Hoofdstuk 3 Oefeningen in devotie

HOOFDSTUK 3     Oefeningen in devotie

Voortgang in deugden: dat was het uiteindelijke streven van devote vrouwen.1 [1. Zie voor dit concept bij de moderne devoten: J. Van Engen 1988, 26; Mertens 1993, 17; Scheepsma 1993, 173.] Volgens de statuten van het Zwolse Maatklooster konden de zusters een dergelijke voortgang bereiken door drie zaken ijverig te oefenen:

Dat ierste is gelatenheit onder oeren oversten vlitelick waer to nemen, dat sie oeren rectoir ende priorynne […] devoetlick ende haestelick onderdanich syn […]. Dat ander is mynlicheit onder malcanderen, malcanders crancheit der lichamen off der seden suetelick tondervanden, sonder mysnoeghen ende uutneemen der personen. […] Dat derde is vliticheit totten dienste Gods in oefeninck der doechden ende neernsticheit totten hantwerck […]’.2 [2. Gallée 1895, 347-348.]

Gelatenheid (in de zin van gehoorzaamheid), naastenliefde en het vlijtig verrichten van devote oefeningen hadden uiteindelijk tot doel om bruid van Christus te worden. Dit concept was belangrijk voor laatmiddeleeuwse religieuze vrouwen van verschillende signatuur.3 [3. Warren 2001, 3.] De zusters streefden een mensenleven lang ernaar om zoveel mogelijk aan Christus gelijk te worden, teneinde waardig te worden bevonden om met Hem te worden verenigd.4 [4. Scheepsma 1993, 180. Ook in de statuten van het Kapittel van Sion wordt het concept van de bruid van Christus aangehaald: De Bont 1909, 53.]
     De devote oefeningen van de gemeenschappen die in deze studie centraal staan, waren afhankelijk van hun leefwijze. Het dagelijks leven was in devote gemeenschappen anders ingericht dan in regularissenkloosters. Ook binnen een bepaalde leefwijze konden echter verschillen bestaan op dit gebied. De bronnen die inzicht geven in dat dagelijks leven zijn zeer divers van karakter. Het betreft bijvoorbeeld statuten, rekeningen, overeenkomsten met de parochiekerk en handschriften. In de volgende paragrafen worden de verschillende oefeningen in devotie, veelal gezamenlijk ondernomen, geanalyseerd. Het gaat achtereenvolgens om liturgische vieringen (§ 3.1); het stilzwijgen (§ 3.2); de biecht, de communie en het aderlaten (§ 3.3); het schuldkapittel (§ 3.4); de maaltijd (§ 3.5); preken, collaties en opwekkingen (§ 3.6); rust en recreatie (§ 3.7); handenarbeid (§ 3.8); maatschappelijke taken (§ 3.9) en bijzondere gelegenheden (§ 3.10). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een analyse van de spiritualiteit van de zusters (§ 3.11).

3.1 Liturgische vieringen

3.1.1 Het koorgebed, de Mariagetijden en de Getijden van de Eeuwige Wijsheid

Het koorgebed, ook wel de kerkelijke getijden, het groot officie of divinum officium genoemd, stond centraal in de liturgische vieringen van gemeenschappen die een door de kerk erkende kloosterregel volgden, met de drie geloften en de clausuur. Zeven maal per dag kwamen de koorzusters of monialen op geregelde tijden samen om Gods lof te zingen (de metten, prime, terts, sext, noon, vespers en completen). Ook de Leidse en Zwol-

|pag. 81|

_______________↑_______________

se vrouwengemeenschappen die een kloosterregel volgden, hielden het koorgebed. In Leiden gaat het bijvoorbeeld om het dominicanessenklooster van de Witte Nonnen. Het verloop van de canonieke uren wordt precies beschreven in de statuten van deze gemeenschap, waaruit blijkt hoeveel waarde men hechtte aan deze taak.5 [5. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 403-404).] De zusters moesten ’s ochtends na het eerste teken opstaan en beginnen met de voorbereiding op het koorgebed, dat steeds afgesloten werd met persoonlijk gebed. Zusters mochten niet zomaar wegblijven uit het koor of dispensatie hiervoor ontvangen. Ook in de statuten van het Zwolse Maatklooster wordt het koorgebed vermeld.6 [6. Gallée 1895, 391.] Alle zusters moesten bij de getijden aanwezig zijn, behalve in geval van ziekte. Ook zusters die een ambt bekleedden moesten het koorgebed bijwonen, met uitzondering van de procuratrix, die gezien haar specifieke taken dispensatie kon verkrijgen. Wanneer de klok luidde voor de getijden, werden de zusters geacht zich meteen te spoeden naar de kerk. Tijdens de dienst mocht niemand het koor verlaten.
     Het Leidse regularissenklooster Sint-Hieronymus Roma was geaffilieerd aan het Kapittel van Sion, waarvan bekend is dat aangesloten kloosters het Maria-officie, ook wel de Mariagetijden of het kleine officie genoemd, in het Latijn baden.7 [7. Ypma 1949, 31; Scheepsma 1997, 53.] Het betreft een verkorte versie van het grote getijdengebed. De zusters binnen de gemeenschap die niet het Maria-officie hielden, vermoedelijk de lekenzusters, lazen de getijden van de Heilige Geest en het Heilig Kruis in de volkstaal.8 [8. De Bont 1909, 98.] Vanaf het moment dat de zusters wakker werden, moesten ze ‘haer herten bereiden mit goede gedachten of ghebeden’, ter voorbereiding op het kleine officie. Bij het luiden van de klok spoedden ze zich naar de kerk. Na aankomst in de kerk maakten de zusters een kleine buiging voor het altaar en bogen of knielden ze vervolgens bij hun plaats in het koor, met het gezicht naar het altaar gericht.
Tot het luiden van de bel ten einde was, baden de zusters het Pater Noster. Alles wat de aandacht van de dienst Gods afleidde, zoals rondkijken en onrustig bewegen, was verboden. In 1449 werd het Maria-officie binnen het Kapittel van Sion vervangen door het koorgebed.9 [9. Ypma 1949, 106.]
     Voor begijnhuizen, devote gemeenschappen, zusterhuizen van het gemene leven en conventen van de derde orde van Sint-Franciscus was het verrichten van de zware liturgische taak van het koorgebed ondenkbaar. In de statuten die in 1397 geformuleerd werden voor het Zwolse Oldeconvent, een begijnhuis, worden de kerkelijke getijden dan ook niet genoemd.10 [10. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 493).] De vermelding van een getijdenboek in de overeenkomst tussen de magistraat en vijf Zwolse vergaderingen (waaronder een zusterhuis van het gemene leven en vier devote gemeenschappen) uit 1443 doet vermoeden dat de zusters in deze gemeenschappen de getijdenvertaling en -bewerking van Geert Grote lazen.11 [11. HCO, AAZ01 ch.coll. 449.23 (B III, reg.nr. 2061); R. van Dijk 2002, 20.] Grote vertaalde en bewerkte rond 1383 de Cursus de Aeterna Sapientia van de dominicaan Hendrik Suso.12 [12. Zie voor de uitgave van deze getijdenvertaling: Weiler 1984a.] Het betreft de getijden van Onze-Lieve-Vrouw, van de Heilige Geest, de korte en lange getijden van het Heilig Kruis, die van de Eeuwige Wijsheid, de zeven boetpsalmen en de Litanie van Alle Heiligen, en ten slotte de Vigilie van de Overledenen. Grote wilde deze gebedsteksten voor godvruchtige leken (waaronder zusters van het gemene leven) beschikbaar stellen. In de loop van de vijftiende eeuw werd het getijdenboek van Geert Grote het meest gelezen Middelnederlandse boek.13 [13. Ibidem, 37.] Op werkdagen lazen de zusters het getijdenboek waarschijnlijk individueel, op de plaats waar men aan het werk was. In zowel de regel van de derde orde van Sint-Franciscus als de statuten van het Kapittel van Utrecht wordt melding gemaakt van het bidden van de getijden.14 [14. Zie resp. Van Heel 1939, 19; Vandecasteele 1996, 257.] Het zal hier echter niet gaan om het grote koorgebed, want de statuten benadrukken dat de broeders en

|pag. 82|

_______________↑_______________

Figuur 3.1 Het begin van de getijden van de Heilige Geest. Bron: Wierda 2000, 165.

|pag. 83|

_______________↑_______________

zusters van de derde orde leefden van het werk van hun handen. Zusters die veel tijd besteedden aan handenarbeid, hadden simpelweg geen tijd om de kerkelijke getijden volledig te onderhouden.15 [15. Ypma 1949, 31.] Waarschijnlijk wordt hier de getijdenvertaling van Grote bedoeld.16 [16. Een zuster van het derde-ordeconvent van Sint-Margaretha bezat een inmiddels verloren gegaan handschrift met deze tekst; zie bijlage A.] In de statuten van het Kapittel van Utrecht werd tevens bepaald dat de broeders en zusters van de derde orde de metten in de parochiekerk niet mochten bezoeken, vanwege het gevaar om zich ’s nachts op straat te begeven en ‘alrehande scade die daer in vallen mochte […]’.17 [17. Vandecasteele 1996, 257.] In 1441 stond de landscommandeur van de Utrechtse Balije de Leidse derdeordezusters van Sint-Barbara toe om op bepaalde dagen (de kerstdagen, Pasen, Pinksteren, kermisdag en de patroondag) in hun kapel de metten te houden.18 [18. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 616. We hebben in paragraaf 1.1 al gezien dat de Balije van de Duitse orde het patronaatsrecht van de pastoor van de Sint-Pieterskerk bezat. Het Kapittel van Utrecht verwierf al in 1399 toestemming van de paus om na overleg met de parochiepastoor op draagbare altaren de mis te laten opdragen. Zie voor een uitgave van dit privilege: De Kok 1927, 169-170.] Dit privilege mag opvallend heten, omdat eruit blijkt dat de Sint-Pieterskerk niet alleen de mis, maar ook de getijden als een parochiële aangelegenheid zag. Dit kan gerelateerd worden aan het feit dat in de Sint-Pieterskerk sinds kort een Zevengetijdencollege gevestigd was, dat dagelijks het koorgebed verzorgde.19 [19. De eerste vermelding van dit college dateert van april 1440: Jas 1997 I, 33.]

3.2.1 De mis

Bij de losmaking van de huizen uit het parochieverband verkregen de devote zusters het recht om een eigen biechtvader te kiezen, die voor hen de mis mocht opdragen.20 [20. In paragraaf 5.2.1 wordt deze losmaking van de parochie uitgebreid beschreven.] Vanaf dat moment hielden de meeste gemeenschappen waarschijnlijk dagelijks een mis, hetzij op een draagbaar altaar in het huis, hetzij in de eigen kapel of kerk. Zo kreeg het Leidse huis van Sint-Hieronymus Roma in 1440 toestemming om dagelijks voor negen uur een gelezen (dus niet-gezongen) mis te laten opdragen.21 [21. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 615.] Op bepaalde hoogtijdagen mocht de mis gezongen worden, hetgeen een plechtiger karakter had. In 1441 werd een soortgelijk privilege verleend aan de huizen van Sint-Barbara, Sint-Ursula, Sint-Agnes en Sint-Michiel te Leiden.22 [22. Zie resp. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 616; Van Mieris 1762 I, 118.] Sint-Catharina Rapenburg verkreeg dit privilege in 1444, Sint-Agatha in 1459.23 [23. Zie resp. De Geer van Oudegein 1871 II, nr. 617; GAL, Kl inv.nr. 2.] Vanaf 1447 mocht het convent van Sint-Catharina Schagen naar eigen believen missen opdragen, indien dit met gesloten deuren gebeurde en de diensten op een bepaald tijdstip afgelopen waren.24 [24. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.-112.] In 1448 werd ditzelfde privilege verleend aan het convent van Sint-Maria Abcoude.25 [25. Ibidem, fol. 112.] In 1466 werden de privileges van het Sint-Catharinaconvent Schagen uitgebreid: de zusters mochten dagelijks een gezongen mis met gesloten deuren opdragen.26 [26. Ibidem, fol. 123.] Vanaf 1503 mochten gezongen missen echter alleen op bepaalde heiligendagen opgedragen worden.27 [27. Van Mieris 1762 I, 125-127.] Op de overige dagen van het jaar moest een gelezen mis volstaan.
     In de statuten van het Kapittel van Sion wordt het verloop van de mis in detail beschreven.28 [28. In kapittel 5: Hoe hem die susteren hebben sellen onder des convents misse: De Bont 1909, 91-92.] Tijdens het Introitus of intredegebed stonden de zusters tegenover elkaar in het koor. Van het zingen van het Salve Sancta Parens tot het Flectamus Genua knielden de zusters. Hierna zong de priester het loflied Gloria Patri, waarbij de zusters hun gezicht naar het altaar keerden. Bij het eerste collect, het gebed dat de priester uitsprak als ‘samenvatting’ van de gebeden van de zusters, hielden de zusters het lichaam gebogen.
Dan volgden het epistel en de koorzangen. Tijdens de lezing van het evangelie keerden de zusters zich naar de leeszuster (waarbij het opvallend mag heten dat de zusters hiermee een rol vervulden in de liturgie). Hierop volgde het Credo, waarbij de zusters zich weer naar het altaar richtten. Daarna begon het tweede deel van de mis, bestaande uit de offerande (voorbereiding op het hooggebed, waarbij de priester het brood klaarzette en de handen waste), het hooggebed dat begon met een prefatie of lofgebed en eindigde

|pag. 84|

_______________↑_______________

met hetSanctus en Pater Noster, waarbij de hostie geconsacreerd en opgeheven werd. Ter voorbereiding op de communie werden enkele gebeden uitgesproken, waaronder het Agnus Dei. Dan vond de communie van de priester en vervolgens die van de zusters plaats. De mis werd afgesloten met de zegening door de priester, waarbij de zusters diep bogen in het koor.
     Het was de Zwolse gemeenschappen lang niet toegestaan om in eigen huis missen te laten opdragen. Nog in 1451 werd dit door het kapittel van de Deventer Sint-Lebuïnuskerk, dat het benoemingsrecht van de Zwolse pastoor bezat, verboden.29 [29. GAD, Archief Kapittel, Cartularium fol. 83-85 (B III, reg.nr. 2100).] Na hun overgang tot de regel van Sint-Augustinus in 1484 kregen het Busch- en het Maatklooster toestemming om dagelijks in de kloosterkerk de mis op te dragen.30 [30. HCO, KA011 ch.coll. 486.15 (B V, reg.nr. 3312); HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 305-306.] We komen deze dienst dan ook tegen in de statuten van het Maatklooster.31 [31. In kapittel 4: Item, hoe hem die susteren hebben sullen onder des convents misse: Gallée 1895, 391-392.] Aangezien het misritueel vast lag, verliep de mis hetzelfde als hierboven voor de kloosters van het Kapittel van Sion geschetst is. De statuten van het Maatklooster benadrukken dat alle zusters bij de mis aanwezig moesten zijn. Ze moesten hun aandacht volledig op de dienst richten: ‘[…] ghedachtich te wesen myt groeter aendacht ende meyninge des herten der waeldaeden onses verloesers, myt welken sie moeghen hoer herten vurichlike ontsteken tot synre mynnen’.32 [32. Gallée 1895, 391-392.] Pas in 1501 kregen de overige Zwolse vrouwengemeenschappen toestemming om onafhankelijk van de parochiekerk missen op te laten dragen.33 [33. HCO, KA009 ch.coll. 501.06 (reg.nr. 04535).]

