De telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerkerspel in 1526

DE TELLING VAN DE VEESTAPEL EN DE
GRAANPRODUKTIE IN ZWOLLERKERSPEL IN
1526; EEN STUKJE VAN EEN LEGPUZZEL✽

J.L. VAN ZANDEN

1. HET PROBLEEM EN DE BRON

     In zijn artikel over de veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe heeft H.K. Roessingh nieuwe vragen opgeworpen over de sociaal-economische ontwikkeling van het platteland van Oost-Nederland in de vroegmoderne periode. Het meest opvallende probleem dat in dit artikel besproken werd, was het zeer grote aantal paarden dat in 1526 op de Veluwe gehouden werd; de totale paardenstapel was in dit jaar ruim twee maal zo groot als in het begin van de 19e eeuw.1 [1. H.K. ROESSINGH, ‘De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe’, A.A.G. Bijdragen, XXII (1979) 9.] De sterke daling van het aantal paarden dat in de 16e en 17e eeuw in het landbouwbedrijf werd gebruikt, wijst op ingrijpende veranderingen in de bedrijfsvoering in deze eeuwen, veranderingen waarvan de achtergronden nog onvoldoende bekend zijn.
Hoewel Roessingh al een aantal mogelijke verklaringen voor de opvallende daling van de omvang van de paardenstapel besprak, bleef het ‘paardenprobleem’ vooralsnog onopgelost.2 [2. ROESSINGH, ‘Veetelling’ 34-39.] Het doel van dit artikel is een kleine bijdrage te leveren aan het oplossen van deze puzzel. Gepoogd wordt op grond van een telling van de veestapel en de graanproduktie in 1526 in de parochie Zwollerkerspel een beeld te geven van de structuur van de landbouw in dit gebied en na te gaan welke veranderingen hierin tussen 1526 en het begin van de 19e eeuw optraden.
     Het was geen louter toeval dat juist in het jaar dat op de Veluwe de eerste ons bekende veetelling werd gehouden, ook in Overijssel een eerste opname van het vee (en de graanproduktie) ondernomen werd. Zoals gewoonlijk was ook hier het doel van de opname het heffen van belasting, met als achtergrond een lege schatkist ten gevolge van de talrijke in het eerste kwart van de zestiende eeuw gevoerde oorlogen tussen hertog Karel van Gelre en de Utrechtse bisschoppen, die, zoals bekend, tot 1528 het Oversticht bestuurden.3 [3. Zie bijv.: W. NAGGE, Historie van Overijssel (herdruk Zwolle, 1908) II, 5051. C.A. VAN KALVEEN, Het bestuur van bisschop en staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe 1483-1520 (Groningen, 1974).] Van de opname in Overijssel zijn slechts twee kohieren bewaard gebleven (voor zover is nagegaan). Eén betreft het land van Vollenhove en bevindt zich in het gemeentearchief van Kampen. Dit was echter te uitgebreid om voor één artikel te bewerken.4 [4. G.A. Kampen no. 2697, ‘Opscrijvinghe op te lande van Vollenhove 1526’. Aanvullende informatie over de opbrengst van de belasting in Salland en Vollenhove vindt men in R.A. Zwolle, aanwinsten uit gemeentearchief Deventer no. 4. Het besluit tot het uitzetten van de schatting wordt ook genoemd in Nagge, Historie, II, 46.] Het tweede kohier betreft de parochie Zwollerkerspel (exclusief de aparte parochie Mastenbroek). Omdat dit naast gegevens over de veestapel ook vrijwel volledige informatie over de graanproductie bevat, kan op grond hiervan een meer volledig beeld van de rurale economie gegeven worden.5 [5. G.A. Zwolle, AAZOl, no. 4395.]

✽ Met dank aan Kasper Janse die mij behulpzaam was bij het bewerken van het kohier uit 1526 en bij het oplossen van enkele paleografïsche problemen.

|pag. 93|

_______________↑_______________

     Zwollerkerspel was in zekere zin een voor Oost-Nederland a-typische parochie. De buurschappen die als een krans rond Zwolle lagen, ondergingen in sterke mate de invloed van de stad, en daarmee de effecten van marktverkeer en loonarbeid. Gunstig is wel dat het zeer uitgebreide kerspel zich over drie verschillende typen van landbouwbedrijf uitstrekte. In de buurschappen langs de IJssel (Windesheim, Zuthem, Harculo, Ittersum, Oldeneel, Schelle, Spoolde en Voorst-Westenholte) werd op de rivierklei een type landbouwbedrijf uitgeoefend dat gelijkenis vertoonde met de ‘akkerbouw op de rivierklei’ volgens de indeling uit de 19e eeuw.6 [6. Zie bijv. H.K. ROESSINGH, ‘Landbouw in de Noordelijke Nederlanden 1650-1815’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VIII (Haarlem, 1977) 38-42.]
Wythem, Zalne, Herfte, Berkum, Haerst en Langenholte lagen daarentegen grotendeels op zandgrond, waardoor het landbouwbedrijf een andere structuur had dan op de rivierklei. Tenslotte vond men in Genne en Mastenbroek een zeer sterk op de veehouderij gericht landbouwbedrijf; akkerbouw was op de lage veen- en kleigronden in deze buurschappen niet op grote schaal (meer) mogelijk. De aanwezigheid van deze drie typen landbouwbedrijf, waarvan de gespecialiseerde veehouderij, door het ontbreken van gegevens over Mastenbroek nogal ondervertegenwoordigd is, geeft deze bron een extra dimensie.

