2. Kort overzicht van de opkomst en de ontwikkeling van de textielnijverheid in Twenthe, ± 1530 – ± 1830

_______________↓_______________


|pag. 16|

Hoofdstuk 2.

“Kort overzicht van de opkomst en de ontwikkeling van de textielnijverheid in Twenthe, ± 1530 – ± 1830.”

In dit beknopte overzicht van de opkomst en de groei van de Twentse textielnijverheid van de zestiende- tot de negentiende eeuw gaat het erom de historische achtergrond te schetsen van wat in de volgende hoofdstukken de kern van de scriptie zal worden: Nijverdal en het Agentschap van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Achtereenvolgens wordt aandacht geschonken aan de opkomst van de huisindustrie in Twenthe, aan de betekenis van de “fabrikeurs” en aan de ontwikkeling van verschillende bedrijfstakken zoals de linnenindustrie, de katoenindustrie en de vervaardiging van bombazijn en andere stoffen.

Als voorbeelden van de Twentse textielnijverheid voor ± 1830 zijn de ondernemingen van H. van Lochem en Co. te Ootmarsum, H. ten Cate Hzn & Co. te Almelo en J.B. Blijdenstein te Enschede gekozen.
Deze voorbeelden illustreren de samenwerking van de fabrikeurs met de overheid en laten bovendien duidelijk zien hoezeer de komst van de textielnijverheid als een passend antwoord op het vraagstuk van de armoede werd beschouwd.

Omdat in Ootmarsum in veel opzichten “Engelse toestanden” ontstonden, wordt aansluitend kort ingegaan op de industriële revolutie in Groot-Brittanië en de betekenis daarvan voor de Twentse textielnijverheid.
Hoofdstuk 2 wordt afgesloten met een korte beschouwing van de situatie in de Twentse katoenindustrie in het begin van de negentiende eeuw.

_______________↓_______________


|pag. 17|

In ons land is van de vroegste tijd af gesponnen en geweven, vooral door de plattelandsbevolking. In Twenthe zijn de boeren dat blijven doen, ook toen hun standgenoten in andere gewesten dit niet meer deden. In Twenthe bleef de huisindustrie langer in zwang, ondermeer door de geïsoleerde ligging van de streek. De bevolking bleef afgezonderd van de rest van het land, de bodem was onvruchtbaar en er waren grote heidevelden. De boeren sponnen en weefden in hun vrije tijd. Lang na de vestiging van de industrie bleef dat dubbel karakter bewaard, het samengaan van huisindustrie met het landbouwbedrijf.

In de zestiende eeuw brachten Vlaamse doopsgezinden hun kennis mee en traden op als fabrikanten. Dat wil zeggen, zij leverden aan de boeren het elders opgekochte garen en namen van de boeren het geweven linnen af, dat zij naar heinde en verre verkochten. Zij kozen waarschijnlijk Twenthe als woonplaats omdat het gewest zowel een afgelegen schuilplaats bood, als aan de landweg van Amsterdam naar Noord-Duitsland lag wat zeker voor de afzet der waren gunstig was.

Deze doopsgezinden vestigden zich te Almelo, Borne, Hengelo, Enschede en Twickel (Delden) (1 [1. C.T. Stork, De Twentsche Katoennijverheid Enschede 1888 blz. 2.]). De eenvoudige levenswijze der bevolking, die spon en weefde in de vrije tijd, maakte lage lonen mogelijk, die de fabrikanten in staat stelden deze industrie met vrucht te exploiteren. Langzamerhand breidde de nijverheid zich uit en legde men zich toe op kostbaarder weefsel.

De oude linnenindustrie werd uitgeoefend in zogenaamde “spinhuezen” door de spinnende vrouwen, in “fabricqhuezen”, door wevende mannen.

In 1641 werd te Enschede reeds een linnenweversgilde opgericht waarvan echter niets bekend is. De gilden hebben de industrie in Twenthe niet belemmerd.