3.1.3 Memoriediensten

     Het aardse leven werd in de Late Middeleeuwen gezien als een fase in de lange reis of pe- regrinatio die elke mens moest afleggen en waarin elk individu de beloning van de hemel probeerde te verdienen. Na de dood zou de mens, in afwachting van het Laatste Oordeel, persoonlijk beoordeeld worden. Nu was een goede afloop allerminst gegarandeerd; de erfzonde had de mogelijkheid van de mens om op eigen kracht bij God terug te keren, verkleind. De dood was dus omgeven door onzekerheid; niemand kon voorspellen of de uitkomst van de peregrinatio positief zou zijn.34 [34. Lynch 1992, 267; Van Bueren 1999, 22.] Vanwege die onzekerheid kon men beter tijdens het leven al proberen het zielenheil veilig te stellen. De laatmiddeleeuwse mens probeerde systematisch hierin te voorzien. Een van de mogelijkheden hiertoe was de bespreking van een memoriedienst bij een religieuze gemeenschap. Zo’n memoriedienst besloeg twee dagdelen: een nachtwake of vigilie (in de namiddag of avond) en een zielmis de ochtend daarna. Een memoriedienst ging vaak gepaard met een pitantie of een maaltijd voor de conventualen, bijvoorbeeld in de vorm van een uitdeling van wijn en brood.35 [35. Bijvoorbeeld in het testament van Symon van den Woude: GAL, Kl inv.nr. 87.] Het zorg dragen voor het zielenheil van de omgeving was een van de centrale maatschappelijke functies van conventen en kloosters. Memoriediensten waren tevens van financieel belang voor de gemeenschappen, omdat ze vaak samengingen met een (al dan niet testamentaire) schenking.
     Het is onduidelijk of alle Zwolse vrouwengemeenschappen memoriediensten lieten opdragen. We kennen slechts voorbeelden voor het Oldeconvent en het huis-ter Maat.
Ook de andere Zwolse huizen werden in de vijftiende en zestiende eeuw begunstigd in testamenten, maar daar stond dan geen tegenprestatie tegenover.36 [36. Zie bijvoorbeeld HCO, KA001 Fragment cartularium fol. 28 v.-29 (BII, reg.nr. 603); HCO, PA078 ch.coll. 409.09 (B II, reg.nr. 821); HCO, KA001 ch.coll. 425.04 (B II, reg.nr. 1299); HCO, PA422 ch.coll. 514.08 (reg.nr. 05131).] Dit is wel het geval bij het vroegste voorbeeld van een memoriedienst in de Zwolse bronnen. In 1366 verklaarde het Oldeconvent om in ruil voor een schenking van Cyse van den Rutenberge jaarlijks drie memoriediensten en processies te laten houden in het regulierenklooster

|pag. 85|

_______________↑_______________

Bethlehem, voor de zielenrust van priester Willem van Twicloe.37 [37. HCO, KA013 ch.coll. 366.02 (B I, reg.nr. 72).] De zusters dienden allemaal ’s avonds bij de vigilie aanwezig te zijn en ’s ochtends na de mis bij het graf van Willem voor zijn ziel te bidden. In 1400 werd het Oldeconvent bedacht in het testament van Yde, weduwe van Lubbert de Cleyne. De zusters beloofden om in ruil voor de schenking na het overlijden van Yde jaarlijks een memoriedienst met bier en brood in de parochiekerk op te laten dragen.38 [38. HCO, KA013 ch.coll. 400.08 (B II, reg.nr. 580).] De vroegste vermelding van een memoriedienst in het huis-ter Maat dateert uit 1468. Na een testamentaire begunstiging van Willem toe Ghetekote beloofden de zusters missen en vigiliën te laten opdragen ter nagedachtenis van Willem en zijn vrouw Aleyt.39 [39. HCO, PA097 ch.coll. 468.18 (B IV, reg.nr. 2660).] In 1513, het huis-ter Maat was intussen overgegaan naar de regel van Sint-Augustinus, nam het klooster na een testamentaire begunstiging een eeuwige memorie aan die gehouden zou worden op de sterfdag van Lyze, weduwe van Johan Veenken.40 [40. HCO, KA011 ch.coll. 513.40 (reg.nr. 05116). Andere voorbeelden: HCO, KA011 ch.coll. 519.21 (reg.nr. 05342); HCO, KA011 ch.coll. 536.15 (reg.nr. 05785).]
     Zorg dragen voor iemands zielenheil kon ook plaatsvinden door die persoon in gebeden te herdenken. Waarschijnlijk kwam dit in de Zwolse vrouwengemeenschappen vaker voor dan het houden van memoriediensten. Volgens de statuten die in 1397 voor het Oldeconvent opgesteld werden, moesten de zusters jaarlijks 100 Pater Nosters bidden voor de overledenen.41 [41. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 493).] De zusters werden geacht gezamenlijk naar begrafenissen te gaan en een of twee maal per week samen te komen om te bidden voor de paus, de bisschop en de begunstigers van de gemeenschap. In een aantal testamentaire begunstigingen van de Zwolse vergaderingen werd bepaald dat de zusters moesten bidden voor het zielenheil van de schenkers. In juli 1469 begunstigde Johan van Hoenhorst alle zes vrouwenhuizen die de stad op dat moment telde, in ruil voor gebeden voor zijn ziel na zijn dood.42 [42. HCO, AAZ01, Registrum novum rubrum blz.127-128 (B IV, reg.nr. 2683).] In 1546 beloofden de zusters van dezelfde gemeenschappen om na de dood van Johan Holthusen en zijn vrouw Aleid voor hun zielenheil te bidden.43 [43. HCO, RA001 ch.coll. 546.12 (reg.nr. 06035).] Styne Tyasen ging in 1472 een stap verder, toen ze bij een begunstiging van het Kinderhuis deelgenootschap bedong in de goede werken, missen, gebeden, vasten en andere godsdienstige werken die daar plaatsvonden.44 [44. HCO, KA033 ch.coll. 472.17 (B IV, reg.nr. 2793).]

     Van de Leidse vrouwengemeenschappen zijn meer gegevens bekend. Zeker twaalf van de 16 vrouwenconventen en -kloosters in en om de stad hielden memoriediensten, veelal bedongen in testamentaire beschikkingen. Het betreft conventen van de derde orde van Sint-Franciscus, regularissenkloosters en het dominicanessenklooster. De specifieke leefwijze van de gemeenschappen had weinig gevolgen voor de uitoefening van deze liturgische taak; de gebruiken hieromtrent zijn vrij universeel. Toen jonkvrouw Adriaen van den Woude, echtgenote van Willem Heerman, in maart 1460 in haar testament schenkingen deed aan vijf Leidse vrouwenhuizen in ruil voor memoriediensten, maakte het blijkbaar niets uit dat deze gemeenschappen tot verschillende orden behoorden.45 [45. GAL, K inv.nr. 1362.] Het betrof het huis van de Heilige Geest, de derde-ordeconventen van Sint-Barbara, Sint-Catharina Schagen en de Elfduizend Maagden te Warmond en het regularissenklooster van Sint-Catharina Rapenburg. Van deze gemeenschappen werd verwacht dat zij aan de vooravond van Adriaens sterfdag een vigilie van negen lessen (lezingen uit de Schrift) lazen, evenals de zeven boetpsalmen met litanie. Op haar sterfdag moest een memoriedienst gehouden worden, zoals men ook deed voor de geprofeste zusters. Toen Symon van den Woude in november 1463 een legaat naliet aan het door hem gestichte convent van Sint-Barbara, bepaalde hij dat de door hem bedongen zielmissen ook gehouden moesten worden wanneer het convent een andere orde aannam.46 [46. GAL, Kl inv.nr. 85.] Een eventue-

|pag. 86|

_______________↑_______________

le verandering van leefwijze hoefde blijkbaar geen gevolgen te hebben voor de uitoefening van deze memoriedienst.
     De omvang van de memories kon nogal verschillen. Sommige begunstigers bespraken slechts een jaarlijkse memoriedienst.47 [47. Bijvoorbeeld Lijn Claesdr, die in 1483 een memorie op haar sterfdag besprak, te houden door Sint-Margaretha: GAL, K inv.nr. 1059.] Anderen wensten het hele jaar door herdacht te worden. Zo besprak Pieternelle Gerritsdr Ramp in 1472 een eeuwige zondagse vroegmis in het huis van Sint-Agatha, evenals missen op 32 heiligendagen.48 [48. GAL, Kl inv.nr. 4.] Tijdens deze diensten moest gebeden worden voor Pieternelle, haar ouders, haar stiefvader en alle anderen voor wie zij dat begeerde. Sommige begunstigers wilden in de betreffende religieuze gemeenschap begraven worden. Zo schonk Aernt Aelbrechtsz Livinge, biechtvader van het Sint-Agathaklooster, in juni 1509 een legaat aan die gemeenschap, in ruil voor een graf in het klooster en een eeuwige wekelijkse mis voor zijn ziel en die van zijn ouders.49 [49. GAL, GA inv.nr. 389.] Op zijn sterfdag moest een vigilie van negen lessen en een zielmis gehouden worden.
     Het houden van memoriediensten voor leken buiten de kloostergemeenschap kon beperkt worden door de pastoor van de parochiekerk. Zo bepaalde het kapittel van de Deventer Sint-Lebuïnuskerk in mei 1486 dat de zusters van het Zwolse Maatklooster pas memoriediensten in hun kerk mochten opdragen nadat deze eerst in de Sint-Michaëlskerk gehouden waren.50 [50. HCO, KA011 ch.coll. 486.15 (B V, reg.nr. 3312).] In de scheidsrechterlijke uitspraak die in 1497 gedaan werd in een geschil tussen het convent van Sint-Clara Nazareth en de deken en het kapittel van de Leidse Sint-Pancraskerk, werd bepaald dat memoriediensten alleen voor de eigen zusters opgedragen mochten worden, en dus niet voor leken in de wereld.51 [51. Van Mieris 1762 I, 120.] In een over-

Figuur3.2 Vijftiende-eeuws gebedenboek van het Sint-Agathaconvent te Leiden. Aan het slot: ‘Iste liber pertinet sororibus domus sancte Agathe extra muros oppidi Leydensis’. Bron: Bibliotheek GAL 65052/10 fol. 18.

|pag. 87|

_______________↑_______________

eenkomst uit 1503 tussen het Sint-Catharina Schagenconvent en het Kapittel van Sint-Pancras lezen we hetzelfde.52 [52. Ibidem, 125-127.] Deze beperking was erop gericht om eventuele concurrentie voor het kapittel te verminderen.
     De conventen en kloosters hielden ook memoriediensten voor de leden van de eigen gemeenschap of orde. In de kloosters die aangesloten waren bij het Kapittel van Sion werd twee maal per jaar, op het octaaf van dertiendag (13 januari) en met Pinksteren, een generale memorie gehouden voor de broeders, zusters, hun familie en vrienden.53 [53. De Bont 1909, 77.] Hierbij zong men een vigilie van negen lessen en werd de volgende ochtend een zielmis opgedragen. Op de vierde zondag na Pasen werd in de kloosters van het Kapittel van Sion een vigilie gelezen voor de overledenen wier namen tijdens het generaal kapittel voorgelezen waren. Wanneer bekend werd dat een broeder of zuster van het kapittel overleden was, lazen alle aangesloten kloosters een vigilie van negen lessen en droegen ze een zielmis op.
     Bij het uitvoeren van de memoriediensten kon een onderscheid gemaakt worden tussen geletterde en ongeletterde zusters. Volgens de statuten van de Witte Nonnen lazen de geletterde zusters het psalter bij anniversaria, terwijl de ongeletterde zusters slechts het Pater Noster reciteerden. Bij een memorie voor een zuster of broeder van de orde spraken de ongeletterden jaarlijks 100 Pater Nosters uit en evenzoveel Ave Maria’s.54 [54. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 406-407).] De geletterde zusters van het Kapittel van Sion lazen een vigilie van negen lessen voor de doden, terwijl degenen die gheen vigheli en konnen, 100 Pater Nosters moesten opzeggen, eindigend met een Requiem Aeternam.55 [55. De Bont 1909, 77-78.] De geletterde zusters lazen het psalter in het koor, de ongeletterden reciteerden daarbuiten 150 Pater Nosters met een Requiem Aeternam. In de eerste maand na het overlijden van een broeder of zuster lazen de koorzusters vijf maal de zeven psalmen met een Requiem Aeternam zonder litanie; degenen die niet konden lezen, moesten vijf maal 25 keer het Pater Noster opzeggen.

3.2 Het stilzwijgen

Stilzwijgen of silentium was een belangrijk element van de monastieke traditie.56 [56. Zie voor een overzichtsartikel rond het stilzwijgen in kloosters: Gehl 1987.] Het hield in dat met elkaar spreken op bepaalde plaatsen en tijdstippen verboden was. Het stilzwijgen had zowel een ascetisch als een mystiek aspect. Het was een vorm van onthechting, die er tevens voor zorgde dat de religieuze de ruimte schiep ‘om God in zich binnen te laten’.57 [57. Scheepsma 1997, 59.]
     In de statuten van het Maatklooster is kapittel elf gewijd aan het stilzwijgen.58 [58. Gallée 1895, 401-404.] Op bepaalde plaatsen in het klooster moest altijd gezwegen worden; de kerk, refter (eetzaal), dormter (slaapzaal), bij het vuur en op het toilet. Op werkdagen mochten de zusters echter van half drie tot drie uur en van half zes tot zes uur spreken over stichtelijke zaken. Zusters die op deze tijden rust wilden, mochten niet met gepraat gestoord worden. Op heiligendagen moesten de zusters tot twaalf uur ’s ochtends zwijgen. Daarna mochten ze spreken tot het moment waarop voor de eerste maal voor de vespers geluid werd, behalve op de hierboven genoemde plaatsen in het klooster, waar altijd gezwegen moest worden. Vanaf het einde van de vespers tot het avondeten of de collatie mocht er weer gesproken worden. Na het avondeten moest er altijd gezwegen worden, evenals van de completen tot de prime of de terts. Zusters die samen aan het werk waren, mochten zachtjes en kort spreken over zaken die het werk aangingen. De zusters

|pag. 88|

_______________↑_______________

mochten ook praten over devote zaken, wanneer de priorin dit toestond. Het zwijgen mocht verbroken worden in geval van brand, of wanneer een zuster ziek werd en een ander dit opmerkte. Onder de getijden moest altijd gezwegen worden, evenals onder de mis, onder de middagslaap, tijdens het avondeten en op Goede Vrijdag. De priorin kon de zusters die een ambt vervulden, toestemming geven om te spreken. De procuratrix mocht overleggen met de zusters die een ambt vervulden, wanneer dat ambt onder haar leiding stond. Ze mocht tevens met vreemden spreken over ambtelijke zaken. De priorin moest wat zwijgen en zacht spreken betreft het goede voorbeeld geven aan de zusters en hen vermanen wanneer dat nodig was. Op plaatsen en tijden van zwijgen mochten de zusters elkaar begroeten met een knik. Langdurig zieken moesten van de completen tot ’s ochtends na de prime en gedurende de getijden stil zijn, tenzij ze nodig moesten spreken met de ziekenwaarster of haar assistente. De zieken die niet het bed hielden, mochten onder de maaltijd in de ziekenkamer spreken ‘van goede materie ende scriften’.59 [59. De Bont 1909, 70; ook in Gallée 1895, 373.]
     De statuten van het Kapittel van Sion en die van de Witte Nonnen bevatten vrijwel woordelijk dezelfde bepalingen omtrent het stilzwijgen.60 [60. Zie resp. De Bont 1909, 95-97 en GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 413-416).] Volgens R. van Dijk waren de statuten van het Kapittel van Windesheim rond het stilzwijgen strenger en preciezer omschreven dan die van de dominicanessen.61 [61. R. van Dijk 1988, 259.] De bepalingen in de statuten van het Kapittel van Utrecht zijn juist minder streng. De zusters moesten zwijgen voor het zevende canonieke uur (de completen), voor het slapen gaan en tijdens de refterlezing.62 [62. Vandecasteele 1996, 257.] Ze mochten echter altijd in korte formuleringen iets vragen of antwoorden. Daarnaast mochten de visitatoren in overleg met de ministra de bepalingen rond het stilzwijgen in een bepaald convent verminderen of vermeerderen.
     Of ook de zusters in het Zwolse Oldeconvent, de devote gemeenschappen en de zusterhuizen van het gemene leven op bepaalde tijden en plaatsen het zwijgen in acht moesten nemen, is onduidelijk. In de statuten van het Zwolse Oldeconvent uit juni 1396 wordt ongebreideld kletsen door de zusters aan banden gelegd, maar het betreft dan vooral contacten met buitenstaanders. Zo wordt bepaald dat de zusters tegenover vrienden en familieleden niet mogen klagen of spreken over de dingen die in het huis gebeurd zijn.63 [63. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 452).] Het wordt tevens verboden om met buitenstaanders te praten.