     De hier gebruikte bron, het kohier van de telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerkerspel in 1526, wekt de indruk zorgvuldig te zijn opgesteld. De voorpagina bevat het opschrift: ‘Item dyt register Jn holt die upscrijvinge der beeste der zaede der plater lande des kerspells v d Zwolle dair to der tiend pachten end renthen gelegen in den kerspell voor g(enoemd)’. De laatste pagina vermeldt: ‘Anno XXVI Zwollerkerspell Beestenscattinge’. Over inhoud en datering van de bron kan dus niet veel twijfel bestaan.
     In het register wordt, buurschap na buurschap, per huishouden vermeld de naam van de hoofdbewoner, de omvang van zijn/haar veestapel, een schatting van zijn/haar graanproduktie, de tienden die op het erf rusten en/of de tienden die gepacht zijn door de hoofdbewoner en tenslotte
 

Tabel 1. De volgens het kohier van 1526 geheven belasting (tiende penning) over vee en graan, in Brabantse stuivers.
granen (per Zwolse mud a) vee (per stuk)
tarwe 3,15 paard 4 tot 6
rogge 2,4 koe 4
haver 0,6 of 0,8 stier 2 tot 4
boekweit 1,1 vaars, os 2
gerst 1,6 varken 1
bonen 1,2 schaap 1
erwten 3,1 bijenkorf 0,5
a één mud = 120,4 liter.
Bron: G.A. Zwolle, AA201, no. 4395.

 

|pag. 94|

_______________↑_______________

de geldpacht die betaald wordt. Van dit alles wordt de tiende penning geheven. Het aantal stuivers dat per dier en per mud graan betaald moet worden, verschilt soms iets van buurschap tot buurschap, maar globaal worden de tarieven vermeld in tabel 1 in rekening gebracht.
     Het kohier maakt een zeer volledige indruk. De huishoudens die geen graan verbouwen en geen vee bezitten zijn als pauper genoteerd. Van twee erven (Johan Essink in Windesheim en Johan Zeevelt in Zuthem) wordt uitdrukkelijk vermeld dat zij registratie van hun bezit geweigerd hebben. Van een derde erf (Werner Harmsz. en Willem zijne zone in Zuthem) is alleen de graanproduktie ongetaxeerd. De overige erven zijn volledig opgenomen.
     Achterin het kohier vindt men een aparte opsomming van de stukken los land die in de verschillende buurschappen onder meer aan boeren van buiten het buurschap verpacht zijn, met vermelding van de pachtwaarde en de pachter. Hier vindt men ook de namen van de ‘gezworenen’ die voor de gegevens per buurschap verantwoordelijk waren.

2. DE HUISHOUDENS EN DE VEESTAPEL

     Het kohier van 1526 vermeldt 214 huishoudens. Vergelijkt men dit met het aantal huishoudens volgens de ‘ligger der landerijen in Salland’ van 1520, dan is het aantal huishoudens in deze zes jaar met bijna 9% gedaald (tabel 2). Gezien de oorlogen die in de tussenliggende jaren rond Zwolle zijn uitgevochten en die vooral ten koste gingen van de plattelandsbevolking, is dit geen onverwachte uitkomst. Overigens wordt in het kohier slechts één verlaten erf uitdrukkelijk genoemd.
     Van de 212 huishoudens die een opgave hebben gedaan van de omvang van de veestapel, hebben er 10 geen enkel stuk vee in bezit. Het percentage paupers (bijna 5%) is dus niet verwaarloosbaar. In totaal hadden de 202 huishoudens met vee 927 paarden en 1608 runderen in bezit; de aantallen varkens, schapen en bijenkorven waren veel geringer (tabel 3).
     Een vergelijking met de omvang en samenstelling van de veestapel aan het begin van de 19e eeuw is moeilijk, omdat dan de veestapel van Mastenbroek wel is meegeteld. Men kan dit enigszins corrigeren door het aantal paarden en runderen per huishouden te berekenen (tabel 3). Vooral dan blijkt dat er in 1526 erg veel paarden worden gehouden. Het gemiddeld aantal paarden per huishouden daalt van 4,4 in 1526 naar 1,7 in 1811 (en 1,4 in 1852). Daarentegen stijgt het aantal runderen sterk, vooral het aantal (melk) koeien neemt toe.
     De verschillen in het landbouwbedrijf tussen de buurschappen blijken al uit de gegevens van 1526. In Genne houdt men op elk paard gemiddeld 4 runderen, op de zandgronden is dit nog geen 2 en op de rivierklei 1,4.
Het houden van varkens, schapen en bijen lijkt in 1526 van weinig belang in verhouding tot de paarden- en rundveehouderij. De gehele schapen-

|pag. 95|

_______________↑_______________

 

Tabel 2. Het aantal huishoudens in de buurschappen van Zwollerkerspel in 1520 en 1526.
1520 1526
boeren keuters totaal totaal
Windesheim 5 7 12 10
Zuthem 7 6 13 12
Harculo 5 3 8 7
Ittersum 8 8 7
Oldeneel 4 3 7 11
Schelle 6 2 8 8
Spoolde 9 3 12 7
Voorst-W. 11 4 15 12
Rivierklei 55 28 83 74
Wythem 17 11 28 25
Zalne-Herfte 12 7 19 17
Berkum 27 19 46 46
Haerst 15 6 21 19
Langenholte 11 6 17 13
Zandgronden 32 49 131 120
Genne 13 7 20 20
Mastenbroek 51
Veehouderij 71
Totaal excl.
Mastenbroek
150 84 234 214
Bronnen: G.A. Zwolle, AAZ01, no. 4395
G.A. Deventer, Archieven vóór 1580, no. 465
B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning (Assen, 1957) 38.

