Een merkwaardige brief


EEN MERKWAARDIGE BRIEF.

     Het Frans Walkate-archief te Kampen is in het bezit van een merkwaardige brief, een eigenhandig ondertekend schrijven van George Washington, Amerika’s grote vrijheidsheld en eerste president, aan de bekende Overijselse Patriot Joan Derk van der Capellen van de Pol.
     De inhoud van deze brief is op zich zelf niet belangrijk voor de geschiedenis van Kampen. Washington bedankt voor een presentje, dat de Enkhuizer patriotten door bemiddeling van Van der Capellen aan de generaal stuurden en laat zich verder in het algemeen zeer waarderend uit over het streven van Van der Capellen en zijn geestverwanten in de Republiek.
     Hoe dit epistel in het Walkate-archief terecht gekomen is, blijft mij tot nu toe een raadsel. Ik vond dit interessante en ongetwijfeld waardevolle document te midden van een stapel oude paperassen. Was ik eerst van mening misschien een „historische vondst” gedaan te hebben, later bleek mij dat dit toch niet het geval was. W.H. de Beaufort drukte de bewuste brief in extenso af in zijn bekend werk: „Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll”1 [1.      Zie Mr W.H. de Beaufort: „Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll”, blz. 387.]) en hierin vond ik ook de aard van het in Washingtons bedankbrief niet bij name genoemde presentje vermeld: een vaatje echte Hollandse haring, ongetwijfeld een origineel cadeau van de Enkhuizer patriotten 2 [2.      idem blz. 389.]).
     Maar al moge deze brief niet belangrijk zijn voor de geschiedenis van Kampen, al moge hij niet onbekend zijn bij de historie~schrijvers, toch leek hij mij interessant genoeg om als

|pag. 129|

_______________↑_______________

uitgangspunt dienst te doen voor een opstel in de Kamperalmanak over de man aan wie hij geadresseerd was: Joan Derk van der Capellen van de Pol, wiens optreden zowel in ons land, als in Overijsel en ook in Kampen zoveel beroering heeft gewekt.
     Head Ouarters State of New York, 2 Aug. 1783, staat geschreven boven Washingtons schrijven aan Van der Capellen.
     De laatste phase van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog was in die dagen aan de gang. George III, koning van Engeland, begon meer en meer te ervaren dat het de kolonisten in de Nieuwe Wereld ernst was geweest toen zij zich op de 4e Juli 1776 te Philadelphia plechtig onafhankelijk verklaarden, daar „a Prince, whose character is thus marked by every act, which may define a Tyrant, is unfit to be the ruler of a free people”. Engeland was zijn les aan het leren welke gevaren er in een politiek scholen om een kolonie met een overwegend blanke bevolking wel plichten op te leggen, maar geen rechten te geven.
     Maar in die zelfde tijd was ook ons land zijn les aan het leren. De vierde Engelse oorlog, waarin wij sinds 1780 gewikkeld waren, verliep aller onbevredigendst en wie, bij het uitbreken van deze strijd, nog gemeend had dat de Republiek zich even krachtig te weer zou stellen tegen de oude rivaal als in de drie voorafgaande oorlogen, werd wel bitter teleurgesteld.
     De rampen, die deze vierde Engelse oorlog over ons land bracht, veroorzaakten grote beroeringen in de Republiek. Maar het zou onjuist zijn deze beroeringen alleen toe te schrijven aan een uiting van algemene ontevredenheid over een catastrophaal verlopende strijd. Het gistte allang in ons land. Het zeer, dat nu in zijn volle ontvang aan de oppervlakte kwam, was in werkelijkheid reeds van veel oudere datum.
     Al in de 17de eeuw kunnen we constateren hoe in de Republiek altijd een tegenstelling bestond tussen de regenten, en dan vooral tussen de machtige Hollandse regenten, en

|pag. 130|

_______________↑_______________

Oranje. De eerstgenoemden, die na het afzweren van Philips II praktisch het bestuur over de Republiek aan zich getrokken hadden, bleven in de stadhouders steeds de vertegenwoordigers van de monarchie zien, voorstanders van een sterk centraal gezag, waarvan zij, de regenten, niets moesten hebben.
     Reeds in de 17de eeuw was deze tegenstelling enige malen uitgegroeit tot een openlijk conflict tussen de regenten en Oranje, waarvan, na de dood van Willem II, het eerste stadhouderloos tijdperk een resultaat was geweest. Het rampjaar 1672 deed deze periode van „de ware vrijheid”, zoals de regenten toen zeiden, weer te niet. De grote massa van ons volle was tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk in het algemeen Oranje trouw gebleven. Veel invloed had dit feit op de gang van zaken echter niet gehad, de burgerij immers werd door de regenten angstvallig buiten alle bestuurszaken in de Republiek gehouden.
     Maar toen in 1672 ons land, door de gemeenschappelijke aanval van Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen, tenonder dreigde te gaan, barstte plotseling de volkswoede los tegen de kleine groep, die in 1650 alle macht in ons land aan zich getrokken had en dus, tot op zekere hoogte, aansprakelijk gesteld kon worden voor de wanhopige positie, waarin wij een ogenblik verkeerden. Hals over kop werden de regenten gedwongen aan de wil van het volk te voldoen en opnieuw Oranje als stadhouder aan te stellen. Een ogenblik scheen zelfs Willem III toen de vorstelijke macht in ons land voor het grijpen te hebben. Maar zover kwam het toch niet. Snel wisten de regenten hun invloed op de gang van zaken in de Republiek weer te herwinnen. En wanneer in 1701 Willem III kinderloos overlijdt, zijn zij alweer sterk genoeg om voor de tweede maal in onze geschiedenis alle macht aan zich te trekken en door te zetten dat in vijf van de zeven gewesten geen stadhouder wordt aangesteld.
     Opnieuw beleefde de Republiek toen een tijdperk van ongebreidelde regentenheerschappij. Hecht sloot de kliek, die

|pag. 131|

_______________↑_______________

het bestuur van ons land in handen had genomen, zich aaneen door middel van acten van correspondentschappen en hoe deze fraaie overeenkomsten verder mogen heten, teneinde het bekleden van alle belangrijke posten in ons land tot een kleine groep van uitverkorenen te beperken.
     En hoe groot de ontevredenheid in de Republiek over het beleid van dit handjevol „uitverkorenen” ook mocht zijn, een beleid dat steeds meer eigenbelang boven algemeen belang stelde, van daadwerkelijk verzet kon tegen deze goed georganiseerde regentenklasse geen sprake zijn. Totdat in 1747, tijdens de Oostenrijkse successie oorlog, ons land opnieuw met de ondergang bedreigd werd. Weer barstte de volkswoede los, weer werden de regenten gedwongen een Oranje als stadhouder in hun gewesten aan te stellen, ja, hem zelfs veel grotere macht te geven dan zijn voorgangers ooit in de Republiek bezeten hadden.
     In 1672 was de rol van de burgerij, van het volk, onmiddellijk na het herstel van Oranje, uitgespeeld. In 1747 was dit niet het geval.
     Driftig eiste de burgerij van de nieuwe stadhouder, Willem IV. grootscheepse bestuurshervormingen en vóór alles beknotting van de regentenheerschappij. Op tal van plaatsen, vooral in het Westen, komt het tot relletjes, waarbij echter ook wel duidelijk bleek hoe slecht georganiseerd en politiek ongeschoold deze burgerbewegingen toen nog waren. Willem IV bleek er dan ook, na een korte aarzeling, niets voor te voelen met deze onbekookte democraten in zee te gaan.
     Alles wat de revolutie van 1747 dan ook feitelijk bracht was herstel van Oranje. Verder bleef alles bij het oude. De regenten bleven een bevoorrechte klasse vormen, al moesten zij er in berusten van nu af aan hun ambten uit de handen van de stadhouder te ontvangen. En de burgerij bleef elke medezeggingschap in de regering ontzegd.
     Deze gang van zaken ondermijnde in de jaren na 1747 echter volkomen de op papier zo sterke positie van Oranje in ons land. De burgerij verloor zijn aloude sympathie voor