_______________↓_______________


|pag. 18|

In 1728 kwamen de gebroeders Van Lochem uit Warendorf naar Twenthe. Zij vestigden zich in Enschede en maakten een begin met de bombazijnfabrikage, dat is het weven van halflinnen en halfkatoen.

In 1795 waren er in Enschede 39 fabrikanten waarvan er slechts 7 uitsluitend linnen stoffen vervaardigden. De linnenindustrie werd verdreven door de goedkopere katoen.

In de achttiende eeuw was tevens te Hengelo de bontweverij opgekomen, door het krachtig initiatief van de doopsgezinde predikant Wolter ten Cate (1701-1796), die, zelf ook fabrikant, de industrie bevorderde.

Dat men niet alleen voor de binnenlandse markt produceerde, bewijst de firma Hendrik ten Cate Hzn en Co. te Almelo. In haar oude kantoorboeken van meer dan 200 jaar geleden staan exporttransacties beschreven, zo werd er in 1769 een partijtje te Paramaribo “vercoft”. In 1786 werd door deze firma reeds een levendige handel op Spanje gevoerd (2 [2. H. Smissaert, Bijdragen tot de geschiedenis der ontwikkeling van de Twentsche katoennijverheid Den Haag 1906 blz. 3.]).

De meeste fabrikeurs hadden hun eigen weverij als ook hun eigen garenkokerij. Sommige hadden hun eigen blekerij buiten de stad aangelegd. De fabrikanten bezaten daarvoor boerderijen met weiden.
Daaraan herinneren thans nog in Enschede namen zoals: Stroinks bleek, Roesinghs bleek, Cromhoffs bleek, Richters bleek etc..

Buiten de 39 fabrikanten te Enschede bevonden zich in 1796 te Hengelo, 12 fabrikanten van alle soorten van Bonten, Gingans, Jurken, Marceilles en Bombazijnen. Borne had 12 fabrikanten in linnen en marceilles. In Oldenzaal waren 3 fabrikanten handelende in bombazijnen. In Almelo waren 34 fabrikanten in marceilles, linnen en servet.

Vanaf de dertiende eeuw is Twenthe het land geweest van de linnennijverheid. De akkers waren beplant met vlas, dat geroot werd in

_______________↓_______________


|pag. 19|

de snel vlietende beken en op de eenzame boerenhoeven gesponnen en geweven werd. Door de eenvoudige techniek, bleef de vervaardiging van linnen verbonden aan de landbouw en dus aan het platteland.

Een typisch Overijssels landstadje is het oude Ootmarsum, in de directe omgeving van het vlasrijke Westfaalse land. In 1636 ontvingen de linnenwevers er hun gildekeur. Deze bond het beroep van linnenwever aan het poorterschap en wettige geboorte, aan meesterproef en entreegeld (3 [3. Z.W. Sneller, De Twentsche weefnijverheid omstreeks het jaar 1800 T.v.G. 1926 blz. 396.]).

De stedelijke linnenindustrie kende van ouds de strijd tegen de buitenwevers, want deze eenvoudige bedrijfstak kwam op het platteland veel voor. Zo ontstond de nodige concurrentie. Het was aan de buitenwevers echter verboden aan bewoners van Ootmarsum te leveren. Wel was het aan de burgers toegestaan in eigen persoon bij de buitenwevers het linnen af te nemen. In deze bepaling is al een concessie te zien aan de opkomende entrepreneur, die werkt voor de markt en die vlas of garen uitgaf aan de buiten-poortse wever en zich bediende van diens goedkope arbeidskracht.