 
houderij is op het zand geconcentreerd. Het belang van de varkenshouderij neemt in de loop der eeuwen toe; de schapenhouderij blijft onbelangrijk.
     De gegevens over de verdeling van de veestapel over de huishoudens laten de verschillen tussen de typen landbouwbedrijf nog duidelijker zien (tabel 4). Van alle huishoudens is bijna 30% niet in het bezit van een paard. Op de rivierklei hebben de meeste boeren 6 tot 11 paarden; de modale boer bezit hier 7 paarden ouder dan twee jaar. De groep kleine boeren is op de rivierklei bijna afwezig. Op de zandgronden heeft daarentegen meer dan 50% van de paardebezitters 4 of 5 paarden; boeren met 1 tot 3 en 7 of meer komen hier veel minder voor. Tenslotte heeft in Genne de modale boer slechts 3 paarden in bezit.
     Deze gegevens maken het mijns inziens aannemelijk dat deze paarden vooral in het eigenlijke landbouwbedrijf ingezet werden. Op de zware klei-

|pag. 96|

_______________↑_______________

 

Tabel 3. De totale veestapel in Zwollerkerspel in 1526 (1811 en 1852).
1526 1811 1852
buurschappen buurschappen Genne totaal b totaal c totaal c
rivierklei zandgrond
Paarden
ouder dan 2 jaar 384 397 54 835 894 d 820
jonger dan 2 jaar 51 37 4 92 180 d 149 e
totaal 435 434 58 927 1074 969
Runderen
koeien 360 528 138 1026 3689 6689
jongvee a 146 188 81 415 2780 2052
stieren en ossen 84 47 15 146 570 337
overig rundvee 12 7 2 21
totaal 602 770 236 1608 7039 9078
varkens 118 94 10 222 1225
schapen 23 421 444 545 131
bijenkorven 168 190 35 393 ± 615 ± 670
huishoudens 72 120 20 212
paarden per huishouden 6.0 3.6 2.9 4.4 1.7 1.4
rundvee per huishouden 8.4 6.4 11.8 7.6 11.4 13.5
a één- en tweejarig
b excl. Mastenbroek
c incl. Mastenbroek
d ouder resp. jonger dan 3 jaar
e alleen veulens
Bronnen: G. A. Zwolle, AAZ01 no. 4395
R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4317; Statenarchieven no. 5342
Provincieverslag Overijssel 1852.
A.R.A. Den Haag, Binnenlandse Zaken 1798-1813 no. 1045

 
gronden moest men zeer veel paarden inzetten voor de grondbewerking.
Waarschijnlijk bestond een ploegspan paarden daar uit zes stuks of meer.
Het had op de rivierklei weinig zin om 1 tot 5 paarden in bezit te hebben, want men kon daarmee geen volledig landbouwbedrijf voeren. Op de lichtere zandgronden was dit al met 4 paarden mogelijk. Ook daar had het bezit van 1 tot 3 paarden weinig zin (wat erop wijst dat de paarden niet in de eerste plaats voor fokkerij werden gehouden; dit wordt nog versterkt door het geringe percentage jonge paarden, namelijk nog geen 10% van de totale paardenstapel). In Genne, waar vrijwel geen akkerbouw werd

|pag. 97|

_______________↑_______________

 

Tabel 4. De verdeling van het paardenbezit over de huishoudens (aantal huishoudens met 0, 1, 2, etc. paarden), 1526 en 1811.
aantal paarden 1526 a 1811 b
rivierklei zandgrond Genne totaal totaal
0 23 36 2 61 + 305
1 1 4 2 7 120
2 3 6 4 13 130
3 8 8 16 35
4 3 23 2 28 11
5 3 21 1 25 7
6 5 8 13 5
7 13 5 1 19 1
8 9 7 16 1
9 2 2
10-15 7 2 9
>15 3 3
totaal 72 120 20 212 ± 615
a alleen paarden ouder dan 2 jaar
b alleen paarden ouder dan 3 jaar
Bronnen: G.A. Zwolle, AA201 no. 4395
R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4317