|pag. 132|

_______________↑_______________

Oranje, de regenten bleven zich met weemoed de tijden van „de ware vrijheid” herinneren en waren in hun hart dan ook nog steeds anti-stadhouderlijk gezind.
     Het is algemeen bekend, dat noch Willem IV, noch zijn opvolger Willem V, krachtige persoonlijkheden zijn geweest.
Vooral de laatstgenoemde had een zeer onzelfstandige aard en liet zich geheel leiden door wilskrachtige personen uit zijn naaste omgeving, zoals zijn vrouw Wilhelmina van Pruisen en de hertog van Bruswijk, „de dikke hertog”, zoals het volk hem noemde.
     Toen in de tweede helft van de 18de eeuw de moeilijkheden voor de Republiek op staatkundig gebied steeds groter werden, de ontevreden burgers en de Hollandse regenten steeds feller critiek gingen uitoefenen op de hoogst geplaatste persoon in ons land, die men, vaak zeer onbillijk, voor alles aansprakelijk stelde, was een figuur als Willem V wel de laatste om, door een aantal doortastende maatregelen te nemen, zich de steun van de ene partij te verzekeren en respect bij de andere af te dwingen.
     Integendeel, door zijn slappe houding kregen burgers en regenten, door hun gemeenschappelijke afkeer van de stadhouder, steeds meer contact met elkaar, totdat zij ten slotte schouder aan schouder tegenover de Prins stonden. Zo kwam in ons land de patriottenpartij tot stand.
     Zolang het ons land economisch nog goed ging (en, in tegenstelling met een vaak verkondigde mening, ging het ons land gedurende een goed deel van de 18de eeuw op materieel gebied nog niet zo kwaad), wist de stadhouder zich nog wel te handhaven, al kreeg hij heel wat venijnige critiek te slikken over zijn pro-Engelse houding., zijn bevoorrechting van het leger boven de vloot enz. Maar toen in 1780 de vierde Engelse oorlog uitbrak, de vijand onze havens blokkeerde, onze handel lam legde en voor millioenen schade in de West aanrichtte, toen was de positie van de Prins, die men voor dit alles aansprakelijk stelde, vrijwel hopeloos. Op de grofste manier maakten de patriotten hem allerlei verwijten. In hun

|pag. 133|

_______________↑_______________

ogen was hij erger dan Nero, tyrannieker dan Alva, verraderlijker dan Alcibiades!
     Weinig werkelijk bekwame mannen zijn er onder deze patriotten geweest. De beweging bood in het algemeen een weinig verkwikkend toneel van verwarring en kleinzielig gekibbel. Hun woorden en leuzen, zoals we die in Kampen bijvoorbeeld zo goed leren kennen uit de „poezie” van de donderpoëet Jan Louis van Laar Mahuet, wekken eerder door hun holheid en gezwollenheid onze lachlust en spot op dan onze bewondering of sympathie.
     Maar een uitzondering maakte hierop toch zeker de man, die door Jan en Annie Romein een plaats waardig geacht werd in hun „Erflaters van onze Beschaving” en zij daarin terecht de vader van de moderne democratie in Nederland noemen: Joan Derk van der Capellen van de Pol!
     Strikt genomen was van der Capellen helemaal geen Overijselaar, maar een Geldersman. Hij werd te Tiel geboren. Ook behoorde de man, die zich zelf later „de tribuun van het Volk” noemde, krachtens zijn geboorte stellig niet tot de klasse, waarvan hij later de grote voorvechter is geworden.
Zijn moeder stamde uit een Arnhemse regentenfamilie, zijn vader droeg een adellijke titel en was majoor bij de Infanterie.
     Joan Derk vodde er niets voor, zoals zijn vader, de wapenrok te dragen. Zijn zwakke gezondheid, die zijn gehele leven een grote handicap voor hem geweest is, was trouwens al een onoverkomelijke hinderpaal om in het leger te gaan.
     Nauwelijks 16 jaar oud ~ niet ongewoon echter in die dagen ~ ging de jonge van der Capellen in Utrecht studeren.
Kort daarop stierf zijn moeder. Met zijn vader lag hij van nu aan feitelijk voortdurend overhoop. Het boterde niet tussen de bekrompen oud-militair en de prikkelbare, ongetwijfeld vrij eigenwijze, zoon.
     Een zoon trouwens, die in Utrecht weinig tastbare resultaten van zijn studie liet zien. Vijf jaar lang liep Joan Derk college, maar nimmer deed hij enig examen!
     Verloren tijd dus voor de gesjeesde student, die hij op

|pag. 134|

_______________↑_______________

21-jarige leeftijd was, toen hij definitief aan het studeren de brui gaf? De tijd zou anders leren! Joan Derk heeft deze jaren – ondanks de mislukking van zijn studie – toch niet verboemeld of verlummeld. Zijn falen kwam veeleer voort uit een te grote algemene belangstelling voor verschillende zaken dan in dien tijd wel wenselijk was voor iemand die slagen wilde aan een Hogeschool. Het slechte resultaat is vermoedelijk eerder te wijten aan een ongewoon onafhankelijke intelligentie, die zich niet in een keurslijf van verouderde methoden liet wringen dan aan beperktheid of losbandigheid.
     Uit de keuze van zijn vrienden, zijn neef Robert Jasper van der Capellen en Meinard Tydeman, blijkt dit voldoende.
Dergelijke intelligente persoonlijkheden zal men niet licht aantreffen tussen de intimi van een boemelaar en een nietsnut. En zeker zou er geen jarenlange vriendschap met de gesjeesde student op gevolgd zijn, indien deze niet meer in zijn mars gehad had dan de resultaten van zijn studiejaren in Utrecht konden doen vermoeden.
     Na zijn Utrechtse tijd is van der Capellen drie jaren lang een soort reizend logé, die op kosten van zijn gefortuneerde familie leeft. Hij wist niet wat hij zou gaan doen en zijn vader schoof niets af. Dan maakt hij kennis met Hillegonda Anna Bentinck. Ondanks het verzet van zijn vader trouwt hij met haar en Joan Derk wordt Overijselaar. De ouders van zijn bruid woonden immers op het buiten Wittenstein bij Kamperveen gelegen, en de kale jonker trok bij zijn schoonouders in.
Welke Kampenaar kent Wittenstein niet? Maar nu wilde van der Capellen toch iets van zijn leven gaan maken. Zijn gehele karakter verzette zich allang tegen de afhankelijke positie die hij innam en hier op de Wittensteln, als getrouwd man, wordt deze situatie hem ondragelijk. Maar wat moet hij gaan doen? Noch voor militair, noch voor herenboer was hij in de wieg gelegd.
     Reeds in Utrecht koesterde Joan Derk de illusie zich eens verdienstelijk te kunnen maken op staatkundig gebied voor zijn land. „Ik ben nog de oude patriot en wenste zo gaarne

