over het adellijke cisterciënzerinnen klooster Leeuwenhorst te Noordwijkerhout. Het onderzoek van De Moor naar de zusters is, zoals zij zelf al aangeeft, niet zozeer prosopografisch als wel genealogisch.22 [22. De Moor 1994, 31-160 (hoofdstuk 2).] Ze behandelt de familiale achtergrond van de 187 zusters die in de periode 1261-1572 in de bronnen voorkomen.
Van 85% van de zusters kon deze achtergrond achterhaald worden. Het blijkt dat het klooster Leeuwenhorst ‘geestelijk en sociaal een vrijwel besloten gemeenschap [was], waarin bij uitstek dochters uit het huis van de stichters […] en verwante families een levensvervulling konden vinden’.23 [23. Ibidem, 31.]
     Simons gaat in zijn studie van de begijnen in de Lage Landen in op de sociale achter-

|pag. 177|

_______________↑_______________

grond van de vrouwen.24 [24. Simons 2001, 91-104.] Begijnengemeenschappen bestonden al vanaf het begin uit vrouwen van zeer verschillende sociale oorsprong; in een gemeenschap kon zowel een aantal adellijke vrouwen leven als vrouwen uit lagere sociale groepen. Simons benadrukt hierbij dat de begijnenbeweging al vroeg gekenmerkt werd door een groot aantal vrouwen uit lagere sociale groepen. Hun aandeel werd vooral na 1260 zo dominant dat er speciale Heilige-Geesttafels binnen begijnhuizen werden gesticht. Binnen de begijnhoven werden zelfs aparte begijnenconventen voor arme vrouwen gecreëerd. Aan het begin van de vijftiende eeuw werden maatregelen genomen om de toestroom van arme vrouwen te beperken. Simons benadrukt dat het moeilijk is om in de archieven statistisch relevante aanwijzingen te vinden voor het achterhalen van de sociale en economische status van de begijnen. Een methode die door onderzoekers van Duitse religieuze gemeenschappen gebruikt wordt, behelst een systematische vergelijking van de achternamen van begijnen met de namen van stedelijke families uit ambachtsmilieus, het patriciaat of andere groepen. Voor de Lage Landen kunnen we volgens Simons dan het beste een vergelijking maken met de schepenfamilies. Een dergelijk onderzoek leidt tot de conclusie dat 41% van de 32 begijnen van Sint-Elisabeth te Gent van wie in de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw een achternaam bekend is, tot de elite behoorde. In Doornik gaat het om een derde van de begijnen met een achternaam. Dit betekent echter niet dat een derde tot de helft van de begijnen uit de hogere stedelijke groepen kwamen, want het aantal begijnen met een achternaam maakt slechts een klein gedeelte van het totale aantal begijnen uit. De verzamelde namen vormen geen random sample, maar vertegenwoordigen nu juist de vrouwen met bezit, wat al duidt op een hogere sociale achtergrond. Hier blijkt dat de sociale kenmerken van de vrouwen sterker doorwerken in begijnengemeenschappen dan in andere religieuze gemeenschappen, doordat bij de begijnen privébezit toegestaan was. Simons komt tot de conclusie dat de meerderheid van de begijnen afkomstig was uit de midden- en lagere werkende klassen uit de stad en het platteland. Tussen de late dertiende en zestiende eeuw is een kwart tot minder dan de helft van de begijnen redelijk welvarend; meer dan de helft tot driekwart leeft op de rand van armoede en voorziet in het levensonderhoud door handenarbeid.
     In een recente studie van begijnen en andere semi-religieuzen te Ieper hebben Simons en Trio aangetoond dat slechts weinig begijnen tot de plaatselijke elite hebben behoord.25 [25. Simons en Trio 2001, 145.] Zij wijzen verder op de beperkingen van het bronnenmateriaal, dat slechts schaarse en verspreide gegevens oplevert en tevens zorgt voor een vertekening, omdat het nu juist de belangen van de bezittende sociale lagen documenteert. Koorn komt in haar studie van de begijnhoven in Holland en Zeeland tot de conclusie dat onder de 109 Leidse begijnen die in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw bij naam in de bronnen genoemd worden, slechts 24 vrouwen (22%) een familienaam dragen.26 [26. Koorn 1981, 104.] Van zes van hen kan een sociale achtergrond uit patriciaatskringen verondersteld worden. Het onderzoek van Bakker naar de begijnen in de stad Groningen levert te weinig gegevens op om de vrouwen in een sociale categorie te plaatsen. Zo zijn bijvoorbeeld van het Siwenconvent de namen van slechts acht vrouwen bekend.27 [27. Bakker 1988, 125.] Het bleek wel dat de meeste begijnen uit de stad zelf afkomstig waren.
     Het beeld van de sociale achtergrond van de zusters van het gemene leven is bijzonder gevarieerd. Volgens Rehm waren de inwoonsters van de Duitse zusterhuizen waarschijnlijk uit brede sociale lagen afkomstig: het spectrum varieert van adellijke dames tot vrouwen die uit de horigheid vrijgelaten waren, waarbij de grootste groep waar-

|pag. 178|

_______________↑_______________

schijnlijk uit stedelijke burgerij afkomstig was.28 [28. Rehm 1985, 219-220.] Hij benadrukt dat op dit gebied nog te weinig onderzoek verricht is. Een uitgebreid prosopografisch onderzoek naar de zusters voerde in het kader van zijn studie te ver. Zijn uitspraken zijn dan ook vooral gebaseerd op losse gegevens in de bronnen. Ook John Van Engen meent dat de zusters van het gemene leven een diverse sociale achtergrond hadden. De meerderheid was echter afkomstig uit de midden- en lagere groepen van de stad en het omringende platteland.29 [29. J. Van Engen 1988, 22.] Uit een onderzoek naar twee Keulse zusterhuizen blijkt dat de inwoonsters overwegend afkomstig waren uit de stad zelf, waarbij sommigen stamden uit families die stadsbestuurders leverden.30 [30. Groten 1994, 974.] Weiler en Scheepsma zijn van mening dat de zusters van het gemene leven doorgaans uit de lagere sociale groepen afkomstig waren.31 [31. Weiler 1985, 412; Scheepsma 1997, 36.] De zusters uit het Deventer Meester-Geertshuis bijvoorbeeld, worden door Weiler ‘vrijwel anoniem’ genoemd; er is geen onderscheid te maken tussen arm en rijk.32 [32. Weiler 1985, 412-416.] Er zijn aanwijzingen dat veel plattelandsmeisjes intraden. De specifieke achtergrond van de zusters van deze gemeenschap kan gerelateerd worden aan de bedoelingen van de stichter: Geert Grote richtte de gemeenschap op voor arme maagden.33 [33. Intrede van weduwen, koordames uit adellijke stiften en jonge kinderen was verboden: Scheepsma 1993, 13.] Er zijn ook voorbeelden van zusterhuizen die binnen de stad en in de hogere sociale lagen rekruteerden. Zo stamde het grootste deel van de zusters uit het Deventer Brandeshuis, gezien het overgeleverde namenmateriaal, ongetwijfeld uit belangrijke Deventer families.34 [34. M. van Dijk 2000, 53.] Er waren echter weinig adellijke zusters.
     Over de sociale achtergrond van de tertiarissen is nog zeer weinig bekend. Volgens Scheepsma waren de derde-ordezusters doorgaans uit de lagere sociale groepen afkomstig.35 [35. Scheepsma 1997, 36.] In het tertiarissenconvent van Sint-Agatha te Delft vertoont de sociale achtergrond van de zusters in de loop van de vijftiende eeuw een stijgende lijn: er traden steeds meer dochters uit patricische families in.36 [36. Verhoeven 2000, 112-113.] Van de zusters die in 1424 in de tertiarissenconventen van Sint-Agnes en Sint-Michiel te Kampen leefden, was minstens een kwart afkomstig uit de sociale bovenlaag.37 [37. Goudriaan 1998b, 148.] Uit de graven van het tertiarissenconvent van Sint-Agnes te Oldenzaal blijkt dat de teruggevonden zusters uit een betrekkelijk laag sociaal-economisch milieu afkomstig waren.38 [38. Ulrich 2000, 77.] Van de tertiarissen van het Groningse Oldeconvent, die vooral in de stad zelf gerekruteerd werden, bleek niet dat ze uit magistraatskringen afkomstig waren.39 [39. Bakker 1988, 145.] Genealogisch onderzoek dat De Melker onlangs voor Amsterdam verrichtte, leidt tot de conclusie dat de Amsterdamse tertiarissen die we tot 1450 bij naam kennen, uit alle lagen van de bevolking, behalve de bezitlozen, afkomstig waren.40 [40. De Melker 2002, 200.] Tot nu toe was slechts een prosopografisch onderzoek naar tertiarissen verricht. Een Utrechtse doctoraalscriptie bevat de resultaten van een dergelijk onderzoek naar de zusters van het derde-ordeconvent van Sint-Nicolaas in die stad. Uit drie lijsten komen de namen van 96 zusters in de periode 1399-1513 tevoorschijn. Van zeven van hen is alleen een voornaam bekend, van 27 een voornaam en patroniem en 62 zusters hebben een voor- en achternaam. Van 52 zusters (54%) bleef de sociale achtergrond geheel onbekend. Acht zusters (8%) waren afkomstig uit riddermatige families, zeven (7%) uit het patriciaat en 28 (30%) uit de ‘aanzienlijke middenklasse’, een categorie dicht bij het patriciaat.41 [41. Van der Linden 1989, 78.] Van de zusters van wie geen sociale achtergrond vastgesteld kon worden, bleek een aanzienlijk deel afkomstig van buiten Utrecht.
     Het beeld dat in de literatuur geschetst wordt, is dat van een hoge sociale achtergrond van reguliere kanunnikessen. Zo waren de meeste koorzusters in de Windesheimse vrouwenkloosters afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag van adel en stedelijk patriciaat.42 [42. Scheepsma 1997, 36.] Uit een onderzoek verricht door Weiler blijkt dat van 27 regularissen uit het

|pag. 179|

_______________↑_______________

klooster Diepenveen bij Deventer er 14 uit adellijke of riddergeslachten stamden; vijf uit het patriciaat en twee uit de rijke burgerij.43 [43. Weiler 1985, 404.] vier zusters waren ‘van goede eerbare ouders’ en twee zusters waren dienstjoffer. Nu is Diepenveen op dit gebied wellicht niet representatief, omdat het gesticht werd vanuit het Meester-Geertshuis met de specifieke bedoeling om rijkere vrouwen die volgens de statuten van het Meester-Geertshuis niet in die gemeenschap konden intreden, te plaatsen.44 [44. Kühler 1908, 11; recent in R. van Dijk 2002, 28.] In een Leidse doctoraalscriptie worden uitspraken gedaan over de sociale achtergrond van de zusters van het regularissenklooster Mariënpoel te Oegstgeest. Het klooster telde veel dochters uit adellijke en welgestelde families uit Holland, Zeeland en soms Utrecht. Gedurende de hele periode van de Late Middeleeuwen was ongeveer de helft van de zusters afkomstig uit de adel of het patriciaat.45 [45. Bontenbal 1997, 11.] Het grootste deel van de zusters kwam overigens uit Leiden en omgeving. Bij het interpreteren van deze uitkomsten moeten we wel rekening houden met de niet-representatieve geschiedenis van deze gemeenschap: het klooster Mariënpoel werd bewoond door zusters die uitgeweken waren uit Oudewater, na een herstichting door de adellijke heer Boudewijn van Zwieten.46 [46. Zie hiervoor Goudriaan 1999b, 17-18 en paragraaf 1.2 van deze studie.] Uit de al eerder vermelde dissertatie van De Melker blijkt dat 60-70% van de reguliere kanunnikessen van het Nieuwe Nonnenklooster te Amsterdam uit de vijftiende eeuw afkomstig was uit de stedelijke bovenlaag, meer concreet de onderkant van de bestuurslaag.47 [47. De Melker 2002, 200.]
     Uit het voorgaande blijkt dat de aard van het laatmiddeleeuwse bronnenmateriaal, dat slechts schaarse en verspreide gegevens bevat, een sterk beperkende factor is in studies naar de achtergrond van religieuze vrouwen. Als gevolg hiervan worden in de literatuur slechts algemene uitspraken gedaan, veelal gebaseerd op enkele losse gegevens.
Hierdoor is het moeilijk om uit verschillende studies een coherent beeld van de herkomst van de devote vrouwen te distilleren. Uit het prosopografische onderzoek naar de Leidse en Zwolse zusters, waarvan de resultaten beschreven worden in de volgende paragraaf, moet blijken of deze specifieke methode meer aanknopingspunten biedt op dit terrein.

6.2 De Leidse en Zwolse zusters

In deze paragraaf worden eerst de kerncijfers van het prosopografische onderzoek gepresenteerd (§ 6.2.1). Vervolgens worden respectievelijk de familiale, geografische en sociale achtergrond van de zusters behandeld (resp. § 6.2.2, 6.2.3 en 6.2.4), evenals de leeftijd van de vrouwen bij intrede (§ 6.2.5). Ten slotte worden de motieven voor de intrede in een vrouwengemeenschap geanalyseerd (§ 6.2.6). Van de 16 Leidse en zeven Zwolse conventen die centraal staan in deze studie, is de Leidse gemeenschap van de Heilige Geest buiten het prosopografische onderzoek gelaten, vanwege een gebrek aan gegevens. Er is slechts een zuster bij naam bekend.48 [48. Het betreft Aleid Vredericxdr, die in 1450 uit het huis wilde treden: GAL, ORA inv.nr. 41 fol. 100.]