In Enschede heeft de linnennijverheid in de zeventiende eeuw al een zekere betekenis gehad. Hier werd op 18 maart 1641 een linnenweversambacht ingesteld. De gildebrief is waarschijnlijk bij de grote brand van Enschede op 7 mei 1862 verloren gegaan, doch men weet van het bestaan door de herziening en uitbreiding van die brief op 18 februari 1786. Onder Franse invloed werden alle gilden, dus ook dit, op 5 oktober 1798 opgeheven (4 [4. L.A. Stroink, Stad en land van Twente Enschede 1962 blz. 303]).

De functie van de linnenreder of entrepreneur wordt als volgt omschreven. Hij hielp de boeren bij het maken en aanschaffen van weefgetouwen alsmede het uitbreiden van de vlasbouw, gaf informatie over kwaliteiten en breedten en leverde onder andere lijnzaad. Hij kocht zowel in Twenthe als ook in Munsterland garen in. Dit garen gaf hij ter verdere bewerking aan de buitenwever. Na de diverse bewerkingen ontving hij van de buitenwever het linnen terug.

_______________↓_______________


|pag. 20|

Daarmee kwam er nog geen einde aan zijn werk. Het linnen moest worden gebleekt, wat meestal in Haarlem gebeurde, waar het zachte duinwater en de sterke voorjaars- en zomerzon mede uit dit Overijssels doek het blanke Hollandse lijnwaad te voorschijn toverde, dat over de gehele wereld zijn weg zou vinden (5 [5. Z.W. Sneller, ibidem blz. 395.]).

De linnennijverheid kwam in geheel Twenthe voor, maar was althans in het laatst van de achttiende eeuw voornamelijk in Almelo geconcentreerd.

Hier kwamen van de hoger gelegen gronden, (onder andere de stuwwallen) de talrijke beken samen, die de omstreken tot een drassig broekland maakten en die samenvloeiden tot een waterweg naar de Regge. De Regge stroomde via de Overijsselsche Vecht en het Zwarte Water naar Zwolle.

De ligging van Almelo maakt haar tot een distributiekantoor voor de vanuit Holland aangevoerde koopmansgoederen en tot een verzendstation van linnen naar Haarlem en Amsterdam. Almelo en omstreken konden beschikken over een uitstekend bleekterrein.

Geen wonder dat in de achttiende eeuw in Almelo het weefgetouw lustig sloeg. De linnenwevers waren voor een deel nog zelfstandige kleinproducenten, die binnenlands garen verwerkten en het ruwe lijnwaad verkochten aan de in Almelo wonende kooplieden. In Almelo gebruikte men het woord fabrikeurs als men over entrepreneurs sprak als de leiders van de huisindustrieële productie. Omstreeks 1780 woonden er rond de 20 fabrikeurs in Almelo, die elk ongeveer honderd wevers, wonende veelal in de wijde omgeving aan het werk hielden (6 [6. Z.W. Sneller, ibidem blz. 395.]).

Een entrepreneur van hogere status dan de hierboven genoemde Hendrik ten Cate Hzn. was Jan Bernard Blijdenstein (1756-1826) te Enschede. Uit brieven en familiepapieren, die de brand van 1862 overleefden, heeft Cato Elderink, wier moeder een Blijdenstein was, in 1923 een boek samengesteld, dat de titel draagt: “Een

_______________↓_______________


|pag. 21|

Twentsch Fabriqueur van de Achttiende Eeuw”. Hierin wordt het leven van Jan Bernard Blijdenstein en zijn familie zeer uitvoerig beschreven. Jan Bernard Blijdenstein huwde op 15-12-1778 met Geertruida Schimmelpenninck (1747-1783) uit Almelo, volgens oud doopsgezind gebruik voor het gericht te Delden (7 [7. L.A. Stroink, ibidem blz. 130.]).

Wanneer nu deze Jan Bernard Blijdenstein partijen textiel van 50 à 100 stuks via Amsterdam naar de “West” verscheepte, dan liep dit in Amsterdam via zijn “vaste correspondent”, neef Ten Cate met wie hij als “halfman” in verbinding trad voor een negotie op de “West” en aan wie hij wissels tot een bedrag van f. 958,– verstuurde.
Via Amsterdam ontving hij linnen uit Koningsbergen (8 [8. Z.W. Sneller, ibidem blz. 401.]).