|pag. 135|

_______________↑_______________

mijne Landslieden gelukkig te zien,” schrijft hij in 1768 aan zijn vriend Tydeman.
     Deze illusie had van der Capellen nimmer geheel opgegeven en na zijn huwelijk besloot hij te trachten deze te verwezenlijken.
     Maar, ondanks zijn stand, afkomst en geboorte, was het in die dagen zelfs voor een Baron van der Capellen niet zo gemakkelijk een werkzaam aandeel te krijgen in het bestuur van de Republiek.
     Om dit doel te bereiken schijnt voor hem, als adellijk ingezetene van een der Landgewesten, de aangewezen weg te zijn, te trachten als lid toegelaten te worden tot de Ridderschap, die in Gelderland en Overijsel nog zo’n belangrijke politieke rol speelde.
     Joan Derk doet eerst pogingen om opgenomen te worden in de Ridderschap van Zutfen. Deze poging mislukt. Nu valt zijn aandacht op Overijsel, van welk gewest hij, door zijn huwelijk, inwoner was geworden. Wel schenen zijn kansen om toegelaten te worden tot de Ridderschap van dit gewest groter te zijn dan in Zutfen, maar een allereerste vereiste voor admissie, zoals men toen zei, was toch dat men aan kon tonen eigenaar te zijn van een onbezwaarde, adellijke havezathe, gelegen in de provincie zelf.
     Daarom koopt van der Capellen de havezathe de Breedenhorst, gelegen in het kerspel Heino. Kopen is, in dit verband, een erg groot woord. Onze jonker bezat immers geen cent van zich zelf. De benodigde twintig mille leent hij dan ook eerst van de eigenaresse van de Breedenhorst, betaalt haar daar mee en de vroegere eigenaresse behield zich het recht voor op de havezathe te blijven wonen en de „koop” elk ogenblik weer ongedaan te mogen maken!
     Enfin, voor de buitenwereld scheen alles in orde te zijn en van der Capellen diende dan ook zijn verzoek om admissie bij de Ridderschap van Overijse! in. Maar zijn kansen blijken ook hier niet zo groot te zijn. De heren ridders voelen er weinig voor Joan Derk in hun midden te verwelkomen, Niet

|pag. 136|

_______________↑_______________

dat zij persoonlijk iets tegen hem hadden daar ze er al een soort voorgevoel van hadden welke vreemde eend zij in hun bijt haalden of ze op de hoogte waren op wat voor een vreemde manier van der Capellen aan zijn havezathe gekomen was, nee, de heren waren er alleen maar op bedacht hun kringetje zo klein mogelijk te houden en vreemden zoveel mogelijk te weren.
     Joan Derk begreep dan ook spoedig dat hij ook hier grote kans liep zijn neus te stoten, ondanks de voorspraak die hij genoot van aanzienlijke familieleden van hem zelf en zijn vrouw.
     Maar hij is, om het zo te mogen uitdrukken, nu besloten desnoods over lijken te gaan om zijn doel te bereiken. Er waren nog andere instanties die een woordje mee te spreken hadden over zijn admissie. In de eerste plaats de steden van Overijsel: Deventer, Zwolle en Kampen en dan de stadhouder, die, dank zij de zogenaamde Regeringsreglementen, in dit gewest zo’n grote macht had. Tot deze instanties wendt Joan Derk zich om steun. Zo kwam het eerste contact tot stand tussen Baron van der Capellen en de burgerij, wiens grote paladijn hij later zal worden, maar ook met de man, wiens felste tegenstander hij in latere jaren zal zijn.
     En dank zij de steun van de Steden en de protectie van Willem V weet van der Capellen inderdaad zijn doel te bereiken. Op de 20ste October 1772 geeft de Ridderschap mokkend toestemming tot de admissie van de Heer van de Capellen tot den Breedenhorst en werd Joan Derk hier in Kampen, waar de Landsvergadering gehouden werd, plechtig als lid geïnstalleerd. In onze stad begon dus van der Capellen zijn politieke carrière!
     Maar indien de stadhouder er op gerekend had, dat de man, die, mede door zijn krachtige steun, het zo ver gebracht had, van nu af aan een willoos werktuig zou zijn in zijn handen om in dit vaak zo recalcitrante gewest de belangen van Oranje te verdedigen, dan werd hij wel heel spoedig uit de droom geholpen. En wanneer de Ridderschap meende, dat

|pag. 137|

_______________↑_______________

van der Capellen, nu hij zich een goede positie veroverd had, zich er toe zou bepalen de belangen van zijn stand in dit gewest te behartigen, dan zou ook hij bitter teleurgesteld worden. Deze vreemde vogel bleek weldra niet van plan te zijn zich te laten kooien binnen het rasterwerk van standsbelangen en enghartig particularisme.
     Dit bleek reeds een jaar later in 1773. Toen deed de stadhouder een voorstel om het leger te vergroten en op de extra-ordinaris zitting, die de Landdag van Overijsel te Zwolle hield, leek het aanvankelijk dat dit landgewest, traditie getrouw, geen bezwaren hiertegen zou maken. Maar plotseling gooide van der Capellen roet in het eten en kwam met een schriftelijk advies voor de dag dat sensatie verwekte. Daar waagde het een landjonker zich min of meer op het standpunt van het zeegewest Holland te plaatsen en te betogen dat hij het herstel van onze marine een veel groter nationaal belang achtte dan uitbreiding van ons leger, aangezien „onze Republiek haare existentie en zelfs de niet direct commercieerende provincien alle haare veiligheid, voorspoed, ja zelfs haaren landbouw alleen aan de koophandel met het aankleven van dien verschuldigd zijn……”
     En al wijst hij in dat zelfde schriftelijke advies de augmentatie, d.w.z. de vergroting van het leger, niet beslist af, wel grijpt hij de gelegenheid aan om tevens de nodige critiek te doen horen op de samenstelling van ons leger, dat in die dagen krioelde van vreemdelingen, die de beste baantjes in de wacht hadden gesleept, terwijl „onze brave Vaderlanders” met de slechtst betaalden genoegen moesten nemen!
     Bij het vernemen van dit opmerkelijke advies van een lid van de Ridderschap van Overijsel, spitste menigeen in de Republiek de oren. De Hollandse regenten begonnen zich af te vragen of van der Capellen soms een medestander kon worden van hun anti-stadhouderlijke, anti-Engelse en pro-Franse politiek. De teleurgestelde burgers van 1748 vroegen zich af of deze man, ondanks zijn adellijke titel en de positie die hij innam, wellicht een democratische, ja, misschien wel