6.2.1 Kerncijfers

In totaal kennen we 1017 Leidse en 397 Zwolse zusters bij naam.49 [49. Zie voor een overzicht bijlage B.] De naamgeving van de vrouwen in de bronnen verschilt sterk. Van sommige vrouwen wordt slechts een voornaam vermeld. Vaker is er sprake van een voornaam gecombineerd met een patro-

|pag. 180|

_______________↑_______________

niem, een familienaam of beide. Tabel 6.1 geeft een overzicht van de naamgeving van de Leidse en Zwolse zusters. Herkomstnamen zijn hier overigens niet meegeteld als familienamen, omdat ze de uitkomsten van het onderzoek zouden vertroebelen. Alleen geslachtsnamen worden hier beschouwd als familienamen.
 
 

Tabel 6.1 De naamgeving van de Leidse en Zwolse zusters, in absolute getallen en percentages.
Leiden Zwolle
Alleen voornaam 8 1% 7 2%
Voornaam en patroniem 815 80% 90 23%
Voornaam en familienaam 12 1% 270 67%
Voornaam, patroniem en familienaam 182 18% 30 8%
Totaal 1017 100% 397 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
Uit tabel 6.1 blijkt dat de aard van het namenmateriaal voor beide steden sterk verschilt.
In Leiden worden de vrouwen veelal aangeduid met een voornaam en patroniem, in Zwolle vaker met een voornaam en familienaam. We hebben hier te maken met verschillende tradities in naamgeving. Uit onderzoek naar bijvoorbeeld rederijkers en studenten aan universiteiten blijkt dat in Holland, in vergelijking met Vlaanderen en Brabant, pas zeer laat (vanaf de zestiende eeuw) in brede kring familienamen gehanteerd werden.50 [50. Meertens 1944, 7-8; Goudriaan 1995d, 142, 144.] Het lijkt er sterk op dat Overijssel past in het rijtje Vlaanderen en Brabant, waar de vroege internationale handelscontacten het gebruik van familienamen bevorderden.51 [51. Zwolle was al in de elfde eeuw betrokken bij de interregionale handel, waarbij verschillende handelaren zich in de stad vestigden: Jansma, Jansma en Schroor 1990, 71.] Niet alleen het verschil in naamgeving, maar ook dat in aantal zusters in beide steden valt op in tabel 6.1. Dit verschil kan verklaard worden vanuit de grootte van beide steden in de Late Middeleeuwen. Zwolle telde in 1400 zo’n 3200 inwoners, Leiden zo’n 5000.52 [52. Zie voor de Zwolse cijfers: Berkenvelder 1984a, 6-7; Hagedoorn 1991, 77; voor de Leidse: De Boer 1978, 165.] Het inwonertal van Leiden was in 1498 toegenomen tot 14.250; in 1581 waren het er blijkens een volkstelling nog 11.899.53 [53. Daelemans 1975, 147; De Boer 1985, 88; Brand 1987a, 42.] Zwolle bereikte nooit een dergelijke omvang; in 1599 telde de stad tussen de 6550 en 8000 inwoners.54 [54. Reitsma 1982, 15; Streng 1997, 54.] Hiermee samen hangt het verschil in aantal religieuze vrouwengemeenschappen in en om beide steden (Leiden 21 en Zwolle acht).
     In hoeverre is de populatie zusters in dit onderzoek compleet? Zijn we in staat geweest om alle zusters die in de periode 1389-1620 in de Leidse en Zwolse gemeenschappen geleefd hebben, te achterhalen? Het antwoord op deze vraag is ontkennend. We weten zeker dat de gemeenschappen veel meer inwoonsters hebben geteld dan de 1017 Leidse en 397 Zwolse zusters die we bij naam kennen. Ter illustratie: in de Leidse burgemeestersrekening van 1460/61 worden de inwonertallen van negen vrouwenhuizen vermeld, die samen 570 zusters telden.55 [55. Het betreft de gemeenschappen van Sint-Catharina Rapenburg (48 zusters); Sint-Hieronymus Roma (102 zusters); Sint-Barbara (52 zusters); Sint-Agnes (47 zusters); Sint-Michiel (47 zusters); Sint-Margaretha (170 zusters); Heilige Geest (18 zusters); Sint-Maria Abcoude (48 zusters); Sint-Catharina Schagen (38 zusters). Zie GAL, SA I inv.nr. 525 fol. 97.] Wanneer we deze momentopname vergelijken met de 588 zusters die we in totaal, over de gehele onderzoeksperiode (1389-1620) gezien, van deze negen huizen bij naam kennen, blijkt dat de populatie verre van compleet is. Over het werkelijke aantal zusters kunnen we slechts speculeren. Hierdoor moeten

|pag. 181|

_______________↑_______________

we er rekening mee houden dat het gedeelte van de populatie waarover voldoende informatie te vinden is, wellicht niet representatief is voor de gehele populatie.56 [56. Stone 1972, 122; Buist 1986, 9.]
     Een belangrijke vraag is die naar de spreiding van het aantal zusters in de tijd. Tabel 6.2 geeft een overzicht van het aantal Leidse en Zwolse zusters dat een eerste vermelding heeft in respectievelijk de veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, evenals het aantal zusters waarvan het jaar van vermelding in de bronnen onbekend is.
 

Tabel 6.2 Het aantal Leidse en Zwolse zusters dat een eerste vermelding heeft in de veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, in absolute getallen en percentages.
Leiden Zwolle
14e eeuw 2 0% 8 2%
15e eeuw 452 45% 250 63%
16e eeuw 543 53% 135 34%
17e eeuw 12 1% 4 1%
Onbekend 8 1% 0 0%
Totaal 1017 100% 397 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
Het blijkt dat de meeste zusters gedurende de vijftiende en de zestiende eeuw in de gemeenschappen leefden. Dit was te verwachten, aangezien de meerderheid van de huizen na 1380 ontstond en in het laatste kwart van de zestiende eeuw opgeheven werd. De verdeling van het aantal ons bekende zusters is over deze twee eeuwen voor beide steden totaal anders. Voor de Zwolse gemeenschappen zijn meer zusters uit de vijftiende eeuw bekend, voor de Leidse meer uit de zestiende eeuw. Dit verschil kan verklaard worden vanuit de bronnensituatie. Voor Leiden zijn gedurende een lange periode aan het eind van de zestiende eeuw lijsten met gealimenteerde zusters overgeleverd, voor Zwolle niet. Er zijn enkele zusters die een eerste vermelding in of na 1600 hebben. Het betreft Leidse conventualen die na de opheffing van hun gemeenschap de stad uitgetrokken zijn en aanvankelijk niet om alimentatie verzocht hebben. Een aantal van hen keert na verloop van tijd terug naar Leiden en verzoekt alsnog om alimentatie.57 [57. Maria Fransdr van het convent van Sint-Maria Abcoude bijvoorbeeld, vroeg pas in 1600 alimentatie aan. Hetzelfde geldt voor Johanna Anthonisdr, voormalig conventuale van de Elfduizend Maagden te Warmond. Zie GAL, Kl inv.nr. 1671.] Tevens is er een aantal Zwolse zusters dat pas na 1600 voor het eerst vermeld wordt.

6.2.2 Familiale achtergrond

De vraag naar de familiale achtergrond van de zusters speelt een belangrijke rol in het prosopografische onderzoek. Door middel van bronnen uit convents- en kloosterarchieven en bronnen uit flankerende archieven is getracht de zusters te identificeren. We spreken van identificatie wanneer een koppeling gemaakt kan worden met de wereld

|pag. 182|

_______________↑_______________

buiten de religieuze gemeenschap, met andere woorden: wanneer een bloedverwant in de wereld bekend is. Tabel 6.3 vat de resultaten van de identificatie van de zusters voor beide steden samen. Het zij nogmaals benadrukt dat herkomstnamen hier niet meegeteld zijn als familienamen.
 

Tabel 6.3 Identificatie van de Leidse en Zwolse zusters, in absolute getallen en percentages. De cijfers binnen de categorie familie bekend kunnen cumulatief zijn: zo zijn er zusters waarvan zowel het kerngezin (ouders, broers of zusters) als overige en waarschijnlijke familieleden achterhaald zijn.
Leiden Zwolle
Familie bekend 295 29% 309 78%
Kerngezin 290 164
Niet-kerngezin 93 55
Familie waarschijnlijk 110 228
Familie onbekend 722 71% 88 22%
Totaal 1017 100% 397 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
Uit tabel 6.3 blijkt dat er een duidelijk verband is tussen de aard van het namenmateriaal en de identificatie van de zusters. Uit tabel 6.1 bleek dat het Leidse materiaal vooral patroniemen bevat, hetgeen de mogelijkheid tot identificatie verkleint. Van slechts 29% van de Leidse zusters werd de familiale achtergrond achterhaald. We vonden leden van het kerngezin en familieleden daarbuiten. De categorie ‘waarschijnlijke familieleden’ heeft betrekking op personen waarvan we mogen aannemen dat ze verwant zijn aan een of meer zusters, omdat ze dezelfde familienaam dragen, maar waarvan de precieze aard van de verwantschap onbekend bleef. Het betreft dus ‘familie’ in de brede zin van het woord. De identificatie van de Zwolse zusters is een stuk succesvoller gebleken, hetgeen op basis van het grote aantal familienamen te verwachten was. Van maar liefst 78% van de Zwolse zusters werd de familiale achtergrond gereconstrueerd.
     Bepaalde familienamen komen we gedurende de onderzoeksperiode in een bepaalde gemeenschap vaker tegen, hetgeen duidt op een (deels lokale) rekrutering binnen bepaalde families.58 [58. Ook in de studies van Koch 1994, 70-77 en De Moor 1994, 31-38.] In het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond leefden in de vijftiende en zestiende eeuw verschillende vrouwen uit de families Van Tetrode, Van Naaldwijk en Van der Goes. In het Leidse Sint-Agathaklooster traden verschillende vrouwen uit de stichtersfamilie Van Noorde in. In het Sint-Maria Magdalenaklooster te Leiden waren vrouwen uit de familie Van der Graft goed vertegenwoordigd. Onder de zusters van het Zwolse Oldeconvent duikt de naam Van Millingen regelmatig op. In het Kinderhuis leefden verschillende zusters uit de familie Zwarte. Het Cadenetershuis ten slotte, telde verschillende vrouwen uit de Zwolse familie Sobbe. Binnen de huizen be-

|pag. 183|

_______________↑_______________

stonden dus nauwe familiebanden tussen de vrouwen, die tegelijkertijd in de gemeenschappen leefden.59 [59. Dit ondanks de beperkingen die op dit gebied opgelegd werden: zie paragraaf 2.5.1.]
     Naast familiebanden tussen de vrouwen in een bepaald huis waren er ook verwantschapsrelaties tussen de verschillende gemeenschappen binnen een stad. Zo is een aantal vrouwen uit het Leidse Sint-Margarethaconvent en het Elfduizend-Maagdenconvent nauw aan elkaar verwant. Beide gemeenschappen telden vrouwelijke leden uit de geslachten Van der Does, Van Tetrode en Van Boschhuysen. In de huizen van Sint-Margaretha en Sint-Agatha leefden verschillende vrouwen uit de familie Van Noorde.
Er zijn tevens verwantschapsrelaties tussen Sint-Barbara, de Elfduizend Maagden en de Witte Nonnen (familie Van den Woude); tussen Sint-Agnes, Sint-Catharina Schagen en de Elfduizend Maagden (familie Van Leeuwen); en tussen Sint-Margaretha en Sint-Michiel (familie Van Benthuizen). In de Zwolse vrouwenhuizen zijn de onderlinge verwantschapsrelaties nog sterker. Vooral tussen het Oldeconvent en het Kinderhuis: hierin leefden verschillende zusters uit de families Zwarte, Wichers, Van den Water, Van Tweenhuysen, Tigeler en Van Ittersum. Ook tussen de andere gemeenschappen waren er familiebanden: tussen het Buschklooster en het Cadenetershuis (familie De Wrede); het Kinderhuis en het Cadenetershuis (familie Sobbe) en het Kinderhuis en het Wytenhuis (familie Platen). Er waren Zwolse families die gedurende de Late Middeleeuwen in elke gemeenschap wel een of meer verwanten hadden wonen. Zo leefden er vrouwen uit de familie Van den Water in het Oldeconvent, het Kinderhuis, het Buschklooster, het Maatklooster en het Wytenhuis. De familie Koetken was goed vertegenwoordigd in het Kinderhuis, het Cadenetershuis, het Maatklooster en het Wytenhuis. Verschillende vrouwen uit de familie Van den Busch ten slotte, leefden in het Oldeconvent, het Buschklooster, het Maatklooster en het Wytenhuis.
     Het percentage zusters dat onderling verwant is, komt voor de Leidse gemeenschappen op 14% van het totaal (138 zusters); voor de Zwolse op 46% van het totaal (184 zusters). De meest voorkomende aanwijsbare familierelatie is die van lijfelijke zuster.
Van de 1017 Leidse devote vrouwen zijn er 71 zus van elkaar (7% van het totaal, 51% van de zusters met onderlinge familiebanden). In Zwolle gaat het om 60 van de 397 vrouwen (15% van het totaal, 33% van de zusters met onderlinge familiebanden). Verder komt de relatie tante-nicht en nicht-nicht veel voor. In de overige gevallen kan een familierelatie tussen zusters verondersteld worden op basis van een zelfde familienaam, maar blijft de precieze aard daarvan onduidelijk. Tabel 6.4 geeft een overzicht van de onderlinge verwantschap van de Leidse en Zwolse zusters.
     De onderlinge verwantschap in de huizen beperkte zich niet tot de vrouwen.
Zusters konden ook verwant zijn aan hun biechtvaders. Zeven van de 95 Leidse biechtvaders (7%) hadden in totaal tien vrouwelijke verwanten in een Leidse gemeenschap. In drie gevallen leefden de biechtvader en zijn verwante(n) in hetzelfde huis, overigens niet per se tegelijkertijd. Zo was Adriaan Pietersz Blok van 1551 tot 1564 biechtvader van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond.60 [60. Leidenaars voor de Grote Raad 1981, 127 en 249.] Van 1552 tot 1560 leefde zijn verwante Margaretha Gerritsdr Blok als zuster in dit convent.61 [61. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 91.] Voordat Adriaan biechtvader werd, woonden de gezusters Agnes en Margaretha Aerntsdr Blok (resp. 1452-1473 en 1465-1527) in het convent.62 [62. Van Kan 1989a, 114 en 118.] Vaak is de precieze familierelatie tussen biechtvader en zuster niet vast te stellen. Zo is het aannemelijk dat N. Vos, in 1496 biechtvader van het convent van Sint-Maria Abcoude, verwant was aan Maria Jacobsdr Vos, die van 1489 tot 1532 in hetzelfde convent leefde.63 [63. GAL, Lijfrentenbestand; GAL, Kl inv.nr. 193; GAL, Kl inv.nr. 1342.] Voor de Zwolse gemeenschappen kennen we slechts

|pag. 184|

_______________↑_______________

 