In Twenthe werd in de zestiende en zeventiende eeuw niet alleen het volle linnen vervaardigd, maar eveneens de half-linnen, half-katoenenstof, het in deze tijd en ook in de achttiende eeuw in de Republiek bekende “cottoen-fusteijn”, waarvan in Twenthe de vervaardiging het eerst en daarvan het meest na 1780 in Enschede was geconcentreerd. Niet alleen met deze negotie heeft de bovengenoemde Jan Bernard Blijdenstein zijn fortuin gemaakt, hij werd op 31 juli 1798 door de gematige unitarissen, die de overhand hadden in het vertegenwoordigend lichaam tot “Burger-Representant” gekozen, waardoor hij dikwijls in Den Haag moest verblijven. Ook was hij zeer bevriend met de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825), familie van zijn in 1783 overleden echtgenote (9 [9. L.A. Stroink, ibidem blz. 310.]).

Zo werd op 7 maart 1809 Enschede bezocht door koning Lodewijk Napoleon, bij welke gelegenheid deze bij Jan Bernard Blijdenstein overnachtte.

Na de inlijving van ons land bij Frankrijk werd hij maire van de gemeente Enschede, later burgemeester.

Nog in het laatst van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw werd vlasspinnerij bedreven op het boerenspinne-

_______________↓_______________


|pag. 22|

wiel. Het zou nog jaren duren voor er in de vlasspinnerij mechanisering intrad. Nog in 1816 stond men in Holland erg wantrouwend tegenover de vlasspinmachine. Wat het meest is voorgekomen is de boerenspinner die het produkt van zijn huisvlijt aan de fabrikeur verstrekte, die de verdere bewerking regelde tot linnen of tot bombazijn. Steeds was de grondslag van het bedrijf, het werk van de thuiswerker, die het vlas spon op het eenvoudige spinnewiel.

De katoenspinnerij vroeg om een andere benadering. Zuivere kantoenen stoffen werden in Europa vóór de industriële revolutie niet of uiterst spaarzaam vervaardigd. Wat voorkwam, was de vervaardiging van halflinnen, halfkatoenen stof, het bovengenoemde bombazijn of fustein. Deze bombazijnindustrie had zich, na al in Noord-Italië en Zuid-Duitsland een lange ontwikkeling te hebben doorgemaakt, in de zestiende eeuw gevestigd in het textielnijvere Zuid-Nederland en was van daar met de grote emigratie uit de tweede helft van de zestiende eeuw uitgezwermd naar Engeland, naar het gebied van de beneden Rijn en ook naar Noord-Nederland (10 [10. J.A.P.G. Boot & A. Blonk, Van Smiet – tot snelspoel Hengelo 1957 blz. 16.]).

Uit Amsterdam kwam ruwe katoen, die daar uit de Levant en uit West-Indië en de Verenigde Staten van Amerika in grote hoeveelheid op de markt werd gebracht.

Naarmate nu de Amerikaanse scheepvaart naar Europa afnam, kwam voor Twenthe de binnenlandse markt en de binnenlandse handel meer in trek. Uiteraard kon men ook hier niet voorspellen hoelang de Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865) zou duren. Gedurende de eerste periode van de burgeroorlog kon men nog op oude voorraden teren. Wanneer deze voorraden opraakten moesten de fabrikeurs naar andere grondstoffen markten uitzien. Egypte en India bleken een goed alternatief te zijn. De prijzen liepen op en voorraden slonken. Dit gebeurde natuurlijk het eerste bij de fabrikeurs die geen “magazijn” hielden, d.w.z. niet voor de speculatieve handel voorraden bezaten, maar hun onbewerkt materiaal onder spinners en wevers deden rouleren en dus nog al snel bij gestagneerde aanvoer door hun voorraden raakten (11 [11. H. Smissaert, ibidem blz. 130.]).