|pag. 138|

_______________↑_______________

revolutionnairgezinde, verwante geest was.
     En de toekomst zou deze vragen bevestigend beantwoorden. Maar Joan Derk zou in die dagen vermoedelijk erg verbaasd en zelfs verontwaardigd zijn geweest als men hem een democraat, een tegenstander van Oranje en een revolutionnair had genoemd. Hij zou betoogd hebben juist geen nieuwlichter te zijn, zoals Pieter Paulus, de grote man van de democraten in ons land, geen volksregering voor te staan, zoals deze. Geen revolutlonnair te zijn, aan gezien juist hem meer dan iemand anders, de tradities heilig waren. Hij maakte zich zelf toen nog wijs – en misschien heeft hij zijn gehele leven aan deze fictie vastgehouden – dat zijn politiek streven op niets anders gericht was dan juist op het herstel van het oude, van het verleden, toen er in de Republiek nog contact tussen regering en volk bestond, Oranje nog de dienaar van de Staten was, toen nog niet allerlei „insluipsels” dit contact verloren hadden doen gaan, de positie van de stadhouder in de Republiek nog niet een totaal andere was geworden dan oorspronkelijk bedoeld was. En theoretisch had hij misschien nog gelijk ook. De Unie van Utrecht bevatte vele gezonde, democratisch aandoende denkbeelden, die echter van meet af aan, – en hierin zat de zwakheid van van der Capellens redenering – een dode letter waren gebleven.
     Daarom is zijn voortdurende strijd tegen de „insluipsels”, zoals hij ze noemde, in wezen toch een strijd voor het nieuwe, dat komen gaat. Zijn methoden, al ziet hij ze zelf door het verleden gesanctionneerd, zijn in werkelijkheid revolutionnair.
     Noch de Ridderschap, noch Willem de Vijfde, waren dan ook erg gesticht over de denkbeelden van de man, wiens admissie hun reeds zoveel moeilijkheden bezorgd had. Zij dachten het hunne van Joan Derk en wat zij dachten was verre van vriendelijk: een stands-verrader, een ondankbare, een gevaarlijke vrijgeest.
     En in die ongunstige mening werden zij weldra versterkt.
     Op 26 November 1775 was het wederom nodig een extra

|pag. 139|

_______________↑_______________

ordinaris Landdag voor Overijse! uit te schrijven. Ditmaal werd hij hier in Kampen gehouden en weer is het van der Capellen die de aandacht op zich vestigde.
     Sinds 1774 was de koning van Engeland in een felle strijd gewikkeld met zijn recalcitrante onderdanen in de Nieuwe Wereld. En aangezien de Engelse troepen in Amerika onvoldoende in aantal waren om de tegenstand van de kolonisten te breken, had George III zijn gezant in de Republiek opgedragen de schotse Brigade terug te vragen. Dit waren Engelse hulptroepen die reeds sinds het einde van de 16de eeuw in dienst van de Republiek stonden. Van het specifiek Engelse karakter van deze hulptroepen was dan ook niet veel meer overgebleven. Recht om deze troepen terug te vragen had Engeland zeker niet. Stemde de Republiek in het verzoek van de gezant van de Engelse koning toe, dan was dit een vriendelijkheid tegenover de machtige buurman. De stadhouder, hoewel weinig enthousiast, (het maakte immers een vreemde indruk troepen uit te lenen, wanneer men steeds betoogde dat het leger van de Republiek te zwak was) wilde tenslotte dit vriendschapsgebaar wel maken en nu moesten de Staten van de Gewesten bewerkt worden hun fiat in deze kwestie in de Staten Generaal te geven.
     De Drosten van Overijsel, waaronder de gewiekste graaf van Heiden Hompesch, hoofddrost van Twente, kregen opdracht van Den Haag, de zaak, wat hun gewest betreft, hier in Kampen in een buitengewone zitting van de Landdag aan de orde te stellen en in veilige haven te brengen.
     Veel tegenstand verwachtte de Prins in ons gewest niet.
Grotere zorgen baarden hem de houding van Holland, waar de Staten zeer anti-Engels en pro-Amerikaans gezind waren.
     Maar weer was het van der Capellen, nu Heer van de havezathe de Pol, die hier in Kampen een spaak in het wiel stak en door zijn daden en woorden opschudding verwekte onder de eerbiedwaardige en gepruikte vergadering, die in Het Collegie bijeengekomen was en zich reeds voorgenomen had maar ja en amen te zeggen op het verzoek van Willem

|pag. 140|

_______________↑_______________

de Vijfde.
     „Niet doen”, zo bezwoer Joan Derk de Staten. En weer is de argumentatie van zijn afwijkende mening opmerkelijk. De Republiek kan, door het uitlenen van de Schotse Brigade aan Engeland gemakkelijk in een Internationaal conflict betrokken worden, zo betoogde hij, en dan, zo vroeg hij zich af, wat voor nut kon het voor de Republiek hebben een natie een dienst te bewijzen, die groot is geworden ten koste van de Republiek? En wat voor nut had het een volk te helpen, dat strijdt tegen mensen, die om dezelfde reden tegen hun souverein in opstand zijn gekomen, als wij Nederlanders eens tegen Philips II? Waarom troepen uit te lenen, die gebruikt zullen worden tegen „braave lieden, die de regten, die zij als menschen niet van de Wetgevende Magt in Engeland, maar van God zelven hebben ontfangen, op een en bezadigde, manmoedige, godvruchtige wijze verdedigen”?
     De Landdag te Kampen luisterde niet naar van der Capellens woorden, al werd zijn advies ook schriftelijk in de Notulen opgenomen. Het voorstel van de stadhouder werd zonder meer geaccepteerd.
     Maar anderen luisterden wel! Van der Capellens advies vond zijn weg in de pers, tot grote woede van de Landdag en intense voldoening van Joan Derk, die aan dit feit vermoedelijk niet geheel en al onschuldig was en velen juichten opnieuw de stoutmoedige edelman toe, die er zelfs niet tegen opzag uit de school te klappen voor de Landdag een beslissing genomen had, teneinde het volk in te lichten hoe er weer met de ware belangen van het Vaderland door de Regering gesold dreigde te worden.
     En zo gunstig was het onthaal, dat van der Capellens eerste Hoger Beroep bij het volk vond, zo fel de reactie van de burgerij op de politiek van de stadhouder, dat de Engelse gezant zijn verzoek tenslotte maar introk!
     Veel moet Joan Derk geleerd hebben en duidelijk zijn geworden door deze gang van zaken, in verband met het uitlenen van de Schotse Brigade. Van nu af aan wist hij

