Voordracht over Staphorst


VOORDRACHT OVER STAPHORST

gehouden in de Zomer-vergadering te Staphorst,

1 Juni 1920.

________

     Het onderwerp „Staphorst” is zóó veelzijdig en elk ouderdeel zóó belangrijk en uitgebreid, dat, vooral in verband met den tijd, waarover wij beschikken en het vele, dat te zien is, mij in hooge mate beperking wordt opgelegd. Ik zal dan ook althans grepen in den rijken stof doen en deze dan nog schetsmatig behandelen. Hoofdzaak is u te doordringen van het feit, dat wij hier staan op een plek Nederlandsch grondgebied niet alleen met een plaatselijke geschiedenis, maar ook met een stuk algemeene Vaderlandsche geschiedenis.
     Dit laatste wordt u dadelijk duidelijk, wanneer u de kaart van Nederland voor u neemt. Gij ontwaart dan tusschen Kuinre-Genemuiden in de richting van Coevorden een golvende strook laag land en wel op de meeste plaatsen zóó laag, dat gij u bij hoogen waterstand de provinciën Drenthe, Groningen en Friesland als een eiland kunt denken.
     Die van nature lage ligging van die strook werd in vroegere eeuwen ten voordeele der landsverdediging aangewend en het drashouden er van bevorderd. Nog op het einde der 17de eeuw verbood de Generaliteit het in cultuur brengen of beweiden van het moer, bovenal het doorgraven van de leydijken. Hierdoor vormden de weinige wegen door die moerassen tevens de eenige toegangen tot die Noordelijke provinciën. Elk dier wegen was door meer of minder uitgebreide verdedigingswerken afgesloten, die te samen een linie van defensie vormden, waaraan zelfs den naam van een Coehoorn verbonden was.
Houden wij dit in het oog, dan wordt ons het doel van werken, die wij op oude en hedendaagsche kaarten nog vinden, duidelijk.
Dan begrijpen wij die penanten in het Zwarte water tusschen

_______________↓_______________


|pag. 2|

Zwolle en Hasselt in hunne opstuwende werking van het water vóór en om die linie, dan wordt ons de afsluiting duidelijk door die Friesche Kaa of Bisschopsschans bij Rouveen, van dat retranchement Ávereest, van die Ommerschans, van de vesting Coevorden en van de Veenebruggerschans. Noemde ik zooeven onzen vestingbouwkundige Coehoorn, de grootste Artillerist van zijn tijd, als verbonden aan die linie, dan mag ik ook niet vergeten, dat een Speckle zijn genie aan een ontwerp van de vesting Coevorden dienstbaar maakte.
     Maar ik hield u reeds te lang met dit algemeene onderwerp bezig, al raakt het ook Neerland’s grootste belang, dat van zijne onafhankelijkheid in vroegere dagen, waarop wij thans nog teren. Ik zal thans in hoofdzaak alleen nog maar aanstippen wat meer bepaald Staphorst en Rouveen betreft. De inwoners van beide plaatsen waren verplicht tot instandhouding der vestingwerken van Hasselt daadwerkelijk mede te werken. Dat die hulp niet altijd van harte verleend werd, daarvoor waren zij te goede Nederlanders, en menig archiefstuk getuigt hiervan.
     Beperken wij ons veld tot de gemeente Staphorst, dan vinden wij daarin den pas van Rouveen, de algemeene weg te Rouveen, die de Bisschopsschans afsloot. Die pas is in onze krijgsgeschiedenis bekend. Na de inneming van Zutphen en Deventer trekt Prins Maurits dien pas door en bevindt zich den 16den Juli 1591 te Staphorst. Dit feit wordt hem als een belangrijk krijgsbedrijf aangemerkt. Op het belang van dien pas voor de landsverdediging vestigt de Raad van State – ons tegenwoordig Ministerie van Oorlog – telkens de aandacht van de Staten-Generaal. Maar helaas de aard van den Nederlander, zijn gewoonte van uitstel, waar het de landsverdediging geldt, is overbekend. De Raad van State klopt aan doovemansooren.
De oorlogsverklaring van Bernhard van Galen op 9 September 1665 zet de klemschroeven aan. Te Zwolle zou het leger onder Prins Joan Maurits samengetrokken worden. Bij het Pannenhuis, nu de Lichtmis, verrees een sterkte, de latere Schans, voorzien van twee stukken geschut en 280 man bezetting. Bernhard van Galen verschalkt de onzen. Hij bedreigt Zutphen en Hasselt en doet alsof hij over Avereest, Zuid-