Tabel 6.4 Onderlinge verwantschap van de Leidse en Zwolse zusters, in absolute getallen en percentages.
Leiden Zwolle
Lijfelijke zuster 71 51% 60 33%
Tante-nicht / nicht-nicht 20 15% 6 3%
Andere verwantschap 47 34% 118 64%
Totaal onderling verwant 138 100% 184 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
een familierelatie tussen een zuster en biechtvader. Lieffart van Ulzen, van 1435 tot 1451 biechtvader van het Oldeconvent, was een bloedverwant van de rectrix van dat huis, Lieven.64 [64. Schoengen 1908, 45.] De precieze verwantschapsrelatie blijft onbekend.
     In de literatuur is wel gesuggereerd dat de stichting van en intrede in een convent of klooster vooral voor rijke weduwen aantrekkelijk was, omdat de vrouwen op deze manier een ongewenst tweede huwelijk konden vermijden.65 [65. Weiler 1985, 412; Goudriaan 1997, 137; Goudriaan 2002, 17 noot 10; Koorn 1998, 114; Koorn 2002, 63.] Het is dan ook opmerkelijk dat we onder de Leidse en Zwolse zusters amper weduwen tegenkomen.66 [66. Wellicht waren het vooral de weduwen die voor een leven als seculiere tertiaris kozen. Zie voor het grote aandeel van weduwen in de Italiaanse seculiere penitentenbeweging: Lehmijoki-Gardner 1999, 62.] In de Leidse gemeenschappen vinden we er slechts twee terug: de stichteres van Sint-Agatha (Aechte Aelbarents weduwe) en een zuster uit het Elfduizend-Maagdenconvent (Machteld Jansdr).67 [67. Zie resp. GAL, Kl inv.nr. 10 en GAL, Lijfrentenbestand.] In Zwolle komen slechts drie weduwen voor als zuster (Gese van Genne uit het Oldeconvent, Aleid Dreyer uit het Kinderhuis en Heilken Baertscherers weduwe uit het Wytenhuis).68 [68. Zie resp. HCO, AAZ01 inv.nr. 10 blz. 398-399 (B V, reg.nr. 3004); HCO, KA003 ch.coll. 417-44 (B II, reg.nr. 1074); HCO, KA007 ch.coll. 476.01 (B V, reg.nr. 2881).] Ook in de aanduiding van de gemeenschappen in de bronnen wordt slechts sporadisch verwezen naar weduwen. In Zwolle wordt tussen 1394 en 1433 zes maal naar de zusters van het Kinderhuis verwezen met de zinsnede ‘de maagden en weduwen’.69 [69. Zie resp. HCO, KA009 ch.coll. 394.11 (B I, reg.nr. 396); HCO, KA003 ch.coll. 401.04 (B II, reg.nr. 606); Idem, ch.coll. 404.10 (B II, reg.nr. 679); Idem, ch.coll. 405*11 (B II, reg.nr. 713); Idem, Cartularium fol. 45 V.-46 (B III, reg.nr. 1347); Idem, ch.coll. 433.12 (B III, reg.nr. 1489).] Deze aanduiding komen we in de Zwolse bronnen nog slechts twee maal tegen; in verband met het huis-ter Maat in 1440 en het huis-ten Busch in 1445.70 [70. Zie resp. HCO, KA001 Fragment-cartularium fol. 67-67 v. (B III, reg.nr. 1754) en HCO, AAZ01 ch.coll. 445.18 (B III, reg.nr. 1919).] Een opvallende parallel is Amsterdam, waar we amper weduwen tegenkomen onder de bevolking van de religieuze gemeenschappen.71 [71. De Melker 2002, 194.]

Geografische herkomst

Dat de tweede religieuze vrouwenbeweging voornamelijk een stedelijk fenomeen was, wil niet per se zeggen dat de zusters hoofdzakelijk uit de stedelijke bevolkingsgroepen werden gerekruteerd. Een stedelijke ligging van de gemeenschappen staat een rurale oorsprong van de bewoonsters geenszins in de weg.72 [72. Zie voor een soortgelijke redenering voor de begijnen in de Zuidelijke Nederlanden: Simons 1991, 138.] Uit de Leidse poorterboeken blijkt dat de stad in de periode 1363 tot 1550 een grote aantrekkingskracht uitoefende op de omringende plattelandsbevolking; in deze periode werden maar liefst 4.237 nieuwe poorters ingeschreven.73 [73. Brand 1993, 145.] Het werkelijke aantal migranten moet groter geweest zijn, want niet iedereen liet zich als poorter registreren. Vooral in de periode 1363 tot 1400, dus in de aanloop- en vroege fase van de tweede religieuze vrouwenbeweging, trokken velen naar Leiden.74 [74. Van Oerle 19751, 428; De Boer 1978, 166.]

|pag. 185|

_______________↑_______________

     Veel achternamen van Leidse zusters zijn herkomstnamen. Over de gehele onderzoeksperiode bleek dat slechts 9% van de zusters aantoonbaar uit Leiden kwam; zeker 23% van de zusters kwam van elders en van 68% is de geografische herkomst onbekend gebleven. Veel oorspronkelijk niet-Leidse zusters waren afkomstig uit de directe omgeving van de stad: Aarlanderveen, Hazerswoude, Hillegom, Leiderdorp, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnsburg, Voorhout, Warmond, Zoetermeer en Zoeterwoude. Ze lijken daarmee deel uit te maken van de laatmiddeleeuwse migratiebeweging van het platteland naar de stad. De overige zusters kwamen uit verschillende plaatsen in Holland (zoals Alkmaar, Amsterdam, Beverwijk, Delft, Den Haag, Dordrecht, Gouda, ’s-Gravenzande, Haarlem, Heusden, Oudewater, Rotterdam) en uit andere gewesten en steden (Antwerpen, Brabant, Breda, Brugge, Goes, Leuven, Mechelen, Middelburg, ’s-Hertogenbosch, Amersfoort, Deventer, Friesland, Texel, Utrecht). Van de zusters waarvan de geografische herkomst onbekend beleef, kwam waarschijnlijk een aanzienlijk deel van buiten Leiden.
     Voor het eind van de zestiende eeuw kunnen we preciezer nagaan wat de geografische herkomst van de Leidse zusters was. In de bewaard gebleven rekeningen van de rentmeester van de geestelijke goederen (1581-1604) wordt in verband met de alimentatie van zusters tevens hun geografische herkomst vermeld.75 [75. GAL, Kl inv.nr. 1670.] Deze bron is bijzonder interessant, omdat we niet te maken hebben met een restcategorie ‘herkomst onbekend’. Uit de rekening van 1581 blijkt dat slechts 55 van 192 zusters (29%) in de door ons onderzochte vrouwenhuizen uit de stad Leiden afkomstig waren; maar liefst 71% kwam van elders.76 [76. Uitgegeven in Witkam 1981 3e stuk, 170-176.] Een aanzienlijk deel van deze laatste groep kwam uit de directe omgeving van Leiden, namelijk Oegstgeest, Hoogwoude, Leiderdorp, Rijnsburg, Warmond, Zoeterwoude, Noordwijkerhout, Zoetermeer, Voorschoten en Aarlanderveen.77 [77. Ibidem.] De cijfers vertonen aanzienlijke verschillen per gemeenschap. Het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond kende in 1581 het kleinste percentage zusters dat uit Leiden afkomstig was (7%). Wellicht heeft de ligging buiten Leiden hier iets mee te maken. Andere gemeenschappen waarvoor dit percentage aan de lage kant is, zijn die van Sint-Catharina Rapenburg (8%), Sint-Margaretha (13%), en Sint-Clara Nazareth (15%). De huizen met het hoogste aandeel Leidse zusters en hiermee de sterkste lokale rekrutering, waren Sint-Agnes, Sint-Barbara en de Witte Nonnen (allen 43%), Sint-Michiel (47%) en Sint-Maria Abcoude (48%).
     Wat weten we nu van de geografische herkomst van de Zwolse zusters? Over de gehele onderzoeksperiode blijkt dat 44% uit de stad Zwolle afkomstig was en 5% aantoonbaar van elders. Ondanks het feit dat de geografische herkomst van 51% van de zusters onbekend bleef, kunnen we, gezien het relatief hoge percentage zusters dat zeker uit Zwolle kwam, stellen dat de Zwolse vrouwenhuizen meer dan de Leidse gemeenschappen rekruteerden uit de lokale stedelijke bevolking.78 [78. In het Duitse taalgebied rekruteerden zusterhuizen voornamelijk uit deze groep: Rehm 1985, 225-226.] Het Maatklooster en het Cadenetershuis kenden het laagste percentage zusters dat uit Zwolle afkomstig was, respectievelijk 28% en 38%. Voor de overige gemeenschappen liggen de percentages dicht bij elkaar: het Wytenhuis 47%, het Buschklooster 49%, het Geertruid-van-Zuthemhuis 50%, het Oldeconvent 51% en het Kinderhuis 52%.
     Stadsbesturen trachtten soms invloed uit te oefenen op het rekruteringsgebied van religieuze gemeenschappen. In Kampen bijvoorbeeld, bepaalde de magistraat in mei 1445 en in december 1452 dat twee derde van de plaatsen in het Sint-Agnes- en het Sint-Michielsconvent voor poortersdochters moest worden gereserveerd.79 [79. Goudriaan 1998b, 148; GA Kampen, Oud-archief inv.nrs. 2293 en 2294.] De Leidse ma-

|pag. 186|

_______________↑_______________

gistraat legde in een keur van 30 mei 1446 vast dat voortaan alleen poortersdochters of in Rijnland geboren vrouwen mochten intreden in de Leidse huizen.80 [80. Hamaker 1873, 491.] Door de bepaling dat de gemeenschappen uit de stad of nabije omgeving moesten rekruteren, probeerde de magistraat te verzekeren dat de stad ook de voordelen droeg van het bestaan van de huizen, en niet alleen de lasten.81 [81. De Man 1926, 288; Jongkees 1942, 69; Post 1957 II, 74.] De Leidse keur van 1446 bevestigt de uitkomst van het prosopografische onderzoek dat veel Leidse zusters van buiten de stad afkomstig waren, anders was deze maatregel niet nodig geweest. In juni 1484 werd de ordonnantie op de personen overigens herroepen: de kloosters en conventen mochten voortaan weer de personen aannemen die zij wilden.82 [82. GAL, SA I inv.nr. 382 fol. 159 v.] De Zwolse magistraat bepaalde in december 1484 dat het Busch- en Maatklooster na de overgang naar de regel van Sint-Augustinus bij het aannemen van nieuwe zusters de voorkeur moesten geven aan dochters van burgers of inwoners van Zwolle, met dien verstande, dat daarna iemand van buiten opgenomen mocht worden.83 [83. HCO, KA010 ch.coll. 484.27 (B V, reg.nr. 3263); HCO, KA011 ch.coll. 484.28 (B V, reg.nr. 3264).]