3.3 De biecht, de communie en het aderlaten

Volgens de statuten van het Kapittel van Sion biechtten en communiceerden de zusters eens in de twee weken.64 [64. De Bont 1909, 107.] De rector kon om een wettige reden uitstel verlenen. In verband met hogere kerkelijke feesten konden de biecht en de communie enkele dagen verschoven worden. Op Witte Donderdag en Paaszondag gingen alle zusters ter communie.
Ze verlieten hiertoe na het Agnus Dei hun plaatsen in het koor en knielden op de gebruikelijke plaats. Zodra de priester kwam, gingen zij een voor een ter communie. Wanneer de zusters het lichaam des Heren ontvangen hadden, keerden ze langs de andere kant terug. Na een korte kniebuiging gaven de zusters elkaar de ablutie (de wijnkelk) door, waarna ze terugkeerden naar hun koorstoelen.65 [65. Tot hier zijn de bepalingen op enkele details na hetzelfde als die in de statuten van de monialen van Windesheim: R. van Dijk 1986 I, 475.] Bij uitzondering konden zusters buiten de vaste tijdstippen om biechten bij de rector.66 [66. De Bont 1909, 107.] Zusters die te ziek waren om naar de biecht of ter communie te gaan, werden in de ziekenzaal door de priester bezocht, vergezeld van vier zusters.67 [67. Ibidem, 102.] De zieken konden dan ter communie gaan, op de wijze die in

|pag. 89|

_______________↑_______________

het manuaal beschreven stond. De statuten van het Zwolse Maatklooster bevatten dezelfde bepalingen, met de toevoeging dat iedere zuster oprecht berouw voor haar zonden moest tonen, ‘als of sie ter stont solde sterven ende comen voerden strenghen richter’.68 [68. Gallée 1895, 411.] Ook de statuten van het Leidse Witte-Nonnenklooster bevatten deze bepalingen.69 [69. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 413).] De derde regel van Sint-Franciscus bepaalt dat de leden van de derde orde drie maal per jaar het Heilig Sacrament ontvingen. Om ‘die ynnicheit te bet staende te houden’, gingen de broeders en zusters van de derde orde van het Kapittel van Utrecht op 23 hoogtijdagen ter communie.70 [70. Het betreft dertiendag op 6 januari, Sint-Agnesdag op 21 januari, alle Mariafeesten (Maria Lichtmis op 2 februari, Maria Annunciatie op 25 maart, Maria Visitatie op 2 juli, Maria Tenhemelopneming op 15 augustus, Maria Geboorte op 8 september, Maria Presentatie op 21 november, Maria Onbevlekte Ontvangenis op 8 december), Sint-Petrus in de winter of de eerste zondag in de Vasten, te Midvasten, met Pasen, op 1 mei, met Hemelvaart, met Pinksteren, op Sacramentsdag (tweede donderdag na Pinksteren), Sint-Maria Magdalenadag (22 juli), Sint-Michiel (29 september), Allerheiligen (1 november), Sint-Catharinadag (25 november), met Kerstmis, op kermisdag (de wijdingsdag van de kapel) en de patroondag. Zie Vandecasteele 1986, 257-258.] De broeders en zusters die er behoefte aan hadden vaker te biechten en communiceren, mochten dit in overleg met hun biechtvader doen.
     De bepalingen rond de biecht en de communie worden in de statuten van het Kapittel van Sion en het Maatklooster gevolgd door hoofdstukjes over het hoofdscheren en het aderlaten.71 [71. Zie resp. De Bont 1909, 108-109; Gallée 1895, 411-413.] Ook hier komen de bepalingen grotendeels overeen. We zullen hier alleen het aderlaten kort behandelen, omdat het een devote component had. Het aderlaten werd namelijk niet alleen beschouwd als een algemene remedie tegen verschillende kwalen (en vond dus plaats om medische redenen), maar ook als remedie tegen zinnelijkheid (om ascetische redenen).72 [72. De Moor 1994, 265.] Het aderlaten vond vier maal per jaar plaats: rond Maria Lichtmis (2 februari), in mei, rond Sint-Bartholomeusdag (24 augustus) en in november.73 [73. De Bont 1909, 108.] Vaker aderlaten was slechts bij uitzondering en met een goede reden toegestaan. De laetmeyster, mogelijk een barbier, had toestemming om ten behoeve van het aderlaten het slot te betreden. De zusters die niet lieten, mochten ook niet naar de laatplaats komen. Ze deelden echter wel in de pitanties die dan uitgereikt werden. Op de plaats van het aderlaten moest het stil zijn. Men erkende dat het lichaam door het aderlaten tijdelijk verzwakte. Om die reden aten de zusters gedurende drie dagen na het aderlaten twee maal per dag ‘ende nemen wat van beter spysen’, tenzij het een vastendag was.
Men moest proberen het aderlaten zo te plannen, dat het niet vlak voor een vastendag viel. In de eerste dagen na het laten waren de regels rond het stilzwijgen minder streng.
In de statuten van het Witte-Nonnenklooster is hoofdstuk acht gewijd aan het aderlaten.74 [74. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 411).] De statuten van het Kapittel van Utrecht bevatten geen bepalingen hieromtrent, waardoor het onduidelijk is of de aangesloten conventen deze praktijk kenden.75 [75. Vandecasteele 1996.]

3.4 Het schuldkapittel

Het schuldkapittel was een vergadering waarin de leden van de gemeenschap verantwoording aflegden over hun innerlijke leven en publiekelijk boete deden voor overtredingen van de statuten. Het had tot doel de onderlinge vrede in de gemeenschap te bewaren of te herstellen, overtreders van de regels te berispen en hardnekkige overtreders uit de gemeenschap te kunnen zetten. Het kan tevens beschouwd worden als een oefening in devotie, omdat de zusters tijdens het schuldkapittel opgeroepen werden tot deugdzaamheid, versterving, zelfverloochening en onderlinge nederigheid.76 [76. Bijvoorbeeld tijdens het schuldkapittel in Diepenveen: Scheepsma 1993, 30.]
     De statuten van het Leidse Witte-Nonnenklooster bepalen dat het schuldkapittel dagelijks gehouden moest worden, aan het eind van de ochtend.77 [77. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 421-429).] Degene die het kapittel leidde, berispte eerst de novicen, die hierna de vergadering verlieten. Daarna werden de andere zusters opgeroepen om vrijwillig hun zonden te bekennen en boete te doen; de jongs ten eerst. De zusters mochten elkaar op duidelijke toon maar met weinig woorden beschuldigen. De beschuldigde zuster gaf de overtreding toe of ontkende deze. Zusters

|pag. 90|

_______________↑_______________

die na verschillende vermaningen hun leven niet beterden, mocht men met slaag en penitentie corrigeren. Er werd een onderscheid gemaakt tussen lichte, middelzware, zware, zwaardere en zwaarste overtredingen. Uiteraard was de straf gerelateerd aan de ernst van de overtreding. Op de lichte overtredingen, zoals het verzuimen om na het luiden van de bel meteen naar de dienst te gaan, het maken van lawaai en het kwijtraken van kleding, stond het lezen van een psalm. Onder middelzware overtredingen vielen: niet op tijd in het koor verschijnen, niet aandachtig bij het koorgebed zijn, in het koor lachen, zonder toestemming wegblijven van het getijdengebed en een medezuster in het kapittel beschuldigen uit wraak. Als straf moesten psalmen gelezen worden en moesten de zusters tuchtiging ondergaan door geknield te bidden als vorm van boetedoening en als uiterlijk teken van verootmoediging. Onder een zware overtreding verstond men ruziën en schelden, onbeleefd spreken, tweedracht zaaien onder de zusters, liegen, te veel praten en met vreemden in de spreekkamer eten en drinken. Hierop stond drie dagen abstinentie van bier en brood, drie tuchtigingen en psalmen. Zwaardere overtredingen omvatten ongehoorzaamheid en weerspannigheid tegenover de oversten, iemand slaan, bezit hebben, brieven sturen of ontvangen, interne aangelegenheden aan een buitenstaander openbaren en in het openbaar een doodzonde begaan. Ook de straf werd zwaarder: nadat een zuster schuld bekend had, moest ze haar lichaam tot de gordel ontbloten, waarna de priorin en vervolgens de zusters haar sloegen op haar voeten en in haar zij. De betreffende zuster kreeg als maaltijd slechts grauw brood en dun bier, die ze midden in de refter op de grond moest nuttigen. Niemand mocht met deze zuster contact zoeken. Zolang de boetedoening duurde, mocht de zuster het Heilig Sacrament niet ontvangen en geen liturgische taken vervullen (zoals een leesbeurt in de kerk). De priorin mocht enkele oudere zusters naar haar toe sturen om te vermanen, te troosten en te helpen met haar gebeden. Deze straf gold ook voor de zusters die niet kuis leefden. Zolang een zuster hiervoor boete deed, mocht men haar zwarte sluier (die ze bij de professie gekregen had) afnemen. Wanneer niemand anders van haar zonde afwist, mocht ze in stilte boete doen. De statuten besteden veel aandacht aan een vergrijp dat de interne vrede in een gemeenschap bedreigde: het in opstand komen tegen de oversten. Zusters die zich hieraan bezondigden, namen voortaan de laagste plaats in de gemeenschap in, waarbij ze geen stem meer hadden in het kapittel en geen ambt meer mochten vervullen. Wanneer er geen sprake was van kwade wil, maar de zuster met haar beschuldigingen aan het adres van de oversten de waarheid gesproken had, zou men de betreffende zuster slechts vermanen. De zwaarste overtreding die een zuster volgens de statuten kon begaan, betrof het niet accepteren van correctie en boetedoening. Zo’n zuster werd afgescheiden van de rest van de gemeenschap en mocht niet langer haar habijt dragen. Tot ze haar leven beterde, kreeg ze grauw brood en dun bier.
     In de kloosters die behoorden tot het Kapittel van Sion werd het schuldkapittel eens per week gehouden, op vrijdag.78 [78. De Bont 1909, 93-94.] Na de opening van de vergadering kwamen de zusters een voor een naar voren, beginnend met de jongsten. Op voor iedereen verstaanbare toon moest een zuster bekennen wat ze de afgelopen week verkeerd gedaan had. De gemeenschap besprak of deze gebreken inderdaad opgevallen waren. De overige zusters mochten vervolgens andere gebreken naar voren brengen, waarna de betreffende zuster vermaand werd. Dit laatste moest gebeuren met eenvoudige woorden, zonder het vergrijp erger te maken dan het was. Er moest alles aan gedaan worden om te voorkomen dat het schuldkapittel leidde tot onderlinge spanningen of wrok binnen de gemeen-

|pag. 91|

_______________↑_______________

schap. Beschuldigingen mochten niet zonder reden of bewijs geuit worden. En een zuster die tijdens het kapittel door iemand beschuldigd werd, mocht niet in hetzelfde kapittel die persoon van iets beschuldigen. Eens per maand hield de rector een kapittel, waarin de voortgang in deugden van elke zuster besproken werd.
     Ook in het Zwolse Maatklooster werd het schuldkapittel wekelijks op vrijdag gehouden.79 [79. Gallée 1895, 393-395.] Zusters die na verschillende vermaningen hun leven niet beterden, mocht men ‘myt swaren slagen ende penitencie corrigeren’. De priorin mocht een zuster slaan als straf, waarbij de andere zusters hun gezicht moesten bedekken. Slechts bij uitzondering mocht iemand anders dan de priorin een lijfstraf uitdelen. Een jongere zuster mocht in dat geval nooit een oudere slaan. Een zuster mocht tijdens een kapittel niet beschuldigd worden van meer dan twee of drie gebreken. De uiteenzetting van de verschillende overtredingen en straffen in deze statuten komt overeen met die van het Witte-Nonnenklooster.80 [80. Vergelijk resp. Gallée 1895, 396-400 en GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 421-428). We zullen nog zien dat de statuten van het Maatklooster gebaseerd zijn op die van Windesheim, die weer afgeleid zijn van de statuten van de dominicanessen.]
     In de conventen van het Kapittel van Utrecht werd het schuldkapittel eens in de twee weken gehouden, bij voorkeur op vrijdag.81 [81. Vandecasteele 1996, 256-257.] Het onderdeel in de statuten van deze congregatie is minder uitgebreid dan de statuten die hierboven vermeld zijn. Het verloop van het schuldkapittel wordt in ongeveer dezelfde bewoordingen beschreven, maar specifieke overtredingen worden niet genoemd. Er wordt slechts vermeld welke overtredingen kunnen leiden tot uitzetting uit de gemeenschap: ongehoorzaamheid, werkverzuim, onkuisheid en zonder toestemming van de oversten buitenshuis overnachten.
     Het uitzetten van zusters uit de gemeenschap als straf voor het niet naleven van de statuten kwam in de praktijk voor. In het register van akten van het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent, aangesloten bij het Kapittel van Utrecht, lezen we dat Margaretha Jansdr in 1469 intrad. In 1482 werd zij echter door de pater, mater en procuratrix uit het convent gezet (‘ontslaghen’).82 [82. Zie resp. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 60 en fol. 103] Het is helaas onduidelijk waarom. Baarte Hendriksdr van den Busch trad in 1540 in het Elfduizend-Maagdenconvent in. In een marginale aantekening bij het relaas van haar intrede lezen we echter dat ze later door de oversten naar huis gestuurd werd, ‘wantse ons niet en diende’.83 [83. Ibidem, fol. 91.] In 1545 werd Maria Willemsdr Stoep uit het Warmondse convent gezet, omdat ze tijdens de onrustige periode waarin de mater van het convent verschillende malen af wilde treden, in opstand was gekomen tegen de minister-generaal van het Kapittel van Utrecht. Maria wordt afgeschilderd als een raddraaier, die ‘principael tconvent ghehouden hadt meer dan twintichjaer in rumoer84 [84. Nolet 1928, 68.]
     Uit de vijftiende-eeuwse bronnen blijkt dat het weglopen van derde-ordelingen, een duidelijke overtreding van de statuten, een omvangrijk probleem vormde voor de kerkelijke autoriteiten. Dit kan verklaard worden uit het feit dat de clausuur in deze tijd nog niet verplicht was binnen de derde orde. In kerkelijke en wereldlijke bronnen vinden we vele maatregelen tegen broeders en zusters die zonder toestemming hun convent verlieten, een aanwijzing dat dit probleem moeilijk op te lossen was. Een pauselijke bul uit 1402 bepaalde dat een ieder die na een professie binnen de derde orde zonder toestemming het convent verliet en na aanmaning niet terugkeerde, geëxcommuniceerd was.85 [85. Van Heel 1939, 70-73 en 252-253.] In augustus 1406 gaf bisschop Frederik van Blankenheim toestemming aan de oversten van de derde orde om met dwang op te treden tegen hardnekkige onderdanen.86 [86. Uitgave bij De Kok 1927, 177-178.] De bisschop stelde in mei 1408 richtlijnen op voor de clerus met betrekking tot tertiarissen die hun convent verlieten, hun ordekleed aflegden of zich anderszins misdroegen.87 [87. Van Heel 1939, 290; zie voor een uitgave De Kok 1927, 178-179.] In 1414 wordt in een bisschoppelijke akte gesproken over de broeders en

|pag. 92|

_______________↑_______________

zusters van de derde orde die zonder toestemming van hun oversten hun convent verlaten hebben. De oversten mogen ongehoorzame broeders en zusters voortaan in de kerk opsluiten en zelfs aan de wereldlijke arm uitleveren als zij hun leven niet beteren.88 [88. Uitgave bij De Kok 1927, 179-181.] In datzelfde jaar beval de graaf van Holland aan de baljuwen en schouten in zijn territorium om de oversten van de derde orde behulpzaam te zijn bij het gevangen nemen en terugbrengen van conventualen die zonder toestemming hun gemeenschap verlaten hadden.89 [89. Uitgave bij Van Heel 1939, 301-302.] In 1427 werd dit bevel nog eens herhaald door de graaf.90 [90. Ibidem, 299-301.] Tussen 1439 en 1456 deed de overste van het Kapittel van Utrecht verschillende oproepen om weglopers terug te brengen.91 [91. Stutvoet-Joanknecht 1990, 144*.]