 
bedreven en de paarden vooral voor vervoer (van o.a. hooi) gehouden werden, kon de boer al met drie paarden volstaan. Deze duidelijke pieken in de verdeling van het paardenbezit over de huishoudens wijzen dus op het bestaan van ondeelbare kapitaalgoederen (te weten een ploegspan paarden), zonder welke een volwaardig landbouwbedrijf niet uitgeoefend kon worden.
     In 1811 blijkt de verdeling van de paardenstapel ingrijpend veranderd te zijn (tabel 4). Het aantal huishoudens zonder paarden is gestegen tot ongeveer 50%. Het aantal landbouwbedrijven met meer dan 3 paarden is drastisch verminderd en 80% van de boeren heeft slechts 1 of 2 paarden in bezit. Op de rivierklei was het mogelijk om met 2 à 3 paarden en op het zand om met 1 à 2 paarden het landbouwbedrijf uit te oefenen.7 [7. J.L. VAN ZANDEN, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw, 1800-1914 (Wageningen en Utrecht, 1985) 320-323.] Dit kan niet alleen aan een verkleining van de gemiddelde omvang van het landbouwbedrijf worden toegeschreven. Kijkt men bijvoorbeeld naar de ontwikkeling van het rundveebezit, dan constateert men een tegengestelde trend, namelijk een vergroting van het gemiddeld bezit per landbouwer.
Eerder moet deze verandering worden toegeschreven aan een drastische verkleining van het ‘ondeelbare kapitaalgoed’ dat nodig is voor de uitoefening van het landbouwbedrijf. Door de verbetering van de ploegen (vervanging van houten onderdelen door ijzeren), door een verbetering van het paarderas en mogelijk door de vervanging van een deel van het paardewerk door mensenarbeid (onder invloed van een stijgende bevolkings-

|pag. 98|

_______________↑_______________

 

Tabel 5. De verdeling van het rundveebezit over de huishoudens (aantal huishoudens met 0, 1-2, 3-4, etc. runderen ouder dan 2 jaar), 1526 en 1811.
aantal runderen 1526 1811
rivierklei zandgrond Genne totaal totaal
0 2 7 1 10 ± 94
1-2 13 28 41 119
3-4 15 23 3 41 106
5-6 19 27 4 50 61
7-9 10 27 7 44 83
10-14 7 8 5 20 95
15-19 3 3 43
≥ 20 3 3 14
totaal 72 120 20 212 ± 615
Bronnen: G.A. Zwolle, AAZ01 no. 4395
R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4317

 
druk en dalende reële lonen), kon een boer rond 1811 al met gemiddeld 2 paarden toe. Zoals in de volgende paragraaf nog becijferd zal worden, kan de totale oppervlakte bouwland (excl. braakland) in 1526 op 670 à 700 Sallandse morgens geschat worden. In 1813 is dit waarschijnlijk toegenomen tot 1070 morgens (incl. Mastenbroek). De paardebezetting daalde dus van ± 1,35 per morgen naar 1,00 per morgen bouwland (in werkelijkheid was deze daling waarschijnlijk groter, omdat in 1813 Mastenbroek, met veel boeren zonder bouwland maar wel met 1 of 2 paarden, in de cijfers begrepen is).
     Terwijl de gegevens over de verdeling van de paardenstapel duiden op een ontwikkeling naar afnemende ongelijkheid in de verdeling van de produktiemiddelen over de huishoudens, kan men op grond van de gegevens over de rundveestapel tot een tegengestelde opvatting komen (tabel 5).
Tussen 1526 en 1811 is het aantal huishoudens zonder of met slechts 1 of 2 runderen sterk gestegen, en ook het aantal huishoudens met 10 of meer runderen nam snel toe (hoewel ook het ontbreken van Mastenbroek in 1526 hierin een rol speelt). De middengroep met 5 tot 10 runderen is daarentegen veel minder toegenomen en in relatief opzicht gehalveerd.
     De schapenhouderij was, net als op de Veluwe, vooral een zaak van de grotere bedrijven.8 [8. Roessingh,‘Veetelling’ 21-22.] Het aantal varkens was daarentegen wel vrij gelijkmatig over de huishoudens verdeeld. Zo zijn er in 1526 132 varkenshouders met gemiddeld 1,7 varken en slechts 41 schapenhouders met gemiddeld 10,8 schapen. Paupers, te arm om een koe te houden, hebben ook geen varken of bijenkorf in bezit.

|pag. 99|

_______________↑_______________

3. DE GRAANPRODuKTIE EN DE OOGSTOPBRENGSTEN

     De gegevens over de omvang en samenstelling van de veestapel waren eenduidig en zonder problemen te interpreteren. Dit is helaas niet het geval met de gegevens over de graanproduktie. Uit het kohier blijkt dat bij de schatting van de belastbare waarde van de erven twee waardebegrippen door elkaar gebruikt werden, namelijk ten eerste de totale waarde van de oogst van één jaar en ten tweede de pachtwaarde van het landbouwbedrijf. Impliciet veronderstelde men dat de pachtwaarde de helft was van de totale produktiewaarde. Dit blijkt uit de manier waarop verschillende landbouwbedrijven, eigenerfden en pachters, voor de belasting getaxeerd werden.
     De volgende taxatie-typen vindt men in het kohier:

  1. Het leeuwendeel van de bedrijven is gepacht. Daarbij onderscheidde men de pacht voor het bouwland (rogge- en/of haverland), die gewoonlijk werd betaald in een aantal mudden graan en de pacht van het erf en de weilanden, die in geld werd betaald.9 [9. Aanvullende informatie over de pachtvormen kon ontleend worden aan de ‘Ligger der landerijen in Salland in 1520’ G.A. Deventer, Archieven vóór 1580, no. 475.] Deze bedrijven werden als volgt getaxeerd: de graanproduktie (exclusief de tiende) werd opgegeven en volgens de tarieven vermeld in tabel 1, belast. De waarde van erf en weilanden werd geschat op het dubbele van de daarvoor betaalde geldpacht, over welk bedrag dan de tiende penning werd geheven.
  2. Op een klein deel van de pachtbedrijven werd alleen geldpacht (voor weiland én bouwland) betaald. De belastbare waarde van deze bedrijven werd op het dubbele van deze pacht bepaald, waarover de tiende penning werd geheven.
  3. Een klein aantal landbouwers heeft (ook) eigen grond in gebruik. Gewoonlijk werd hiervan de totale graanproduktie opgegeven, in een enkel geval werd de waarde hiervan direct in geld uitgedrukt. Voor het overige werd de belasting evenals bij de andere groepen vastgesteld op 10% van de totale waarde.