6.2.4 Sociale achtergrond

Wat kunnen we nu zeggen over de sociale achtergrond van de zusters? De Leidse historiografische bronnen doen slechts enkele algemene uitspraken op dit terrein, de Zwolse in het geheel niet.84 [84. Volgens Bijleveld telden de kloosters buiten de stad vooral adellijke en burgerlijke vrouwen, terwijl ‘de stadskloosters schier uitsluitend uit burgerlijke nonnen bestonden’ (Bijleveld 1925, 45). De kloosters van Sint-Cecilia en Sint-Ursula telden volgens Römer bewoonsters uit aanzienlijke geslachten (Römer 1854 I, 441-442). De dominicaanse Witte Nonnen behoorden volgens Lunsingh Scheurleer zeker niet tot de adel; herhaalde malen is er zelfs sprake van ongeletterde zusters (Lunsingh Scheurleer 1992, 783). Obreen houdt een slag om de arm wanneer hij benadrukt dat het onduidelijk is uit welke sociale groepen deze zusters afkomstig waren, omdat het necrologium van het Witte-Nonnenklooster geen familienamen vermeldt (Obreen 1905, 9).] Om de zusters door middel van prosopografisch onderzoek in een bepaalde categorie te kunnen plaatsen, moeten we eerst ingaan op de sociale stratificatie van de steden Leiden en Zwolle in de Late Middeleeuwen. We komen daarbij voor beide steden tot grofweg dezelfde categorisering, met enkele nuanceverschillen.85 [85. We kampen hier overigens met een verschil in de stand van het onderzoek. Over de sociale stratificatie van Leiden is veel bekend (zie de studies van Van Kan 1988 en Brand 1996), terwijl de laatmiddeleeuwse Zwolse adellijke en patriciaatsfamilies nog niet aan een uitgebreid onderzoek zijn onderworpen.]
We maken een onderscheid tussen de sociale categorieën adel, patriciaat, adel-patriciaat, middenklasse, horig en onbekend. Onder het begrip adel verstaan we: een aristocratie waartoe men behoort op grond van geboorte of formele toelating (adelsverheffing) en die toegang geeft tot in het recht vastgelegde voorrechten.86 [86. Janse 2001, 12.] Vanaf de dertiende eeuw ontstond in Holland een nieuwe ridderadel, bestaande uit de oude adel (die een kasteel en landerijen bezat en een adellijke leefwijze had) en welgeborenen (die meer de leefwijze van gewone boeren hadden).87 [87. Janse 2002, 84.] De adel was een zeer heterogene groep, die onderling verbonden was door feodale banden. Er waren grote onderlinge verschillen in macht, rijkdom en maatschappelijk aanzien. Het meest gemaakte onderscheid is dat tussen hoge en lage adel, eventueel met een tussenpositie voor de modale adel.88 [88. Van Nierop 1984, 48; Janse 2001, 13; Idem 2002, 84.] De hoge adel was in Holland weinig talrijk. De Hollandse adel had in vergelijking met andere gewesten überhaupt een zwakke positie.89 [89. Janse 2002, 82.] Een eventuele herkomst van zusters uit een adellijke familie is voornamelijk gebaseerd op literatuur over de adel.90 [90. Van Gent en Janse (z.j.); Van Nierop 1984; Coenen 1987; Janse 2001.] Onder de term patriciaat wordt hier het volgende verstaan: de sociale laag van families waaruit de leden van het stadsbestuur gekozen konden worden. We zijn hierbij vooral geïnteresseerd in de bovenlaag van deze sociale groep: de personen die als burgemeester, schepen of Vroedschap deel uitmaakten van de regering.91 [91. De onderlaag van personen die semi-overheidsfuncties bekleedden, die we tot de burgerij kunnen rekenen, zoals kerkmeester, gasthuismeester en huiszittenmeester, of lagere ambten binnen het stadsbestuur, zoals stadssecretaris, komen we amper tegen.] De Leidse stadsbestuurders werden gerekruteerd uit een kleine kring van aanzienlijke burgers, de zogenaamde welstandselite.92 [92. In 1498 bijvoorbeeld, maakte deze groep zo’n 8% uit van de totale stedelijke bevolking: Brand 2002, 122.] Het betrof vooral lieden die met de handel en nijverheid fortuin hadden gemaakt.93 [93. Janse 2002, 94. Overigens was de Leidse elite in vergelijking met die in steden als Brugge en Keulen niet bijzonder rijk: Brand 2002, 122.] In de loop van de vijftiende eeuw vond een proces van oligarchisering plaats, waarbij de macht steeds meer kwam te liggen bij een kleine kring van (oud-)burgemeesters.94 [94. Brand 1996, 67. Een dergelijke ontwikkeling zien we ook in Zwolle: Jansma, Jansma en Schroor 1990, 87.] Patriciaat betekent hier overigens in principe het Leidse of Zwolse patriciaat; we hebben immers onderzocht of de Leidse en Zwolse

|pag. 187|

_______________↑_______________

zusters uit het patriciaat van hun woonplaats afkomstig waren. De scheidslijnen tussen adel en patriciaat waren vloeiend. In zowel het Leidse als het Zwolse stadsbestuur zetelden niet alleen rijke burgers, maar ook personen wier voorouders als welgeborenen van het platteland naar de stad waren getrokken.95 [95. Voor Leiden: Janse 2002, 94.] We komen dan ook zusters tegen uit adellijke families waarvan de leden een bestuursfunctie in de stad bekleedden.96 [96. Zie voor de Leidse families die zowel tot de adel als het patriciaat behoorden in de periode 1325 tot 1420: Van Kan 1988, 39-52; van 1420 tot 1510: Brand 1996, 248-258; voor de zestiende eeuw: Van Nierop 1984, 171.] Zij behoorden dus zowel tot de adel als het patriciaat, hetgeen als aparte categorie is opgenomen. Welgestelde poorters die geen bestuursambt bekleedden, rekenen we tot de middenklasse. De categorie horig heeft betrekking op een klein aantal Zwolse zusters dat vrijgelaten werd uit de horigheid om in te kunnen treden in een religieuze gemeenschap.97 [97. Zie voor de positie van horigen in het laatmiddeleeuwse Oversticht: Slicher van Bath 1979a, 98-100.] Tabel 6.5 vat de resultaten van het prosopografische onderzoek naar de sociale achtergrond voor beide steden samen.
 

Tabel 6.5 Sociale achtergrond van de Leidse en Zwolse zusters over de gehele onderzoeksperiode en de totale populatie, in absolute getallen en percentages.
Leiden Zwolle
Adel 20 2% 12 3%
Patriciaat 41 4% 74 19%
Adel én patriciaat 46 5% 40 10%
Middenklasse 9 1% 19 5%
Horig 0 0% 4 1%
Onbekend 901 88% 248 62%
Totaal 1017 100% 397 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
     Het blijkt dat er een nauwe relatie is tussen de naamgeving van de zusters, hun identificeerbaarheid, hun geografische herkomst en hun sociale achtergrond. In de vorige paragrafen hebben we gezien dat slechts weinig Leidse zusters beschikten over een familienaam (waardoor hun familie onbekend bleef) en dat zij voornamelijk afkomstig waren van het omringende platteland. Hierdoor blijft hun sociale herkomst veelal onbekend.
Het enige dat we met zekerheid kunnen zeggen, is dat weinig Leidse zusters afkomstig waren uit de stedelijke elite. Over de herkomst uit andere sociale groepen is vrijwel niets bekend. Het ontbreken van zusters met een middenklasse-achtergrond in Leiden mag opvallend heten. Van de steden Utrecht en Amsterdam is bekend dat een aanzienlijk aantal devote vrouwen in de vijftiende eeuw uit deze sociale laag afkomstig was.98 [98. Zie resp. Van der Linden 1989, 78 (specifiek over tertiarissen) en De Melker 2002, 198-199, 215 (over alle vrouwenkloosters in de stad).]
     Het ontbreken van een familienaam in de bronnen wil echter niet per se zeggen dat een zuster uit de lagere sociale groepen afkomstig was. Het kwam wellicht voor dat zusters hun familienaam niet voerden, bijvoorbeeld uit nederigheid. Daarbij komt dat het vermelden van een familienaam in conventsbronnen vaak overbodig geweest zal zijn, omdat het voor de betrokkenen duidelijk was wie bedoeld werd. Hoe het ook zij, we moeten de mogelijkheid onderzoeken dat de Leidse zusters die in de bronnen voor-

|pag. 188|

_______________↑_______________

komen zonder familienaam, wel degelijk van hoge afkomst waren. Er zijn verschillende concrete voorbeelden die dit illustreren. In het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond leefden in de vijftiende eeuw verschillende zusters die in de bronnen altijd aangeduid worden met een patroniem, maar waarvan we weten dat ze uit een Leidse patriciaatsfamilie stamden. Voorbeelden zijn Geertruid Claesdr (1450-1461), Catharina Simonsdr (1451-1454), Geertruid Diertsdr (1451-1466), Erkenraad Gerritsdr (1454-1473) en ten slotte Aleid Voppendr (1463-1527).99 [99. Zie resp. Van Kan 1989a, 113-115; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 52 v.; GAL, Kl inv.nr. 1200; GAL, HW inv.nr. 479 fol. 51; GAL, Kl inv.nr. 1337.] Het lijkt er echter op dat dit verschijnsel (het ontbreken van een familienaam en toch een herkomst uit het patriciaat) niet omvangrijk is. Een manier om dit nader te onderzoeken is een homogene conventsbron waarin zowel patroniemen als familienamen voorkomen als uitgangspunt te nemen – homogeen in de zin dat alle zusters op een bepaald moment of in een bepaalde periode vermeld worden -, te kijken naar het aantal familienamen dat hier in voorkomt en dat te vergelijken met het gebruik van familienamen binnen het patriciaat. Slechts een aantal bronnen leent zich hiervoor. De eerste bron betreft de overdracht van het klooster Maria Magdalena aan de gasthuismeesters van Sint-Catharina, in verband met de opheffing van het klooster in 1545.100 [100. GAL, GA inv.nr. 704.] Er worden 21 conventualen vermeld, van wie er slechts vijf (24%) een familienaam hebben. De tweede bron betreft een verklaring van de zusters van Sint-Agatha uit 1553, met betrekking tot het bewonen van een aantal kamers in het tot leprooshuis omgezette klooster.101 [101. GAL, GA inv.nr. 1453.] Van de 13 vermelde zusters dragen er vier (31%) een familienaam. Aangezien deze bronnen enkele familienamen bevatten, gaat de these dat de betreffende zusters uit nederigheid hun eventuele familienaam verzwijgen, hier niet op.102 [102. We zouden deze these niet uit kunnen sluiten bij een bron als het necrologium van het Witte-Nonnenklooster (periode 1457 tot ca. 1530), waarin niemand van de 98 vermelde zusters een familienaam voert: GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080; uitgegeven in Van Lommel 1878, 63-69.] Om na te gaan hoe groot de kans is dat de zusters zonder familienaam in deze bronnen wel degelijk afkomstig waren uit patriciaatskringen, moeten we kijken naar het gebruik van familienamen binnen deze groep. Uit de dissertatie van Brand blijkt dat de overgrote meerderheid van de Leidse burgemeesters en schepenen al in de tweede helft van de vijftiende eeuw een familienaam voerde.103 [103. In de periode 1457 tot 1507 voerde 86% van de burgemeesters en 81% van de schepenen een familienaam: Brand 1996, Bijlage 3a en 3b.] De studie van Lamet maakt duidelijk dat deze situatie in de zestiende eeuw niet veranderde.104 [104. Lamet 1979, 454-461.] We kunnen hieruit concluderen dat het gebruik van familienamen zowel in de vijftiende als in de zestiende eeuw wijd verbreid was binnen de Leidse elite. Gezien deze cijfers is het erg onwaarschijnlijk dat het grote aantal Leidse zusters zonder een familienaam uit diezelfde elite afkomstig was.
     De relatie tussen naamgeving, identificeerbaarheid, geografische herkomst en sociale herkomst bestaat ook voor Zwolle. Relatief veel Zwolse zusters beschikten over een familienaam (waardoor we in staat waren familieleden te identificeren) en waren afkomstig uit de stad. Hier is het aantal zusters met een patricische of adellijk-patricische achtergrond redelijk groot. Het aandeel adellijke zusters is iets hoger dan in Leiden.
Twee categorieën komen, zij het in kleine aantallen, alleen in Zwolle voor: zusters met een middenklasse of horige achtergrond. Ook het Zwolse materiaal bevat voorbeelden van zusters zonder familienaam die toch uit de hogere sociale groepen afkomstig blijken te zijn. Zo leverde de familie van Bertruud Hermansdr, stichteres en zuster van het Kinderhuis, enkele schepenen.105 [105. Haar oom van vaderskant, Johan, was in 1375 schepen van Zwolle: HCO, KA001 Cartularium fol. 142-142 v. (B I, reg.nr. 126).] Stine, in 1555 zuster in het Oldeconvent, wordt slechts met haar voornaam aangeduid, maar blijkt volgens de aanduiding ‘jonkvrouw’ van adellijke afkomst te zijn.106 [106. HCO, RA001 inv.nr. 110 blz. 79.]
     Omdat de sociale achtergrond van de zusters per gemeenschap verschillen kan vertonen, zijn de gegevens uit tabel 6.5 per stad en gemeenschap verder uitgesplitst in de tabellen 6.6 en 6.7.

|pag. 189|

_______________↑_______________

 