_______________↓_______________


|pag. 3|

wolde haar Steenwijk wil, daarheen wenden zich de blikken der onzen. Plotseling verschijnt hij echter bij het Pannenhuis, daar had men niet op gerekend. De bisschoppelijke overmacht overweldigde den 12 October de bezetting. Twee stukken geschut vielen den vijand in handen. De onzen hadden twee dooden en een gekwetste. De bisschoppelijken trekken over Rouveen en Staphorst door tot Punterbrug, begaan echter de fout het retranchement niet te bezetten. De onzen deden dit en sneden hierdoor den vijand den pas af. Den 18 April 1666 werd de vrede geteekend.
     Het Hoogschoutambt Hasselt en de provincie Overijssel hadden zwaar geleden. De schans geraakte in vergetelheid, het was immers weer vrede! De tijden worden echter spoedig weer ernstig. In 1668 rijst het plan tot het bouwen van een „royaal fort” te Rouveen. Het retranchement zou een schans worden, waarvoor de Staten van Overijssel een ton toestonden. Toen echter den 18den Mei 1672 Bernhard van Galen andermaal den oorlog verklaarde, was men nog niet gereed. Na de overgave van Zwolle op 22 Juni verschenen den 23 Juni de Munsterschen vóór de schans. De bezetting had een goed heenkomen gezocht. Staphorst en Rouveen bezet zijnde moesten zware oorlogschattingen opbrengen, zóó hoog, dat in het begin der 18de eeuw de daardoor aangegane schulden nog niet voldaan waren. Den 22 April 1674 kwam de vrede te Keulen tot stand.
     De houding door de provinciën Gelderland, Utrecht en Overijssel in 1672 aangenomen was, zooals bekend is, van dien aard, dat de Staten-Generaal bezwaren maakten hen weder zonder meer in de Unie op te nemen. Dit gevoelen weerspiegelde zich zelfs in het lot der schans.
     Aan Friesland en Groningen werd o.m. het recht toegekend de versterking te vergrooten, het recht van verboden kring moest Overijssel eerbiedigen. De souvereiniteit over de plaats der sterkte ging op de provinciën over. Het herstel en het onderhoud kwamen ten laste der provinciën. Ten allen tijden zouden hunne gemachtigden den vrijen toegang in en uit het fort hebben. Het recht tot inundeeren en de moeren onder water te zet ten werd den provinciën toegekend.

_______________↓_______________


|pag. 4|

     Onmiddellijk werd daarop het fort in orde gebracht. Maar in 1690 vernemen wij reeds, dat het geheel verlaten was en spoedig er na, dat het in verval geraakt was. De beide provinciën schijnen niet lang gestaan te hebben op hunne rechten op de sterkte, maar haar aan de Generaliteit te hebben overgedragen. Om de een of twee jaren had dan ook de inspectie over de versterking door een commissie uit den Raad van State plaats. Dan werden Hasselt, Rouveen, de Ommerschans en Coevorden bezocht en die commissie met haar gevolg door den bewoner van de Ligtmis onthaald op een half anker zoeten wijn, waarvoor hem het gebruik van het fort werd toegestaan.
     Ik zal niet in bijzonderheden verder treden alleen opmerken, dat allengs de eigendomsrechten op de schans dermate verflauwden, dat ten slotte de bewoner der Ligtmis ongestraft eigendomsrechten op de Schans liet gelden en den grond verkocht.
     Het wordt tijd, dat wij ons meer met de plaatselijke geschiedenis van Staphorst bezighouden. Het eerst voorkomen van den naam en zijne beweerde afkomst zal ik onbesproken laten. Eens lagen Staphorst en Rouveen in het kwartier Salland en behoorden tot de Stad en het Hoofdschoutambt van Hasselt, kerkelijk behoorde Staphorst vóór de invoering der nieuwe bisdommen – 7 Augustus 1561 – tot Utrecht, daarna tot het bisdom Groningen.
     De burgerlijke gemeente Staphorst omvat thans de drie kerkdorpen Staphorst, Rouveen en IJhorst, die elk hun eigen historische ontwikkeling hebben en die ik in het kort zal mededeelen.
     Wanneer men thans door Staphorst loopt, zoekt men tevergeefs naar haar oude huizen. Dit geeft reeds te denken. De geschiedenis leert ons dan ook, dat het in den loop der tijden driemaal verplaatst is. Eerst lag het bij Olde Staphorst – de naam komt nog op de hedendaagsche kaarten voor – bij het Meppelerdiep in het hooiland. Het was oorspronkelijk, in de 13de eeuw, een vestiging van Friesche turfmonnikken. De vervening in Oostelijke richting dwong ten slotte bij het toenemen van den afstand de bewoners hunne woonsteden te verplaatsen naar de uiteinden. Hierdoor ontstond, niet vroeger