_______________↓_______________


|pag. 23|

Enschede werd het centrum voor deze nieuwe industrie. Zo was er reeds in 1764 een Compagnieschap gevormd tussen twee kooplieden uit Enschede, de bekende Herman van Lochem was één van hen, die met een ingezetene van Ootmarsum een contact aangingen tot het oprichten van een “spinnerije van cattoen om tot het fabriceren van bombazijden verwerkt en gebruikt te worden”. De eerste twintig spinnewielen kwamen ten laste van de spinondernemer, eventuele meerdere spinnewielen werden verstrekt door de “Compagnie”.

De Ootmarsumse spinnersbaas kon zich zonder bezwaar door zulke voorwaarden laten binden, omdat hij verzekerd was van de medewerking der stedelijk overheid. Die zag in de hele onderneming een “bijzondere nuttigheid voor den armenstaat” en verorderde, dat ingezetenen, die onderstand genoten, verplicht waren in hun eigen huizen te werken, en verder dat hun kinderen moesten leren spinnen in het werkhuis van de slimme filantroop. Intrekking van de onderstand volgde bij nalatigheid. Ook de verplichte twintig wielen werden geleverd door de stad, die tevens zorgde voor, “een bekwaam huus, waarin sig de kinderen, daaglijk te spinnen komende, zullen kunnen onthouden”. Zelfs kar en paard voor het vervoer van garen en katoen werden van stadwege beschikbaar gesteld (12 [12. Z.W. Sneller, ibidem blz. 405.]).

We zien in deze Ootmarsumse onderneming de katoenspinnerij nog in haar oude gedaante: de wielen, de kinderarbeid, de spinnende huisvlijt.

In Engeland is in het laatste kwart van de achttiende eeuw een begin gemaakt met de mechanisering in de spinnerij. De polsslag was er krachtiger dan in het nog zwakke Twenthe. De snelle gang van de flying-shuttle, die het weefproces vervulde, veroorzaakte gebrek aan garen, die door het spinnewiel niet kon worden gestild.
Als steeds maakte ook hier de nood, de geest rijp voor nieuwe uitvindingen. In 1764 verscheen de spinning-jenny van James Hargreaves (± 1740-1778). Zijn leven en werk gaat schuil in een nevel legenden. Zelfs de oorsprong van de naam staat niet vast. De spinning-jenny kon acht, later zelfs honderd spoelen door een wiel

_______________↓_______________


|pag. 24|

bewegen en vergrootte de capaciteit van een spinner enorm. Het aloude spinnewiel maakte in enige decennia plaats voor deze eenvoudige en goedkope machine, die thuis te gebruiken was en dus alleen de productie verhoogde zonder de organisatie van de arbeid zelf te wijzigen. Met andere woorden: zij bleef hiermee de positie van de huisindustrie bestendigen, ja, versterken.

De zich langzaam ontwikkelende mechanisering in Nederland en vooral in Twenthe kon alleen maar gebaat zijn bij deze nieuwe uitvindingen.

Voor men in Twenthe deze nieuwe uitvindingen ging toepassen, waren reeds in Engeland de eerste kinderziekten overwonnen. Het gebruik van deze en de hierna te beschrijven uitvindingen zouden voor de Twentse textielnijverheid een grote revolutie teweeg brengen. De Engelse ontwikkelingen zouden in Twenthe worden toegepast.

Toen kwam Richard Arkwright (1732-1792) in 1768 en met hem de fundamentele verandering in de vorm van het waterframe. Arkwright valt de verdienste ten deel, de spinmachine zo te hebben veranderd dat men haar in de praktijk ook kon gebruiken. Met zijn waterframe vervaardigde Arkwright in de Cromford-fabriek een stevige draad, het zgn. water-twist, dat in de schering het tot dat ogenblik gebezigde linnen kon veranderen.