De maaltijd

     Religieuze gemeenschappen kwamen in principe twee maal daags samen in de refter voor de maaltijd. Gezamenlijk eten versterkte de onderlinge saamhorigheid. De statuten van het Zwolse Maatklooster bepalen dat alle zusters ’s ochtends en ’s avonds naar de maaltijd moesten komen.92 [92. Gallée 1895, 407-409.] Wanneer de klok geluid werd, moesten de zusters zich naar de refter spoeden en voor de ingang zedelijk en stil wachten, totdat de refterwaarster ‘die scelle’ (bel of kleine klok) luidde. Vervolgens gingen de zusters in de volgorde van het koor naar binnen, waarbij ze een buiging maakten voor het kruis. De zusters gingen in twee rijen tegenover elkaar staan, net als in het koor. De weekzuster begon het Benedicite (de zegenspreuk) en de anderen volgden met de lofzang Gloria Patri. Na het Pater Noster werd een kruisteken over de tafel gemaakt. Wanneer een zuster iets voorgezet kreeg wat ze niet mocht hebben, mocht ze het aan de zuster aan haar linker- of rechterzijde geven.
De zusters moesten met beide handen drinken en het lichaam een beetje buigen wanneer iets opgediend of afgeruimd werd. Wanneer de priorin zag dat iedereen klaar was, gaf ze een teken met de bel. De zusters stonden vervolgens op, maakten een buiging naar het kruis en verlieten de refter in een vaste volgorde, de jongsten eerst. Niemand mocht zonder noodzaak buiten de refter eten.
     In de kloosters die behoorden tot het Kapittel van Sion werd om tien uur ’s ochtends en om vijf uur ’s avonds de maaltijd gebruikt.93 [93. De Bont 1909, 68-69.] De zusters mochten niet vragen wat er die dag op het menu stond. Alleen in geval van ziekte mocht voedsel geweigerd worden.
Zowel de Latijnse als de Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Utrecht vermelden slechts dat de zusters zich na het luiden van de bel gereed moeten maken om aan tafel te gaan.94 [94. Barnouw 1914, 93-94; Vandecasteele 1996, 257.]
     Vasten en onthouding waren vaste elementen van het eetregime van de zusters. Gedurende de vastentijd was er slechts een maaltijd, ’s ochtends. In plaats van de avondmaaltijd kwamen de zusters ’s avonds in de refter bijeen om iets te drinken. Het vasten was een vorm van ascese. De regel van Sint-Augustinus zegt hierover: ‘temmet u vleisch mit vasten ende mit onttrecken der spisen alsoe veel als u vermoghen verhenghet’.95 [95. De Bont 1909, 68.] In het Maatklooster werd gevast op woensdag en vrijdag in de volgende perioden: van Kruisverheffing (14 september) tot Advent (in december) en van Driekoningen (6 januari) tot en met de vasten (in februari / maart).96 [96. Gallée 1895, 409-410.] Zolang de zusters zwaar werk moesten verrichten om de kost te verdienen, mochten de oversten toestaan dat er op woensdag niet gevast werd.
De mater mocht de zieken uitzonderen van het vasten. Voor dispensatie van de hele gemeenschap was toestemming van de rector nodig. Het vasten mocht niet onderbroken

|pag. 93|

_______________↑_______________

worden vanwege gasten. Op dagen van inkleding, professie en het kiezen van een nieuwe priorin werd er twee maal gegeten, behalve op een vrijdag of in de vastentijd. In de Adventstijd vastten de zusters drie dagen per week. Op de andere kerkelijke vastendagen en op vrijdag mochten de zusters zuivel eten ‘na gewoonten’, behalve eieren. Op maandag en dinsdag voor Aswoensdag, dus tijdens carnaval, moest er gevast worden. De oversten mochten echter dispensatie verlenen. Eten en drinken tussen de maaltijden door mocht alleen met toestemming van de oversten. Op abstinentie- of onthoudingsdagen werd er geen vlees en zuivel gegeten. Zo mocht er in het Maatklooster op woensdagen geen vlees gegeten worden, behalve door de zieken. Op Goede Vrijdag werd alleen brood en bier genuttigd. Het was verboden om te vasten, boete te doen, te waken of lichamelijke inspanningen te verrichten op manieren die niet in de statuten vastgelegd waren, behalve met toestemming van de oversten.97 [97. Ibidem, 410. Zie ook Koorn 1992, 98-100.] Deze bepaling had tot doel om excessen in het voedselregime en de ascese van de zusters te voorkomen.
     De bepalingen in de statuten van het Maatklooster komen inhoudelijk overeen met die van het Kapittel van Sion.98 [98. Zie resp. Gallée 1895, 410; De Bont 1909, 105-106.] Beide zijn gebaseerd op de statuten van het Kapittel van Windesheim, die weer afgeleid zijn van de constituties van de dominicanessen.99 [99. R. van Dijk 1986 I, 575.] De onderlinge afhankelijkheid van deze normatieve bronnen hoeft niet te verbazen, want de genoemde gemeenschap en kapittels volgden de regel van Sint-Augustinus. Toch zijn er verschillen aan te wijzen. De statuten van het Maatklooster en het Kapittel van Sion zijn iets minder streng dan die van Windesheim en de dominicanessen, waarvan de zusters in de grote vastentijd, van Kruisverheffing (14 september) tot Pasen, ook op maandag vastten.100 [100. Ibidem, 464-469.] Volgens Freeman komen de constituties van de dominicanessen uit op 196 vastendagen per jaar.101 [101. Freeman 1997, 83.] Ter vergelijking: de clarissen vastten zo’n 312 dagen per jaar.102 [102. Ibidem.]
     Weinig uitgebreid zijn de bepalingen in de statuten van het Zwolse Oldeconvent en die van het Kapittel van Utrecht. Die van het Oldeconvent uit juli 1397 bepalen dat de zusters op maandagen geen vlees mochten eten.103 [103. HCO, KA013 ch.coll. 396.07 (B I, reg.nr. 493).] Van Allerheiligen (1 november) tot Pasen was er slechts een maaltijd per dag. In de periode van Sint-Maarten in de winter (11 november) tot Kerstmis mochten de zusters op zondag wel twee maaltijden nuttigen.
De vastentijd begon op de maandag na de zondag van Vastenavond. De statuten van het Kapittel van Utrecht zijn minder streng dan de hierboven vermelde statuten. Omdat de leden van de derde orde hun brood verdienden met arbeid, mochten de visitatoren de bepalingen rond abstinentie en vasten versoepelen en dispensatie verlenen.104 [104. Vandecasteele 1996, 257.] Wanneer een kerkelijke feestdag (vierdach) op maandag viel, mochten de zusters vlees eten.

3.6 Preken, collaties en opwekkingen

In privileges die verleend werden door de pastoor van de parochiekerk kregen de vrouwenhuizen gewoonlijk toestemming om preken van de biechtvader bij te wonen. Deze preken waren bedoeld voor de zusters; ze mochten alleen plaatsvinden met gesloten deuren.105 [105. Zo geformuleerd in privileges aan Sint-Hieronymus Roma in 1440, Sint-Barbara in 1441, Sint-Catharina Rapenburg in 1444. Zie resp. De Geer van Oudegein 1871 II, nrs. 615, 616 en 617.] De zusters van Sint-Catharina Schagen mochten vanaf 1447 sermoenen (preken) met open deuren houden, indien er op dat moment geen diensten in de parochiekerk waren.106 [106. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.-112.]
     De collatie was oorspronkelijk de lezing van een fragment van een opbouwend geschrift, die gehouden werd in de kapittelzaal of de kapel van een convent of klooster. Deze lezing groeide uit tot een vermanende toespraak.107 [107. Mertens 1996, 164. De term collatie werd overigens ook gebruikt om de vervanging van de maaltijd aan te duiden in de vastentijd; er vond dan in de refter een lezing plaats waarbij wat gedronken mocht worden.] Doel was het aanzetten tot een

|pag. 94|

_______________↑_______________

Figuur 3.3 De maand januari in een heiligenkalender van het Sint-Catharina Schagenconvent te Leiden. Bron: GAL, Kl inv.nr. 233A fol. 4.

goede leefwijze, evenals de bevordering van de ruminatie (het ‘herkauwen’), waarbij men bepaalde punten rustig overwoog en tot zich door liet dringen.108 [108. Staubach 1991, 438.] De hele gemeenschap was hierbij aanwezig. Collaties werden in vrouwenhuizen in de volkstaal gehouden.109 [109. Mertens 1996, 165.] In privileges die de pastoor van de parochie aan de vrouwenhuizen verleende, worden collaties vermeld. Zo kregen de zusters van Sint-Ursula, Sint-Agnes en Sint-Michiel in 1441 toestemming van de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Leiden om collaties in hun kapel bij te wonen.110 [110. Van Mieris 1762 I, 118.] De zusters van Sint-Catharina Schagen mochten

|pag. 95|

_______________↑_______________

vanaf 1447 naar eigen believen collaties houden.111 [111. GAL, K inv.nr. 493 fol. 111 v.-112.] Het Sint-Agathaklooster kreeg in 1459 toestemming om dagelijks een collatie in de kapel te houden.112 [112. GAL, Kl inv.nr. 2.] Indien er op dat tijdstip een dienst in de parochiekerk was, moest de collatie met gesloten deuren plaatsvinden, hetgeen impliceert dat leken in andere gevallen aanwezig mochten zijn. In de scheidsrechterlijke uitspraak in een geschil tussen het Sint-Clara Nazarethconvent enerzijds en het Kapittel van Sint-Pancras anderzijds uit 1497 werd bepaald dat de collaties in het convent alleen bij gewoond mochten worden door de zusters en niet door leken.113 [113. Van Mieris 1762 I, 120-122.]
Blijkbaar zorgden collaties die met open deuren gehouden werden voor concurrentie met de diensten in de parochiekerk. Het privilege dat in 1447 aan het convent van Sint-Catharina Schagen verleend was, werd na een geschil in 1503 beperkt; voortaan mochten collaties alleen nog met gesloten deuren plaatsvinden, na toestemming van het kapittel van de Sint-Pancraskerk.114 [114. Ibidem, 125-127.]
     De Zwolse gemeenschappen kregen pas aan het eind van de vijftiende eeuw toestemming om collaties te houden. Dit werd het eerst toegestaan aan het Maatklooster, in 1486. De zusters mochten op zon- en feestdagen in hun kerk of kapel collaties houden zoals dat gebruikelijk was in de kloosters Bethlehem, Agnietenberg en Diepenveen.115 [115. HCO, KA011 ch.coll. 486.15 (B V, reg.nr. 3312). In Diepenveen werden op feestdagen collaties gehouden, waarschijnlijk gebeurde dit ook op zondagen: Scheepsma 1997, 71.]
Deze collaties hadden waarschijnlijk geen publiek karakter. Volgens de statuten van het Maatklooster kwamen de zusters op heiligendagen voor of na de vespers samen in de spinkamer, waar een collatie gehouden werd, of een andere ‘goede oefening’.116 [116. Gallée 1895, 401.] De overige Zwolse vrouwengemeenschappen, met uitzondering van het Oldeconvent, kregen in 1486 toestemming om collaties te houden.117 [117. HCO, KA007 ch.coll. 486.16 (B V, reg.nr. 3315).] In een eerdere scheidsrechterlijke uitspraak in een geschil over de parochierechten was het houden van collaties slechts op beperkte schaal toegestaan (het was verboden op bepaalde heiligendagen).

3.7 Rust en recreatie

De ordening van het gemeenschapsleven voorzag op gezette tijden in rust en recreatie.
Ook de nachtrust van de zusters wordt vermeld. De zusters van het Zwolse Maatklooster sliepen op culten of bedden. Tussen twee bedden moest een schot geplaatst worden, zodat de zusters elkaar niet konden zien. Buiten de dormter mocht er niet geslapen worden, behalve in geval van ziekte. Voordat de deur van de slaapzaal ’s avonds gesloten werd, moest gecontroleerd worden of alle zusters aanwezig waren. Wanneer een zuster ontbrak, moest ze gehaald worden en de volgende dag boete doen. Wanneer de deur eenmaal gesloten was, mocht niemand de dormter verlaten, behalve met toestemming van de priorin en met een goede reden. Op werkdagen moesten de zusters ’s avonds om negen uur op de slaapzaal zijn, op heiligendagen om acht uur. Men stond ’s ochtends om vier uur op. Op de slaapzaal was zwijgen verplicht, behalve in geval van plotselinge ziekte. De zusters mochten elkaars nachtrust niet verstoren. Het was verboden om zonder toestemming te waken.118 [118. Gallée 1895, 406. Deze laatste bepaling ook in de statuten van het Kapittel van Utrecht: Vandecasteele 1996, 257. Zie ook Koorn 1992, 99-100.] Deze laatste bepaling had tot doel te voorkomen dat zusters zich onderwierpen aan een te rigoureuze vorm van ascese.
     In de kloosters van het Kapittel van Sion was de dormter boven in het klooster. Omdat de mens nu eenmaal van nature niet ascetisch ingesteld was, mochten de zusters op veren (‘plumen’) bedden met grove linnen lakens slapen.119 [119. De Bont 1909, 103.] Van de completen tot de prime moesten ze bij hun bed blijven (behalve in geval van nood of om naar de metten te gaan) en zich zetten tot heilige lessen of gebeden, ‘opdat si alsoe die voirleden verstroynghe des

|pag. 96|

_______________↑_______________

daghelics arbeits ende van alle ander becommernisse moghen weder verhalen ende alsoe te ruste gaen’.120 [120. Ibidem.] In de periode tussen Pasen en Kruisverheffing (14 september) mochten de zusters na de noon een uur lang een middagdutje doen.
     Op gezette tijden was er ruimte voor recreatie door de zusters. Met toestemming van de priorin mochten de zusters van het Zwolse Maatklooster in de hof (tuin) gaan en met elkaar spreken, waarbij men zich niet van de rest mocht afzonderen.121 [121. Gallée 1895, 403.] Op dagen van inkleding, professie en het kiezen van een nieuwe priorin mochten de zusters in de boomgaard recreëren.122 [122. Ibidem, 409.] Ze mochten daarbij echter geen wereldlijke liederen zingen en niet dansen. Gedurende drie dagen na het aderlaten mochten de zusters een uur lang in de boomgaard doorbrengen.123 [123. Ibidem, 413.]

3.8 Handenarbeid

In de vrouwenkloosters en -conventen die in de vroege vijftiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden ontstonden, werd veel belang gehecht aan handenarbeid.124 [124. Zie voor ideaal en praktijk van de handenarbeid in vrouwenhuizen: Van Luijk 2003a.] De statuten van het Zwolse Maatklooster formuleren het als volgt: ‘want ledicheit een vyant der zielen is ende een vuedster der sunden, daerom en sal nyemant int cloester ledich wesen’.125 [125. Gallée 1895, 404; dezelfde zinsnede in de statuten van het Kapittel van Sion: De Bont 1909, 97.] Handenarbeid had verschillende functies. In de eerste plaats werd de mens geacht in het zweet zijns aanschijns zijn brood te verdienen. Daarnaast kon men door middel van handenarbeid de armen helpen. Het was tevens een manier om persoonlijke gebreken tegen te gaan en om goede gedachten te stimuleren.126 [126. Gallée 1895, 404.] De moderne devoten beschouwden handenarbeid als een middel om luiheid tegen te gaan en innerlijke zuiverheid te bereiken.127 [127. Scheepsma 1997, 16. Zie voor de economische en gemeenschapsvormende betekenis van handenarbeid: Bollmann 2002.] In die zin gaf de handenarbeid invulling aan een religieus ideaal. Een passage uit het zusterboek van Diepenveen illustreert dit treffend, wanneer gezegd wordt dat Salome Sticken graag handwerken verrichtte, ‘enerzijds omdat het nederig werk was, anderzijds omdat zij zich hierbij uitstekend kon overgeven aan Onze-Lieve-Heer’.128 [128. Scheepsma 1993, 25.] Hiernaast bevorderde de sociale omgeving de handenarbeid, om zo te voorkomen dat de zusters in hun levensonderhoud zouden voorzien door te bedelen.129 [129. Rehm 1992, 250.]
     Het zal niet verbazen dat handenarbeid een belangrijke plaats innam in de dagindeling. De zusters van het Maatklooster, evenals de zusters van het Kapittel van Sion, moesten op werkdagen van ’s ochtends tot na de completen bezig zijn met handenarbeid ten behoeve van de gemeenschap, met uitzondering van de tijdstippen waarop de getijden gehouden werden.130 [130. Gallée 1895, 404.] Zusters die niet wilden werken, werden uitgesloten van de gemeenschappelijke maaltijd. Zusters die zich verstopten wanneer er gewerkt moest worden, kregen de laagste plaats in de hiërarchie. Ze kregen alleen grof brood en snoder dranck totdat ze wel bereid waren aan het werk te gaan. De zusters werd aangeraden om tijdens het werk dikwijls korte gebeden op te zeggen, zoals het Pater Noster of Ave Maria.
De zusters die niet het koorgebed bijwoonden, moesten op gezette tijden tijdens het handwerk ‘die corte cruyce getyden’ (de korte getijden van het Heilig Kruis), de zeven psalmen en een vigilie lezen.131 [131. Ibidem, 405; De Bont 1909, 98.] De priorin kon eenmaal per week of per maand controleren hoeveel werk een zuster verricht had.132 [132. De Bont 1909, 98.]
     Wat hield handenarbeid in de praktijk nu precies in? Naast de huishoudelijke taken die binnen de gemeenschap verricht moesten worden (zoals brood bakken, wassen en schoonmaken) betreft het de textielnijverheid. Vrouwen speelden traditioneel een belangrijke rol op dit terrein van ambachtelijke productie, zowel op het platteland als in

