Bijdrage tot de geschiedenis van den hof te Colmschate


BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS
VAN DEN HOF TE COLMSCHATE.

DOOR

GERH. J. LUGARD Jr.

_______

     Aangezien er over den Hof te Colmschate weinig bekend is, lijkt het niet ondienstig hier enkele berichten dienaangaande, die eenig licht op den vroegsten toestand ervan werpen, in extenso te publiceeren.
     Gerhard Dumbar Sr. noemt „het Huis of het Hof te Colmenschaten, waer in voor desen de Amptman van Colmenschaten placht te woonen”1 [1. „Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer, deel I, 1732, blz. 10, noot i.]), terwijl zijn gelijknamige kleinzoon spreekt van een „huis, van ouds Hof te Kolmeschate, maar thans (1792) Onderscholten geheten, in het welke oudtijds de Amptman gezegd wordt zelve gewoond te hebben en waar nog heden deszelfs eigenlijke gevangenis is, hoewel men hem thans, dewijl deze daar toe niet wel meer dienen kan, de stadsgevangenenplaatsen (te Deventer) onder het stadhuis pleegt toe te staan……”2 [2. Tegenwoordige Staat van Overijssel, deel III, 1792, blz. 276.]).
     Ook W.H. Cost Jordens vermeldt het in een bijlage bij de afbeelding van het beleg der stad Deventer in 1578: „verder vindt men nog buiten de stad Colmschate, zijnde het Huis of Hof te Colmschate, later Onderscholte genoemd en voor eenige jaren afgebroken. Dit huis plagt een domein van Philips II te zijn 3 [3. Aanvankelijk was het bezit van de bisschoppen van Utrecht, als landsheeren van Overijssel: in 1528, bij de overgang van dit hun wereldlijk bezit aan Karel V werd het diens eigendom en zoodoende kwam het aan zijn zoon en opvolger Philips II.]), die hetzelve in 1576 met andere domeinen

_______________↓_______________


|pag. 151|

aan de stad heeft verpand. De Ambtman van Colmschate plagt hier te wonen. Het is den 22 Juli 1578 door de Hoogduitsche bezetting, tegelijk met een aantal huizen in de buurt, afgebrand……”4 [4. Overijsselsche Almanak, 1839, blz. 44.]). Op de afbeelding van dit beleg staat „Colmenschate” dan ook geteekend, evenals op den plattegrond van de stad Deventer van Joan Blaeu van 1649; de plaats ervan moet geweest zijn ongeveer ten Z.O. van het tegenwoordige Go-Ahead-veld, waar thans nog een straat den naam van Hof van Colmschate draagt.
     Over de aldaar gestaan hebbende gebouwen blijkt nu in het laatst der 15de eeuw een proces gevoerd te zijn tusschen den rentmeester van Salland eenerzijds en de huisgenooten van den Hof te Colmschate anderzijds, waarover stukken te vinden zijn in het boek van de Klaringe 1460—1527, oud-archief gemeente Deventer No. 438.
     Op den eersten rechtsdag dienaangaande, 28 Juni 1492 blijkt dat het huis van den bisschop van Utrecht op den Hof te Colmschate verbrand was. De rentmeester van Salland eischte nu van de huisgenooten, dat zij het huis weder zouden opbouwen, zooals zij schuldig waren te doen, gelijk hij hen „mit olden registeren bewijzen wolde”.
     Johan ten Woerde vroeg, namens de huisgenooten, uitstel, omdat deze niet alle aanwezig waren; nochtans werd overeengekomen ten einde het ongerief voor den meier 5 [5. Het „Tijdrekenkundig register op het oud-provinciaal archief van Overijssel” vermeldt reeds anno 1320: „de meyer van Colmenschote” (blz. 40), en in 1368: „Willem Douvelt, Meyger te Colmenschoten, Rigter in de kerspelen van Deventer buiten die stad”, (blz. 80).]) —, die er zijn vee en koorn moest bergen „ende sich selven in helpen most” — te beperken, dat men het huis, hangende het proces, reeds weer zou opbouwen, waarbij de huisgenooten op zich namen den rentmeester zijn ten dien einde voorgeschoten gelden dubbel terug te betalen, indien zij rechtens bewezen

