Hoofdstuk 5. De ‘kwestie Hasselt’


Hoofdstuk 5. De ‘kwestie Hasselt’

5.1 Voorspel.

Op 3 februari 1590 verzochten de Overijsselse gedeputeerden in Den Haag, de drosten van Salland en Vollenhove, Gerard van Warmenlo en Johan Sloet, in het bijzijn van enkele leden van de Raad van State, de Staten-Generaal opnieuw om Van den Corput met zijn troepen uit Hasselt te doen lichten. Deze maal was de aanleiding een aantal door Van den Corput aan Karel Roorda en Harmen Scherff, leden van zijn krijgsraad, gestuurde brieven waarin hij de landschap Overijssel ernstig belasterde.1 [1. Deze kwestie zou in juli 1592 voor het hoofdkwartier van de Raad van State in Arnhem tot een zo hoog oplopende ruzie tussen Roorda en Van Warmelo dat deze laatste een mes trok en Roorda had neergestoken als hij niet door omstanders was tegengehouden. Pas na tussenkomst door de Staten-Generaal werd de ruzie beslecht.
     Res. St. G. 3 febr. 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 151-152.
     ‘Gedeputeerde Staten Friesland aan Staten-Generaal, 9 aug. 1592 (o.s.)’ in: Idem, 465-467.
     Res. St. G. 9 sept. 1592. Idem, 465.]
De Raad, die reeds van de inhoud van de brieven op de hoogte bleek, was ook van mening dat Van den Corput dit keer inderdaad te ver was gegaan. Ondanks een verzoek van het stadsbestuur van Hasselt om het in de stad gelegen garnizoen niet te veranderen 2 [2. B. S. R Hasselt aan St. G., 16 jan. 1590 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4868.], besloot de Raad om Van den Corput direct over te plaatsen naar het fort van ‘s-Gravenweert. Omdat het Friese vendel van Foppes niet voltallig was, werd Willem Lodewijk gelast de in Friesland gelegen troepen van Foppes naar Hasselt terug te sturen. In de tussentijd, tot de troepen van Foppes gearriveerd zouden zijn, zou de veiligheid van de stad door de compagnie van Jacques Meur gegarandeerd worden. Van den Corput en het Hasselter stadsbestuur werden van de komende veranderingen door de Raad per brief op de hoogte gebracht.3 [3. Het Friese Raadslid Van Donia maakte op het verzoek van Van Warmelo om Van den Corput te doen lichten kennelijk een zo hatelijke opmerking dat de Raad van State tussen beide moest komen om de ruzie die daar het gevolg van was, te beslechten.
     Res. R. v. St. 6, 8, 9, 10 en 14 febr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 52vo, 55vo, 57vo, 58ro-vo en 61vo-62ro.]

     Daags erop werden, op verzoek van een Hollandse afgevaardigde in de Staten-Generaal, Van der Does en Bloemendael gecommitteerd door de Raad van State om de troepen in Zwartsluis en Hasselt te inspecteren.4 [4. Res. R. v. St. 19 febr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 168vo.
     Res. St. G. 19 febr. 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 153.]
Volgens het schriftelijke rapport van Van der Does dat op 7 maart in de Raad werd behandeld, bleek dat niet alleen het garnizoen van Zwartsluis door het uitblijven van de soldij aan het muiten was geslagen, maar ook dat Willem Lodewijk en Van den Corput de door de Raad van State verstrekte bevelen naast zich neer hadden gelegd! In plaats van de in Friesland gelegerde troepen van het vendel van Foppes naar Hasselt te sturen, had Willem Lodewijk opdracht gegeven dat het vendel van Foppes naar Friesland diende terug te keren en vervangen zou worden door de compagnie van de Friese hopman Hajo Gerbrands. Bovendien had de Friese stadhouder Van den Corput, die formeel onder het commando van Maurits stond, tegenbevel gegeven om niet uit de stad te trekken en Van den Corput had hieraan gehoor