_______________↓_______________


|pag. 5|

dan het begin der 15de eeuw, een tweede Staphorst, waarvan de plaats op het terrein nog is aan te wijzen. Toen ook hier de afstanden voor de verveenders te groot werden, verrees het thans bestaande dorp langs den weg Rouveen-de Wijk. Ook al stonden ons geen andere historische gegevens ter beschikking dan kaarten, dan zouden wij nog met behulp hiervan en met de gegevens op en in het terrein drie achtereen volgende verplaatsingen waarnemen en wel in de knikken der sloten en in de overblijfselen der nederzettingen in het terrein.
     Het tegenwoordige Staphorst vormt een streekdorp d.w.z. de huizen liggen, soms twee of meer, op eenigen afstand achter elkander, op smalle strooken land, doorsneden door den straatweg. Het bouwland vindt men aan de Oostzijde en bestaat uit zeer smalle, soms 7-8 M. breede en zeer lange akkers.
Gescheiden door greppels heeft elk dier akkers nog een eigen opgang. Het onvoordeelige van een bebouwing van dergelijke akkers springt zóó in het oog, dat ik hierbij even bij de oorzaak er van wil stilstaan. Bij boedelscheidingen kan bij gemis aan fondsen geen vereffening met geld plaats hebben en is alles aangelegd op afdoening in natura, vandaar dat oorspronkelijk breeder akkers hoe langer hoe smaller worden.
     Ten opzichte van het hooi- en weiland aan de westzijde gelegen valt op te merken, dat de perceelen onderling in gebruik zijn, dus niet als het bouwland in lange strooken verdeeld. De hooilanden worden of gezamenlijk gehouden of verwisselen als wandellanden jaarlijks van gebruikers. In het laatste geval stel, dat men vier eigenaars A, B, C, en D heeft, dan wordt de weide m de breedte verdeeld in vier stukken 1, 2, 3 en 4. In het eene jaar beschikt A dan over 1, B over 2, C over 3 en D over 4 en het volgende jaar krijgt A 2, B 3, C 4, D 1 enz.
     Na deze meer algemeene mededeelingen stel ik u voor in gedachte op pad te gaan. Wij begeven ons naar het Gemeentehuis, gelegen op het kruispunt der wegen naar Rouveen, Meppel en de Wijk, Niemand zal na het zien van het Gemeentehuis zich verwonderen, dat ik er liefst over zwijg. Het vloekt en doet pijn in die dichterlijke omgeving. Alleen wil ik er op

_______________↓_______________


|pag. 6|

wijzen, dat hier nog bewaard wordt een bus uit het begin der 19de eeuw met het inschrift:

„Nouville
de Marie
de Hasse
ler Ambt.”