|pag. 97|

_______________↑_______________

de stad.133 [133. Herlihy 1990, 76; Piponnier 1991, 333.] In de literatuur over de textielnijverheid is tot nu toe amper aandacht besteed aan de activiteiten van vrouwenhuizen op dit gebied.134 [134. Volgens Howell en Quast waren vrouwen niet betrokken bij het weven, hetgeen voor de vrouwenhuizen aantoonbaar onjuist is. Zie Howell 1986, 71 en Quast 1980a, 52. Ook Kaptein besteedt in zijn proefschrift over de Hollandse textielnijverheid geen aandacht aan de rol van vrouwengemeenschappen in de lakennijverheid, echter wel aan de linnennijverheid: Kaptein 1998, 209-210.] Aan een gebrek aan bronnen kan dit niet liggen. Het Leidse bronnenmateriaal bevat verschillende verwijzingen naar de textielnijverheid, voornamelijk de lakennijverheid, waarbij laken uit wol vervaardigd werd.135 [135. Het productieproces verliep als volgt: aangekochte wol werd gesorteerd op kwaliteit en vervolgens in de stadsgrachten gewassen. Hierna werd de wol van de vellen gehaald door de vachtenploters. De wol van de hoogste kwaliteit werd daarna geverfd, gekamd, gesponnen tot garens en op klossen of spoelen gewonden en vervolgens geweven (wol van mindere kwaliteit werd pas na het weven geverfd). Ten slotte vond de appretuur (afwerking) plaats; oneffenheden werden uit de geweven stof verwijderd, waarna het vollen kon plaatsvinden. In de volkom werd het weefsel tot laken. Het werd vervolgens gewassen en gedroogd. Na een kwaliteitscontrole werd het laken verkocht door de drapenier. Zie Marsilje 2002b, 107-108.] De vroegste vermelding dateert van 1440, wanneer zeven Leidse gemeenschappen door het Gerecht gecorrigeerd worden vanwege een onderlinge afspraak om het loon voor wolkammen te verhogen.136 [136. GAL, ORA inv.nr. 4 fol. 107, uitgegeven in Blok 1884, 72; ook in Posthumus 1910 I, nr. 141.] Niemand mocht zulke afspraken maken buiten het Gerecht om. Drie gemeenschappen, die overigens niet bij naam genoemd worden, moesten elk voor de eerstkomende Sint-Jakobsdag (25 juli 1440) 5000 stenen boete geven voor de stadsvest. De overige vier gemeenschappen, van Sint-Michiel, Sint-Ursula, Sint-Maria en Sint-Agnes, moesten elk voor dezelfde datum 2000 stenen geven voor de stadsvest. Hun boete was lager, omdat de gewraakte afspraak tot loonsverhoging niet hun initiatief was.
     Of een gemeenschap al dan niet aan textielnijverheid deed, blijkt bijvoorbeeld uit de rekeningen.137 [137. Zie voor het belang van nijverheidsactiviteiten voor de financiële positie van de huizen paragraaf 4.2.2.] Helaas zijn deze bronnen schaars. In het Leidse bronnenmateriaal bevinden zich rekeningen van het convent van de Elfduizend Maagden te Warmond (periode vijftiende eeuw en 1524-1555) en dat van Sint-Catharina Schagen (periode 1550-1574).138 [138. Zie resp. GAL, HW inv.nr. 479; GAL, Kl inv.nr. 1130; GAL, Kl inv.nr. 233A.]
Het Elfduizend-Maagdenconvent bekostigde in 1480 een verbouwing van de grote dormter door de zusters ’s avonds na acht uur te laten spinnen.139 [139. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 83 v.] Het convent beschikte over een spinkamer. Ook in de zestiende-eeuwse rekeningen komen we vele verwijzingen tegen naar activiteiten op het gebied van de textielnijverheid.140 [140. GAL, Kl inv.nr. 1130 passim.] Het gaat dan vooral om betalingen die het Elfduizend-Maagdenconvent ontving voor het spinnen en het weven van wol. Voor de zusters van Sint-Catharina Schagen vormde het weven in het derde kwart van de zestiende eeuw een vaste inkomstenpost.141 [141. GAL, Kl inv.nr. 233A.]
     Ook de Zwolse vrouwenhuizen deden aan textielnijverheid, voor eigen gebruik en voor de markt. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw leverden het huis-ter Maat, het huis-ten Busch en het Wytenhuis zelfs laken aan het stadsbestuur.142 [142. In 1455, 1467 en 1470 tot 1528. In 1455 ontving het huis-ten Busch hiervoor 40 lb., het huis-ter Maat 80 lb. en het Wytenhuis 40 lb. Zie Elte 1949, 59.] De gemeenschappen verrichtten ook handenarbeid in opdracht van de lokale bevolking. In de statuten van het Maatklooster wordt gesproken over lieden uit de wereld die werk komen brengen bij het klooster. Zij spraken van tevoren een prijs af met de scheerzuster, die toezicht hield op het werk dat door de zusters verricht werd.143 [143. Gallée 1895, 382.] Wanneer men werk kwam brengen, zorgde zij ervoor dat het bij de juiste werkzuster terechtkwam.
     Over de activiteiten van religieuze vrouwen in de linnennijverheid is nog maar weinig bekend. Kaptein geeft voorbeelden van Haarlemse zusters (begijnen en tertiarissen) die linnen produceerden. In 1420 werd een geschil tussen drie derde-ordeconventen en het linnenweversgilde opgelost, waarbij bepaald werd dat elk convent maximaal tien weefgetouwen in gebruik mocht hebben, ongeacht het aantal zusters.144 [144. Kaptein 1998, 209-210.] Deze bron vermeldt dat de zusters meer linnen produceerden dan zij voor eigen gebruik nodig hadden. In 1438 werd een zelfde overeenkomst gesloten met het huis van Sint-Cecilia te Haarlem.145 [145. Ibidem, 210.] Het blijft echter onduidelijk hoe groot het aandeel van de zusters in de linnenproductie was. Ook in Gouda hielden devote zusters zich in de vijftiende eeuw bezig met de linnennijverheid. In 1419 stond de magistraat hen toe om drie weefgetouwen te bezitten.146 [146. Rollin Couquerque 1917, 82.] Enkele decennia later kregen vier gemeenschappen, Sint-Margaretha, Sint-Maria, Sint-Maria Magdalena en de Rosendael, toestemming om gezamenlijk 24 weefgetouwen te bezitten.147 [147. Van Heel 1949a, 89.]
     Koorn heeft aangetoond dat de Leidse begijnen linnen weefden.148 [148. Koorn 1981, 94-95.] Het Leidse bron-

|pag. 98|

_______________↑_______________

nenmateriaal bevat aanwijzingen voor activiteiten van de vrouwenkloosters en -conventen op dit gebied. In een Leidse keur uit 1446 wordt de lakennijverheid van de zusters aan banden gelegd, terwijl de linnenweverij, waarvoor volgens Jongkees geen belangstelling bestond in de stad, werd vrijgelaten.149 [149. Hamaker 1873, 491; Jongkees 1942, 92.] In het privilege dat hertog Filips van Bourgondië in 1459 verleende aan het convent van Sint-Margaretha, werd het de zusters toegestaan om linnen te weven.150 [150. GAL, Kl inv.nr. 1477.] De zusters maakten gebruik van dit voorrecht, want een in 1545 door keizer Karel V verleende brief van sauvegarde vermeldt dat ongeregelde lieden het linnen van de zusters stelen, ‘terwijl dit hun bron van inkomsten is’.151 [151. GAL, Kl inv.nr. 1484.] De kloosters van het Kapittel van Sion verkochten linnen laken op de markt. Of de zusters dit zelf produceerden, is onzeker. De statuten van dit kapittel vermelden dat de procuratrix ervoor moest zorgen dat minimaal twee zusters naar het buitenland reisden ‘om laken te vercopen of te copen’, na toestemming van de prior van de orde.152 [152. De Bont 1909, 66.] Het had echter de voorkeur om laken binnenslands te verkopen, vanwege de gevaren van het reizen.
Het klooster van Sint-Hieronymus Roma, dat geaffilieerd was aan het Kapittel van Sion, verkocht in 1518 linnen laken aan Frans de Wit.153 [153. GAL, Kl inv.nr. 386.] In het tweede kwart van de zestiende eeuw verkocht de pater van het Elfduizend-Maagdenconvent linnen laken op de markt in Antwerpen.154 [154. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 2 v., 4 v. en passim.] De zusters van Sint-Catharina Schagen vervaardigden en verkochten blijkens een register van inkomsten uit de jaren 1550-1574 linnen laken.155 [155. GAL, KI inv.nr. 233A passim.] Of de Zwolse zusters aan linnennijverheid deden, blijft onduidelijk. In stedelijke bepalingen wordt verschillende malen verwezen naar weefgetouwen van vergaderingen, maar of deze gebruikt werden voor het weven van wol of linnen is niet bekend.156 [156. Telting 1897, 538; Berkenvelder 1989, 18; HCO, AAZ01 inv.nr. 6705.]
     In de loop van de vijftiende eeuw werden de activiteiten van de vrouwenhuizen in de textielnijverheid aan banden gelegd, vanwege de concurrentie met de gilden. De maatregelen die door de magistraat op dit terrein genomen werden, worden behandeld in paragraaf 8.4.4.
     Naast nijverheidsactiviteiten vallen agrarische activiteiten onder de handenarbeid. Het Wytenhuis beschikte in 1444 over een eigen weide voor de koeien.157 [157. HCO, KA007 ch.coll. 444.10 (B III, reg.nr. 1868).] De zusters van het Kinderhuis bewerkten grond te Dieze; in een akte uit 1520 wordt gesproken over hun beesten en paarden met wagens.158 [158. HCO, KA003 ch.coll. 520.06 (reg.nr. 05360).] In 1562 regende het zo hard dat het vee van de vergadering uit Mastenbroek in veiligheid moest worden gebracht.159 [159. HCO, Handschriften VORG inv.nr. 546A fol. 311.] Uit een inventarisatie van goederen ten behoeve van het stadsbestuur blijkt dat dit zusterhuis in 1572 verschillende stukken land te Mastenbroek, Holtenbroek en Katwolde voor zijn vee gebruikte.160 [160. Ibidem, fol. 333.] Aangezien het Wytenhuis en het Kinderhuis onbesloten zusterhuizen van het gemene leven waren, zullen de zusters de agrarische werkzaamheden zelf verricht hebben.
     De pater van het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent zette in de vroege zestiende eeuw een commerciële brouwerij, malerij, kaasmakerij en weverij op.161 [161. Nolet 1927, 52-53, 62-63.] Er vond handel in rundvee en paarden plaats; het vee werd vetgemest op de conventsweiden. De rekeningen maken melding van de verkoop van bepaalde goederen op de markt in Antwerpen, waaronder kaas. In het convent werd tevens bier gebrouwen; in 1540 wordt gesproken over ‘dat brouhuijs’. Het brouwen van bier vond tevens plaats in het convent van Sint-Margaretha. In 1500 en 1502 werd accijns betaald voor het buitenbier (bier dat buiten Leiden gebrouwen werd) dat ‘Roomburger bier’ genoemd werd. Het gaat hier om bier dat door het convent van Sint-Margaretha, ook wel ‘Roomburg’ genoemd, gebrouwen was.162 [162. Ladan 1989, 139 en noot 9.] Het Zwolse Maatklooster brouwde voor 1575 bier; in 1575 verkocht de pater van het klooster de brouwketel aan de stad.163 [163. HCO, AAZ01 ch.coll. 575.02 (reg.nr. 06745).]

|pag. 99|

_______________↑_______________

     Een derde vorm van handenarbeid is de productie van handschriften. In de Windesheimse vrouwenkloosters vormde het kopiëren en illumineren van teksten een belangrijk onderdeel van de handenarbeid.164 [164. Persoons 1980, 95; Scheepsma 1997, 62.] Een aantal zusters uit het klooster Diepenveen bijvoorbeeld, hield zich tijdens de verplichte arbeidsuren bezig met schrijfwerk.165 [165. Scheepsma 1997, 62.] In de scriptoria van de Windesheimse vrouwenkloosters werden in de eerste plaats vooral koorboeken afgeschreven. Hiernaast werden boeken voor de refter en de bibliotheek vervaardigd. Scheepsma benadrukt echter dat een vrij gering aantal zusters bij het kopieerwerk betrokken was.166 [166. Ibidem, 65.] De zusters vulden, in tegenstelling tot de broeders van Windesheim en die van het gemene leven, hun arbeidsuren vooral met andere nijverheidsactiviteiten.167 [167. M. van Dijk 2002a, 45.]
     Dat de vrouwenkloosters van het Kapittel van Sion zich bezighielden met het afschrijven van teksten, blijkt uit de verwijzing in de statuten naar de ruimte waar dit plaatshad: het ‘scrijfhuus’.168 [168. De Bont 1909, 97-98.] Aanvullende informatie blijft echter achterwege. Hetzelfde geldt voor de schrijfactiviteiten van zusters van het gemene leven, waarover vrijwel niets bekend is. In sommige Zutphense zusterhuizen vond boekproductie voor eigen gebruik plaats.169 [169. Geurts 1985, 254.] Volgens Van Eeghen werd er in tertiarissenconventen weinig geschreven door de zusters.170 [170. Van Eeghen 1941, 26.] Van Heel doet geen duidelijke uitspraak op dit gebied; hij signaleert slechts dat er toch broeders en zusters geweest zullen zijn die ‘de kunst van het schrijven zeer goed verstonden en zelfs op de hoogte waren met de Latijnse taal’.171 [171. Van Heel 1939, 47.] Uit de vijftiende-eeuwse statuten van het Kapittel van Utrecht blijkt niet dat het kopiëren van boeken tot de taken van de zusters behoorde.172 [172. Vandecasteele 1996; ook in Stooker en Verbeij 19971, 153.] Er wordt wel vermeld dat de zusters geen boeken mogen schrijven ‘dije vreemde wise hebben in woerden off daer dwalinge in staet off dije nijet wel overgeset en sijn’.173 [173. De Kok 1927, 108.] Interessant in dit verband is het onderzoek van M. Hülsmann, waaruit blijkt dat verschillende handschriften uit Hollandse tertiarissenconventen vervaardigd zijn in het mannelijk derde-ordeconvent van Sint-Paulus te Amsterdam.174 [174. Hülsmann 2000, 158.] Wellicht betrokken de vrouwenconventen hun boeken veelal van de mannenconventen van hun orde. In de statuten van het dominicaanse Witte-Nonnenklooster wordt geen melding gemaakt van het verrichten van schrijfactiviteiten, zelfs niet in het hoofdstukje De labore (‘Over de handenarbeid’).175 [175. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 431-432).]
     In bijlage A zijn enkele concrete voorbeelden te vinden van schrijfactiviteiten van zusters.176 [176. Zie bijvoorbeeld Leiden, UB Ltk 306; Den Haag, Olim SAC: Katwijk, Olim Sint-Willibrordusgymnasium 4 (verloren in W.O. II). Zie voor enkele andere voorbeelden van schrijvende zusters: Korteweg z.j., 56, 60 en 145.] Of het afschrijven van teksten gebeurde door individuele zusters of in een samenwerkingsverband dat de naam scriptorium zou mogen dragen, valt op basis van deze gegevens niet te zeggen.177 [177. Brinkman 1997, 100. Lingier komt tot dezelfde conclusie voor de vrouwenkloosters onder invloed van de Moderne Devotie: Lingier 1993, 289.] Wanneer in de vrouwengemeenschappen boekproductie plaatsvond, zal deze in de eerste plaats bestemd zijn geweest voor eigen gebruik. Het betreft hier dan liturgische boeken. Daarnaast kwam het produceren van boeken voor de verkoop voor.178 [178. Lingier 1993, 290.] We moeten er rekening mee houden dat het kleine aantal ons bekende schrijvende zusters niet representatief is. Er zijn ook voorbeelden voorhanden die een heel ander beeld geven. In het regularissenklooster van Sint-Margaretha te Gouda bijvoorbeeld, werkten zeven zusters aan hetzelfde handschrift.179 [179. Het gaat om handschrift 159 in de Librije van het gemeentearchief Gouda: Klein 1989, 102.]