_______________↓_______________


|pag. 152|

werden schuldig te zijn om het huis inderdaad op te moeten bouwen, (zie Bijlage II).
     24 April 1493 kwam deze zaak weer voor; nu waren ook de erfgenamen van den meier gedaagd, voor het geval bewezen kon worden dat deze de kosten van den opbouw moesten dragen. Zij kwamen daar echter vrij van, maar ook de huisgenooten ontkenden deze hun plicht daartoe, hetgeen door den rentmeester evenwel toch geëischt bleef worden. (Zie Bijlage III).
     27 Juni 1494 nu werd deze aangelegenheid in hooger beroep gebracht voor de klaring, gehouden te Vollenhove, waar de bisschop, met zijn raad, de uitspraak deed dat de huisgenooten schuldig waren om op den hof te Colmschate een hoeve met korenschuur op hun kosten te doen bouwen, zooals uit oude stukken gebleken was. (Zie Bijlage I).
     Blijkbaar wordt daarbij gedoeld op het als laatste hier afgeschreven stuk, de dato 25 Juni 1396, waarbij de huisgenooten tegenover den bisschop van Utrecht op zich genomen hadden op den Hof te Colmschate te bouwen een „bouwhues” met een „saetspijcker” waarin men de aan den bisschop in natura verschuldigde pacht kon verzamelen, terwijl een ieder naar draagkracht in de bouwkosten zou bijdragen. (Zie Bijlage IV).

BIJLAGE I.
Klaring te Vollenhove 27 Juni 1494. Blz. 85 verso.

     „Item indersaicke van beroepe gevallen voerden hofrechte des haves to Colmeschate tusschen Geryt Mulert rentmeyster des landts van Sallant op die ene ende die huesgenoten des hoofs to Colmeschaten voirs. op die ander zijden roerende van ene aenspraicke die rentmeyster als voirs. den huesgenotengedaen heft, omme een bouwhues opten hoff voirs. tot behoef

_______________↓_______________


|pag. 153|

mijns geneedighen heren to tymmeren soedat bouwhues dairaf verbrant was, des Johan ten Voerde bij toestandt 6 [6. bij toestandt: met medewerking.]) der huesgenoten gewesen heft, want dat hues verbrant wert bueten heren vehede7 [7. vehede: = vede, vijandschap.]), ende nyet van weegen onses gen. heren, ende meynden van des meyers vuere geschiet wer, dat sy dan dat hues nyet schuldich en zyn wederom op to tymmeren welcke wijsinghe by den rentmr. als voirs. beroepen 8 [8. beroepen: in hooger beroep gaan.]), heft myn geneedighe her mit synre genaden Raede, ende mannen voirs. geclairt nae nae 9 [9. sic, in originali.]) inneholt des ainspraicken, ende antwoerde een recht beroep ende wederspreeck by den rentmr. als voirs. gedain is, ende die huesgenoten schuldich syn sullen aldair een bouwhues met een saetspicker nae olden registeren te doen tijmmeren. Ende wes die rentmeyster dairaen to koste gelecht heft sullen sij geholden sijn dubbelt te betaelen.

     Item in dit blat hyernae aen die andere zyde vyntmen die dingtaele mit aenspraicke ende antwoirde van beyden zyden.”

BIJLAGE II.
Rechtsdag 28 Juni 1492. Blz. 87.

     „Soe die rentmeyster van Zallandt die huesgenoten van Colmeschaten nae haves rechts, ene werf ander werf, darde werf had doen voerbaden dair die uytdraegende rechtdach af was, des dinxdaeges nae sant Johan to midsoemer in den jare van XCIJ.
     Soe sprack de rentmeyster voers, de huesgenoten aen soe dat hues op mijns geneedighen heren hoff to Colmeschaten

_______________↓_______________


|pag. 154|

verbrant was ende die meyer sijne beesten ende koern in dat hues leggen ende stallen ende sich oick selven in helpen most, dat se dat hues weder tymmeren solden ende schuldich waeren to tymmeren ende to holden, gelick hem dat die Rentmeyster mit olden registeren bewysen wolde, ende vragede des een ordell. Johan ten Woerde die des doe sijnen verst 10 [10. verst: uitstel.]) nam want die huesgenoten dair nyet all en waren.

     Item soe dan die meyer altyt maelschaeden 11 [11. maelschaden: schade veroorzaakt door ingebreke zijn:]), by dat hues hadde, dat he des noetlich nyet ontbeeren mocht vragende de Rentmeyster Johan ten Woerde, een ordell ofte he dat hues dede tymmeren wes men hem weder geven solde.