     Hierna begeven wij ons naar de kerk, wier begeving in den katholieken tijd aan het kapittel van St. Lebuinus te Deventer was. Het tegenwoordig kerkgebouw is reeds het derde van Staphorst. Het oudste lag bij Olde Staphorst. Volgens de overlevering brandde het in 1417 af. Men wil dat een ooievaar, genesteld op het dak der kerk, van een Paaschvuur op Paasch-Maandag een verkoold rijstje op zijn nest bracht. In het vliegen werd het niet geheel verdoofde vuur van den tak aangeblazen en stak aldus de kerk aan.
     Een tweede, gewijd aan den H. Nicolaas, verrees bij de tweede verplaatsing, men zegt in 1436. Op die tweede plaats maakte Staphorst de Hervorming door en bleven aan Staphorst de moeilijkheden dier tijden niet gespaard. De bouw der tegenwoordige kerk werd den 9 Mei 1752 aangenomen door Pieter Brouwer, timmermansbaas te Zwollle, voor ƒ 7615.50. Het was er echter verre van dat de gemeente de aanneemsom kon voldoen. Slechts ƒ 4500 waren aanwezig, waarvan ƒ 3500 als een geschenk van Antonie Frederik Coninck. Gevolg er van was, dat Ridderschap en Steden den 21 Maart 1753 den ingezetenen van Staphorst vergunden in de geheele provincie een collecte te houden tot dekking van het te kort.
     Die baksteenen kerk, met zandsteenen waterlijst en pannen gedekt, heeft in grondplan den vorm van een Grieksch kruis.
De uiteinden der kruisarmen zijn rechthoekig gesloten. In het snijpunt der armen verheft zich een achthoekige gestukadoorde koepel, terwijl het overige gedeelte der kerk met een houten zoldering met zware balken overdekt is. Oorspronkelijk stond op de kerkkap een torentje, waarin de klokken hingen, dit werd echter wegens zwakte der kap verwijderd. De baksteenen toren, die daarna gebouwd werd en eigendom der burgerlijke gemeente is, heeft drie atdeelingen, opvolgend sterk inspringende en is met een stompen leien spits gedekt. Boven den

_______________↓_______________


|pag. 7|

doorgang, onder den toren, is in den westelijken muur een steen ingemetseld met het opschrift:

„Magdalena
Maria van Dam
heeft hier den
eersten steen
gelegd
17 $\frac{VI}{VIII}$ 63.”

     Zien wij nog eens in de kerk rond, dan treffen de aandacht: een rouwbord uit 1678 en een koperen doopbekken met het opschrift:

A.I. R. B.
1802
I. L.”

een ijzeren kist uit de 17de eeuw en niet minder de vijf zeventieneeuwsche kaarskronen, waaronder een met het opschrift:

„Buitenkwartieren 1 [1.      Tot de zoogenaamde buitenkwartieren onder Staphorst behooren: de Werkhorst, de Weert, Hesselingen, Olde Staphorst, de Munnikkengast, Hamingen en Olde Dingstede.]) Anno 1753.”

     In den toren hangen twee klokken, één de Mariaklok uit 1400 vermeldende niet den naam van den gieter, maar die van den priester Bernardus Brandt, waaronder zij gegoten werd en een uit 1512 die Gherardus van Schonenborch goot.
Over de waarde der laatste klok, volgens overlevering benijd door Kampen, zal ik verder het zwijgen toedoen.
     Wanneer wij thans een blik op de huizen werpen, dan treft het, dat deze ten opzichte van den weg allen met de smalle zijde er heen gekeerd zijn, als gevolg van de smalle akkers waarop zij staan. Soms of liever meestal liggen meerdere achter elkander en ook vindt men huizen door meer dan een gezin bewoond. Een en ander wijst op overbevolking. Die huizen met hun voorgelegen meestal weinig verzorgde tuintjes, zijn grillig van lijn en kleur en boeien ongemeen vooral wanneer zij nog gestoffeerd worden door de veelkleurige kleeding der bewoners. Die tuintjes dienen ook tot het inkuilen van den
_______________↓_______________