|pag. 45|

_______________↑_______________

gegeven. De Raad, door Van der Does niet op de hoogte gebracht van het onlangs door Hasselt en het gewest Friesland gesloten serviesverdrag, omdat hij daar zelf ook nog niet over geïnformeerd was, stond perplexed. Trad Willem Lodewijk nu opeens op als kapitein-generaal van de Overijsselse troepen?5 [5. Res. R. v. St. 7 mrt 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 92ro-93ro.]
     Waarom hadden Willem Lodewijk en Van den Corput eigenlijk in strijd met de door de Raad van State verstrekte bevelen gehandeld? Had het serviesverdrag hier wat mee te maken? Vermoedelijk niet. Het tegenbevel voor Van den Corput zou namelijk verklaard kunnen worden als een manier van Willem Lodewijk om tijd te winnen, totdat hij de Raad van State ervan had overtuigd dat hij Van den Corput nodig had bij zijn legerhervormingen in Friesland. Maar waarom liet hij dan tevens Foppes troepen vervangen door die van Gerbrands? Willem Lodewijk wist dat hij daarmee de toorn van de Raad van State riskeerde, temeer omdat hij zodoende tevens optrad als bevelhebber over het in het gewest Overijssel gelegen Hasselter garnizoen; hij had de Raad immers nog niet op de hoogte gebracht van het met de stad gesloten serviesverdrag.
     Willem Lodewijk moest de hem door de Raad verstrekte order wel negeren. Het door Gedeputeerde Staten aangegane verdrag tussen Friesland en Hasselt moest nog door het gewestelijk Statencollege geratificeerd te worden en de eerstkomende landdag was reeds op 26 maart (o.s.). Willem Lodewijk zag in dat het met Hasselt gesloten serviesverdrag niet door het gewestelijk Statencollege goedgekeurd zou worden als Foppes met zijn compagnie nog steeds buiten Friesland was gelegerd. Immers, op de Friese landdag van 8 april 1589 was, zoals we reeds hebben gezien, besloten dat het vendel van Foppes naar Friesland diende terug te keren.
Bevreesd dat de Raad van State niet zou instemmen met een verandering in de door hem verstrekte bevelen en verontrust dat het serviesverdrag als gevolg daarvan niet door het Statencollege zou worden aangenomen, had Willem Lodewijk de formele procedure van bezwaar aantekenen, overgeslagen en de Raad alleen geschreven dat hij, overeenkomstig het bevel van de Raad, borg zou staan voor de veiligheid van de stad.6 [6. Ibidem.] Willem Lodewijks opzettelijk verzuim, dat vroegtijdig bij de Raad bekend werd door de onverwachte inspectietocht van Van der Does, was in dit geval dus gerechtvaardigd; aanname van het serviesverdrag door de Friese Staten was namelijk niet alleen van belang voor het openhouden van de enige weg die Friesland nog restte naar het gewest Overijssel, het diende ook de veiligheid van de Hollandse handel op de Zuiderzee.
     De Raad van State liet echter niet met zich sollen en besloot op het schriftelijke verslag van Van der Does Willem Lodewijk te waarschuwen dat ‘sijn G: [Willem Lodewijk] wel konde verstaen, dat hij aldaer [in Hasselt], als buijten sijn Gouvernement, niet en hadde te gebieden, [om-] dat ‘t selve oock groote oneenigheijt soude causeren’.7 [7. Ibidem.] Hopman Gerbrands diende direct met zijn troepen uit Hasselt te verdwijnen en de resolutie van 7 maart werd bekrachtigd: Foppes moest direct met zijn compagnie Hasselt binnentrekken en Van den Corput diende alsnog met zijn vendel naar ‘s-Gravenweert af te reizen. Om verdere misverstanden te voorkomen, werden de benodigde patenten door de Raad met de brief meegezonden.8 [8. Ibidem.] Willem Lodewijk was duchtig