     De graanproduktie van de pachtbedrijven die uitsluitend in geld betaalden en van de eigenerfde bedrijven waarvan de belastbare waarde direct in geld werd uitgedrukt, is dus onbekend. Dit zijn echter slechts 8 van de 214 erven (bovendien ontbreekt, zoals al eerder vermeld, van twee erven alle informatie). Helemaal zeker is dit overigens niet, omdat in een enkel geval onduidelijk is of bepaalde keuters ook graan produceren. Vrijwel alle keuters betaalden alleen een (bescheiden) geldpacht en verbouwden geen graan; dit laatste werd meestal expliciet vermeld (‘niet geseyt’; ‘niet verbowd’). Een klein aantal keuters bebouwde een klein stukje grond, waarvan de graanproduktie bekend is. Bij een aantal keuters vindt men echter niet de vermelding dat er ‘niet geseyt’ is, noch een schatting van de graanproduktie, zodat we van deze groep slechts kunnen aannemen dat ze geen graan verbouwen. Groot kan het belang van de graanproduktie van deze groep overigens niet zijn geweest.

|pag. 100|

_______________↑_______________

     De vraag moet nog beantwoord worden in hoeverre de opgaven uit 1526 een indruk geven van de normale graanproduktie in het Zwollerkerspel in deze periode. Het is duidelijk dat door het verlaten van erven de produktie in deze jaren lager is dan normaal. Voor de produktie per huishouden zal dit echter minder uitmaken, omdat ook het aantal huishoudens is gedaald. Uit gegevens over de prijzen van het roggebrood in Zutphen in deze periode kan opgemaakt worden dat 1526 geen jaar van grote schaarste, het gevolg van een misoogst, was. De prijzen van roggebrood, die gebaseerd waren op de roggeprijzen, waren in 1526 en 1527 relatief laag in vergelijking met de twee voorafgaande jaren en in vergelijking met de jaren na 1528.10 [10. W. KUPPERS en R. VAN SCHAÏK, ‘Levensstandaard en stedelijke economie te Zutphen in de 15de en 16de eeuw’, Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, LXXII (1981) 20.]
     Een test op de waarde van de gegevens over de graanproduktie kan met de gegevens over de opbrengst van de tienden uit hetzelfde kohier uitgevoerd worden. Het kohier geeft van drie gehele buurschappen en van 19 erven in drie andere buurschappen informatie over het aantal mudden graan dat door de plaatselijke tiendpachter aan de eigenaar van de tienden (meestal een van de kapittels te Deventer) betaald moest worden.
Aangezien in deze periode tienden gewoonlijk over een aantal jaren verpacht werden, weerspiegelen deze gegevens de verwachte normale opbrengst van de oogst in deze buurschappen. Deze gegevens zijn vergeleken met de geschatte graanproduktie van dezelfde erven en buurschappen volgens het kohier. Rekent men met een bescheiden winst voor de tiendpachter, dan moet de totale graanproduktie (excl. de tiende) ongeveer 10 maal zo groot zijn als de pacht van de tiende over dezelfde erven. Uit tabel 6 blijkt dat in werkelijkheid deze verhouding in 1526 ongeveer 1:8 à 9 was (met uitzondering van Oldeneel). Dit kan aan de daling van de produktie door het verlaten van erven toegeschreven worden, of aan het ontbreken van gegevens van een achttal erven. De nauwe correlatie die er bestaat tussen de gegevens over de hoogte van de tienden en de gegevens over de totale oogst, versterken echter de opvatting dat deze gegevens
 

Tabel 6. De totale graanproduktie en de betaalde pacht van de tiende in 3 buurschappen en 19 erven volgens het kohier van 1526 (in Zwolse mud graan).
totale graanproduktie (excl. tiende pacht tiende verhouding
Zuthem 513 60 8.6
Ittersum 514 59 8.7
Oldeneel 475 36 13.2
1 erf Harculo 75 9$\frac{1}{2}$ 7.8
12 erven Wythem 645 83 7.7
6 erven Zalne-Herfte 242 27$\frac{1}{2}$ 8.8
Totaal 2464 275 9.0
Bron: G.A. Zwolle, AAZ01, no. 4395.

 
|pag. 101|

_______________↑_______________

redelijk betrouwbaar zijn, aanzienlijk (tabel 6). Hoogstens moet een geringe onderschatting van maximaal 20% beneden het ‘normale’ niveau van de oogst rekening gehouden worden.