|pag. 141|

_______________↑_______________

definitief wie zijn vrienden waren en waar zijn tegenstanders zaten in de strijd die hij zich voorgenomen had te strijden ten behoeve van zijn land. Hij begreep dat hij nimmer erkenning van de juistheid van zijn politieke denkbeelden te verwachten had van de Ridderschap, die uit wraak zijn jongste advies uit de Notulen lichtte en in de Secrete Capse, dat wou zeggen in de doofpot stopte, of van de stadhouder, wiens protegé hij eens was.
     Maar hij begreep nu ook, dat het volk, d.w.z. de burgerijen, de jonge Patriottische beweging, zijn idealen deelde en achter hem stond.
     En wanneer hij zich hiervan volkomen bewust is geworden en hij zijn keus gedaan heeft: met het Volk, tegen de stadhouder, de Drosten en de Ridderschap, dan begint hij zijn befaamde strijd tegen de afschaffing van de Drostendiensten in Overijsel.
     Wie zich verdiept in de dikke boeken, die over de Drostendiensten in Overijsel geschreven zijn, en de feitelijke oorzaak van al dit geschrijf onder de loupe neemt, krijgt de neiging om te zeggen: waar hebben die mensen zich toen zo druk over gemaakt?
     De Drostendiensten, waarover van der Capellen weldra alle fiolen van zijn toorn zou uitstorten, waren aloude gebruiken in Overijsel, die hun oorsprong vonden in het feodale tijdperk en in de 18de eeuw in ons gewest nog altijd in ere werden gehouden. Dit in ere houden betekende dat de Drosten althans er tuk op waren ze in stand te houden, de boeren waren er heel wat minder goed over te spreken!
     Tweemaal per jaar „eens bij hooi en eens bij gras”, moesten laatstgenoemden namelijk de Drost twee dagen lang hand- en spandiensten verlenen om niet! Dat riekte verdacht naar de dagen van horigheid en lijfeigenschap!
     In de practijk liep het in de 18de eeuw met deze Drostendiensten echter zo’n vaart niet meer, de tweedaagse handdiensten waren voor 5 stuivers, de spandiensten voor 1 gulden afkoopbaar gesteld.

|pag. 142|

_______________↑_______________

     Zo oppervlakkig zou men dus inderdaad zich kunnen afvragen, waarom de mensen van die tijd – en van der Capellen in het bijzonder – zich toen zo druk maakten, het sop scheen de kool niet waard te zijn.
     Maar als men dieper in deze kwestie doordringt, dan blijkt dat de Drostendiensten toch feitelijk nog iets anders waren dan een relict uit de Middeleeuwen, een relict dat natuurlijk wel totaal verouderd, maar daarom nog niet bepaald schandelijk genoemd kon worden. En waartegen een man als van der Capellen, met zijn voortdurend beroep op de oude tradities, zeker niet het recht had zich zo fel te kanten als hij tenslotte gedaan heeft. Aanvankelijk heeft van der Capellen zich dan ook niet tegen deze Drostendiensten gekeerd, zelfs niet toen de stad Zwolle in 1776 voorstelde ze niet persoonlijk, maar kerspelsgewijze te doen afkopen. Totdat hij er op een gegeven ogenblik achterkwam, dat door een resolutie van de Staten van Overijsel de Drostendiensten officieel reeds in 1631 waren afgeschaft, de Heren Drosten toen zelfs een schadeloosstelling in de vorm van een salarisverhoging hadden ontvangen, maar daarna rustig doorgegaan waren de boeren tot deze diensten te vorderen.
     Toen gespte de onversaagde strijder tegen de verdoemelijke „insluipsels”, die het land naar de ondergang voerden, wederom het harnas aan.
     Nu ging het immers niet meer om het feit dat de Overijselse boeren een paar dagen om niet moesten werken voor hun Drosten, of hem enkele luttele stuivers moesten offeren, nee, nu ging het er om recht te doen aan hen, die „als negerslaven in de volksplantingen, allerlei werk, ’t veragterlijkste niet uitgezonderd” voor de Heren Drosten moesten verrichten.
     De wijze waarop van der Capellen zijn aanval op de Drostendiensten begon, was voor die tijd iets ongehoords.
     Hij wist van te voren wel dat noch de Ridderschap, noch de Drosten zelf hem enig kans van slagen zouden geven, alleen van de kant der steden was misschien medewerking te verwachten, maar dit was niet voldoende om zijn doel te

|pag. 143|

_______________↑_______________

bereiken. Wilde hij succes hebben, dan zou in laatste instantie de Openbare Mening de doorslag moeten geven, zoals ze dit gedaan had in de kwestie van de Schotse Brigade.
     Maar van der Capellen wist óók, dat de Ridderschap alles in het werk zou stellen om een herhaling van deze geschiedenis te vermijden en er een grote kans bestond dat het vertoog dat hij van p1an was inzake de drostendiensten tijdens de Landdag te houden, nimmer naar buiten bekend zou worden en wederom in de Secrete Capse zou verdwijnen.
     En daartegen nam van der Capellen van te voren zijn maatregelen. In het diepste geheim liet hij reeds van tevoren zijn rede drukken en onmiddellijk na het uitspreken van zijn uiterst scherp gestelde philippica tegen het handhaven van deze „mensonteerende” diensten tijdens de vergadering van de Landdag op de 13 April 1787, laat hij hem op grote schaal gratis onder de boeren in de verschillende drosten-ambten verspreiden. En daarnaast had hij reeds, opnieuw iets ongehoords, een grote adresbeweging onder de boeren ontketend, waaraan onder meer ook verscheidene ingezetenen van IJselmuiden, Wilsum en Kamperveen hebben meegedaan. Met het volk naast zich wil van der Capellen nu strijden voor de goede zaak!
     Dit optreden, dat in wezen reeds revolutionnair voor dien tijd genoemd kon worden, deed de maat in de Landdag overlopen. Onder leiding van de reeds genoemde graaf van Heiden Hompesch, besloot de Ridderschap zich van een zo gevaarlijk sujet en onwaardig lid te ontdoen. Van der Capellen werd een proces aangedaan en wegens „taxatoire en ougemesureerde expressien en het doen drukken en divulgeren van dezelfde”, uit de Ridderschapsvergaderingen van Overijsel gebannen.
     Het proces ging tenslotte niet door, maar in welke bochten van der Capellen zich ook wrong, de toegang tot de vergaderingen van de Ridderschap bleven hem ten ene male ontzegd.
     Joan Derks politieke carrière schijnt een ontijdig einde genomen te hebben. Van nu af aan woont hij als ambteloos

|pag. 144|

_______________↑_______________

burger ’s winters meestal in Zwolle, ’s zomers op Appeltern in de Betuwe, het landgoed dat zijn vader hem had nagelaten.
Zijn gezondheid is miserabel en zich zelf en anderen tracht hij wijs te maken, dat hij ook psychisch een gebroken man is.
„Enfin, ’t kan mij weinig meer schelen hoe het gaat. Buiten de protectie der wetten gesteld zijnde, heb ik geen belangh meer in dit vervloekte land, waar het geweld op de throon zit”, zo schreef hij in 1780. Maar in werkelijkheid is zijn geest ontembaar, lag hem de gang van zaken in „dit vervloekte land” meer dan ooit na aan het hart. Juist in deze tijd zocht hij contact met tal van vooraanstaande Amerikanen, waarvan het persoonlijk schrijven van Washington in 1783 zeker een hoogtepunt voor hem betekende, correspondeerde hij met tal van patriotten in ons land zelf. En uit deze zeer omvangrijke briefwisseling blijkt wel zonneklaar hoe hij er in werkelijkheid naar hunkert weer een politieke rol te spelen. hoe hij zich blijft interesseren voor ’s Lands wel en wee.
     Met de grootste spanning zag hij in die dagen hoe een gewapend conflict tussen de Republiek en Engeland welhaast onvermijdelijk werd. En hoop en vrees wisselden voortdurend in zijn hart. Een oorlog met Engeland kon het einde van de heerschappij betekenen van hen, die dit land naar de ondergang voerden en hem van zijn eer en positie beroofd hadden.
Maar heel goed begreep hij ook dat een oorlog tevens de ondergang kon betekenen van de hele Republiek, onvoorbereid als het vaderland was om een oorlog tegen een zo machtige tegenstander als Engeland te voeren. Zijn enige hoop werd, dat er iets gebeuren zou in ons land, voor het te laat was.
     En wanneer in 1780 de lang gevreesde en toch angstig verbeide vierde Engelse oorlog werkelijk uitbreekt, wanneer nederlaag op nederlaag volgt, oneer op oneer gestapeld wordt, zonder dat er ogenschijnlijk iets in de Republiek verandert, zonder dat de nu overal geuite critiek in staat blijkt te zijn veranderingen en verbeteringen in de Republiek af te dwingen, dan kan deze zwaar geschokte, innerlijk ver-