|pag. 8|

voorraad aan aardappelen. Beziet men het huis nader, dan blijkt, dat het voorstuk – het woonhuis – geheel van steen is en bij het overige alleen het voetstuk, de rest is in hout opgetrokken. Bij de oudste huizen is de geveltop van hout, bij de jongere vindt men de wolfskap evenals het dak met stroo of riet gedekt. Wij zullen ons thans in het huis begeven, maar hierbij de noodige bescheidenheid betrachten, deels uit hoffelijkheid tegenover de bewoners, deels omdat wij woekeren moeten met onzen tijd. Met de voorwerpen in de verschillende vertrekken aanwezig zult u straks in werkelijkheid kennis maken en deze zullen dan meer tot u spreken, dan een beschrijving.
     Wij zullen de voordeur openen en ondervinden dan dat wij met de deur in huis vallen. Wij staan onmiddellijk in het voorhuis, dienstdoende als eet-, woon- en slaapvertrek.
     Links hiervan vindt men het opkamertje, waaronder de kelder ligt en daarachter de melkkamer.
     Rechts van het voorhuis treft men de bergkamer aan, soms ook herbergende een inwonend familielid.
     Achter het voorhuis sluit de deel aan, die van buiten bereikbaar is door de banderdeur, waar vlak tegenover het kieldeurtje ligt. Dan volgt „de potstal”, waarin de koeien staart aan staart in de lengte staan. Links hiervan vindt men den paardenstal.
Naar buiten staat dit gedeelte in verbinding door de mesdeure.
Ten slotte ligt hier achter de hooibergschuur met de schuurdeure.
     Alle deuren, met uitzondering van de voordeur en die naar de bergkamer liggen in de langzijden van het huis.
     Overziet men ten slotte dit huis, dan moet men erkennen, dat het een vrij groote oppervlakte beslaat en toch hebben de bewoners nog behoefte aan een afzonderlijk kookhuis, een schuur tot berging van wagens en hooi, een hooimijt, een plaggenmijt enz. Voor het uitoefenen van zijn bedrijf eischen de klompenmaker en draaier bovendien nog afzonderlijk huisjes.
     Slaan wij nogmaals een blik op het huis van buiten met zijn in harde kleuren gehouden schildering van deuren en ramen, mengeling van steen en hout en rieten dak en wat de lijnen betreft spottende met elke regelmaat, dan moeten wij erkennen,

_______________↓_______________


|pag. 9|

dat er een groote bekoring van uitgaat, die verhoogd wordt door verscholen ligging. Die onregelmatigheid van lijnen en drapeering met groen door geen menschenhand beteugeld maken, dat alle huizen onderling verschillen en elkander den loef afsteken in het streelen van den schoonheidszin. Alleen doet in Staphorst pijn zoo nu en dan te stuiten op een hedendaagsch gedrocht van bouwkunst(?), dat in die omgeving dubbel vloekt.
     Wij zouden thans kennis moeten maken met de menschen, die ten slotte huis en omgeving leven moeten bijzetten en dit in zóó hooge mate juist in Staphorst doen, maar ik moet hiervan afzien. U zult ze zien in nagenoeg al hun verscheidenheid van kleeding.
     Bij enkele karaktereigenschappen der bewoners wil ik echter even stilstaan en dan treft in hooge mate het sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel der bewoners. Het is één familie onder elkander, deelende in elkanders lief en leed. Dit gevoel uit zich nader in het spreken van „ons volk”, waartoe gij noch ik behooren, maar de Staphorsters onderling. Niet minder in het groeten, het is niet het gewone „goeden dag saam” of „goeden dag”, maar het komen in elkanders belangen. In het „an ’t bouwen, „an ’t rogge halen”, min of meer in vragenden zin gesteld, klinkt als het ware een goede wensch voor het welslagen van den oogenblikkelijken arbeid. Het onderlinge hulpbetoon blijkt uit het onderling helpen in het bouwen van het huis door levering in natura of spandiensten. Eigenaardig zijn de begrafenisgebruiken, die samenkomsten vroeger van de spinsters, thans kousenbreisters, van de varkensbruiloft, waarop de genoodigde mannen houten pennetjes voor de worst snijden.
     Groote drukte en eigenaardige gebruiken heerschen wanneer de knechts in Februari van dienst veranderen, of wanneer dit met de meiden tusschen Kerstmis en Nieuwjaar geschiedt.
Opmerkelijk is de plaats, die de vrouw inneemt. Zij werken veel op het land, vermoedelijk nog een overblijfsel uit den tijd, toen de mannen in de venen moesten werken. Bij de geboorte brengt de nieuwe wereldburger den eersten nacht niet bij zijn moeder door, maar in het huis van de buurvrouw of