Blz. 87 verso.

     Soe wees Johan ten Woerde, mit gevollich der huesgenoten, we dat in den Rechten gevonden worde de dat hues schuldich waer to tymmeren, solde den Rentmeyster syn uytgelachten gelt dubbelt weder geven ende betaelen.
     Item soe ys dat Recht geverst ten tijden men hem ene wette dede.”

BIJLAGE III.
Rechtsdag 24 April 1493.

     „Item soe heft de rentmeyster tegen des woensdaeges nae sant Jorijsdach anno XCIIJ, den huesgenoten enen rechtdach op dieselve saick weder gelecht, ende heft dair des meyers Erfgenaemen van den have to Colmeschaten oick dach laten leggen, omb of yemant seggen wolde, dat de erfgenaemen dat hues schuldich waeren weder to tymmeren, dat de hues-

_______________↓_______________


|pag. 155|

genoten de aenspreecken ende ze dairop antworden mochten.

     Item swoendaeges voers. syn de huesgenoten dair mede to Recht gekoemen ende daer heft die Rentmeyster dat ordell weder vernyet ende Johan ten Woerde gevraecht, ende syde want he mit olden Register bewijsen wolde, dat de huesgenoten mynen here dair een hues mit een saetspycker schuldich waeren to holden. Ende dat hues verbrant weer se dat weder tymmeren betaelen, ende dat hues rede leveren ende solden laten maicken, want die meyer dat noetlick nyet ontbeeren mochte. Ende of ze seggen wolden dat Johan Derickxso. Erfgenaemen dat schuldich weren to tymmeren, ende to betaelen, Soe hadde de Rentmeyster die Erfgenaemen daerentegens hem doen dach leggen, de mochte se bespreecken, de stonden ende wolden hem mit Recht antwoirden.

     Ende die Rentmeyster seyde hy en waer nae Inneholt der olde Registers ende olden heercoemen, nyemant schuldich ane to spreecken, dan de huesgenoten, meynden zy des anders yemant gerechtiget to weesen to tymmeren mochten se bespreecken; dat sede de Rentmeyster dat recht waer, ende begeerde des een ordell.

     De huesgenoten en hebben de Erfgenaemen nyet aengespraiken, dan Johan ten Woerde bereet hem met den huesgenoten ende wees voir Recht, want dat hues verbrant weer bueten heren vehede, ende nyet van onss. geneedigen heren
Ende meenden van des meyers vuer geschiet weer, dat se dat hues nyet schuldich en syn weder op te tymmeren.

Blz. 88.

     Dese wysinghe wedersprack de Rentmeyster, ende beriept dat over onsen geneedighen heren ende den ghenen, die daer over hoerden te claren ende te wijsen.”

_______________↓_______________


|pag. 156|

BIJLAGE III.
Blz. 88 verso.

          Dits getogen vyt een ouden francynen boexken
     Int jaer ons heren duesent dryehondert sesendetnegentich des naesten dach nae sant Johansdach doe qwaeme die gemeyne huesgenoten to saemen, des haves to Colmeschaten op myns heren hues van Utrecht to Deventer, ende weren bekant dat se schuldich waeren een hues to tymmeren op den hoff te Colmeschaten. Ende averdroegen dair rechtevoert mit Dirck ten Weerde, dat hy dat hues dair tymmeren solde, soe wat dat voirs. huys koste dat solden zy Dirck wedergeven. Oick vonden dese huesgenoten voer dat beste Recht, want sij des nyet vroet en waren, wat malch 12 [12. malch: ieder.]) solde gelden, doe vonde sy voer dat beste Recht, dat elcker malch solde gelden nae synen guede dat hy Ryck waer. Ende oick wolde oen der Rentmeyster aendryngen, dat sy meer solden dairop tymmeren dan een hues, doe vonden sy voer dat beste Recht dat sy dair solden tymmeren een bouwhues ende daertoe een saetspijcker, dair men myns heren pacht mochte op vergaederen, toe myns heren behoef van Utrecht Ende anders en waeren sy nyet schuldich dair to tymmeren ende dat hebben sy mit oerren Rechte beholden.
 
– Lugard jr., G.J. (1937). Bijdrage tot de geschiedenis van den hof te Colmschate. Versl. en Mededel. VORG, 53, 150-156.

Category(s): Colmschate

Comments are closed.