|pag. 145|

_______________↑_______________

scheurde en zich persoonlijk zo diep gekrenkt voelende man, zich niet meer op de achtergrond houden. En, overal buiten staande, bleef hem maar een weg over om opnieuw een rol te spelen: een direct beroep op het Volk!
     Joan Derk heeft zich van te voren vermoedelijk zeer goed gerealiseerd wat een beroep op het Volk in deze tijden en de termen waarin hij het deed, voor gevolgen in ons land kon hebben. Niets meer of minder dan een revolutie kon het betekenen! Maar van der Capellen, de traditionnalist, deinst daar op dat ogenblik, overspannen als hij is, niet meer voor terug. Hij heeft er vermoedelijk op gerekend, op gehoopt en heeft voor zich zelf waarschijnlijk zelfs uitgemaakt, dat de tradities een revolutie zelfs onder deze omstandigheden wettigen. Want waren op de stadhouder Willem de Vijfde niet dezelfde woorden van toepassing, waarmee de Amerikanen de afzetting van hun wettige soeverein gemotiveerd hadden: a Prince, whose character is thus marked by every act, which may define a Tyrant, is unfit to be the ruler of a free people!
     Op de vroege morgen van de 26ste October 1781 werd in enkele grote steden van ons land een boekje op straat gevonden, dat de korte titel droeg: „Aan het Volk van Nederland”.
Het heette in Oostende gedrukt te zijn en geschreven door een verontwaardigd Vaderlander die onbekend moest en wilde blijven. In minder dan geen tijd ging het werkje van hand tot hand, de inhoud van mond tot mond. In een eenvoudige stijl en verstaanbare bewoordingen geschreven – een unicum in de 18de eeuw – was het ook in vele opzichten een meesterstuk van betoog en zeggingskracht. De feiten, die er in genoemd werden, konden door hen, die zich het meest aan dit boekje ergerden, moeilijk afdoende bestreden worden, de bewonderaars versterkten ze in hun mening dat hier de waarheid en niets dan de waarheid voor de dag werd gebracht.
     Het pamflet begon met een korte verhandeling over de geschiedenis van ons land, waarin de schrijver trachtte aan te tonen hoe door de historie van deze gewesten als een

|pag. 146|

_______________↑_______________

gouden draad loopt de strijd van het Volk, dat van nature vrij en souverein is, met die machten welke voortdurend er op belust zijn het Volk deze souvereiniteit en vrijheid te ontroven. Een strijd die een hoogtepunt bereikte tijdens de stadhouders uit het Huis Oranje, wier hele streven er, volgens de schrijver, op gericht was geweest de absolute heerschappij over dit land aan zich te trekken en wier onzalige dynastieke betrekkingen met Engeland een voortdurend gevaar voor de onafhankelijkheid van ons land inhielden. Een strijd, die zijn climax bereikte ten tijde van de regering van Willem de Vijfde, in wie de schrijver de personificatie van alle boze opzet wil zien, die er sinds de eerste stadhouder in de Republiek aanwezig was, om het Volk van zijn natuurlijke rechten te ontroven. Voor wie hij dan ook geen goed woord over heeft en die openlijk aan de kaak stelt als een boosaardige tyran, die zelfs niet te slecht geacht moest worden om ons land aan de erfvijand, aan Engeland, te verraden. Aansluitend op dit historisch overzicht en het strafgericht over Willem de Vijfde, eindigde de schrijver tenslotte met een hartstochtelijk beroep op het Nederlandse Volk niet langer een werkeloos toeschouwer te blijven, maar, zo bezweert hij het: „Verzamelt Ulieden elk in Uw steden en ten plattelande in Uw dorpen.
Komt vreedzaam bijeen, en kiest, uit het midden van Ulieden, een maatig getal brave, vroome Mannen…… Beveelt hen verder, dat zij ingelijks met en nevens de Staaten der bijzondere Provintien, eenen Raad voor Zijne Hoogheid kiezen……
Laat Uwe Gecommiteerden Ulieden van tijd tot tijd door middel van de drukpers, in het publiek en openlijk, verslag doen van hun verrigtingen…… Wapent Ulieden allen, verkiest zelven dezulke, die U commanderen moeten…… en Jehova, de God der Vrijheid, die de Israëlieten uit den diensthuize heeft geleid, en hen tot een vrij Volk gemaakt, zal onze goede zake ongetwijfeld ook ondersteunen.”
     Is het een wonder dat dit felle requisitoir over de Prins, deze hartstochtelijke verdediging van de vrijheden van het volk, grote bijval vond bij de Nederlandse patriotten, een bijval

|pag. 147|

_______________↑_______________

die groeide, naarmate de critiek van de Oranjepartij op dit „calumnieuse” en „infame” libel algemener werd?
     Merkwaardig genoeg lekte het niet uit, wie de schrijver was van „Aan het Volk van Nederland”. Allerlei gissingen werden gemaakt wie wel deze verontwaardigde Vaderlander mocht zijn, maar de tijdgenoot kwam er niet achter.
     Tegenwoordig weten we – hoewel hij het zelf zijn hele leven lang geloochend heeft – dat het niemand anders dan Johan Derk van der Capellen van de Pol is geweest, die ten einde raad en wanhopig over het lot van zijn vaderland en zijn eigen lot, dat hij trouwens met dat van de Republiek identificeerde, desnoods revolutie wilde prediken om verandering in de situatie van het land en in zijn eigen toestand te kunnen brengen. Maar vandaar ook wellicht dat hij nimmer dit geesteskind heeft willen erkennen: „de traditie van de geboren regent liet geen revolutie maken toe”, zegt Dr M. de Jong zo terecht in zijn dissertatie over van der Capellen.
     En al kwam er ook geen revolutie van, van der Capellens beroep op het volk van Nederland bleek niet tevergeefs te zijn geweest. Sneller dan ooit verloren de stadhouder en zijn aanhangers na de publicatie van Joan Derks geschrift in 1780 terrein. Reeds twee jaar later ging een van de liefste wensen van van der Capellen in vervulling: Holland besloot tot toelating van de Amerikaanse gezant en erkende daarmee de Verenigde Staten als zelfstandige natie. En nog geen twee maanden later volgde Overijsel dit voorbeeld. Adresbewegingen, door van der Capellen op touw gezet, hadden de aarzelende magistraten in dit gewest murw gemaakt. Kampen maakte zelfs zijn consent in de belasting afhankelijk van een besluit ten gunste van de erkenning van Amerika!
     Meer en meer kwam de uitgestotene van 1778 trouwens in Overijsel weer op de voorgrond. Nimmer had hij zich bij de beslissing van de Ridderschap willen en kunnen neerleggen.
Nu werd de tijd langzamerhand rijp om herziening van het vonnis af te dwingen en een glorieuse rentree in de Ridderschapsvergadering te doen. Joan Derk was er zich zeer wel