3.9 Maatschappelijke taken

Bij de verrichting van maatschappelijke taken door religieuze gemeenschappen kunnen we bijvoorbeeld denken aan onderwijs en zieken- en armenzorg. Kloosters speelden traditioneel een belangrijke rol in het onderwijzen en opvoeden van de jeugd. In de Late

|pag. 100|

_______________↑_______________

Middeleeuwen bestond er nog geen schoolonderwijs voor meisjes. De Latijnse school was alleen toegankelijk voor jongens. Meisjes werden thuis door hun moeder opgevoed en leerden onder andere handenarbeid. Adellijke meisjes werden soms opgevoed in een klooster, vooral wanneer ze op jonge leeftijd intraden.180 [180. Bange 1989, 30.] Volgens Post waren de kloosterscholen in de Nederlanden niet van grote betekenis.181 [181. Post 1954b, 155-156.] Er vond slechts op zeer kleine schaal onderwijs aan niet-novicen plaats. Ook van de begijnen is bekend dat ze onderwijs aan jonge meisjes gaven.182 [182. Koorn 1981, 98; Simons 2001, 81.]
     De vraag of de religieuze gemeenschappen die in deze studie centraal staan ook onderwijsactiviteiten verrichtten, is vooral interessant vanwege de waarde die de Moderne Devotie hechtte aan onderwijs en vorming. Volgens Weiler was de intellectuele vorming van de jeugd een van de elementen van het vormingsconcept van de moderne devoten.183 [183. Weiler 1991, 42.] Toch runden de broeders van het gemene leven amper zelf scholen. Ze hielden zich vooral bezig met de huisvesting van scholieren die de stadsschool bezochten.184 [184. Post 1950a, 83; Epiney-Burgard 1989, 182; Weiler 1991, 46. De broeders gaven aanvullend onderwijs in de vorm van repetities: Weiler 1997, xxiv.]
En de zusters? In de literatuur is nog amper aandacht besteed aan onderwijsactiviteiten door zusters.185 [185. De aandacht gaat meestal uit naar de activiteiten van de broeders van het gemene leven, bijvoorbeeld bij Post 1950a, 83-85; Weiler 1993; J. Van Engen 1998.] Volgens Post zal het op voeden en onderwijzen van meisjes niet wijdverspreid zijn geweest in vrouwenhuizen, vanwege angst dat de rust in de gemeenschap erdoor verstoord zou worden.186 [186. Post 1954b, 164.] We beschikken slechts over een aantal vage aanwijzingen dat zusters van het gemene leven zich met het opvoeden en onderwijzen van meisjes bezig hielden. De Voecht vermeldt in zijn biografie van Hendrik Voppenz dat de Zwolse burgers hun jonge kinderen naar het Kinderhuis zonden voor het aanleren van goede gewoonten en discipline.187 [187. Schoengen 1908, lxviii en 14.] In latere literatuur is deze opmerking opgevat als zou het Kinderhuis een schrijf- annex kostschooltje gerund hebben.188 [188. Bijvoorbeeld bij De Vries 1954, 43.] Helaas ontbreken meer concrete gegevens. Een interessante vermelding in dit verband is de schenking van een weiland en hof door Dirck Koetken en zijn vrouw Lyze in april 1444 aan het Zwolse Wytenhuis. Hiermee bedankten zij de zusters voor de zorg die zij aan hun drie dochters Geertruid, Swaan en Gerbrich besteed hebben.189 [189. HCO, KA007 ch.coll. 444.09 (B III, reg.nr. 1867).] Opmerkelijk is dat de gezusters op jonge leeftijd als proveniersters opgenomen waren in de gemeenschap. Helaas weten we niet hoe oud de drie zusters precies waren toen ze in het Wytenhuis kwamen. Dat ze zeer jong geweest moeten zijn, blijkt wel uit het feit dat twee van hen decennia later nog als zuster in het Wytenhuis vermeld worden: Gerbrich in 1486 en Geertruid in 1494.190 [190. Zie resp. GAD, Archief Kapittel, Cartularium fol. 89 v.-90 v. (B V, reg.nr. 3314); HCO, KA007 ch.coll. 494.03 (B VI, reg.nr. 3593).] Waren de gezusters aanvankelijk kostgangers die door de zusters opgevoed en onderwezen werden? De broeders van het gemene leven waren met de huisvesting en verzorging van scholieren vooral op zoek naar toekomstige kandidaten voor het priesterschap en het klooster.191 [191. Post 1968, 255.] Wellicht trachtten ook de zusters door middel van onderwijs aan jonge meisjes nieuwe zusters te rekruteren? Het Warmondse Elfduizend-Maagdenconvent blijkt in 1525 twee meisjes in de kost te hebben.192 [192. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 5.] Of deze meisjes ook door de zusters onderwezen werden, is echter onduidelijk.
     Waren de zusters actief in de zieken- en armenzorg? Er zijn amper aanwijzingen dat de zusters van de derde orde van Sint-Franciscus in het bisdom Utrecht actief waren op dit gebied, ondanks de opmerking van Van Heel dat de zusters zich bezighielden met de werken van barmhartigheid, waaronder de zorg voor de zieken.193 [193. Van Heel 1939, 57. Vgl. Goudriaan 2002, 17 noot 16.] De derde regel van 1289 schrijft wel de beoefening van christelijke barmhartigheid voor.194 [194. De Kok 1927, 89.] Ook de vijftiende-eeuwse statuten van het Kapittel van Utrecht vermelden een bepaling op dit terrein.
In het hoofdstuk Vanden spreechuse wordt bepaald dat zusters zich ’s nachts niet zomaar buiten het convent mochten begeven om bij de zieken te waken.195 [195. Vandecasteele 1996, 258.] Van de Leidse derde-ordeconventen kennen we slechts een praktijkvoorbeeld van betrokkenheid bij zieken

|pag. 101|

_______________↑_______________

zorg. Dit in tegenstelling tot Vlaanderen, waar een deel van de grauwzusters van de derde orde zeer actief was op dit gebied.196 [196. De grauwzusters-hospitaalzusters verzorgden zieken en iedere communauteit had een eigen hospitaal. De meeste gemeenschappen verzorgden daarnaast zieken aan huis. Zie Moorman 1968, 567 en Carnier 2002, 25.] Toen de Leidse patriciër Jan Dirck Coenenz in 1428 samen met zijn vrouw het Sint-Elisabethsgasthuis stichtte, stelde hij dat onder toezicht van de stad en van de rector en ministra van het Sint-Margarethaconvent. De rector en ministra beloofden hierbij om drie of vier maagden of weduwen uit de gemeenschap aan te wijzen die bij de zieken zouden gaan wonen.197 [197. GAL, GA inv.nr. 1052.] In het cartularium van het gasthuis wordt eenmaal verwezen naar Margaretha Claesdr van het Sint-Margarethaconvent, de ‘bewaarster van de zusters die wonen op het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof’.198 [198. GAL, GA inv.nr. 1182 fol. 23 v.]
Ze was waarschijnlijk de bewaarster van de zusters die voor de zieken van het Sint-Elisabethsgasthuis zorgden.
     Uit een zestiende-eeuws testament blijkt dat de zusters van het Zwolse Buschklooster armen verzorgden. Herman van den Busch, schout van Zwolle, liet in zijn testament van 19 oktober 1526 zijn huis na aan de zusters van het Buschklooster, die zich daar vervolgens mochten vestigen.199 [199. HCO, KA010 ch.coll. 526.11 (reg.nr. 05561).] Wanneer de schepenen en Raad van Zwolle dit niet goed mochten keuren, moest de zuster van Herman het huis verkopen en de opbrengst daarvan ter ere van God besteden. Wanneer de zusters het huis wel mochten behouden, moesten de armen die op dat moment achter Hermans huis woonden, daar blijven wonen en op dezelfde wijze als gebruikelijk was door de zusters van het Buschklooster verzorgd worden. De Zwolse vergaderingen hielden zich tevens bezig met armenzorg door regelmatig geld uit te delen aan de armen.200 [200. Zie bijvoorbeeld HCO, AAZ01 ch.coll. 534.15 (R. 05742); HCO, AAZ01 inv.nr. 1239; HCO, AAZ01 inv.nr. 4593.]

3.10 Bijzondere gelegenheden

     In de gemeenschappen waar het dagelijks leven geheel gericht was op het dienen van God, vonden af en toe bijzondere gelegenheden plaats. In 1546 was dit het geval in het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond. Baarte Gerritsdr van Poelgeest vierde in dat jaar haar gulden professie; het was 68 jaar geleden dat zij in het convent kwam en 58 jaar geleden dat zij haar professie deed. Er werd een groot feest gegeven, waarbij de nicht van de vrouwe van Warmond met haar dochters aanwezig was, evenals de heer en vrouwe van Poelgeest, de paters van Sint-Michiel en Sint-Margaretha, de pastoor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de pastoor van Warmond en vele anderen.201 [201. Nolet 1928, 71. Het tijdstip van deze gebeurtenis, 58 jaar na de professie, mag opvallend heten.] Drie jaar later vierde Margaretha Willemsdr van Boschhuysen haar gulden professie. Er werd een dienst gehouden in het koor. Voor de gelegenheid betaalde Margaretha een kaars van een pond was, drie stuivers voor de pater en een stoop Rijnse wijn. Ze voorzag het hele convent van gebraad, brood en ‘romenye’ (een zoete Griekse wijn) ‘ende al datter toe beboert’.202 [202. GAL, Kl inv.nr. 1130 fol. 132 v.]

3.11 Spiritualiteit

     Een belangrijk aspect van het geheel van oefeningen in devotie betreft de spiritualiteit.
In deze paragraaf staat dan ook de vraag naar de belangrijkste kenmerken van de spiritualiteit van de Leidse en Zwolse gemeenschappen centraal. In hoeverre is er sprake van overeenkomsten en verschillen? Eerst wordt gekeken naar de intellectuele vorming van de zusters (§ 3.11.1). Vervolgens wordt het handschriftenbezit van de gemeenschappen onder de loep genomen, op basis waarvan enkele algemene uitspraken gedaan worden

|pag. 102|

_______________↑_______________

over de spiritualiteit (§ 3.11.2). De voornaamste bronnen op dit gebied zijn de statuten van de verschillende orden en gemeenschappen, en natuurlijk de overgeleverde handschriften en incunabelen zelf.

3.11.1 Intellectuele vorming

Toekomstige zusters werden binnen een gemeenschap opgeleid voor hun taak. In de eerste plaats leerden novicen de vaardigheden en omgangsvormen die bij het dagelijks gemeenschapsleven hoorden. In de tweede plaats werd hen de gemoedsgesteldheid aangeleerd die nodig was voor de opbouw van hun innerlijk leven. Het Maatklooster te Zwolle kende geen novicenmeesteres, een zuster die de opleiding van novicen als speciale taak had. Wel werd elke novice aan een zuster met een goede reputatie toegewezen, die haar moest leren zachtjes te spreken, te lezen en te zingen met een hoge stem.203 [203. Gallée 1895, 388.] De statuten van het Kapittel van Sion benadrukken in het hoofdstukje over de aanname van novicen dat onderwijs noodzakelijk was voor ‘den voertganc der waerachtigher religiën’.204 [204. De Bont 1909, 80.]
Een novice werd toegewezen aan een zuster die haar leerde lezen en zingen zoals dat bij de getijden behoorde te gebeuren.205 [205. Ibidem, 84.] Het Leidse Witte-Nonnenklooster kende volgens de statuten wel een novicenmeesteres.206 [206. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 418-420).] In de beknopte statuten van het Kapittel van Utrecht, ten slotte, wordt met geen woord gerept over een novicenmeesteres.207 [207. Vandecasteele 254-256.]
     Helaas geven normatieve bronnen zoals statuten geen informatie over het niveau van het onderwijs dat de novicen kregen. Wellicht ging het hier toch vooral om het leren van het foutloos uitvoeren van de liturgische diensten, en niet om het begrip van teksten.208 [208. Lingier vermoedt dat dit veelal het geval was bij onderwijs van novicen in vrouwenkloosters onder invloed van de Moderne Devotie. Lingier 1993, 282. Zie voor een vergelijkbare situatie in Engeland: Bell 1995, 66.] Het is ook mogelijk dat de precieze invulling van het onderwijs verschilde per novice.209 [209. Voorbeelden bij Lingier 1993, 283.] Voor een toekomstige zuster met intellectuele kwaliteiten, die een basisopleiding had genoten voor ze in de gemeenschap kwam, ging het onderwijs inhoudelijk wellicht een stap verder dan voor een novice die amper kon lezen en schrijven. Volgens Lingier omvatte de opleiding van novicen in vrouwenkloosters van de Moderne Devotie waarschijnlijk de volgende zaken: lezen, zang, Latijn (wanneer er sprake was van het koorgebed), enige exegese van de bijbel en geestelijke auteurs, aanzetten tot en aanleren van zoveel mogelijk ononderbroken meditatie en devotie, gedragsregels en handwerk.210 [210. Lingier 1993, 286.]
     In de statuten van het dominicaanse Witte-Nonnenklooster wordt een onderscheid gemaakt tussen geletterde en ongeletterde zusters.211 [211. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 406-407).] Zo lazen de geletterde zusters bij memoriediensten het psalter, terwijl de ongeletterde zusters (vermoedelijk de lekenzusters) volstonden met het bidden van het Pater Noster. Ook de statuten van het Kapittel van Sion, die aparte hoofdstukjes bevatten over de conversinnen en donatinnen, impliceren dat deze vrouwen minder geletterd waren. Wanneer een conversin professie deed, moest men ervoor zorgen dat ze de professieformule begreep. Wanneer ze de formule niet kon lezen of begrijpen, moest deze goed uitgelegd worden, zodat de vrouw in kwestie wist wat haar te wachten stond.212 [212. De Bont 1909, 109.] Een donatin kreeg een zuster toegewezen die haar ‘die letteren ende heilighe oefeninghen’ moest leren.213 [213. Ibidem, 113.]
     Lezen nam in het leven van devote zusters een zeer belangrijke plaats in. De moderne devoten beschouwden geestelijke lectuur als middel tot hervorming van het innerlijk leven.214 [214. Staubach 1991, 424; Scheepsma 1997, 77.] Zoals R. van Dijk het onlangs formuleerde: ‘Zij [de moderne devoten] geloofden in de kracht van het boek, dat de auteur in de gelegenheid stelt te preken op perka-

|pag. 103|

_______________↑_______________

ment en papier, de kopiist leert lezen met de pen, de lezer in contact brengt met de bronnen van de Kerk der eeuwen, de ziel van eenieder omvormt in de geest van Jezus Christus’.215 [215. R. van Dijk 2002, 33.] Lezen diende ertoe een les te leren die op de eigen situatie kon worden toegepast.216 [216. Lingier 2000, 123.] Uiteindelijk bracht geestelijke lectuur de gelovige dichter bij Christus. Ook aan het voorlezen van spirituele teksten aan de gemeenschap werd veel belang gehecht, vooral in gemeenschappen waar het beoogde publiek wellicht lager opgeleid was, zoals in vrouwenhuizen van de Moderne Devotie.217 [217. Ibidem.] De functie van teksten was tweeledig: enerzijds leerden de zusters hoe ze hun leven intern en extern zo konden organiseren dat ze hun spirituele doel bereikten en anderzijds gaven teksten stof tot meditatie.218 [218. Ibidem, 126.]
Staubach verbindt de term pragmatische Schriftlichkeit aan het pragmatische, functionele gebruik van teksten bij de moderne devoten.219 [219. Staubach 1991, 431. Ook Scheepsma gaat in op het functionele gebruik van teksten door de moderne devoten: Scheepsma 1997, 207.] Er is hier overigens een duidelijk verschil waarneembaar tussen de mannen- en vrouwengemeenschappen. In mannenkloosters werd meer tijd aan lezen besteed dan in vrouwenkloosters; de zusters konden zich beter richten op devote oefeningen.220 [220. Scheepsma 1997, 76; Lingier 2000, 124.] Wanneer we bijvoorbeeld de statuten van de kanunniken en de kanunnikessen van het Kapittel van Windesheim met elkaar vergelijken, blijkt dat de kanunniken veel meer leesuren kregen voorgeschreven dan hun vrouwelijke tegenhangers.221 [221. R. van Dijk 1986 I, 368; Scheepsma 1997, 77.] De reguliere kanunniken besteedden minimaal twee uur per dag aan geestelijke lezing, zowel op werkdagen als op zon- en feestdagen, terwijl de zusters op werkdagen geen verplichtingen op dit terrein hadden.222 [222. R. van Dijk 2000, 31; Scheepsma 1997, 77.]
     Volgens Lingier waren de leespraktijken in vrouwenconventen en -kloosters gevarieerd, zelfs binnen een bepaalde orde.223 [223. Lingier 2000, 132.] De zusters van het Maatklooster mochten, wanneer daar tijd voor was, vlak na het opstaan om vier uur ’s ochtends voor hun bed gezeten wat lezen of bidden.224 [224. Deze alinea is, tenzij anders vermeld, gebaseerd op Gallée 1895, 373, 379, 397, 405, 408-410, 416-418.] Op werkdagen kwamen de zusters eerst samen in de spinkamer, waar voorgelezen werd: op maandagen over de dood, op dinsdagen over de weldaden van de Heer, op woensdagen over het oordeel, op donderdagen over de pijnen van de hel, op vrijdagen over de passie van de Heer, op zaterdagen over zonden. Na de lezing gingen de zusters aan het werk. Tijdens het werk moesten ze nadenken over de lezing en op gezette tijden de korte getijden van het Heilig Kruis, de zeven psalmen en de vigilie lezen. De werkdag eindigde om half negen ’s avonds, waarna het toegestaan was om voor het naar bed gaan nog wat te lezen. Tijdens de maaltijd werd in de refter aan de gemeenschap voorgelezen. Er was een leeszuster, die voor het begin van de maaltijd plaatsnam op de leesstoel. Ze moest goed voorbereid zijn op haar taak. Ze mocht pas gaan lezen wanneer alle zusters stil aan tafel zaten. De leeszuster mocht voor de maaltijd iets eten en in de vastentijd voor de collatie iets drinken. Ze moest duidelijk lezen en tegelijkertijd luisteren naar degene die haar corrigeerde (de corrigierster). In de refter mochten geen andere boeken gelezen worden dan ‘die ghewoenlike olde boeken des leerres; ydel materie’ was taboe. De leescyclus begon met de jongste zuster, die na een week afgewisseld werd. Op dagen van inkleding, professie en het kiezen van een nieuwe priorin kwam de gemeenschap samen in de spinkamer, waar ‘een goed punt’ gelezen werd. In de vastentijd werd tijdens de collatie in de refter ‘een punt’ gelezen. De ziekenwaarster of haar assistente mocht altijd een ‘boeck van devoter materie’ bij zich hebben om hieruit aan de zieken voor te lezen. Tijdens de mis werd uit de bijbel voorgelezen aan de gemeenschap.
Opvallend genoeg gebeurde dit door de zusters zelf, die hiermee een rol vervulden in de liturgie. In de statuten van het Maatklooster en het Kapittel van Sion wordt dit expliciet vermeld.225 [225. Gallée 1895, 379; De Bont 1909, 76. Ook in de statuten van de reguliere kanunnikessen van Windesheim, waarin wordt gesproken over een leeszuster die tijdens de mis uit het Nieuwe Testament voorlas: R. van Dijk 1986 I, 362.] De cantrix of voorzangeres liet van tevoren weten wie wanneer iets moest lezen in de kerk. Het was zusters die boete deden voor een zware overtreding juist verbo-