De maatschappelijke betekenis van zijn machine is kort uitgedrukt deze, dat ze een concentratie van werkvolk, een fabriek dus, vereiste, een fabriek die slechts rendeerde, indien eraan het hoofd niet zozeer een technische, als wel een commerciële en organisatorische kracht stond. Al heeft hij dan voorlopers gehad, men mag hem de eer niet onthouden de stichter van de moderne fabriek te zijn geweest.

De machine die zeker voor onze streek van grote waarde is geweest, is de power-loom, de weefmachine een uitvinding uit 1784 van Edmund Cartwright (1743-1823), hij bouwde de eerste bruikbare

_______________↓_______________


|pag. 25|

weefstoel. Omstreeks het jaar 1800 waren er 50 spinmachines te Enschede in gebruik en ongeveer 100 machines in de wijde omtrek.
De Hargreaves machines werden door 5 personen bediend, die werkten in een “huisje of getimmerte”, dat naar eigen voorkeur in de stad of op het land kon worden geplaatst. Ze trokken de spinnerijen niet uit de huisindustriële omgeving (13 [13. J. Presser, Gewiekte wielen. Arnhem 1951 blz. 29]).

Vanaf het begin was dit een tak van nijverheid van brede allure, zij groeide ondanks het feit dat zij geen exportindustrie was in deze periode en alleen voor de binnenlandse markt produceerde.

Ook dit gebeurde in Twenthe onder de leiding van entrepreneurs, die buiten en of boven de zwakke gilden van de Overijsselse landstadjes stonden. Een enkele entrepreneur kon zelfs enige duizenden spinners en wevers voor zich laten werken. Te denken valt hierbij aan de Enschede katoenbaronnen Herman van Lochem (1695-1782) en Jan Bernard Blijdenstein (1756-1826).

Aan hen en aan hun kapitalistisch georganiseerde plattelandskatoenindustrie behoorde de toekomst en de nieuwe tijd, als ook hier, door de industriële revolutie heen, in de negentiende eeuw het fabriekssysteem zou opkomen. Met Eindhoven en Almelo vormt de katoenstad Enschede het Hollands Manchester de glorie in het industriële Nederland.

De wetten 70, 80 en 109 uit het jaar 1814 als ook wet 3 uit het jaar 1815 afgedrukt in het “Staatsblad der Vereenigde Nederlanden”, kenmerken zich door een aantal vrijgevige bepalingen wat betreft de nijverheid. Na het samengaan van de zuidelijke met de noordelijke Nederlanden gaat de tariefwet nummer 53 van 3 oktober 1816 meer in protectionistische richting.

De Twentse katoenproductie staat in deze tijd ver achter bij de Belgische die beter geoutilleerd was en de zaken ook beter aanpakte.

_______________↓_______________


|pag. 26|

De Vlaamse katoenfabrieken waren onder het Continentale Stelsel en mede door de uitsluiting van de Engelse concurrentie, tot grote bloei gekomen (14 [14. J.A.P.G. Boot, De Twentsche katoennijverheid 1830-1873 Amsterdam 1935 blz. 7.]).

Het was de gunstige conjuncteur in de jaren 1814-1817, die er voor zorgde dat ieder in Twenthe fabrikant werd, dat wil zeggen een smid, een bakker, een winkelier plaatste in zijn woning een paar handtouwen of spinstoelen en noemde zichzelf fabrikant.

Noten bij hoofdstuk 2.

De Noten zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Spijker, G.B. (1989). De vestiging van het ‘Agentschap van de Nederlandsche Handel-Maatschappij’ van 1836 tot 1883 te Nijverdal: De opkomst van de textielnijverheid in het Reggedal. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle/Leeuwarden.

Category(s): Hellendoorn, Nijverdal

Comments are closed.