Tabel 6.6 Sociale achtergrond van de Leidse zusters per gemeenschap, in absolute getallen en percentages.
De sociale achtergrond is onderverdeeld in de categorieën adel, patriciaat, adel-patriciaat (AP), middenklasse en onbekend.
Adel Patriciaat AP Middenklasse Onbekend Totaal
Sint-Agatha 1 1 4 0 28 82% 34
Sint-Agnes 1 0 2 1 44 92% 48
Sint-Barbara 3 1 1 1 34 85% 40
Sint-Catharina Rapenburg 0 0 0 0 23 100% 23
Sint-Catharina Schagen 0 3 2 0 31 86% 36
Sint-Cecilia 2 0 0 0 16 89% 18
Sint-Clara Nazareth 0 0 1 0 26 96% 27
Elfduizend Maagden 10 14 24 2 113 69% 163
Sint-Hieronymus Roma 1 0 0 1 68 97% 70
Sint-Margaretha 1 9 6 1 260 94% 277
Sint-Maria Abcoude 0 3 1 0 43 91% 47
Sint-Maria Magdalena 0 4 1 0 37 88% 42
Sint-Michiel 1 1 1 1 41 91% 45
Sint-Ursula 0 2 1 0 25 89% 28
Witte Nonnen 0 3 2 2 112 94% 119
Totaal 20 41 46 9 901 89% 1017 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
Van de Leidse gemeenschap van Sint-Catharina Rapenburg is de sociale achtergrond van de zusters geheel onbekend gebleven. Dit heeft te maken met het feit dat de meeste zusters uit deze gemeenschap van buiten de stad afkomstig waren (zie paragraaf 6.2.3).
Voor de overige 14 gemeenschappen is de score mager: het percentage onbekende sociale achtergrond ten opzichte van de totale populatie zusters ligt bij alle boven de 69% (in zeven gevallen zelfs boven de 90%). Er is slechts een convent dat opvalt in tabel 6.6: het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond. In deze gemeenschap leefden relatief veel zusters uit (laag-)adellijke families, patriciaatsfamilies of een combinatie daarvan. We komen de volgende familienamen tegen: Van de Boekhorst, Van Dam, Van der Does, Van der Graft, Van der Laan, Van Leeuwen en Van Tetrode.
     In de Zwolse gemeenschappen waren, met uitzondering van het Geertruid-van-Zuthemhuis, dochters uit het Zwolse patriciaat redelijk vertegenwoordigd. Het betreft zusters uit de families Van den Busch, Van Derlevoorde, Van Eem, Essching, Van Ittersum, Koetken, Van Millingen, Munter, Snavel, Sobbe, Van Tweenhuysen, Van Tybencamp, Van Voorst, Van den Water en Wicherding. Drie van deze zes gemeenschappen, het Oldeconvent, het Kinderhuis en het Wytenhuis, kenden daarnaast een redelijk aandeel vrouwen uit een zowel adellijke als patriciaatsfamilie. Het gaat om telgen uit de geslachten Van Broekhuizen, Van den Busch, Van Haersolte, Van Haerst, Van Ittersum, Van

|pag. 190|

_______________↑_______________

 

Tabel 6.7 Sociale achtergrond van de Zwolse zusters per gemeenschap, in absolute getallen en percentages. De sociale achtergrond is onderverdeeld in de categorieën adel, patriciaat, adel-patriciaat (AP), middenklasse, horig en onbekend.
Adel Patriciaat AP Middenklasse Horig Onbekend Totaal
Cadenetershuis 1 15 5 0 1 46 68% 68
Geertruid-van-Zuthemhuis 1 0 0 0 0 3 75% 4
Huis-ten Busch 2 6 2 1 0 32 74% 43
Huis-ter Maat 1 6 5 4 3 46 71% 65
Kinderhuis 1 16 10 6 0 34 51% 67
Oldeconvent 5 12 10 5 0 38 54% 70
Wytenhuis 1 19 8 3 0 49 61% 80
Totaal 12 74 40 19 4 248 62% 397 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
den Rutenberge, Van Tweenhuysen, Van Voorst, Ter Weden en Ten Zijl. Opvallend is verder de opname van vrijgelaten horige vrouwen in het Maatklooster. Tussen 1502 en 1528 werden drie zusters aangenomen die vrijgelaten waren uit de horigheid, namelijk Femme ter Hunze, Willem Ludekensdr van Koldenhove en Beerte Hermansdr Bennekynck.107 [107. Zie resp. HCO, KA011 ch.coll. 502.07 (reg.nr. 04567); HCO, KA011 ch.coll. 528.07 (reg.nr. 05586) en HCO, KA011 ch.coll. 502.21 (reg.nr. 04584).] Wanneer deze zusters terug zouden keren naar de wereld, zouden ze weer horig worden.
     Er is geen direct verband tussen de specifieke leefwijze en de sociale achtergrond van de Leidse zusters. Het is niet zo dat regularissenkloosters rekruteerden uit hogere sociale groepen dan derde-ordeconventen. Ook uit de Zwolse gegevens kan geen directe relatie tussen de signatuur en de sociale achtergrond afgeleid worden. De zusterhuizen die in de loop van hun bestaan de regel van Sint-Augustinus aannamen, rekruteerden niet vaker dan de andere vrouwenhuizen uit de hogere sociale groepen. We moeten hierbij overigens wel bedenken dat de absolute getallen soms te klein zijn om algemene uitspraken op te kunnen baseren. Wanneer van een gemeenschap de namen van twee zusters bekend zijn, waarvan er een tot de adel behoorde en een tot het patriciaat, kunnen we concluderen dat de helft van de bekende zusters tot de adel en de helft tot het patriciaat behoorde. Dit zegt natuurlijk weinig over de sociale achtergrond van de mogelijk overige 100 zusters die ook in het huis geleefd hebben.
     De sociale achtergrond van de zusters kan ook door de tijd verschillen vertonen. In de tabellen 6.8 en 6.9 is de sociale achtergrond daarom voor beide steden uitgezet in de tijd.

|pag. 191|

_______________↑_______________

 

Tabel 6.8 De sociale achtergrond van de Leidse zusters met een eerste vermelding in resp. de veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, in absolute getallen.
Adel Patriciaat AP Middenklasse Onbekend Totaal
14e eeuw 0 1 0 0 1 2
15e eeuw 8 23 35 3 383 452
16e eeuw 12 16 10 6 499 543
17e eeuw 0 1 1 0 10 12
Eeuw onbekend 0 0 0 0 8 8
Totaal 20 41 46 9 901 1017
Bron: database ‘Prosopografie’

 
 

Tabel 6.9 De sociale achtergrond van de Zwolse zusters met een eerste vermelding in resp. de veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, in absolute getallen.
Adel Patriciaat AP Middenklasse Horig Onbekend Totaal
14e eeuw 0 1 1 0 0 6 8
15e eeuw 6 54 15 13 1 161 250
16e eeuw 6 19 24 6 3 77 135
17e eeuw 0 0 0 0 0 4 4
Totaal 12 74 40 19 4 248 397
Bron: database ‘Prosopografie’

 
Uit de cijfers blijkt dat het aandeel zusters met een patricische en adellijk-patricische achtergrond in Leiden in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw afneemt. In Zwolle geldt dit slechts voor het aandeel zusters dat uit patriciaatsfamilies afkomstig was.
Hier nam in de zestiende eeuw het aantal zusters uit een adellijke patriciaatsfamilie juist toe. Uit het feit dat er sprake is van een diverse sociale achtergrond, blijkt dat de religieuze stroming die de huizen voortbracht, niet specifiek gelieerd was aan de bovenlaag van de bevolking.108 [108. Zie voor een vergelijkbare situatie in Amsterdam: De Melker 2002, 195.]

6.2.5 Leeftijd bij intrede

Volgens Post waren het vooral meisjes die op jonge leeftijd intraden in een religieuze gemeenschap, veelal tussen hun zevende en vijftiende levensjaar.109 [109. Post 1950b, 59.] Helaas is de leeftijd bij

|pag. 192|

_______________↑_______________

intrede vaak moeilijk te achterhalen. Voor de Zwolse gemeenschappen kennen we niet een vermelding hiervan. Van Goedele Essing wordt slechts vermeld dat zij als kind in het Wytenhuis kwam.110 [110. HCO, KA007 ch.coll. 468.11 (B IV, reg.nr. 2649).] Alleen voor het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent zijn de leeftijden van nieuwe zusters gedurende een langere periode opgetekend. Deze variëren van vijf tot 38 jaar. Baarte Gerritsdr van Poelgeest trad in 1479 in op vijfjarige leeftijd.111 [111. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 80.] De meeste meisjes die in de vijftiende en zestiende eeuw in het Warmondse convent kwamen, waren tussen de twaalf en 15 jaar oud.112 [112. Ibidem, fol. 80, 82 v., 89, 91 en 103.] De gemiddelde leeftijd van de 31 zusters die tussen 1472 en 1540 intraden en waarvan we de leeftijd bij intrede kennen, was 16 jaar. Van slechts twee andere Leidse huizen zijn gegevens beschikbaar. Agatha Jansdr trad in het tweede kwart van de zestiende eeuw voor haar negende jaar in het convent van Sint-Catharina Schagen.113 [113. GAL, Lijfrentenbestand.] Johanna Hieronymusdr de Latere kwam in 1538 op elfjarige leeftijd in het klooster Sint-Hieronymus Roma.114 [114. Lunsingh Scheurleer 1988, 432.] In 1544 trad Cornelia Jacobsdr van Antwerpen op tienjarige leeftijd in hetzelfde klooster in.115 [115. Ibidem.]
     Om meer inzicht te krijgen in de leeftijd van de vrouwen bij intrede, kan gekeken worden naar de verblijfsduur van de zusters in de huizen. Wanneer een zuster gedurende een lange periode in een gemeenschap verbleef, kunnen we, gezien de gemiddelde levensverwachting, een jonge leeftijd bij intrede veronderstellen. Voor adellijke vrouwen in Europa lag de gemiddelde levensverwachting in de Hoge en Late Middeleeuwen tussen de 30 en 50 jaar.116 [116. Koch 1994, 114.] Bij gebrek aan meer geschikte cijfers voor niet-adellijke vrouwen zullen we deze levensverwachting hier aanhouden. De levensverwachting van religieuze vrouwen verschilde wellicht niet veel van die van adellijke dames, doordat de eerste groep niet blootgesteld was aan de gevaren van het kraambed. Om de verblijfsduur van de zusters te kunnen berekenen, zijn minimaal twee vermeldingsjaren in de bronnen nodig. Van 475 Leidse zusters (47% van het totaal) beschikken we hier over; evenals voor 144 Zwolse zusters (36% van het totaal). In tabel 6.10 worden de resultaten weergegeven.
 
 

Tabel 6.10 Minimale verblijfsduur van de Leidse en Zwolse zusters, in absolute getallen en percentages.
Verblijfsduur Leiden Zwolle
1-10 jaar 177 37% 43 30%
11-20 jaar 71 15% 38 26%
21-30 jaar 78 16% 25 17%
31-40 jaar 61 13% 18 13%
> 40 jaar 88 19% 20 14%
Totaal 475 100% 144 100%
Bron: database ‘Prosopografie’

 
De gegevens in tabel 6.10 moeten beschouwd worden als minimumgegevens. In de eerste plaats zullen vrouwen doorgaans langer in de huizen hebben geleefd dan wij hebben

|pag. 193|

_______________↑_______________

kunnen achterhalen. Het eerste vermeldingsjaar ligt meestal later dan het jaar van intrede. En het laatste vermeldingsjaar betreft vaak niet de sterfdatum of datum van uittrede. In de tweede plaats zijn we bij gebrek aan cijfers uitgegaan van de levensverwachting van adellijke vrouwen, die toch een hogere levensstandaard hadden dan hun niet-adellijke seksegenoten. Op grond van de cijfers in tabel 6.10 moeten we concluderen dat een groot deel van de zusters bij intrede niet volwassen is geweest.117 [117. Onder niet volwassen verstaan we jonger dan 16 jaar. Tot deze leeftijd was de toestemming van ouders of voogden nodig voor intrede in een gemeenschap. Zie Post 1957 II, 318.] Van de vrouwen die meer dan 30 jaar in een gemeenschap leefden, mogen we dit toch aannemen. Voor de Leidse cijfers gaat het om 32% van de zusters van wie minimaal twee vermeldingsjaren bekend zijn. De Zwolse cijfers vertonen een zelfde beeld; 27% van de zusters verbleef meer dan 30 jaar in een gemeenschap. Een aanzienlijk deel van de zusters verbleef er op z’n minst 20 jaar. We krijgen de indruk dat 30 tot 40% van de zusters bij intrede niet de volwassen leeftijd had bereikt.