|pag. 104|

_______________↑_______________

den om in de kerk voor te lezen.226 [226. Gallée 1895, 399.] De statuten van het Maatklooster geven maar weinig informatie over de lectio divina, de private geestelijke lezing door de zusters. We weten alleen dat de zusters bij de boekenwaarster een boek mochten lenen, indien ze er zorgvuldig mee omgingen.227 [227. Ibidem, 381.]
     Volgens de statuten van het Kapittel van Sion mochten de zusters op heiligendagen in de Schrift lezen. Op werkdagen hadden ze een half uur de tijd om samen of individueel te studeren.228 [228. Deze alinea gebaseerd op De Bont 1909, 69-71, 75-76, 92-93, 97-98, 104-107.] Studie op andere tijdstippen was niet toegestaan, omdat dit ten koste ging van de handenarbeid. Er werd een uitzondering gemaakt voor ‘die iongheri’ (de novicen), die met toestemming van de rector en priorin nog een uur extra aan studie mochten besteden. De ziekenwaarster zorgde voor de aanwezigheid van boeken op de ziekenzaal, zodat ook daar de getijden gebeden konden worden, evenals die heiligde lessen.
Tevens mocht ze de zieken voorlezen. Ook in de vrouwenkloosters van het Kapittel van Sion werd tijdens de mis voorgelezen aan de gemeenschap. De cantrix verdeelde de leesbeurten en overzag het lezen tijdens de liturgische diensten. Ook hier werd tijdens de maaltijd en collatie in de vastentijd door een leeszuster aan de gemeenschap voorgelezen.
     In de statuten van het Leidse Witte-Nonnenklooster wordt niet gesproken over een refterlezing, wel over een leeszuster bij de collatie in de vastentijd.229 [229. GAL, Bibliotheek cat.nr. 65080 (fol. 409).] De Middelnederlandse statuten van het Kapittel van Utrecht vermelden in het geheel niets over gezamenlijk of individueel lezen.230 [230. Zie Vandecasteele 1996.]
     Vanwege angst voor ketterij werd een hoog intellectueel peil van devote vrouwen overigens juist niet toegejuicht.231 [231. Warren 2001, 31.] In 1437 besloot het Kapittel van Utrecht dat het Oude Testament en de Apocalyps uit de aangesloten conventen verwijderd moesten worden.232 [232. De Kok 1927, 120-121.] In 1441 verbood het kapittel de zusters om Latijn te leren en te spreken, wat een aanwijzing is dat dit tot dan toe gebeurde.233 [233. Ibidem, 120, 123.] Toen de bisschop van Utrecht in mei 1448 voorrechten verleende aan het Leidse klooster Sint-Hieronymus Roma, verbood hij de zusters om de diensten en de getijden in het Latijn te houden, ‘om haare eenvoudigheid te bewaren’.234 [234. Van Mieris 17621, 130; Lunsingh Scheurleer 1988, 428.] Het Kapittel van Windesheim legde zijn zusters in 1455 een ‘schrijfverbod’ op; zusters mochten geen boeken kopiëren of vertalen die filosofische leringen of openbaringen bevatten, op straffe van opsluiting.235 [235. Scheepsma 1997, 30.] Het verbod betrof vooral mystieke teksten. In de praktijk werd het verbod bij tijd en wijle en al dan niet met goedkeuring van de oversten overtreden, blijkens de literaire activiteiten van twee zusters uit het klooster Facons of Mariëndaal in Antwerpen: Jacomijne Costers en Mechtild van Rieviren.236 [236. Costers beschreef onder andere een visioen dat ze tijdens een ziekte ontving. Ze correspondeerde met Mechtild van Rieviren over hun religieuze ervaringen. Zie Scheepsma 1997, 155 en 168-174.]

3.11.2 Handschriftenbezit

Handschriften bieden inzicht in de spiritualiteit van de verschillende vrouwengemeenschappen. Teksten speelden immers een centrale rol in de geestelijke vorming van de zusters. Schrijven en lezen stonden in dienst van een hoger doel: de verbetering van het geestelijk leven. De productie van handschriften is in paragraaf 3.8 al behandeld, bij het onderdeel handenarbeid.
     De vrouwengemeenschappen die in deze studie centraal staan, zijn vrijwel allemaal in de eerste decennia van de vijftiende eeuw ontstaan en passen spiritueel gezien binnen het kader van de Moderne Devotie.237 [237. Zie Scheepsma 1993, 169; Koorn 1996, 132-133 en Goudriaan 1998a, 207. Dit geldt wellicht niet voor het Leidse Witte-Nonnenklooster, dat tot de observante richting van de dominicaner orde behoorde en voor zover bekend geen contacten onderhield met de beweging van de Moderne Devotie. Vanwege het vrijwel ontbreken van handschriften uit dit klooster is het onduidelijk in hoeverre het spiritueel beïnvloed is door de Moderne Devotie. Een van de handschriften van dit klooster bevat namelijk excerpten uit het Eerste collatieboek van Dirc van Herxen.
Zie bijlage A en Stooker en Verbeij 1997 II, hs. 737. Wolfs twijfelt aan de veronderstelling dat de vijftiende-eeuwse dominicaanse observantiebeweging een gunstige voedingsbodem vond vanwege het optreden van de devoten: Wolfs 1985, 378.]
Ook de tertiarissen hingen de modern devote spiritualiteit aan, en niet, zoals lang gedacht is, de franciscaanse. In de literatuur bestaat con-

|pag. 105|

_______________↑_______________

sensus over het feit dat de broeders en zusters van het gemene leven, de tertiarissen en de reguliere kanunniken en kanunnikessen allemaal tot de Moderne Devotie gerekend kunnen worden. Gemeenschappen van verschillende signatuur beschouwden elkaar ook als onderdeel van dezelfde beweging.238 [238. Kohl 1989, 96; Goudriaan 2000a, 29.] De spiritualiteit van de ‘moderne’ devoten was zuiver traditioneel en steunde op de pijlers van Heilige Schrift.239 [239. De Bruin 1984, 104; J. Van Engen 1988, 25.] De idealen van de beweging waren de wedergeboorte van het vroege christendom en het herstel van de zuiverheid van de oerkerk. Het kernpunt van de modern devote spiritualiteit was innerlijke zuiverheid.240 [240. J. Van Engen 1988, 27; Scheepsma 1997, 78.] Men was sterk beïnvloed door Bernardus van Clairvaux (vooral vanwege de ‘innigheid’ van zijn godsvrucht) en door de kartuizers.241 [241. De Bruin 1984, 117.] Aan de kartuizers werd de manier van mediteren ontleend, die zich vooral richtte op de navolging van Christus.242 [242. Ibidem, 118.]
Het leven en lijden van Christus werd methodisch overdacht. Bij het overwegen van dat lijden werd veelal gebruik gemaakt van een vooraf opgestelde reeks punten. Het was zaak bepaalde punten rustig te overwegen en tot zich door te laten dringen. Dit werd ook wel ‘het herkauwen van goede punten’ genoemd.243 [243. Ibidem, 141.] Het uiteindelijke streven was het bereiken van een ‘voortgang in deugden’.244 [244. J. Van Engen 1988, 26; Mertens 1993, 17; Scheepsma 1993, 173.] Weiler heeft voor dit proces het begrip constitution of the self geïntroduceerd; de moderne devoten streefden ernaar een nieuwe religieuze persoon op te bouwen, op een zeer methodische wijze.245 [245. Weiler 1984b, 174. Ook bij M. van Dijk 2000, 170.] De broeders en zusters moesten een strikte controle over hun persoon verkrijgen door de naleving van bepaalde gedragsregels op het gebied van bewegen, lachen, praten, eten, slapen, et cetera.246 [246. Weiler 1984b, 174.]
     De Moderne Devotie stimuleerde de vertaling van religieuze teksten, waaronder de bijbel, in de volkstaal. Zo zouden ook lieden die wel konden lezen maar geen verder onderwijs hadden genoten, kennis kunnen maken met de kern van de Heilige Schrift. De vervaardigde vertalingen werden voornamelijk gelezen in de vrouwenkloosters en -conventen die onder de hoede van de moderne devoten stonden. Juist hier was er een behoefte aan bijbellectuur in de volkstaal.247 [247. De Bruin 1984, 107.] De volkstalige geestelijke literatuur uit de kringen van de Moderne Devotie is veelal gekarakteriseerd als ascetische of stichtelijke literatuur. Volgens Scheepsma hangen de erin uitgedrukte idealen sterk samen met het hervormingsdenken. Er is veel aandacht voor het naleven van de kloosterregel, de handhaving van de beslotenheid van het kloosterslot en een krachtig streven naar ascese en wereldverachting.248 [248. Scheepsma 1992, 324.] In deze literatuur staat het streven naar een leven in praktische deugdzaamheid centraal. Hiermee samen hangt de idee van literatuurhistorici van een literatuuroffensief dat in de vijftiende eeuw ingezet zou zijn. Deze opvatting wordt behandeld in paragraaf 5.3, in verband met het verkloosteringsproces.
     Bijlage A geeft een overzicht van de productie en het bezit van handschriften en incunabelen in de Zwolse en Leidse vrouwenconventen en -kloosters. De bijlage is gebaseerd op gegevens uit de convents- en kloosterarchieven en secundaire literatuur. Wat de Middelnederlandse handschriften betreft, steunt het overzicht vooral op de dissertatie Collecties op orde van Stooker en Verbeij.249 [249. Stooker en Verbeij 1997.] Het gebruik van deze studie heeft een nadeel.
Bij problematische of vage dateringen van handschriften (bijvoorbeeld een datering in ‘de vijftiende eeuw’) is vaak onduidelijk wat de specifieke leefwijze van een bepaalde gemeenschap was op het tijdstip van de verwerving van een handschrift. Dit gegeven maakt het moeilijk om een relatie vast te stellen tussen bepaalde typen teksten en bepaalde leefwijzen.250 [250. Stooker en Verbeij gaan min of meer voorbij aan dit probleem, getuige de vaak voorkomende uitspraak dat bepaalde handschriften vooral gelezen werden in bijvoorbeeld derde-ordeconventen of zusterhuizen van het gemene leven: Stooker en Verbeij 19971, passim.] We moeten dit probleem echter niet overdrijven. De wetenschap dat bepaalde teksten functioneerden in gemeenschappen die een institutionele ontwikkeling doormaakten, is ook waardevol.251 [251. Het feit dat bepaalde teksten in de vijftiende eeuw vooral circuleerden in religieuze gemeenschappen die ‘hervormd’ werden, is een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek van Williams-Krapp 1986 (p. 356-362) en Idem 1995.] De studie van Stooker en Verbeij blijft dan ook een belangrijk instrument.

|pag. 106|

_______________↑_______________

     Wanneer we kijken naar de bewaard gebleven handschriften, valt een aantal zaken op. In de eerste plaats is de overlevering incompleet en gefragmenteerd. Het aantal bewaard gebleven handschriften moet een fractie zijn van het werkelijke bezit van de gemeenschappen. Toch moet bij gebrek aan andere gegevens het leesprogramma van de zusters vooral worden afgeleid uit de handschriftelijke overlevering, ook al blijft dit een hachelijke onderneming. In de tweede plaats gaat het veelal om verzamelhandschriften, voornamelijk in het Middelnederlands. In de derde plaats blijkt uit de bezittersmerken dat sommige handschriften privébezit waren. Zo bezat Catharina Gerritsdr, besloten zuster in het Leidse Sint-Barbaraconvent, een getijdenboek waarin ook andere teksten stonden.252 [252. Het betreft handschrift Den Haag, KB 131 H 19. Zie bijlage A.] Catharina Claes Vranckendr van het Sint-Margarethaconvent bezat maar liefst drie handschriften.253 [253. Het betreft de handschriften Den Haag, KB 128 G 19; Leiden, UB, BPL 2260; Utrecht, Rijksmuseum Catharijneconvent, BMH 94. Zie bijlage A.] Uit de aantekeningen die we in de handschriften terugvinden, blijkt dat deze ook in bewaring werden gegeven aan bepaalde zusters. Zo had een zuster van het Zwolse Oldeconvent een Middelnederlands gebedenboek in bewaring.254 [254. Den Haag, KB 133 F 6. Zie bijlage A.]
Geertruid Hendriksdr van het Leidse huis van Sint-Hieronymus Roma bewaarde een inmiddels verloren gegaan handschrift met Middelnederlandse Marialegenden en andere teksten.255 [255. Olim Den Haag, AC: Olim Katwijk, Sint-Willibrordusgymnasium 4 (verloren in W.O. II). Zie bijlage A.] Ook in het zusterboek van het klooster Diepenveen wordt gesproken over zusters die boeken bezaten. Catharina van Naaldwijk bijvoorbeeld, voorzag de zusters niet alleen van boeken uit de kloosterbibliotheek, maar leende ook haar eigen boeken genereus uit.256 [256. Scheepsma 1993, 84.] Ze hield zo van het lezen van stichtelijke teksten dat zij altijd twee of drie boeken met zich meedroeg om erin te lezen als zij even tijd had. Ze verzocht de mater zelfs om een klein korfje om haar boeken in mee te kunnen dragen.257 [257. Ibidem, 91.] Blijkbaar waren bepaalde handschriften bestemd voor individueel gebruik of kunnen ze zelfs beschouwd worden als persoonlijk bezit.258 [258. Zie voor dit verschijnsel Stooker en Verbeij 1997 I, 136-145.] In kloostergemeenschappen zoals Diepenveen was privébezit van handschriften officieel niet toegestaan, omdat de bewoners de gelofte van armoede hadden afgelegd. In de praktijk werd de aanleg van privécollecties in veel kloosters oogluikend toegestaan.259 [259. Ibidem, 139.]
     Hoe kunnen de Zwolse en Leidse handschriften nu gekarakteriseerd worden? Het Zwolse bestand bevat amper liturgische handschriften, zoals getijden- en gebedenboeken. Deze zijn blijkbaar niet bewaard gebleven, want uit andere bronnen blijkt dat de Zwolse gemeenschappen wel degelijk beschikten over dergelijke handschriften.260 [260. In een overeenkomst tussen vijf vrouwenhuizen en de stad uit 1443 wordt melding gemaakt van intredende vrouwen die een getijdenboek meenemen: HCO, AAZ01 ch.coll. 449-23 (B III, reg.nr. 2061).] De Zwolse handschriften kunnen grofweg in twee categorieën ingedeeld worden. In de eerste plaats gaat het om werken van auteurs uit de bloeiperiode van de mystiek, van de twaalfde tot en met de veertiende eeuw, zoals Bernardus van Clairvaux, Hendrik Suso, Johannes Tauler en Jan van Ruusbroec. In de tweede plaats komen we auteurs tegen uit de beweging van de Moderne Devotie, zoals Jan van Schoonhoven, Thomas van Kempen en Dirc van Herxen. De Zwolse handschriften bevatten voornamelijk Middelnederlandse teksten.
     Het Leidse bestand telt aardig wat liturgische handschriften, zoals gebedenboeken, getijdenboeken, missalen, psalters en een brevier. De niet-liturgische handschriften bevatten heiligenlevens, bijbels en bijbelexegese, ascetische en ascetisch-mystieke traktaten. Ook in het Leidse bestand zijn auteurs uit de Moderne Devotie goed vertegenwoordigd. We komen werken tegen van Geert Grote, Johan Scutken, Gerard Zerbolt van Zutphen, Thomas van Kempen en Dirc van Herxen. Mystieke werken uit de twaalfde tot en met de veertiende eeuw ontbreken hier bijna geheel, met uitzondering van Suso. In het Leidse bestand bevindt zich een boekenlijst van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond, te dateren tussen 1459 en 1479.261 [261. GAL, HW inv.nr. 479 fol. 61 v. en fol. 105; datering in Brinkman 1997, 287-288.] De lijst vermeldt liturgische handschriften