     Volgens het kohier van 1526 was de totale graanproduktie bijna 6000 Zwolse mud. Bijna 60% hiervan bestond echter uit een graansoort van weinig waarde, de haver (tabel 7, vergelijk tabel 1). Vooral op de rivierklei, maar ook op de zandgronden nam de haver een grote plaats in het gebruik van het bouwland in. Haver was bij uitstek geschikt voor het voeden van de zeer uitgebreide paardenstapel, maar ook problemen met de afwatering kunnen een rol hebben gespeeld, want haver deed het relatief goed op laag gelegen bouwland, dat ’s winters vaak onder water stond.
Op de zandgronden is de rogge duidelijk het tweede gewas (gaat men af op de waarde van de oogst zelfs het eerste gewas). De typische vruchtopvolging van de zandgronden, rogge afgewisseld met een zomergewas (haver en gerst), lijkt ook in deze periode al te bestaan. Op de rivierklei bestond ook al de voor dit gebied in de 19e eeuw gebruikelijke vruchtopvolging: de afwisseling van wintergranen (tarwe, rogge, wintergerst), zomergranen (haver, zomergerst) en peulvruchten (bonen en erwten) lijkt al voor te komen.11 [11. ROESSINGH, ‘Landbouw’ 38-39.] Peulvruchten en tarwe kwam men op het zand (bijna) niet tegen. De boekweit moest in 1526 nog beginnen aan de opmars die
 

Tabel 7. De totale graanproduktie (in Zwolse mud) in 1526 en 1813.
1526a 1813
rivierklei zandgrond Genne totaal totaal
tarwe 180 180 600
rogge 222 675 36 933 5850
boekweit 1 1 5400
haver 2252 1175 4 3431 1176
gerst 667 340 106 1113 1575
bonen 145 16 1 162 675
erwten 13 13
overig 12 b 12 b
totaal 3491 2207 147 5845 15276
per huishouden 48.5 18.4 7.3 27.6 24.8
voedselgranen
per huishouden
17.2 8.6 7.1 11.4 22.9
a excl. de tienden (± 5 procent totale produktie) en ontbrekende 8 erven
b met name zomerzaad (waarschijnlijk zomergerst)
Bronnen: G.A. Zwolle, AAZ01 no. 4395
R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4292, 4277b.

 

|pag. 102|

_______________↑_______________

dit gewas de komende eeuwen zou maken. In dit jaar werd welgeteld 1 mud boekweit verbouwd.
     Een vergelijking met de graanproduktie in 1813 laat grote veranderingen zien. Ten eerste is het aandeel van de relatief goedkope gewassen haver en (in mindere mate) gerst sterk gedaald. Het belang van de dure gewassen rogge en tarwe is daarentegen gestegen, wat wijst op intensivering van het grondgebruik. Ten tweede is er de opkomst van de boekweit, die vooral op het zand de andere zomergewassen verdrongen heeft en belangrijk aan deze intensivering heeft bijgedragen. Tenslotte wordt in 1813 een geheel nieuw gewas, de aardappel geteeld (de totale oogst hiervan wordt geschat op 13.440 mud).
     De graanproduktie per huishouden is tussen 1526 en 1813 iets gedaald (afgezien van de stijging van de aardappelproduktie). Houdt men echter rekening met de kwalitatieve verbeteringen van het produktiepakket, dan is er eerder sprake van een opvallende stijging van de produktie per huishouden.
     Met de gegevens over de graanproduktie en een schatting van de consumptie van granen per huishouden is het mogelijk om een globale sociale stratificatie op te stellen. Vóór de opkomst van de aardappelconsumptie was een verbruik van 1$\frac{1}{2}$ à 2 hl graan per hoofd van de bevolking normaal (inch het graanverbruik via een drank als bier).12 [12. C. VANDENBROEKE, Agriculture et Alimentation dans les Pays-Bas Autrichiens (Gent-Leuven, 1975) 253-256.] Als men schat wat een landbouwbedrijf tenminste moest voortbrengen om in het graanverbruik van de leden van het huishouden te voorzien, dan moet ook rekening worden gehouden met het zaaizaad dat voor dit graan nodig is. Met een zaaizaadfactor van ongeveer 1 op 3 (waarover later meer), moest men per hoofd dus 2 1/4 à 3 hl graan produceren om in de eigen behoeften te voorzien (of 2 à 2$\frac{1}{2}$ Zwolse mud). Per huishouden van gemiddeld 5 personen had men dus 10 à 12$\frac{1}{2}$ Zwolse mud graan nodig.13 [13. Het gemiddelde van 5 personen per huishouden is gebaseerd op H.K. ROESSINGH, ‘Het Veluwse inwonertal, 1526-1947’, A.A.G. Bijdragen, XI (1964).]
 

Tabel 8. Huishoudens die graan moeten inkopen of kunnen verkopen in 1526.
huishoudens met
graanproduktie
rivierklei zandgrond Genne totaal
0 mud a 32 46 13 90
0-10 mud a 1 15 1 17
10-20 mudb 2 12 2 16
meer dan 20 mud c 31 47 4 81
onbekend 6 2 9
totaal 72 120 20 212
a huishoudens die graan moeten inkopen
b overgangsgroep
c huishoudens die graan kunnen verkopen
Bron: G.A. Zwolle, AAZ01 no. 4395.