|pag. 46|

_______________↑_______________

terechtgewezen en werd geen keus gelaten.
     Op 19 maart verscheen Van der Does in de vergadering van de Raad om relaas te doen van zijn missie. Hij had ondertussen inzage gekregen in het serviesverdrag en had gelezen (en gehoord) dat het Hasselter stadsbestuur de zeggenschap over het in de stad gelegen garnizoen had overgedragen aan het gewest Friesland en dat zonder medeweten van het gewestelijk bestuur. De Raad, die door geen van de betrokken partijen op de hoogte was gebracht van het aangaan van het serviesverdrag, nam de kwestie direct hoog op: ‘Is geresolveert, dat men sal schrijven aen de Heere Grave Willem Ludowijck van Nassauwe ende die Gedeputeerden Staten van Vrieslandt, oock aen die van Hasselt, dat den Raedt sijn berigt van seecker onderhandelingh van wegen die van Vrieslandt met die van Hasselt aengegaen te sijn. Ende soo zij wel kunnen verstaen, dat het selve niet dan oneenigheijt en kan causeren, dat den Raade begeert onderrigt te sijn volkomentlijck wat vander saecke zijn, met vermaninge van sulcx te willen desisteren [afzien]’.9 [9. Res. R. v. St. 19 mrt 1590 (ocht.). RANB, CARA, inv. nr 143, fo 109ro-vo.] Verontrust dat door het eigenmachtig aangaan van het serviesverdrag door Hasselt een twist tussen de gewesten Overijssel en Friesland zou kunnen ontstaan, maande de Raad Willem Lodewijk ernstig aan om het met Hasselt gesloten contract ongedaan te maken. Vreemd genoeg besloot de Raad de brief die naar Hasselt gestuurd werd te adresseren aan het stadbestuur en niet aan de nog steeds in Hasselt ingekwartierde Van den Corput. Volgens zijn voor onbepaalde tijd verlengde instructie was hij immers als superintendent van Hasselt, de eerstverantwoordelijke voor de gang van zaken in de stad. Dat betekende dat hij ook verantwoordelijk was (evenals Willem Lodewijk dat was voor het Fries gewestelijk bestuur) voor het sluiten van het verdrag door de stad Hasselt. Desalniettemin mogen we wel veronderstellen dat Van den Corput die, zoals we gezien hebben, op goede voet met het stadsbestuur stond, inzage in de brief zal hebben gekregen.
     Na daartoe expliciet toestemming van de Raad te hebben gekregen, herhaalde Van der Does het verslag van zijn inspectietocht in de vergadering van de Staten-Generaal.10 [10. Ibidem.] De Overijsselse afvaardiging, de drosten van Salland en Vollenhove, Van Warmelo en Sloet, dachten niet onwaarschijnlijk dat het Van den Corput was die achter het eigenmachtig sluiten van het verdrag door de stad zat en verzochten daarop dringend ‘dat d’heren Staten by alle wegen de hant daerane willen houden, dat [1] den hopman Cornput uuyt Hasselt getrocken, [2] de handelinge particulier van deselve stadt met die van Vrieslant aengegaen, affgeschafft ende [3] het Vrieschvolck, sonder de pantente (!) van Zyne Ex. tie, haren stadtholder, daerinne geleeght, metten iersten uuytgetrocken werdde, daermede de gerichticheyt van hare provintie moege blyven geconserveert’.11 [11. Res. St. G. 19 mrt 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 157.] De Overijsselse gedeputeerden in de Staten-Generaal die tevens, als leden van het het college van Verordenten, optraden als een soort van dagelijks bestuur van het gewest, waren niet bereid het verdrag alsnog goed te keuren en verzochten, omdat de Staten van Overijssel niet in staat waren op te treden, de Staten-Generaal om de stad Hasselt tot de orde te roepen. De Staten-Generaal zegden toe aan de wens van de Overijsselaars te voldoen. De reactie van de Friese afgevaardigden in de Staten-Generaal laat de resolutie jammergenoeg onvermeld.12 [12. Ibidem.]