6.2.6. Motieven voor intrede

In paragraaf 2.5.1 hebben we gezien welke voorwaarden verbonden waren aan de aanname en intrede van nieuwe zusters. Hieraan vooraf gaat de keuze voor een leven in gemeenschap. De vraag waarom vrouwen in bepaalde perioden in de Middeleeuwen massaal intraden in religieuze gemeenschappen, of het nu de eerste of de tweede religieuze vrouwenbeweging betreft, houdt historici al lang bezig.118 [118. Zie voor een historiografisch overzicht van de religieuze vrouwenbewegingen: Van Luijk 2001.] Carl Bücher publiceerde in 1882 zijn Frauenfrage im Mittelalter, waarin deze vraag centraal stond. Het antwoord lag volgens Bücher in het verschijnsel ‘vrouwenoverschot’.119 [119. Bücher 1910, 4, 9.] Hij veronderstelde dat er in de middeleeuwse maatschappij minder huwbare mannen dan vrouwen waren, vanwege het celibaat en een hoger sterftecijfer bij mannen in verband met oorlog, ziekte en de gevaren van reizen. Er waren hierdoor vrouwen die geen huishouden of gezin konden vormen, waardoor ze zich gedwongen in de publieke wereld moesten begeven. Voor deze vrouwen vormde de intrede in een religieuze gemeenschap het alternatief voor een huwelijk.120 [120. Ibidem, 24; later ook bij Lawrence 1989, 232 en Galloway 1997, 95.] Zo bezien was de Frauenfrage een Frauenerwerbsfrage, ofwel het probleem van levensonderhoud van vrouwen.121 [121. Bücher 1910, 2.] Van het religieuze alternatief werd volgens Bücher veelvuldig gebruik gemaakt; hij spreekt zelfs van de ‘vele vrouwen die hun toevlucht namen tot het klooster’.122 [122. Ibidem, 24.] Bücher zette zich met het concept van het vrouwenoverschot bewust af tegen een verklaring die alleen rekening hield met religieuze motieven.
     Een invloedrijke studie is Religiöse Bewegungen im Mittelalter van Grundmann, verschenen in 1935. In dit boek werd de term ‘religieuze vrouwenbeweging’ gentroduceerd.123 [123. Grundmann 1961, passim.] Grundmann gebruikte het begrip om de opvallend actieve rol van vrouwen in middeleeuwse religieuze bewegingen te illustreren, die hij beschouwde als een steeds terugkerend religieus-maatschappelijk verschijnsel. Volgens Grundmann waren de religieuze ontwikkelingen in de twaalfde en dertiende eeuw onderdeel van een brede religieuze beweging die vele vormen aannam, maar vanuit een impuls ontstond: het verlangen om het primaat van apostolische armoede en evangelische preekactiviteiten te herstellen. Orthodoxe en heterodoxe ontwikkelingen waren zo beschouwd onderdeel van dezelfde beweging, met een spirituele (en niet een economische) drijvende kracht.124 [124. Ibidem, 5, passim.]
     In recente studies worden vooral de ideeën van Bücher sterk genuanceerd. Er wordt

|pag. 194|

_______________↑_______________

gepleit voor een verklaringsmodel van de religieuze vrouwenbewegingen waarin aandacht geschonken wordt aan een complex van maatschappelijke factoren van religieuze én sociaal-economische aard. Het onderscheid tussen religieuze motivaties enerzijds en sociaal-economische anderzijds (zie resp. Grundmann en Bücher) wordt inmiddels ervaren als anachronistisch.125 [125. Bijvoorbeeld bij Koch 1994, 220 en Brand 1996, 335.] In de Middeleeuwen riep dit niet per se een tegenstelling op.126 [126. Al in Post 1950b, 56.] Simons heeft er op gewezen dat het al langer bestaande vrouwensurplus pas van belang werd na veranderingen in de agrarische samenleving.127 [127. Simons 1989, 70.] De stedelijke expansie had in de Zuidelijke Nederlanden in de Hoge Middeleeuwen een langdurig proces van migratie tussen platteland en stad tot gevolg, waaraan jonge vrouwen (vooral in de leeftijd van twaalf tot 18 jaar) in belangrijke mate deelnamen.128 [128. Simons 1991, 139, 142. Zie voor het grote aandeel van vrouwen in dergelijke migratiebewegingen ook Koch 1987, 162; Goldberg 1992, 110 en Simons en Trio 2001, 147.]
Deze migratie zorgde er mogelijk voor dat er een stedelijk vrouwenoverschot ontstond.
Intrede in een religieuze gemeenschap, in het geval van Simons in een begijnengemeenschap, kan in dit kader gezien worden als een van de mogelijkheden die voor vrouwen van het platteland openstonden om in de stad een ‘zeker bestaan’ op te bouwen. Hagemeijer geeft een soortgelijke redenering voor de vijftiende-eeuwse Hollandse steden. Deze zouden als gevolg van de migratiepatronen een grote groep alleenstaande vrouwen tellen. Ze vermoedt dat juist deze vrouwen tot de armere lagen van de stedelijke bevolking behoorden.129 [129. Hagemeijer 1986, 240.] Intrede in een religieuze gemeenschap bood hun de mogelijkheid om in een beschermde omgeving te (over)leven. Ook Goudriaan schenkt aandacht aan de snelle urbanisatie van Holland, die in combinatie met de destabiliserende werking van de toegenomen rijkdom en de pest (samengevat als ‘ontworteling’) mogelijk een golf van religieuze inkeer tot gevolg had, gekanaliseerd door de beweging van de Moderne Devotie.130 [130. Goudriaan 1997, 140; Idem 1998b, 151.] De veronderstelling dat het vooral vrouwen waren die van het platteland naar de stad migreerden, verdient overigens wellicht enige nuancering. Van Zanden heeft erop gewezen dat het huwelijkspatroon in Holland juist afwijkt van andere streken. Mannen stichtten op het platteland betrekkelijk jong gezinnen, hetgeen een matigende invloed zal hebben gehad op het naar de stad wegvloeiende vrouwenoverschot.131 [131. Van Zanden 1988, 361-362.]
     Aan het bestaan van een vrouwenoverschot in de steden wordt echter sterk getwijfeld, omdat het moeilijk empirisch bewijsbaar is.132 [132. Bijvoorbeeld in Koch 1987, 162-165 en Goudriaan 1995c, 137.] Uit onderzoek naar laatmiddeleeuwse Duitse steden blijkt dat de sekse-ratio toch relatief evenwichtig was.133 [133. Hagemeijer 1986, 237.] Het is duidelijk geworden dat het concept te algemeen is, en dat in het onderzoek een onderscheid moet worden gemaakt tussen bijvoorbeeld stad en platteland en verschillende sociale groepen in de maatschappij. De verklaring van de rol van vrouwen in religieuze bewegingen vanuit het bestaan van een vrouwenoverschot laat weinig ruimte voor een religieuze motivatie van de vrouwen die intraden in een begijnhuis of klooster. Ondanks alle nuanceringen blijft het concept vrouwenoverschot overigens relevant, omdat tijdgenoten geloofden dat het bestaan hiervan een belangrijke beweegreden was voor vrouwen om een religieus leven te gaan leiden. Zo werd de populariteit van de begijnenbeweging al in de Late Middeleeuwen toegeschreven aan het feit dat veel vrouwen geen huwelijkspartner konden vinden.134 [134. Galloway 1997, 101.]
     Het is overigens belangrijk te beseffen dat het aantal vrouwen dat een religieus leven leidde het aantal mannen dat dit deed waarschijnlijk niet in grote mate overtrof.135 [135. Volgens de berekening van Post leidden in 1517 ongeveer 8100 mannen en 10.000 vrouwen een religieus leven in het bisdom Utrecht. Bij de mannen zijn ook de seculiere geestelijken meegeteld. Zie Post 1950b, 53.] Het feit dat het in de Hoge en Late Middeleeuwen vooral vrouwen waren die intraden in een religieuze gemeenschap, heeft te maken met de verschillende positie van mannen en vrouwen binnen de Kerk. Voor vrouwen die een religieus leven wilden leiden, stonden

|pag. 195|

_______________↑_______________

minder mogelijkheden open dan voor mannen, omdat de geestelijkheid voor hen gesloten was.136 [136. Lehmijoki-Gardner 1999, 31.] Mannen konden naast kloosterling kapelaan, priester of seculier kanunnik worden, terwijl de keuze voor vrouwen beperkt was tot intrede in een convent of klooster.137 [137. Brand 1996, 341.] Het was voor mannen dan ook makkelijker om elders een uitlaatklep te vinden voor hun sociale en religieuze behoeften.

De Leidse en Zwolse primaire bronnen bevatten weinig aanknopingspunten om de motivatie van de intredende vrouwen of hun familie te achterhalen. Een religieuze motivatie ligt op het eerste gezicht het meest voor de hand, ook al worden deze niet vaak in de bronnen vermeld.138 [138. De wens om een religieus leven te leiden komen we bijvoorbeeld tegen in zusterboeken: Scheepsma 1993, passim.] We kunnen niet voorbij gaan aan de religieuze motieven die veel vrouwen gehad moeten hebben, vooral wanneer zij intraden op een volwassen leeftijd.
Daarvoor is de kracht van de laatmiddeleeuwse religieuze idealen te groot. Er zullen absoluut vele vrouwen geweest zijn die in een gemeenschap intraden omdat ze het wereldse leven de rug wilden toekeren en wilden leven als ‘bruiden van Christus’. Naast achterliggende religieuze motivaties spelen echter ook andere overwegingen een rol. Zo kan de keuze voor de intrede van een of meer dochters in een klooster omdat het goedkoper was dan een huwelijk best samengaan met religieuze motieven.139 [139. Koch 1994, 220.] Het onderhouden van een religieuze was tegelijk een religieuze investering voor de familie (zorg voor het zielenheil). De intrede kan verschillende doelen tegelijkertijd gediend hebben.
     Het zal duidelijk zijn dat een verklaring van de tweede religieuze vrouwenbeweging vanuit religieuze motieven te eenzijdig is. We komen in de praktijk voorbeelden tegen van vrouwen die niet geheel vrijwillig intraden in een convent of klooster, of die duidelijk niet geschikt waren voor een religieus leven in een gemeenschap. Zo werd Geertruid Dirc Luytgensdr in 1446 door haar moeder naar het convent van Sint-Barbara gebracht, waar een overeenkomst gesloten werd met de pater.140 [140. GAL, Kl inv.nr. 92.] In ruil voor haar vaderlijk erfdeel zou het convent Geertruid gedurende haar leven opnemen als een medezuster. Men zou echter rekening houden met haar zwakke gestel en geest (‘hoir weeckheyt aen lyff ende aen sinnen’).141 [141. Ibidem.] Dit is een voorbeeld van een vrouw die lichamelijk en geestelijk niet geschikt was voor het conventsleven en ook niet zelf voor een dergelijk leven koos. Vooral uit de zestiende eeuw kennen we hier meer voorbeelden van. Het gaat dan veelal om vrouwen die door hun familie naar een religieuze gemeenschap gebracht werden omdat ze lichamelijk of geestelijk niet in orde waren. Vanuit het gezichtspunt van de familie bood intrede van deze vrouwen in een convent of klooster een leven in een beschermde omgeving. Omdat de andere voorbeelden alle uit de zestiende eeuw stammen en daarmee wellicht inzicht bieden in het verval van het religieuze leven in die tijd, worden ze behandeld in paragraaf 10.2.
     Uit de vorige paragraaf bleek dat veel meisjes op jonge leeftijd intraden. We hebben in dat geval te maken met de wens van de familie. Het feit dat familieleden een meisje naar een religieuze gemeenschap brachten om haar te laten opnemen, is een sterke aanwijzing hiervoor. In veel gevallen zal er geen sprake geweest zijn van een weloverwogen en vrijwillige keuze van degene die intrad. Hieruit kunnen we concluderen dat leken religieuze gemeenschappen tevens beschouwden als, in de woorden van Post, verzorgingsinstituut.142 [142. Post 1950b, 62.] Soms bleek een jong ingetreden meisje niet geschikt voor het leven in gemeenschap. Baarte Hendriksdr van den Busch werd bij haar intrede in het Warmondse convent in 1540 op dertienjarige leeftijd ‘duechtelicken ende guet van aert’ genoemd.143 [143. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 91.] In een marginale aantekening bij het relaas van haar intrede lezen we echter dat ze later

|pag. 196|

_______________↑_______________

naar huis gestuurd werd, omdat ze het convent niet van nut was: ‘[…] wantse ons niet en diende’.144 [144. Ibidem.] Er waren echter ook meisjes die jong intraden en juist zeer geschikt bleken te zijn voor het convents- of kloosterleven. De al eerder genoemde Baarte Gerritsdr van Poelgeest is een prachtige illustratie daarvan: ze werd verschillende malen tot mater gekozen en vierde in 1546 haar gulden professie.145 [145. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 141 en fol. 163 v.; GAL, Kl inv.nr. 1181.]
     Een andere aanwijzing voor intrede in een religieuze gemeenschap omdat de familie dat wenste, vormt de gelijktijdige intrede van verwanten. Wanneer twee of zelfs drie zussen tegelijkertijd in een gemeenschap intraden, mogen we er toch niet van uitgaan dat dit een vrijwillige keuze van alle betrokken personen was. Het kwam overigens wel voor dat de aanwezigheid van een verwante in een bepaalde gemeenschap juist een stimulans was voor, vaak jongere, vrouwelijke familieleden om later zelf in te treden.146 [146. Franse voorbeelden bij Johnson 1991, 19.]
Aan het begin van dit hoofdstuk hebben we al het voorbeeld gezien van Margriet Adamsdr van der Goude, die in 1531 zo onder de indruk raakte van de professie van haar zuster Diewer in het Elfduizend-Maagdenconvent, dat ze, juist zeer tegen de zin van haar familie, ook intrad. Het gaat hier echter niet om een gelijktijdige intrede van de zussen. Dat het vaak voorkwam dat familieleden verschillende vrouwelijke verwanten naar een gemeenschap brachten, blijkt wel uit de maatregelen die hiertegen genomen werden.147 [147. Zie paragraaf 2.5.1. Het Diepenveense zusterboek beschrijft verschillende voorbeelden van verwanten die tegelijkertijd in dezelfde gemeenschap leefden, zoals Lutgard Ominghes, die met een dochter en vier kleindochters intrad in Diepenveen: Scheepsma 1993, 24.] In 1508 traden de gezusters Cornelia en Maria Filipsdr samen in het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent, respectievelijk op veertien- en dertienjarige leeftijd.148 [148. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 89.] In september 1553 sloot Emmetgen Aerntsdr, weduwe van Jacob Adriaansz van der Does, een overeenkomst met de pater en mater van het Sint-Margarethaconvent over de opname van haar twee dochters Machteld en Maria.149 [149. GAL, Kl inv.nr. 1643.] In deze gevallen zal de intrede geen vrijwillige keuze van de vrouwen zelf geweest zijn, vooral als ze nog jong waren.
We moeten bij de vraag of er sprake was van een individuele keuzevrijheid of maatschappelijke dwang oppassen voor een anachronistische benadering, door te beseffen dat men in de Middeleeuwen überhaupt weinig keuzevrijheid had, hetgeen overigens nog meer voor vrouwen dan voor mannen gold.150 [150. Johnson 1991, 14.]
     Zowel in de Leidse als de Zwolse huizen komen we meisjes tegen die na een voordracht van de bisschop van Utrecht intraden. Deze kon krachtens het recht van blijde inkomst verschillende personen voordragen aan religieuze gemeenschappen. Bisschop Filips van Bourgondië maakte veelvuldig gebruik van dit recht. Hij droeg tussen 1517 en 1521 maar liefst 149 kandidaten voor aan vrouwengemeenschappen in zijn diocees. Volgens Post probeerde de bisschop op deze manier de ouders van de meisjes (veelal uit riddermatige geslachten) te helpen hun (soms onechte) dochters op passende wijze onder te brengen.151 [151. Post 1950b, 68-69.] Ook hier was intrede duidelijk de wens van de ouders. De gemeenschappen zullen de voorgedragen meisjes niet altijd met open armen ontvangen hebben. Het Kapittel van Windesheim verkreeg zelfs een privilege waardoor het niet gedwongen was een novice toe te laten op voordracht van de bisschop.152 [152. Ibidem, 68.] In de praktijk zal zijn wens echter moeilijk te negeren zijn geweest.