|pag. 148|

_______________↑_______________

van bewust, dat de Overijselse jonkers nimmer spontaan hun medewerking tot zijn readmissie zouden verlenen, maar hij weet nu beter dan ooit tevoren, welke krachten hij moet mobiliseren om zijn doel te bereiken.
     „Het moet zijn uit vreeze van het publiek geschreeuw en de verontwaardiging der natie”, zo schrijft hij aan de Rotterdamse koopman Valk.
     En Joan Derk toonde zich nu de volleerde meester in het ontketenen van deze krachten. In de Diemermeerse courant, die ook in Overijsel druk gelezen werd, opende hij een perscampagne voor zijn re-admissie. De Gezworen Gemeenten in de drie steden blaast hij nieuw leven in, teneinde via deze organen pressie uit te oefenen op de steeds meer antidemocratisch wordende plaatselijke magistraten. Onder de boeren voert hij een levendige agitatie en houdt hen afschaffing van de Drostendiensten voor. Ook de burgerijen brengt hij weer in beweging. In Kampen bijvoorbeeld richtten 128 burgers een adres aan de Vroedschap en de Gezworen gemeente, waarin met klem afschaffing van de Drostendiensten en readmissie van de Heer van der Capellen geëist werd. In Deventer werd een dergelijk adres door wel 1460 personen, in Zwolle door wel 2000 mensen getekend.
     Grote indruk maakte ook de overgang van de Drost van IJsselmuiden, van Pallandt tot Zuithem, tot de aanhangers van van der Capellen. De Ridderschap begon zich angstig af te vragen of ze niet grote kans liep overstemd te worden in de Staten, wanneer ze bleven volharden in de eenmaal tegen van der Capellen aangenomen houding. En dat schrikbeeld van overstemming woog zo zwaar dat zij tenslotte maar besloten vrijwillig bakzeil te halen.
     „Capellen moet groot,
     De drostendiensten doot,
     De Ridderschap zal ’t concluderen
     Of de duivel zal ’t haar leren”.
     Dit mooie rijmpje was op verschillende plaatsen in de stad aangeplakt, toen de Statenleden in de herfst van 1782 naar

|pag. 149|

_______________↑_______________

Zwolle togen om onder meer over de re-admissie van de Heer van de Pol te beraadslagen. Het vergrootte de lust om het verzoek van van der Capellen af te wijzen niet.
     Op l November besloten de jonkers met een zuur gezicht tot weder toelating van Joan Derk in hun midden, hiermee duidelijk te kennen gevend dat zij zich niet meer opgewassen voelden tegen de wassende democratie!
     Alles, wat patriot was in Overijsel, vierde feest. Te Kampen werd het „Musick College” geïllumineerd, een grote rondgang met muziek vond plaats en de glazen van de Statenkamer moesten er zelfs aan geloven, toen kanonschoten de algemene vreugde vertolkten.
     Nog waren de Drostendiensten echter niet dood. Een lang leven zou hen echter niet meer beschoren zijn. De onvermoeibare geest van van der Capellen vond weldra de middelen om ook hierin zijn zin door te zetten. In Deventer en Zwolle, en tenslotte ook hier in Kampen, waar burgemeester Vestrinck zich hardnekkig verzette, werden op initiatief van van der Capellen zogenaamde Burger-Commissies opgericht, die tot taak hadden de wensen van de burgerij direct aan de Magistraat kenbaar te maken.
     Joan Derk was namelijk tot de overtuiging gekomen dat de Gezworen Gemeenten te zeer nog van een aristocratische zuurdesem doortrokken waren, dat zij als de ware verdedigers van de democratie konden gelden, Zelfs niet-burgers, zoals katholieken en doopsgezinden, zouden van deze Burger-Commissies lid kunnen zijn.
     Maar van der Capellen had nog een andere pijl op zijn boog!
     „Kondschappen” over de wijze waarop de Drost van Twente, van Heiden Hompesch zijn ambt bleek uit te oefenen, brachten hele lelijke dingen over dit heer aan het licht. In het Gemeente-Archief van Kampen bevindt zich een volledige copie van de stukken, waarin de wandaden van deze papenvreter en Jodenhater, misschien wel wat al te fel gekleurd, beschreven worden.
     De Drost van IJsselmuiden stond ook nu weer aan de zijde

|pag. 150|

_______________↑_______________

van van der Capellen, zodat wederom een overstemming van de Ridderschap dreigde, indien deze de Drostendiensten wilden handhaven.
     En weer deinsden de heren voor deze consequentie terug.
     Tijdens de Februari Landdag van 1783, die te Deventer gehouden werd, behaalde Joan Derk zijn tweede grote overwinning. Tandenknarsend concludeerde de Ridderschap tot afschaffing van de Drostendiensten toen het haar duidelijk werd dat zij er anders door de meerderheid in de Staten toe gedwongen zou worden.
     „De nijvere Landman juicht, zijn vrijheid is hersteld
     Capellen zegepraalt op baatzucht en geweld”.
     Zo luidde het opschrift van een gouden gedenkpenning, die de dankbare Twentse boeren hun onvermoeide voorvechter aanboden.
     En tijdens een feestmaal dat in de Nieuwe Doelen te Amsterdam kort na deze gebeurtenissen ter ere van van der Capellen en de Amsterdamse pensionnaris van Berckel werd aangericht, bestond een der tafelstukken uit een tempel waarvoor de Hollandse Maagd bedreigd werd door de speer van een krijgsman. Maar een heldhaftige Batavier wendde het dreigende gevaar van haar af met een schild, waarop de woorden te lezen stonden: Majestas Popuit, de Oppermacht van het Volk!
     Onderwijl was nog een wens van van der Capellen in vervulling gegaan.
     „Wapent Ulieden allen”, had hij destijds in zijn pamflet „Aan het Volk van Nederland” uitgeroepen. En in Amsterdam hadden de patriotten deze raad opgevolgd. Vol trots stelde kapitein Bastert, twee dagen na het feestmaal in de Doelen, zijn vrij-compagnie, bestaande uit Amsterdamse patriotten, bij de Utrechtse Poort voor van der Capellen op.
     Wat in Holland mogelijk was, moest ook in Overijsel te verwezelijken zijn! Onmiddellijk na zijn terugkomst in Zwolle trachtte Joan Derk ook in ons gewest vrij-corpsen of exercitiegenootschappen te vormen.