|pag. 47|

_______________↑_______________

     De daarop volgende dag herhaalden de Overijsselse gedeputeerden hun bede in de vergadering van de Raad van State.13 [13. Res. R. v. St. 20 mrt 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 112ro.] De Raad deelde hen mee dat zij hierin met de op 7 en 19 maart genomen resoluties resoluties reeds had voorzien. Tot hun tevredenheid hoorden de Overijsselaars dat de Raad de dag tevoren het aan Van den Corput verstrekte patent om naar ‘s-Gravenweert te vertrekken had herroepen. Van den Corput, die met zijn vendel nog steeds in Hasselt lag, had Van der Does verzocht om in plaats van naar ‘s-Gravenweert, naar Friesland te mogen worden overgeplaatst. De Raad had dit echter geweigerd. Om mogelijke irritaties bij de Overijsselaars te voorkomen, had de Raad Van den Corput daarentegen opdracht gegeven om met zijn compagnie naar het enkele dagen ervoor door Maurits bij verassing ingenomen Breda te trekken. Het was een grote eer voor Van den Corput, één waaraan hij zich met goed fatsoen niet aan kon onttrekken en dàt was ook precies de bedoeling geweest van de Raad. Na de Raad bedankt te hebben en beloofd te hebben contact te houden, vertrokken de drosten van Salland en Vollenhove naar Overijssel opdat zij op 3 april (o.s.) in Kampen op hun jaarlijkse landdag aanwezig konden zijn.14 [14. Res. R. v. St. 19 mrt 1590 (mid.). RANB, CARA, inv. nr 143, fo 110vo-111ro.]
     Vanzelfsprekend werd op de landdag de kwestie van het zonder medeweten door Hasselt met Friesland aangegane serviesverdrag aan de orde gesteld. Na enig gedelibereer kwamen de in Kampen verzamelde ridders met de afgevaardigden van Zwolle, Kampen en Deventer overeen een deputatie van Hasselt op de landdag te ontbieden om tekst en uitleg over het eigenmachtig en daarmee in strijd met de privileges en rechten van de landschap, met Friesland aangegane serviesverdrag te komen geven.15 [15. Res. St. Overijssel (Ov.) 3 apr. 1590 (o.s.). Rijksarchief Overijssel (RAO), Archief van de Ridderschap en Steden (de Staten van Overijssel) en hun Gedeputeerde, alsmede de provisionele representanten van het volk van Overijssel en hun gedeputeerden, 1578-1798 (RSG), inv. nr 3, fo 149ro.]
     Het bevel van de Raad van State van 19 maart om het verdrag met Friesland af te gaan en de convocatie van 3 april (o.s.) om op de landdag te verschijnen, bracht de magistraat van Hasselt in een lastig parket. Als de deputatie op de landdag zou verschijnen, dan zouden zij het akkoord zeker onder dwang van het gewestelijk bestuur, dat gesteund werd door de Raad van State (en de Staten-Generaal), direct moeten opzeggen. Dat zou betekenen dat de stad in het vervolg weer geen serviesgeld uitgekeerd zou krijgen. Het stadsbestuur besloot daarop tijd te rekken door de Overijsselse Staten schriftelijk over te halen het serviesverdrag alsnog goed te keuren. De stad gaf toe dat zij inderdaad ‘doer die lancduirige oerlogen, ende verdruckingen, tot onvermoegentheyt gecomen zynde ende ghien adres, noch respect, by U. Ed. [Staten van Overijssel] bevindende, een mutueel contract [hadden] opgerichtet, met die Staten van Vrieslandt belangende alleene die inlegeringe ende onderholdinge, vande soldaten alhier in garnisoen liggenden ende sulcx sonder enige preindicie, ofte afsunderinge int minneste ofte meeste, van de Landtschap van Overissell, ofte van enige nabuyrsteden int gemeene ofte particuliere. Daer toe ons gedrongen heft die noedt, omme de volgende onsen eedt die Stadt Hasselt voor der vianden overvall, in esse te holden, ende der verdructe ende uthgeputtede borgerien verder verloep te vermyden. Ende mede heft ons daertoe geporret die kleynachtinge ende schaeden die ons in plaetse van bystandt by U. Ed. voer een tydt lanck syn toegevoucht ende daer mede wy van alle