     Wanneer we de bevindingen uit de secundaire literatuur combineren met de gegevens uit de primaire bronnen, komen we tot een verklaringsmodel van de tweede religieuze vrouwenbeweging waarin de relatie tussen de intrede van vrouwen en hun situatie in de wereld centraal staat. De beweging moet geplaatst worden tegen de achtergrond van de laatmiddeleeuwse stedelijke en economische expansie. In de eerste plaats moet de relatie tussen de intrede en de geografische herkomt van de zusters in de verklaring betrok-

|pag. 197|

_______________↑_______________

ken worden. We hebben in paragraaf 6.2.3 gezien dat veel Leidse zusters van het platteland om de stad afkomstig waren. Dit gegeven bevestigt de zogenaamde ‘migratie- of urbanisatiehypothese’ van Simons, die daarmee van toepassing lijkt op de situatie in Holland.153 [153. Simons 1991, 139-142.] In de dertiende eeuw veranderde Holland van een agrarische in een verstedelijkte samenleving, waarin sprake was van opkomende handel, stedelijke nijverheid (voornamelijk lakennijverheid en bierbrouwerij), visserij, scheepsbouw en commerciële landbouw. De zogenaamde Grote Ontginning uit de periode 900-1300, waarbij het veen omgezet werd in cultuurland dat geschikt was voor akkerbouw en veeteelt, veroorzaakte een inklinking van de bodem. Dit leidde tot structurele veranderingen in de landbouw. Als gevolg van de verzakking van de bodem steeg het grondwaterpeil, waardoor grootschalige akkerbouw niet meer mogelijk was. Boeren schakelden over van akkerbouw naar extensieve veeteelt (voornamelijk vetweiderij en zuivelproductie), waardoor er een uitstoot van arbeidskrachten plaatsvond. Deze arbeidskrachten konden worden opgenomen door de steden, waar de nijverheid opkwam.154 [154. De Boer 1978, 43-46; ook in Hoppenbrouwers 2002, 120, 136-137.] Buiten de steden was sprake van een hoog ontwikkelde plattelandseconomie, waarin op de markt gerichte landbouw werd gecombineerd met loonarbeid in verschillende niet-agrarische sectoren, zoals turfwinning en zeevisserij.155 [155. Hoppenbrouwers 2002, 148.] In hoeverre de Zwarte Dood een rol speelde in deze maatschappelijke ontwikkeling, is onduidelijk. Holland werd in 1350 getroffen door de pest, er waren echo-epidemieën in 1369, 1381, 1384 en 1399/1400. Hierdoor zal de vraag naar nieuwe arbeidskrachten hoog geweest zijn. Hoe het ook zij, er was na 1350 sprake van een relatieve ontvolking van het platteland.156 [156. Ibidem, 135-136.] Rond 1500 bedroeg de zogenaamde stedelijke dichtheid in Holland 45-50%. Het gewest kende tevens een hoge bevolkingsdichtheid op het platteland; 66 inwoners per vierkante kilometer.157 [157. Stabel 1997, 63.] Hiermee valt Holland in de eerste, ofwel meest geürbaniseerde demografische zone.158 [158. Volgens Prevenier een zone met gemiddelde bevolkingsdichtheid van meer dan 60 inwoners per vierkante kilometer en een stedelijke ratio van meer dan 40%. Ook de Vlaamse kust valt in deze zone. Hieronder komen nog drie zones die minder geürbaniseerd zijn. Zie Stabel 1997, 64.] Tussen 1375 en 1425 ontwikkelde de stedelijke economie van Holland zich buitengewoon krachtig.159 [159. Hoppenbrouwers 2002, 139. Volgens Hoppenbrouwers 2002, 118 en 134 was Holland al voor 1350 minder ‘achterlijk’ dan Jansen stelde en liggen de wortels van de opkomst van het gewest in de dertiende eeuw.]
Gevolg hiervan was een monetarisering van de economie en een groeiende beschikbaarheid van kapitaal.160 [160. De Melker 2002, 42.]
     Een soortgelijke ontwikkeling is zichtbaar in het Oversticht. Tot de dertiende eeuw was het huidige Overijssel een agrarisch achterland van de meer ontwikkelde delen van het Duitse taalgebied.161 [161. Jansma, Jansma en Schroor 1990, 70.] Dit veranderde door de komst van een nieuw, groot scheepstype: de kogge. Vanaf de dertiende eeuw zien we een uitbreiding van het cultuurlandschap, door middel van ontginningen en bedijkingen.162 [162. Ibidem, 75.] De ontginning van de veengronden langs de IJssel leidde tot inklinking van de bodem, waarna boeren overschakelden op extensieve veeteelt. De arbeidskrachten die hierdoor overbodig werden, trokken naar de stad.163 [163. Slicher van Bath 1979a, 102.] We zien dus een soortgelijke sociaal-economische ontwikkeling in Holland en het Oversticht, waarbij we overigens wel de indruk hebben dat die in het Oversticht vroeger begon en geleidelijker was.164 [164. Zo vond de grote groeispurt in Overijssel al plaats in de dertiende eeuw: Slicher van Bath 1979a, 95.]
     Was er als gevolg van de migratiebeweging vanaf het eind van de veertiende eeuw sprake van een vrouwenoverschot in de steden? Het gegeven dat veel Leidse zusters van het platteland om de stad afkomstig waren, is een sterke aanwijzing voor het bestaan ervan. Cijfermateriaal bevestigt het bestaan van een vrouwenoverschot in Leiden in de vijftiende en zestiende eeuw. In 1498 hief de Leidse magistraat een vermogensbelasting van 1% van het totaal vermogen van alle stedelingen, berekend naar draagkracht. Uit het bewaard gebleven belastingkohier blijkt dat onder de minvermogenden veel zelfstandige, ongehuwde vrouwen en weduwen voorkwamen, hetgeen wijst op een stedelijk vrouwenoverschot.165 [165. Brand 2002, 124.] Uit de volkstellingen die in 1574 en 1581 in Leiden gehouden werden,

|pag. 198|

_______________↑_______________

blijkt dat het vrouwenoverschot toegenomen was.166 [166. Daelemans 1975, 147; De Boer en Van Maanen 1986, 16 en 20.] In 1581 waren er 11,7% meer vrouwen dan mannen. Maar liefst 32% van de gezinshoofden bestond uit alleenstaande vrouwen, waarvan 23% weduwe was.167 [167. Daelemans 1975, 147.] Ook al kunnen deze percentages niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar de periode waarin veel vrouwen in de Noordelijke Nederlanden, ook in Leiden, kozen voor een religieus leven, ze maken de vrouwenoverschot-hypothese wél aannemelijk.
     In de tweede plaats moet de relatie tussen de intrede en de sociale achtergrond van de zusters in de verklaring betrokken worden. De motieven voor intrede in een religieuze gemeenschap kunnen voor arme en rijke vrouwen verschillend geweest zijn. Arme meisjes zochten wellicht bescherming vanwege een maatschappelijk en zedelijk kwetsbare positie.168 [168. Goudriaan 1997, 137.] Voor rijke vrouwen lag de situatie anders. Illustratief in dit verband is een uitspraak in het zusterboek van het klooster Diepenveen. In de levensbeschrijving van Johannes Brinckerinck, rector van het Deventer Meester-Geertshuis en stichter van Diepenveen, lezen we dat Geert Grote de intrede van weduwen, koorvrouwen uit adellijke stiften en meisjes jonger dan twaalf jaar in het Meester-Geertshuis verboden had, waar de auteur aan toevoegt: ‘Wanneer in dergelijke personen de Heilige Geest niet werkelijk werkzaam is, kunnen zij een gemeenschap behoorlijk tot last zijn’.169 [169. Scheepsma 1993, 13.] Blijkbaar werden dames met een dergelijke achtergrond makkelijk verdacht van niet geheel zuivere (lees: religieuze) motieven bij de intrede in een religieuze gemeenschap (terwijl dit voor meisjes uit de maatschappelijke onderlaag blijkbaar niet gold!).
Uit het onderzoek van Koch is gebleken dat de keuze voor intrede van adellijke vrouwen in kloosters in de periode 1200 tot 1600 inderdaad vaak gemaakt werd door de familie.
Het feit dat gezinnen meer dochters dan zonen telden en dochters in de door Koch onderzochte regio niet uitgesloten waren van de vererving van ouderlijke goederen, leidde ertoe dat het behoud van het familievermogen moeilijk realiseerbaar en fragmentatie daarvan vrijwel onvermijdelijk was.170 [170. Koch 1994, 212-214.] De intrede van een dochter in een klooster was voor de familie financieel gunstiger dan uithuwelijking. Ook religieuze dochters konden erven, maar in de praktijk kregen zij van de ouders minder toebedeeld dan wereldlijke dochters. Een soortgelijke redenering vinden we in de studie van Brand over de Leidse stedelijke elites in de vijftiende eeuw. Hij acht het aannemelijk dat ouders hun dochter(s) naar een klooster brachten om versplintering van het patrimonium te voorkomen en omdat het erfrechtelijk goedkoper was dan een huwelijk.171 [171. Brand 1996, 350.] Ook voor Leiden bestaat de indruk dat de huwelijksmedegave de waarde van de dos, de medegave in een religieuze gemeenschap, overtrof.

6.3 De ambtsdragers

6.3.1 Biechtvaders

Van de 37 biechtvaders die ons uit Zwolle bekend zijn, waren er 21 afkomstig uit de fraterhuizen van Zwolle of Deventer.172 [172. Het betreft Hendrik van Alkmaar (?, huis-ter Maat); Johan van Barneveld (1552-1582, Kinderhuis); Jacob van Delft (1516-1525, Kinderhuis); Rutger van Doetinchem (1470-1478, huis-ter Maat); Arnold van Emmerik (?, Cadenetershuis); Jacob van Enkhuizen (?, huis-ter Maat); Ludovicus Filipsz van Bazel (1489, Wytenhuis); Willem van Gelre (1481-1485, huis-ter Maat); Jacob van Goch (tot 1472, Kinderhuis en huis-ten Busch); Hendrik van Herxen (?, Cadenetershuis); Gillis Holthoern van Weert (1486-1511, Kinderhuis); Dirck van Kampen (1484-1490, Busch-klooster); Johan Kuyst van den Busch (1520-1525, Cadenetershuis); Johan Mattheusz van Haarlem (1410-1414, Oldeconvent); Sander Schimmelpenning (1561-1598, Cadenetershuis); Jacob Seynenz Lap (1508-1512, Wytenhuis); Geert van Steenwijk (1529-1544, Kinderhuis); Lieffart van Ulzen (1435-1451, Oldeconvent); Evert van Unna (1518-1519, Maatklooster); Gerrit van Vollenhove (1415-1458, Oldeconvent); Hendrik Voppenz van Gouda (1398-1410, Oldeconvent). Van 22 biechtvaders is biografische informatie bekend. Zie de database ‘Prosopografie’.] Een biechtvader was prior van het Zwolse Bethlehemklooster.173 [173. Johan van Oldenzaal, van 1530 tot 1541 prior van het Bethlehemklooster en van 1530 tot 1546 biechtvader van het Kinderhuis: HCO, AAZ01 ch.coll. 520.10; HCO, AAZ01 ch.coll. 511.05.] In twee gevallen gaat het om een seculiere priester. Over Willem Witvoet, in de vijftiende eeuw biechtvader van het Oldeconvent, zegt De Voecht dat hij ‘[…] weliswaar een seculiere priester [was], maar hij nam onze gewoonten aan en leefde volgens onze zeden’.174 [174. Schoengen 1908, 17-22.] Johan van Widenbrugge was een zeer toegewijd priester, die naast