_______________↓_______________


|pag. 10|

wel bij een familielid, om aan de moeder de noodige rust te verschaffen. Op het dan volgende wivemaal zal gelegenheid zijn tot het bespreken van gewichtige zaken buiten de mannen om. Dan komt toch zeker het onderwerp vrijen en trouwen te berde, vooral omdat men een publiek engagement niet kent.
Maar wat zullen die gesprekken achterstaan in gloed en waarheid bij hetgeen die opkamer zou kunnen vertellen, waarmede wij bij het huis kennis maakten en waarin de trouwbare dochters haar aanbidder ’s Woensdags en ’s Zaterdags ontvangt, wanneer hij een jong man, maar ’s Donderdags, wanneer hij een weduwnaar is. Er zijn zaken, waarover men liefst een sluier hangt, al blijft hij doorzichtig. Dit teergevoel treffen wij bij de kerkgangers aan.
     Een kerkgang te Staphorst, wie heeft hiervan niet gehoord, of niet die prenten gezien, waarop de vrouwen en mannen gescheiden in hun karakteristieke kleedij zich ter kerk begeven?
     Men duidt het terecht den vreemdeling euvel, dat hij op Zondag Staphorst bezoekt, om de kerkgangers in hunne overdenkingen te bespieden. Die kerkgangers toch verwijlen dan in een andere wereld, wanneer zij in waarheid tot elkander als begroeting de vragende woorden richten „zal ’t wezen” en het veelbeteekenende „ja” er op volgt. In die stemming is het begrijpelijk, dat de Staphorster kerkganger, terugkeerende uit de kerk, het groeten achterwege laat. Wij nemen niet deel aan het zien naar den kerkgang en begeven ons naar Rouveen.
     Ook dit is driemaal verplaatst.
     Hier moeten wij nauwe aanraking zoeken met het klooster Zwartewater, gesticht in 1233. Dicht bij de plek, waar dit klooster eens lag, wijzen nog namen en overblijfselen in het terrein op de eerste nederzetting. Deze· schoof om dezelfde reden, die ik bij Staphorst mededeelde, Oostwaarts, waar nog· in het terrein op het erf de Hoeve het kerkhof te vinden is.
Vandaar verplaatste het zich naar waar het thans ligt. In afwijking met Staphorst ligt hier het bouwland ver van de woningen en de hooi- en weilanden ter weerszijden van den straatweg. Wanneer wij ook hier een blik slaan op de kerk,

_______________↓_______________


|pag. 11|

dan vernemen wij, dat zij vóór de hervorming ter begeving stond van het klooster Zwartewater. De tegenwoordige baksteenen kerk bestaat uit een langwerpige, rechthoekige ruimte met vlakke zoldering. Boven het Noorder portaal is een steen aangebracht met het opschrift „An̄o 1642”, terwijl op het choor zich een windwijzer bevindt met het inschrift „Op tot den Heere”.
     Inwendig bezit de kerk een preekstoel uit het midden der 17de eeuw met een koperen lessenaar, geschenk van Coninck, dien wij reeds leerden kennen en verder twee zeventieneeuwsche kronen. Twee klokken in den toren hebben onderstaande opschriften. Op de kleine staat:
„Ik roep een iedereen, in het gemeen, tot een heilig werk in Gods Kerk. Onder den dienst van den WelEerw. Heer Wilh. Sluiter, Kerkmeesterschap Jan Willems en Hendrik Luigjes, Anno 1742”.
     Op de groote:
     „Ja ’t geroep ter Kerk, dat is uw werk, en ook van nood en ’s menschen dood. Onder den dienst van den WelEerw. Heer Wilh. Sluiter, Kerkmeesterschap Jan Plat en Hendrik Proost. Anno 1762″.
     Wij zonden hiermede van Rouveen’s kerk afscheid kunnen nemen, ware het niet, dat een paaltje met onderstaand grafschrift beter bedoeld dan gezegd de aandacht trok. Hierop leest men:

„Het graf dat hier
dit stof bewaart
Was onze steun en
troost op aard”.

     Dringen wij ten slotte nog door tot het nachtmaalszilver, dan vinden wij er twee zilveren bekers. De kleinste is van gegraveerde bloemmotieven voorzien en op den bodem van het opschrift:

„d’ Gemeente van Rouveen A° 1696”.