 

|pag. 103|

_______________↑_______________

     Volgens dit criterium was meer dan 50% van alle huishoudens in 1526 geheel of gedeeltelijk aangewezen op de aankoop van graan op de markt.
In alle landbouwgebieden is dit het geval (Genne scoort hier het hoogst: 70%) (tabel 8). Het aantal huishoudens dat graan kan vèrkopen is relatief het grootst op de rivierklei. Op de zandgronden bestond er een vrij grote groep huishoudens die juist op of onder de grens van zelfvoorziening zaten.
Deze groep ontbrak grotendeels op de rivierklei.
     De afhankelijkheid van de markt voor het voorzien in deze basisbehoefte was dus in Zwollerkerspel groot. Bovendien is het aannemelijk dat, gezien het feit dat meer dan 40% van de huishoudens niet in het bezit was van 5 of meer runderen (tabel 5) – een geschatte ondergrens voor het verkrijgen van een redelijk inkomen uit veehouderij — loonarbeid voor veel huishoudens de voornaamste bron van inkomsten was. Wat aldus ontstaat is het beeld van een vrij sterk gecommercialiseerde plattelandseconomie, waarin vrijwel alle huishoudens, door loonarbeid en/of de inkoop en verkoop van granen en produkten van de veehouderij, intensieve contacten met de markt hebben en er bovendien grote verschillen in de beschikkingsmacht over produktiemiddelen bestaan.
     Kijkt men naar de buurschappen als geheel, dan waren alleen de dorpen op de rivierklei per saldo in staat om een surplus aan voedselgranen te produceren (tabel 7). Op het zand en in Genne moest men waarschijnlijk per saldo graan voor menselijke consumptie importeren, hetgeen vermoedelijk gecompenserd werd door de export van veehouderijprodukten. Tussen 1526 en 1813 is de produktie van voedselgranen per huishouden sterk gestegen (terwijl de consumptie, door het verbruik van de aardappel, per huishouden moet zijn gedaald). Hierdoor is Zwollerkerspel in deze periode een belangrijk netto-exporteur van voedselgranen geworden, een positie die het in 1526 (zeker als Mastenbroek erbij wordt gerekend) niet innam.

     Tenslotte wil ik nog iets proberen te zeggen over de oogstopbrengst per hectare. Het kohier van 1526 geeft op dit punt geen systematische informatie. De oppervlakte bouwland waarover de landbouwbedrijven beschikken wordt niet vermeld.14 [14. Pogingen om dit met behulp van de gegevens uit de ‘Ligger der landerijen in Salland in 1520’ te schatten mislukten, omdat deze bron alleen de oppervlakte bouwland plus weiland van een beperkt aantal erven vermeldt.] Wel worden enkele aanwijzingen gegeven. Bij Albert Schulte, landbouwer in Langenholte, wordt vermeld: ‘noch geseyt II muds landt dat hem selve to behort dan in alles niet meer dan III mud rogge en III mud garst aft ghekomen is’. Hieruit kan men een zaaizaadfactor van 3 berekenen en – aangezien in Zwollerkerspel de morgen gerekend werd op 3 mud land – een oogstopbrengst van 9 mud rogge of 9 mud gerst per Sallandse morgen (of ongeveer 9 hl/ha). Geert Krijteberg in Zuthem heeft aldaar 8 morgen ‘ten halven gebowt’, waarvan in totaal 42 mud haver is gekomen. Dit betekent een lage oogstopbrengst van ruim 5 mud per morgen. Tenslotte wordt vermeld dat het totale bouwland in Windesheim 50 morgen groot was, waarop 500 à 600 mud graan werd verbouwd. De produktie per hectare kan hier dus op 10 à 12 mud per morgen geschat worden.

|pag. 104|

_______________↑_______________

     De volgende schatting kan nu gemaakt worden. In het Zwollerkerspel werd gemiddeld 3 mud zaad per morgen gebruikt en was een zaaizaadfactor van 3 waarschijnlijk normaal, hetgeen een gemiddelde oogstopbrengst van 9 Zwolse mud per Sallandse morgen betekent (of ongeveer 9 hl/ha).15 [15. Dat men in Zwollerkerspel het morgen op drie mud gezaais berekende, blijkt ook uit vermeldingen in de verpondingskohieren van 1602 (R.A. Zwolle, Statenarchieven no. 2455). Zie ook: J.M. VERHOEFF, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam, 1982) 95.]
Op de rivierklei in Windesheim zat men hier iets boven; plaatselijk zal dit ook lager zijn geweest (zie de slechte haverlanden van Geert Krijteberg). Voor een totale graanoogst van ruim 6000 mud (incl. de tiende die van ongeveer 50% van het bouwland geheven werd) was ongeveer 670 à 700 morgen in gebruik (excl. het braak en dries liggende bouwland).
In 1813, wanneer nog steeds 3 mud per morgen gezaaid wordt (voor tarwe iets minder, voor gerst en haver iets meer), is de gemiddelde zaaizaadfactor gestegen naar 5 (voor tarwe iets hoger, voor haver iets lager). Voor een totale graanproduktie van 15.276 Zwolse mud is dan 990 morgen nodig.
De gemiddelde opbrengst is dan gestegen van ± 9 mud naar ruim 15 mud graan per morgen.16 [16. R.A. Zwolle, Sous-Prefecture Zwolle no. 4292, 4277b.] Wel moet benadrukt worden dat deze cijfers de werkelijke toename van de produktiviteit onderschatten, omdat het aandeel van de hoogwaardige granen (tarwe, rogge) in de totale oogst sterk is toegenomen.