|pag. 199|

_______________↑_______________

het fraterhuis te Zwolle leefde. De Voecht noemt hem ‘een bekende van ons huis’, die zich de zeden van de fraters eigen maakte en vrijwillig deelnam aan de beraadslagingen van de gemeenschap. Hij werd biechtvader van het Oldeconvent.175 [175. Ibidem, 44-45.] Van de overige 14 biechtvaders is niet duidelijk wat hun religieuze achtergrond was. Over de sociale achtergrond van de Zwolse biechtvaders is geheel niets bekend.
     In de zojuist geciteerde kroniek van De Voecht komen talloze beschrijvingen van Zwolse biechtvaders voor, uiteraard met een uiteenzetting van hun goede eigenschappen.176 [176. Ibidem, 13-17, 17-22, 45-46, 148-150, 153-158, 202-203.] Zo wordt Hendrik Voppenz door De Voecht een goed prediker en een trouw volgeling van Geert Grote genoemd. Johannes van Haarlem, voormalig rector van het Deventer fraterhuis, was welsprekend, betrouwbaar en gezaghebbend. Hij was een strenge biechtvader. Later trok hij naar Arnhem waar hij het klooster van Sint-Maria ging besturen. Daarna herstichtte hij het fraterhuis in Delft. Van Gerard van Vollenhove, lange tijd biechtvader van het Cadenetershuis, vernemen we bij De Voecht de volgende goede eigenschappen: hij was devoot en geliefd, nederig en gehoorzaam, hij was een goed kopiist, gedurende lange tijd librarius van het fraterhuis. Hij hoorde de biecht van de zusters en gaf collaties. Hij werd op hoge leeftijd getroffen door de pest, maar herstelde. Vlak daarna werd hij echter opnieuw ziek. Hij overleed op 10 december 1458 en werd begraven te Windesheim. Jacob van Goch was lector van de derde klas van de Zwolse stadsschool geweest. Hij vertrok naar het klooster Windesheim, maar hij kon het strenge leven daar niet volhouden. Zijn bijnaam in het fraterhuis was scriver (hij was notaris). De Voecht prijst hem om zijn schrijfactiviteiten, nederigheid en devote oefeningen. Een uitgebreide beschrijving geeft De Voecht van priester Rutger van Doetinchem (sterft 1478). Hij was klein van stuk, had een rood gezicht en een kort voorhoofd met kleine rimpeltjes. Na het doorlopen van de Zwolse stadsschool werd hij vicaris in de kapel van Sint-Laurentius in Zwolle. Hij werd benoemd tot procurator van het arme fraterhuis (Domus Parva). Rutger was zeer nederig en streed hevig tegen zonden in zichzelf en in anderen. Allen hielden van hem. Nadat hij tot priester gewijd was, volgde hij Hendrik van Alkmaar op als biechtvader van het huis-ter Maat. Hij gaf goede collaties en was een goed biblicus en interpretator van de Schrift. Rutger bestuurde de zusters met grote handigheid en verbeterde hun discipline en vermeerderde hun wereldlijke goederen aanzienlijk. Hij werd echter gekweld door hoofdpijnen en werd ziek. Hij werd verzorgd in het huis van de biechtvader van het huis-ter Maat, waar hij door twee fraters bezocht werd. Hij stierf na toediening van de sacramenten, in het bijzijn van fraters en vele zusters op 30 juli 1478 en werd begraven te Windesheim.

Voor de Leidse gemeenschappen zijn de namen van 87 biechtvaders en zes socii bekend.
Bij 30 biechtvaders blijft het hier ook bij; van hen beschikken we slechts over een naam, soms vergezeld van een jaartal. Van 55 biechtvaders (63%) is wat meer biografische informatie bekend. De geografische herkomst van de Leidse biechtvaders is zeer divers. De weinige priesters van wie deze bekend is, kwamen uit Schoorl, Hattem, Winterswijk, Naarden, Rotterdam, Heiloo, Amsterdam, Utrecht, Katwijk en Aarlanderveen.177 [177. Zie de database ‘Prosopografie’.] Slechts een enkeling kwam uit de stad Leiden.178 [178. Het enige voorbeeld betreft Johan Gerardsz, in 1544 biechtvader van Sint-Maria Abcoude: Van Heel 1939, 178. Vergelijk Amsterdam, waar de biechtvaders van de tertiarissen aan het begin van de vijftiende eeuw bijna allemaal van buiten de stad afkomstig waren: De Melker 2002, 192.]
     Over de 17 biechtvaders van het Witte-Nonnenklooster is relatief veel bekend, dankzij het overzicht dat Wolfs gepubliceerd heeft.179 [179. Wolfs 1988, 47-52.] Ze werden allen uitgezonden vanuit een observant dominicanenklooster in de Nederlanden, bijvoorbeeld Haarlem,

|pag. 200|

_______________↑_______________

Figuur 6.1 De voormalige kapel van het Zwolse Cadenetershuis. Bron: Wormgoor 2001, 22.

|pag. 201|

_______________↑_______________

Den Haag, Rotterdam, Gent, Leuven, Zwolle, Nijmegen en Den Bosch.180 [180. Post 1957 II, 163.] Velen van hen hadden aan een universiteit gestudeerd. Johan N., biechtvader van de Witte Nonnen tot 1501, was lector in de theologie. Hetzelfde gold voor Andries Hugenz, pater tot 1526, die aan de universiteiten van Leuven en Keulen gestudeerd had. Jacob Stella, pater in het eerste kwart van de zestiende eeuw, was magister in de theologie. Hij werd zeer gewaardeerd door het Leidse stadsbestuur, dat in 1506 een brief schreef aan de vicarius van de Hollandse Congregatie van de dominicaanse orde met het verzoek om te verhinderen dat Jacob verplaatst zou worden, aangezien zijn verblijf in Leiden voor het klooster zeer gewenst was. De dominicaanse biechtvaders verbleven niet lang op dezelfde plaats, zoals gebruikelijk was bij de bedelorden. Het is dan ook niet duidelijk of deze priesters tijdens hun biechtvaderschap resideerden in Leiden. Pater Nicolaas van Leiden bijvoorbeeld, werd in 1468 van het Haarlemse naar het Rotterdamse dominicanenklooster verplaatst. In 1470 verhuisde hij naar een onbekende plaats. In 1474 werd hij in Haarlem benoemd tot vicarius prioris. In 1479 en 1480 was hij prior van het dominicanenklooster te Zwolle. In 1491 kreeg hij toestemming om in het Haarlemse klooster een kamer te bewonen. Tot 1492 was hij pater van de Witte Nonnen.181 [181. Wanneer hij biechtvader van het klooster werd, is onbekend: GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080.] Arnold van Doetinchem, pater van 1468-1476, was afkomstig uit het dominicanenklooster te Rotterdam. Hij was betrokken bij de stichting van een dominicanenklooster in Kalkar in 1456, waar hij prior werd. Bij een poging tot hervorming van het klooster te Wezel werd hij daar in 1460 subprior.182 [182. Wolfs 1988, 47.] Hij overleed op 15 april 1476.183 [183. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080.] Nicolaas van Hoogstraten ten slotte, was tot 1509 biechtvader van de Witte Nonnen. Hij was afkomstig uit het dominicanenklooster te Haarlem.184 [184. Bots 1882, 275; Wolfs 1988, 48.] In 1465 werd hij door de Hollandse congregatie naar Rijsel verplaatst, waar hij het volgende jaar de artes-opleiding aan de Latijnse school volgde.185 [185. Zie voor de Latijnse school in Rijsel: Duval 1993/94.] In 1468 ging hij voor verdere studie naar Rostock. In 1484 trad hij in Zwolle op als prior van de dominicanen. Hij overleed op 11 juli 1509.186 [186. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080.] In het Witte-Nonnenklooster werd de biechtvader veelal bijgestaan door een socius of gezel.187 [187. Zie Wolfs 1988, 52.]
     Wanneer we kijken naar de sociale achtergrond van de Leidse biechtvaders, blijkt dat 4% (5 van de 87 personen) een (laag)adellijke achtergrond had. Zo’n 4% (5 personen) kwam uit een patriciaatsfamilie. Acht biechtvaders kwamen uit een adellijke familie die een rol speelde binnen het Leidse patriciaat (7%).188 [188. Zie de database ‘Prosopografie’.] Over hun religieuze achtergrond is verder niets bekend.

6.3.2 Zusters die een ambt bekleedden

Van 126 Leidse zusters is bekend dat ze een ambt bekleedden (12% van het totale aantal zusters). Hetzelfde geldt voor 93 Zwolse zusters (23%). Het gaat hier om de ambten die samen de centrale leiding vormden van de gemeenschap (bijvoorbeeld mater, ondermater en procuratrix). Zusters die een niet-bestuurlijk ambt bekleedden, zoals refterwaarster, worden vrijwel nooit als zodanig in de bronnen vermeld. Wat weten we nu over hun sociale achtergrond? Voor Leiden was 5% van de zusters met een ambt van adel. Zo’n 9% kwam uit een patriciaatsfamilie. Voor Zwolle liggen de percentages hoger: 15% van de zusters met een ambt was van adel, 29% kwam uit een patriciaatsfamilie. Wanneer we deze percentages vergelijken met de gegevens omtrent de sociale achtergrond van de gehele populatie (zie tabel 6.5), blijkt dat een dwarsdoorsnede van de zusters een ambt bekleedde. Zowel voor Leiden als Zwolle komen de percentages

|pag. 202|

_______________↑_______________

vrijwel overeen. Het is dus niet zo dat de zusters die een ambt bekleedden, uit een hogere sociale groep afkomstig waren dan de overige zusters.189 [189. Dit was wel het geval in enkele dominicanessenkloosters in het Duitse taalgebied. In het klooster Töß bij Winterthur is er een duidelijk verband tussen de vervulling van een ambt en de sociale achtergrond. De lagere sociale groepen stonden onder aan de kloosterlijke hiërarchie. Zie Folini 2000, 98.]

Besluit

Een prosopografische studie verzamelt biografische informatie over een welomschreven groep mensen. De populatie in deze studie bestaat uit de vrouwen die tussen 1389 en 1620 in de Leidse en Zwolse gemeenschappen geleefd hebben. Er is gekeken naar de familiale, geografische en sociale achtergrond, de leeftijd bij intrede, de functie in het huis, de levensloop en het sterfjaar. De waarde van de prosopografische methode ligt in het feit dat de onderzoeker in staat gesteld wordt om een grote hoeveelheid losse gegevens in onderlinge samenhang te analyseren. Hierbij komen relaties aan het licht die met andere onderzoeksmethoden moeilijk te achterhalen zijn.
     De namen van de zusters vormen de sleutel tot de prosopografie. In totaal kennen we 1017 Leidse en 397 Zwolse zusters bij naam. Het grote verschil in aantal zusters kan verklaard worden uit de verschillende omvang van beide steden in de Late Middeleeuwen. We moeten er overigens rekening mee houden dat de populatie in dit onderzoek niet compleet is: we hebben niet alle zusters die in de periode 1389 tot 1620 in de vrouwengemeenschappen leefden, kunnen achterhalen. Er bleek een relatie te bestaan tussen de naamgeving van de zusters in de bronnen, hun identificeerbaarheid, hun geografische herkomst en hun sociale achtergrond. De Leidse zusters werden vooral met een voornaam en patroniem aangeduid. Ze bleken veelal afkomstig van het platteland om Leiden en kwamen waarschijnlijk uit de lagere sociale groepen. Er werden slechts weinig familieleden achterhaald. Op basis van een analyse van het gebruik van familienamen binnen de Leidse elite is aannemelijk gemaakt dat de zusters zonder familienaam niet uit diezelfde elite afkomstig waren. De Zwolse zusters beschikten vaker over een familienaam, werden vaker gerekruteerd in de stad en waren vaker afkomstig uit de adel of het patriciaat. Ook werden vaker hun familieleden in de wereld achterhaald. Er was zowel in Leiden als Zwolle sprake van nauwe familiebanden binnen en tussen de huizen. Er is geen relatie geconstateerd tussen de leefwijze van een gemeenschap en de sociale achtergrond van de inwoonsters, zoals in de literatuur vaak gesuggereerd wordt. Het is niet zo dat zusterhuizen van het gemene leven uit lagere sociale groepen rekruteerden dan bijvoorbeeld reguliere kanunnikessenkloosters. Daarnaast was de diversiteit binnen bepaalde leefwijzen, zoals die van de derde orde van Sint-Franciscus, groot. De zusters met een bestuurlijk ambt binnen een gemeenschap waren niet aantoonbaar uit een hogere sociale groep afkomstig dan de overige zusters. Uit een berekening van de minimale verblijfsduur van de zusters in de conventen en kloosters kunnen we afleiden dat 30 tot 40% van de vrouwen bij intrede niet volwassen was (jonger dan 16 jaar).
     Vroegere verklaringen van de religieuze vrouwenbewegingen veronderstellen een bewuste keuze voor het leven als religieuze en een vrijwillige intrede. Hier kan echter aan getwijfeld worden, gezien de lage gemiddelde intredeleeftijd en de voorbeelden die we kennen van door de familie gearrangeerde intredes. De tweede religieuze vrouwenbeweging moet geplaatst worden in de context van de verstedelijking in de Noordelijke Nederlanden. Zowel in Holland als in het Oversticht vond in de dertiende en veertiende

|pag. 203|

_______________↑_______________

eeuw een sterke migratiebeweging van het platteland naar de stad plaats. In de steden leefden veel alleenstaande vrouwen, voor wie intrede in een religieuze gemeenschap aantrekkelijk was. We hebben inderdaad gezien dat veel Leidse zusters van het platteland om Leiden afkomstig waren. In Zwolle was dit percentage lager. Voor rijkere dames was een religieus leven een respectabele levensvervulling, die voor de familie financieel aantrekkelijker was dan uithuwelijking. Het is in ieder geval een feit dat de vrouwenconventen en -kloosters die na 1380 ontstonden toegankelijk waren voor verschillende bevolkingsgroepen. Naast de sociaal-economische factoren die een rol gespeeld hebben bij de intrede van vrouwen in religieuze gemeenschappen, moet aandacht besteed worden aan religieuze motieven. Deze zullen zeker aanwezig geweest zijn, ondanks het feit dat de bronnen erover zwijgen. We moeten hierbij beseffen dat in de Late Middeleeuwen een combinatie van zeer verschillende motieven uiteindelijk geleid kan hebben tot het besluit tot intrede.

|pag. 204|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.