|pag. 151|

_______________↑_______________

     De stedelijke besturen waren verre van enthousiast over deze nieuwigheid. Zo langzamerhand begonnen ze genoeg te krijgen van al die democraten. De beweging dreigde hen over het hoofd te groeien en hun gezag te ondermijnen. Maar weer wist van der Capellen zijn zin door te zetten. Het stadsbestuur van Deventer stemde het eerst toe in de oprichting van een vrij-corps.
     In Zwolle en vooral hier in Kampen ging het veel minden vlot. Evenmin als burgemeester Vestrinck destijds in onze stad gediend was geweest van burger-commissies, zo voelde hij nu voor vrij-corpsen. Maar ten slotte zwichtte ook hij en weldra oefende het „vrijheid- en eendrachtminnende Genootschap van Wapenhandel der stad Campen” regelmatig op de Zandberg te IJsselmuiden.
     Veel plezier heeft van der Capellen echter niet beleefd van deze vrij-corpsen. Een ieder, die er deel van uitmaakte, wilde een zo hoog mogelijke rang bekleden, met als gevolg dat sommige bijna uitsluitend uit officieren bestonden, terwijl de manschappen met een lantaarntje te zoeken waren. Als kolonel van het Zwolse vrij-corps ondervond hij trouwens persoonlijk hoe onvolmaakt zijn geesteskinderen waren. „Ongelooflijk is het spel, dat ons de kleine ambitie van elk maakt, om wat meer te zijn dan schutter……”, moest hij in December 1783 aan zijn neef van der Marsch schrijven.
     En er waren weldra meer dingen die hem ergerden en verontrustten. Ik heb er al meer op gewezen dat Joan Derk in zijn hart eerder behoudend dan revolutionnair was. Hoe hij het wel zijn goed recht, ja, zijn dure plicht zelfs als Nederlander, rekende, tegen „inslulpsels” te vechten, maar toch niet graag bekend wilde staan als een promotor van lieden, die door een gewelddadige omwenteling in Nederland schoon schip wilde maken. Zelfs als auteur van het hartstochtelijke pamflet „Aan het Volk van Nederland”, deinsde hij er nog voor terug om de afzetting van de stadhouder te eisen.
     Met grote bezorgdheid constateerde hij dan ook hoe geleidelijk aan een deel der patriotten democratie en revolutie-

|pag. 152|

_______________↑_______________

zucht gelijk gingen stellen, wanorde en ongebondenheid als hoogste uitingen van vrijheidszin begroetten.
     En vol erqernis zag hij hoe juist andere patriotten wel hun mond vol hadden van vrijheid en democratie, maar in hun hart nog volbloed aristocraten waren, uit wier daden duidelijk bleek dat zij niet van plan waren ooit werkelijk hun bevoorrechte positie prijs te geven. Hoe sommige regenten zich al begonnen te distanciëren van de beweging, die zij kennelijk alleen voor eigen doeleinden hadden gebruikt en toenadering tot de Prins zochten, bevreesd als zij waren dat hun standsbelangen in de toekomst al te zeer in de knel zouden komen.
     Ook onze internationale positie en onze buitenlandse betrekkingen vervulden van der Capellen met zorg.
     Tijdens de vredesonderhandelingen te Parijs, die een einde moesten maken aan de Amerikaanse Vrijheidsoorlog en dus ook aan onze strijd met Engeland, bleek al heel spoedig dat men daar van plan was Nederland het gelag te laten betalen, ondanks het feit dat wij tot de overwinnende mogendheden behoorden. De pogingen om na de vrede een verdrag met Frankrijk te sluiten, een grote wens van van der Capellen, vlotten aanvankelijk slecht.
     Door al deze dingen maakte zich na 1783 een steeds meer knellende onrust van van der Capellen meester. Ondanks zijn vele successen verkeerde hij in dat jaar niet in een overwinningsroes. Intelligent als hij is, ziet hij heel goed de zwakke zijden van de jonge patriottische beweging en de vele gevaren die haar zowel in het land zelf als van uit het buitenland bedreigen.
     Zijn twijfel aan de oprechtheid van de democratische gevoelens van de Hollandse „Matadors”, zoals hij ze schamper betitelt, wordt steeds groter. En daarnaast gaat hij zich afvragen of de middelen, die hij zelf altijd gebruikt heeft, om de volksinvloed tot zijn recht te laten komen, op de duur wel de juiste waren. In Maart 1784 schrijft hij aan een vriend: „De gewoonte, dat zig ’t volk bij requesten adresseere, is enkel een temporair hulpmiddeltje, dat op de duur volstrekt

|pag. 153|

_______________↑_______________

niet deugt. Het is eene gedeguiseerde Volksregeerinq en wel van het ergste soort, daar, namelijk, het Volk in persoon zijn gevoelens zegt.”
     Men heeft weJ eens beweerd dat uit deze aanhaling en uit andere uitlatingen van Jean Derk, in die zelfde tijd gedaan, zou blijken dat zijn geloof in de democratie allengs zwakker werd. Niets is minder waar. In die zelfde brief geeft hij al een beter middel aan om de invloed van de burgerij op de regering te versterken en schrijft hij o.a.: „Zou het Volk zoo onbillijk zijn, wanneer het eischte ten minsten door iemand in de Lands- of Stadsvergaderingen gerepresenteerd te worden?”
     Democraat is Joan Derk van der Capellen gebleven tot de dood toe. En de dood was niet verre meer toen hij in Maart 1784 bovenstaande reqels aan zijn vriend schreef. Tot nu toe was zijn sterke geest steeds de meerdere geweest van zijn zwak lichaam. Nu echter blijkt hoe de voortdurende spanning, waarin hij de laatste jaren geleefd heeft, zijn gezondheid ondermijnd had. Huiselijk leed, zoals een ongewenste liefdesaffaire van zijn zestienjarige dochter en een ernstige ziekte van zijn vrouw, verhaastten zijn einde. In Mei 1784 stortte hij definitief in. Maar zelfs op zijn ziekbed vond zijn rusteloze geest geen rust. Nauwelijks in staat zich te bewegen correspondeerde hij nog met zijn politieke vrienden. Een van zijn laatste brieven, zo niet de laatste, was gericht aan Schepenen en Raden van Kampen, een uitstekend gesteld en goed doordacht stuk, hetgeen zeker niet de indruk wekt geschreven te zijn door een stervende. Maar een week later, de 6 Juni 1784, gaf zijn afgetobd lichaam de strijd tegen de dood op en vond zijn geest eindelijk de rust, die ze op aarde nooit gekend had.
     Tot in zijn graf toe heeft de haat van zîjn tegenstanders deze man, die zijn land en zijn volk zo hartstochtelijk heeft lief gehad, vervolgd. Tot tweemaal toe werd er een aanslag gepleegd op het familiegraf, in het open veld bij Gorsel gelegen, waarin Joan Derk en zijn vrouw, die hem nauwelijks een jaar overleefde, bijgezet waren.

|pag. 154|

_______________↑_______________

     De eerste maal werd het geslachtswapen op de gedenkzuil geschonden, de tweede keer lieten onverlaten door middel van buskruit het hele bouwwerk in de lucht springen.
     Maar toen waren de lijken van van der Capellen en zijn vrouw daar niet meer aanwezig. Zijn schoonzoon, de graaf van Rechteren tot Westerveld, had ze in het geheim, na de eerste aanslag, naar een andere plaats laten vervoeren.
Waarheen is niet bekend, wellicht moeten we de laatste rustplaats van deze „tribuun van het Volk” in het kerkje van Gorsel zoeken.

C.N. Fehrmann.     

 
– Fehrmann, C.N. (1948). Een merkwaardige brief. Kamper Almanak, 1948/1949, 129-155.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.