4. BESLUIT

     De in dit artikel geanalyseerde bron werpt enig nieuw licht op de samenleving op het platteland van West-Overijssel aan het begin van de 16e eeuw. In veel opzichten ontstaat het beeld van een relatief moderne landbouw, gekenmerkt door een vrij sterke mate van commercialisatie en het bestaan van een grote groep huishoudens die geheel of ten dele afhankelijk is van loonarbeid. De sociale verschillen in de landbouw lijken groot. De verdeling van de produktiemiddelen over de bevolking is veel ongelijker dan Jan de vries in dezelfde periode in Holland constateerde, hetgeen de vraag oproept of West-overijssel (in dit opzicht) moderner was dan Holland (en dit laatste gebied in de mate van specialisatie van de plattelandseconomie bij Oost-Nederland achterliep)17 [17. J. DE VRIES, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700 (New Haven and London, 1974). Ook op de Veluwe lijkt de ongelijkheid van de verdeling van de rundveestapel over de bevolking groter dan in Holland, zie: ROESSINGH, ‘Veetelling’ 49-50.]. Ook bestaan er typische verschillen tussen de landbouw op de rivierklei, de landbouw op de zandgronden en het weidebedrijf in Genne, verschillen die sterk aan de verhoudingen aan het begin van de 19e eeuw doen herinneren.18 [18. Zie voor deze verschillen ook J.L. VAN ZANDEN en D.J. VAN DER VEEN, ‘Boeren, keuters en landarbeiders. De sociale structuur van Salland aan het begin van de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X (1984) 155-194.]
     Een groot verschil met de situatie rond 1800 is de geringere bevolkingsdruk in 1526. Het aantal huishoudens (en personen) verdrievoudigde bijna in de tussenliggende eeuwen. In 1526 beschikt men per huishouden over gemiddeld 3 morgen bouwland, in 1813 is dit slechts 1,7 morgen.
     Deze bevolkingsgroei is echter meer dan gecompenseerd door een sterke groei van de produktie. Door een sterke intensivering van de akkerbouw is de produktie van voedselgranen per huishouden tussen 1526 en 1813 verdubbeld (bovendien wordt in 1813 nog eens meer dan 20 mud aardappelen per huishouden geproduceerd). De veehouderij is eveneens sterk ge-

|pag. 105|

_______________↑_______________

groeid. Het gemiddeld aantal runderen per huishouden is met ongeveer 50% gestegen. Een belangrijke kostenpost, het grote aantal paarden in 1526, is daarentegen in relatieve zin belangrijk in omvang gedaald. De netto-agrarische produktie per huishouden (en per persoon) is door deze ontwikkelingen zeker met 50 à 100% gestegen.
     Of deze economische groei samenging met een toenemende ongelijkheid is niet duidelijk. Op dit gebied spreken de gegevens over de verdeling van het paardenbezit en die over de verdeling van het rundveebezit over de huishoudens elkaar tegen. Wel wordt de groep van geheel bezitslozen (zonder vee) in de loop der eeuwen groter. Ook kan men in Zwollerkerspel een zekere ‘verkeutering’ waarnemen: in 1520 zijn er 150 boeren en 84 keuters (dus 36% van de huishoudens is keuter), in 1754 zijn er 198 keuters en 174 boeren (53% is keuter) en volgens tabel 4 heeft in 1811 meer dan 90% van de huishoudens minder dan 3 paarden in bezit (en is dus keuter volgens de traditionele definitie).19 [19. Deze gegevens zijn ontleend aan de tabellen 2,4 en aan R.A. Zwolle, Markenarchieven no. 972 (1754).] Deze sterke verkeutering wijst echter niet op een sterke verarming, zoals onder meer door J.A. Verduin en B.H. Slicher van Bath wel is verondersteld, maar kan, zoals in dit artikel is aangetoond, samengaan met een niet onbelangrijke stijging van de produktie en het reële inkomen per hoofd van de bevolking.20 [20. J.A. VERDUIN, Ontwikkelingen in de Drentse bevolking gedurende de 17e en 18e eeuw (Assen, 1982) 53-64, 68-70. B.H. SLICHER VAN BATH, Een samenleving onder spanning (Assen, 1957) 442-481.]

NOTEN

Noten op pag. 106 en 107 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

SUMMARY

Census of livestock and cereal production in Zwollerkerspel in 1526

     As the result of heavy war expenses, a new tax, based on livestock and cereal production of the rural population, was levied in Overijssel in 1526.
The record of this tax for the parish of Zwollerkerspel, which consisted of some fourteen small hamlets neighbouring the Capital of Overijssel (Zwolle), has been preserved. Detailed information on households, livestock and cereal production (per household) was analysed. It was shown that there existed large differences in the structure of agriculture within Zwollerkerspel, the main differences being due to different spil types. In one hamlet (Genne) peasants had almost entirely concentrated on the production of livestock products for the market, while in other hamlets cereal production (probably partially for the market) was the main occupation.
The means of production were rather unevenly distributed over the rural population; 26 out of 212 households owned 10 cattle or more, and 10 households, described as being poor, owned no cattle at all (Table 5).
More than half the households were probably unable to produce enough grain for subsistence, which points to the already important role of the market (about 40 per cent of all households could probably sell some cereal to the market).
     A comparison of the data for 1526 with data for about 1810 showed that, while the population almost trebled and arable land per capita declined significantly, agricultural output per capita increased by at least 50 per cent, due to the intensification of agricultural production. This optimistic conclusion contrasts with the more pessimistic view current in most historiography on the development of agriculture in Overijssel in this period.

|pag. 107|

_______________↑_______________

– van Zanden, J.L. (1986). De telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerkerspel in 1526: Een stukje in een legpuzzel. A.A.G. Bijdragen, 28, 93-107.

Category(s): Zwollerkerspel
Tags: ,

Comments are closed.