De andere beker, voorzien van gegraveerde symbolische voorstellingen van liefde, gerechtigheid enz. heeft ten opschrift:
     „Juffrou Adriana Hodelija Sluiters van Groningen heeft deese beeker gegeeven an de kerke van Roveen Anno 1731”.
_______________↓_______________


|pag. 12|

     Boven de voordeur der pastorie is een steen ingemetseld met het opschrift:

„Door den St. Andrea’s vloed
Werd dit huis verwoest
en herbouwd door Konink-
lijke Mildadigheid
                    1825.
Weer herbouwd in 1879.”

     Van het Zuiden moeten wij nog even door Staphorst naar IJhorst. Hier verandert het landschap. Wij komen hier op hooggelegen land. De huizen liggen meer verspreid.
     Hier lag eens de Havezathe den Pol, gewoonlijk de Respers genoemd, in 1670 tot riddermatige Havezathe verklaard en elken Overijsselaar bekend als bezeten door Joan Derk Van der Capellen.
     Gaan wij ook hier naar de kerk, die vóór de Hervorming vermoedelijk aan de H. Maria gewijd was. Als bouwvallig komt zij reeds in 1382 voor. De begeving was aan het klooster Zwartewater. De bouw van het tegenwoordige kerkgebouw was aangenomen door den aannemer H. Brouwer te Meppel voor ƒ 7470.-, waarvan ƒ 500.- bestemd was voor de restauratie van den Westergevel, die van de oude kerk kon blijven staan.
     Op een steen in de kerk leest men omtrent dien bouw:

„Jan Arend Gedard de Vos
van Steenwijk tot Dik-
ninge oud 4½ jaar
heeft den eersten steen
gelegd den 14 April 1823”.

     In de kerk bevindt zich een zeventieneeuwsche preekstoel, waaraan een koperen arm met bord, voorzien van een doopbekken en offerbus, van hetzelfde metaal. Opmerkelijk zijn verder eenige eikenhouten banken en een koperen kroon, die tot opschrift heeft :
„Jan Hendericks van de Rusttee, Roe-
lof Warners van ’t Schot, Jan Jans ter
Haar, Jan Jans Besoen”.
     Banken en kroon zijn uit het einde der 17de eeuw.

_______________↓_______________


|pag. 13|

     Op de orgelkast staat:

„19          03
Geschenk
van
W. Koops en R. van Kleef”,

terwijl als vervaardiger van het orgel vermeld wordt J. Proper te Kampen.
     In de kerk liggen de volgende opmerkelijke grafzerken:
     1e. Een hardsteenen zerk met het opschrift, voor zoover het te lezen is

„Anno dn̄i millesimo Vc
XLIII ipso die may obiit venerabilis
dn̄s Johannes
Sche …ar abbas
hui Convētus ….. req. at in pace”

2e. een andere steen vermeldt:

„A°. 1652
geboren die
WelEdele
Tecla van Monster
dochter van
der Havixhorst”

daarop volgt een afgesleten wapen en dan:
„Ende is
gestorven
den 26 Juni
1652.”

     Van de kerk gescheiden staat een houten klokkenstoel van balken opgetrokken; waarin een klok hangt met het opschrift in blokletters:

„Pieter Seest Amstelodami
Anno 1780 me fecit.”

     Ik zou hier kunnen eindigen gebood het de plicht niet enkele verdienstelijke personen te gedenken, wier levensloop met Staphorst meer of min verbonden is. En dan denk ik in de eerste plaats aan dien Philippus Rovenius, geboren te Rouveen in 1572 en den 1 October 1615 te Utrecht overleden; dien Groningschen Hoogleeraar Daniel Frantszius, die Staphorst

_______________↓_______________


|pag. 14|

van 10 Augustus 1705 tot 8 Juni 1706 als predikant diende; dien sympathieken Eiberger zanger Wilhelm Sluiter, die voor de Munsterschen uit Eibergen gevlucht korten tijd te Rouveen predikant was.
     Als personen waaraan deze streek veel te danken heeft, noem ik in de 19e eeuw den Graaf van Rechteren, Gouverneur des Konings in Overijssel, en Baron van Dedem, den stichter van de Dedemsvaart.

     HATTEM.                                                                           F.A. HOEFER.

– Hoefer, F.A. (1921). Voordracht over Staphorst. Versl. en Mededel. VORG, 38, 1-14.

Category(s): Staphorst

Comments are closed.