|pag. 107|

_______________↑_______________

(psalters, missalen en brevieren), bijbels en bijbelexegese, theologische traktaten, ascetisch-mystieke traktaten en werken van kerkvaders.
     Zoals op basis van secundaire literatuur te verwachten was, ontbreken mystieke werken uit de eerste religieuze vrouwenbeweging (zoals die van Hadewijch) in de Zwolse en Leidse handschriftenoverlevering.262 [262. Koorn 1992, 97; Mertens 1995, 130; Scheepsma 1997, 80; De Baere 1997, 3.] Het gaat hier om literatuur die getuigenis aflegt van een directe, passieve godservaring.263 [263. De Baere 1997, 3.] Er is al veel geschreven over de houding van de moderne devoten tegenover de mystiek. Volgens De Baere was de Moderne Devotie niet onmystiek of anti-mystiek, maar was het ook geen typisch mystieke beweging.264 [264. Ibidem, 16.]
Het milieu van de moderne devoten had in ieder geval reserves tegenover mystiek begenadigden. Gedurende de vijftiende eeuw verwijderde de beweging zich steeds verder van de mystieke weg, die als te ongeregeld (oncontroleerbaar) werd beschouwd.265 [265. Scheepsma 1997, 135.] Een aantal zaken stond mystiek bij de moderne devoten in de weg: het sterk ontwikkelde zondebewustzijn en de methodische aanpak van het geestesleven.266 [266. De Baere 1997, 17.] Volgens Mertens kon mystieke literatuur in de ogen van de moderne devoten slechts een marginale rol spelen, omdat mystiek onleerbaar was; teksten konden geen mystieke ervaringen produceren.267 [267. Mertens 1995, 122.] Toch drong de mystiek in de vijftiende eeuw sterk door in het geestesleven, dat in een mystiek begrippenkader geplaatst werd. Er was sprake van een literair spectrum dat van mystiek via vertroosting en gelatenheid overvloeide in literatuur over het kloosterleven. Om dit verschijnsel te vatten heeft Mertens het begrip ‘mystieke cultuur’ geïntroduceerd.268 [268. Ibidem, 118-119.] Het betreft een cultuur waarin het wereldbeeld, de waarden en de levensvormen bepaald worden door hetgeen mystici leren, een cultuur waarin het leven van de mystica of mysticus bij uitstek als het ideale, nastrevenswaardige voorbeeld geldt.
     In bijlage A zijn slechts enkele teksten terug te vinden met een meer specifieke signatuur. De tekst Collationes patrum van Johannes Cassianus bijvoorbeeld, is vooral overgeleverd in handschriften uit tertiarissenconventen en amper uit regularissen-kloosters.269 [269. Stooker en Verbeij merken op dat de verspreiding van deze tekst in tertiarissenconventen nogal in tegenstelling lijkt met de veronderstelde waardering van het werk van Cassianus in kringen van de Moderne Devotie: Stooker en Verbeij 1997 I, 218. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat de tertiarissen ook als onderdeel van de Moderne Devotie beschouwd kunnen worden.] De Legenda maior van Bonaventura is een typisch franciscaanse tekst, die vooral overgeleverd is in handschriften van tertiarissenconventen.270 [270. Idem 1, 107. Het Leidse exemplaar is echter afkomstig uit het regularissenklooster Sint-Hieronymus Roma, dat nooit tot de derde orde behoord heeft.] Ook de Middelnederlandse tekst De Lof der psalmen van Sint-Augustinus werd vooral gelezen in derde-ordeconventen.271 [271. Tien van de 15 bewaard gebleven handschriften met deze tekst zijn afkomstig uit tertiarissen-conventen. Zie Stooker en Verbeij 1997II, hss. 295, 298, 500, 539, 544, 563, 749, 934, 1109 en 1285. Het Leidse exemplaar is afkomstig uit het derde-ordeconvent van Sint-Margaretha.]
     De Zwolse en Leidse handschriften weerspiegelen door de bank genomen geen groot verschil in spiritualiteit tussen de verschillende leefwijzen. In de literatuur is al vaker gewezen op de grote overeenkomsten op dit gebied. Volgens Stooker en Verbeij zijn de inhoudelijke overeenkomsten tussen boekencollecties van verschillende orden aanzienlijk.272 [272. Stooker en Verbeij 1997 I, 302.] Verhoeven komt op basis van twee kronieken van Delftse derde-ordeconventen tot de conclusie dat de spiritualiteit van de tertiarissen veel weg heeft van die van de Windesheimse vrouwenkloosters.273 [273. Verhoeven 2000, 109.] Ook bij de boekenlijst van het Grote convent te Doesburg is geen sprake van een typische tertiarissensignatuur; de betreffende lijst had volgens Janse ook het bezit van een regularissenklooster kunnen zijn.274 [274. Janse 2000, 97.] Bijlage A bevestigt deze bevindingen uit de literatuur. Talloze teksten circuleerden in gemeenschappen van verschillende signatuur. Een voorbeeld hiervan is de passietekst Meditationes van Jordanus van Quedlinburg, in de Middelnederlandse vertaling ook wel Jordanus’ LXV artikelen van de passie ons liefs heren jhesu christi genoemd.275 [275. Willeumier-Schalij 1979, 15.] Deze handleiding bij de meditatie, die in bijlage A maar liefst vijf maal voorkomt, was populair in vrouwenhuizen met verschillende leefwijzen.276 [276. Stooker en Verbeij 1997 I, 205.] Andere teksten uit bijlage A met een brede verspreiding, vooral in vrouwenhuizen, zijn: Bernard van Clairvaux, Meditationes piissimae

|pag. 108|

_______________↑_______________

Figuur3.4 Boekenlijst van het Elfduizend-Maagdenconvent te Warmond. Bron: GAL, HW mv.w. 479 fol 61 v.

|pag. 109|

_______________↑_______________

de cognitione humanae conditionis; het Pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jezus; Egidius, Dicta; Jacobus de Voragine, Legenda Aurea; Otto von Passau, Boec des gulden throons; Hendrik Herp, Die Spieghel der volcomenheit; Gerard Zerbolt van Zutphen, De spiritualibus ascensionibus; David van Augsburg, Profectus religiosorum en ten slotte Dirc van Delft, Tafel vanden kerstenre ghelove.277 [277. Idem I en II, passim.]
     We concluderen dus dat de gemeenschappen met een verschillende signatuur in wezen dezelfde spiritualiteit hadden. Voor verschillende leefwijzen stond hetzelfde ideaal centraal: door de terugkeer naar het gemeenschapsleven van de apostolische tijd bijdragen aan het herstel van het ideaal van de vroege Kerk (ecclesia primitiva).278 [278. R. van Dijk 2002, 19.] We kunnen nog een stap verder gaan en poneren dat de gemeenschappen in essentie een kloosterlijk karakter hadden.279 [279. Al in de jaren 1950 erkende de kerkhistoricus Post de kloosterlijke leefwijze van de tertiarissen: Post 1957 II, 161; recent in: R. van Dijk 2002, 25. Onlangs heeft Goudriaan deze opvatting verdedigd in verband met de broeders en zusters van het gemene leven: Goudriaan 2002, 10.] Deze conclusie gaat lijnrecht in tegen enkele uitspraken die in recente literatuur op dit gebied gedaan zijn. Volgens Scheepsma staan de zusters van het gemene leven en de tertiarissen met hun ‘semi-religieuze’ leefwijze vrij ver van de Windesheimse kanunnikessen af.280 [280. Scheepsma 1997, 34.] De Melker heeft onlangs nog gesteld dat de derde orde van Sint-Franciscus ‘niet meer dan een semi-kloosterlijk karakter heeft’.281 [281. De Melker 2002, 145.] Deze beweringen stroken niet met de uitkomsten van dit onderzoek. Verschillende bronnen geven de indruk dat er geen grote kloof bestond tussen het leven in een klooster en een nietkloosterlijke gemeenschap. Dat blijkt ook uit andere bronnen. In de Diepenveense zusterviten, bijvoorbeeld, wordt de intrede in een zusterhuis van het gemene leven voorgesteld als het definitief verlaten van de wereld. Van Katharina van Arkel wordt gezegd dat zij de wereld hartgrondig achter zich liet toen zij intrad in het Meester-Geertshuis.282 [282. Scheepsma 1993, 26.] Ook tijdgenoten zagen amper verschil tussen de verschillende leefwijzen, hetgeen blijkt uit het feit dat de broeders en zusters van het gemene leven er regelmatig van beschuldigd werden kloosterlingen te imiteren.283 [283. Post 1957 II, 344; Koorn 1998, 117.]
     Er lijkt op het gebied van de handschriftenoverlevering geen sprake te zijn van een wezenlijk verschil tussen oost en west. Schepers veronderstelde een verschil tussen de vooral in Oost-Nederland voorkomende broeders en zusters van het gemene leven en het Kapittel van Windesheim enerzijds en de tertiarissen en het Kapittel van Sion uit het westen van de Nederlanden anderzijds. Hij formuleerde de hypothese van een oostelijke en westelijke spiritualiteit, waarbij men in het oosten meer nadruk legde op ascese en in het westen op contemplatie.284 [284. Schepers 1999 I, 227-230.] Deze hypothese kan op basis van de handschriftenoverlevering van de vrouwenhuizen in Zwolle en Leiden eerder ontkracht dan bevestigd worden. Ascetische werken komen in beide steden veelvuldig voor en mystiek getinte en contemplatieve werken juist meer in Zwolle dan in Leiden.285 [285. De hypothese van Schepers wordt tevens ontkracht door het karakter van twee ‘westelijke’ boekenlijsten. Zo bevat de boekenlijst van het Delftse tertiarissenconvent van Sint-Barbara zowel mystieke als ascetische werken. Zie voor een toelichting op en uitgave van deze boekenlijst: Moll 1866, 232. Hetzelfde geldt voor het boekenbezit van de derde-ordezusters van Sint-Catharina te Heusden: Margry 1986, 170-182.]
     De vraag of we hier te maken hebben met een typisch vrouwelijke spiritualiteit, die gekenmerkt zou worden door mystiek, charisma, affectieve vroomheid, boetvaardige voedselpraktijken en een persoonlijke devotie tot Christus, is moeilijk te beantwoorden.286 [286. Zie voor deze kenmerken: Bynum 1991, 60; Scheepsma 1996, 167; Passenier 1997, 65.] In de literatuur wordt gediscussieerd over de vraag of er überhaupt wel zoiets bestond als een vrouwelijke spiritualiteit die zich onderscheidde van een mannelijke.287 [287. Zie voor kritiek op het concept van een vrouwelijke spiritualiteit: Passenier 1997, 68-69; M. van Dijk 2000, 24. Bynum benadrukte al dat er geen devote praktijken zijn die exclusief mannelijk of vrouwelijk zijn: Bynum 1987, 25.]
Verschillende handschriften uit bijlage A kwamen ook in mannengemeenschappen voor. En ook de spiritualiteit van mannelijke kloosterlingen bediende zich van typisch vrouwelijke beelden.288 [288. Petrakopoulos 1996, 26.] Hoe het ook zij, het is een feit dat de bruidsmystiek van groot belang was voor de zusters. We hebben al gezien dat het uiteindelijke doel van de devote oefeningen de vereniging met de hemelse bruidegom was. De zusters wilden, als hun stervensuur was aangebroken, met deugden bekleed de bruidegom Christus tegemoet treden. In de Diepenveense zusterboeken wordt talloze malen verwezen naar de zusters

|pag. 110|

_______________↑_______________

als bruiden van Christus.289 [289. Scheepsma 1993, passim.] Wanneer een zuster overleed, vond de langverwachte vereniging met Christus plaats. De passage over het overlijden van Salome Sticken geeft de stemming prachtig weer:

‘De zusters werden gewekt en kwamen allemaal naar deze glorieuze bruiloft, waar de schitterende bruid met haar beminde Bruidegom verenigd zou worden, die zo lang had gewerkt om Hem van aangezicht tot aangezicht tot in der eeuwigheid te mogen aanschouwen. […] Toen de zusters korte tijd wat gebeden hadden, haalde de Bruidegom Zijn geliefde bruid om twaalf uur ’s nachts en leidde haar op de weg naar de hoge stad Jeruzalem’.290 [290. Ibidem, 54.]

Besluit

Wanneer we het geheel van devote oefeningen in de verschillende vrouwenconventen en -kloosters overzien, overheerst toch het beeld van eenheid in verscheidenheid. We komen tot de conclusie dat er onderlinge verschillen zijn, maar dat alle hier besproken leefwijzen in essentie een kloosterlijk karakter hebben. Er is bijvoorbeeld een verschil in de uitvoering van de getijden. Kloosters van de orde van Sint-Dominicus en die van Sint-Augustinus hielden het koorgebed (hoewel de regularissenkloosters van het Kapittel van Sion aanvankelijk de Mariagetijden baden en pas later de volledige kerkelijke getijden). De zusterhuizen van het gemene leven en de tertiarissenconventen beperkten zich tot de Getijden van de Eeuwige Wijsheid. Verder betreffen de variaties in devote oefeningen vooral nuanceverschillen. Er waren vooral veel overeenkomsten tussen de leefwijzen. Zo was de uitvoering van de dagelijkse mis en de memoriediensten vrijwel onafhankelijk van de signatuur van een gemeenschap. De zusters biechtten en communiceerden op vaste tijdstippen. Tevens werd regelmatig het schuldkapittel gehouden. Tijdens deze vergadering legden de leden van de gemeenschap verantwoording af over hun innerlijk leven en deden ze publiekelijk boete voor eventuele overtredingen van de statuten. Twee maal daags kwamen de zusters bijeen om gezamenlijk de maaltijd te gebruiken (in de vastentijd eenmaal per dag). De biechtvader hield op gezette tijden preken en collaties. In alle gemeenschappen werd veel belang gehecht aan de handenarbeid, ook in de gemeenschappen die een kloosterregel volgden. Het was een middel om in het levensonderhoud te voorzien, evenals een manier om luiheid tegen te gaan en innerlijke zuiverheid te bereiken. De zusters waren vooral actief op het gebied van de textielnijverheid: ze produceerden laken en linnen. Daarnaast ontplooiden de gemeenschappen agrarische activiteiten. Een derde vorm van handenarbeid is de productie van handschriften. Het uiteindelijke doel van de devote oefeningen was de vereniging met de hemelse bruidegom.
     De vrouwenconventen en -kloosters brachten dezelfde vorm van ascese in de praktijk, waarbij slechts de mate van strengheid varieerde. Voorbeelden hiervan vormen het stilzwijgen en de bepalingen rond het vasten. De leefwijze van devote zusters, zusters van het gemene leven en tertiarissen is in wezen contemplatief en vertoont talloze overeenkomsten met het kloosterleven. Ook de vrouwen in devote gemeenschappen, zusterhuizen van het gemene leven en derde-ordeconventen keerden zich af van de wereld om hen heen, leefden in gehoorzaamheid aan de oversten van de gemeenschap

|pag. 111|

_______________↑_______________

 
– Luijk, M.D. van (2003). Bruiden van Christus: De tweede religieuze vrouwenbeweging in Leiden en Zwolle, 1380-1580. (proefschrift). Vrije Universiteit Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: , ,

Comments are closed.