|pag. 48|

_______________↑_______________

communicatien der gemeene zaecke, die in dese gevaerlycke tyden soe wel den cleynen als den groten op bewarenge ofte verlys van lyff, leven, goedt ende bloet antreffen geheel syn uthgesloten geworden, meerder als die minste stadt in alle die geunieerde Nederlanden.16 [16. B. S. R. Hasselt aan St. Ov., 4 apr. 1590 (o.s.) (afschrift). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 149ro-150ro.] Daarom verzocht de stad, na nog eens nadrukkelijk verklaard te hebben ‘in allen tegens U. Ed. the gedraegen, als getrouwe lidtmaten deser Landtschap sall betaemen’ dat het gewestelijk bestuur het serviesverdrag alsnog zou goed keuren.17 [17. Ibidem.]
     Ridderschap en Steden waren, zoals te verwachten viel, met de (verwijtende, maar oprechte) uitleg van de magistraat van Hasselt niet tevreden. Omdat de stad echter niet bereid was om op de landdag te verschijnen en het serviesverdrag, ondanks het bevel van de Raad van State, niet wenste op te zeggen, besloot het Staten-college stadhouder Maurits, de Staten-Generaal en de Raad van State op de hoogte te brengen van hetgeen was gebeurd en aan te dringen op uitvoering van de door de Raad genomen resoluties die voorzagen in de drie eerder, door de Overijsselse deputatie in Den Haag, geuite verzoeken.18 [18. De brief van 4 april 1590 (o.s.) van de Overijsselse Staten aan de Staten-Generaal en de Raad van State, Maurits werd apart op de hoogte gebracht, werd op 23 april 1590 in de vergadering van de Staten-Generaal besproken en vervolgens doorgestuurd naar de Raad van State.
     Res. St. Ov. 4 apr. 1590 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 153ro.
     St. Ov. aan St. G. en R. v. St., 4 apr. 1590 (o.s.). ARA, SG, inv. nr. 4868.
     Res. St. G. 23 apr. 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 163.]
Het was duidelijk dat Hasselt, mede door niet te verschijnen op de landdag, in het vervolg (opnieuw) niet op begrip en steun van de eigen landschap hoefde te rekenen.      Was het herhaalde verzoek aan Maurits, de Staten-Generaal en de Raad van State niet wat overdreven? Was het gewestelijk bestuur niet bij machte om zelf een geschil met een lid van de landschap zelf, overeenkomstig artikel 1 van de Unie van Utrecht, tot een goed einde te brengen?
Bestuurlijk gezien was het gewest daar inderdaad niet toe in staat. Er bestond immers nog geen gezaghebbend dagelijks bestuur dat de zaak ter hand kon nemen en er zou zeker een half jaar verstrijken eer een volgende landdag gehouden zou worden. Dat zou te lang gaan duren en daarbij was het maar de vraag of Hasselt op deze of op een eerdere, speciaal voor deze kwestie belegde bijzondere landdag, wèl zou verschijnen. Bovendien kon het gewestelijk bestuur de stad juridisch niet dwingen om het verdrag op te zeggen door het ontbreken van een gewestelijk gerechtshof. Het gewestelijk bestuur had inderdaad geen andere keus dan het geschil met de stad voor te leggen aan de stadhouder en de generaliteit.
     Ondertussen was op 6 april, in opdracht van Willem Lodewijk, Roorda in de vergadering van de Raad van State verschenen om het college, in overeenstemming met het verzoek van 19 maart, te informeren over het door het gewest met Hasselt gesloten serviesverdrag.19 [19. Willem Lodewijk schreef op 16 maart 1590 (o.s.) de Raad, als reactie op zijn brief van 19 maart 1590, dat hij Roorda zou sturen om ‘die saecke van Hasselt’ toe te lichten.
     Res. R. v. St. 5 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 141ro.]
‘Naer vriendlijcke eerbiedinge van obedientie ende correspondentie, [heeft Roorda] in ’t lange verhael gedaen van de redenen, middelen ende circumstantien van het leggen van den Capiteijn Pieter Fopsen tot Hasselt, van over twee jaren off daeromtrent geleden [,] sijn vertreck, mitsgaders het senden van Haija Gerbrands in sijn plaetse, ende dat sijnder G: van Nassau voorsz: nietten

|pag. 49|

_______________↑_______________

besten hadde kunnen verstaen den brieff aen den selven bij den Raade geschreven in date den 8- en Meert [resolutie Raad van State 7 maart], waermede sijne G: verstont getaxeert te sijne al off hij het attenteerde op andere provintien buijten sijn Gouvernement, sonder hem eerst gehoort te hebben [!], waer door te mercken was, dat alles wat bij die vande mindere provintie [Friesland] werde gedaen [hiermee doelt Willem Lodewijk ook op het aangaan van het servieverdrag] niet wel en werd verstaen, ende dat bijde meerdere provincien [Holland en Zeeland] geschiedende alles ten goede worde genomen.’20 [20. Res. R. v. St. 6 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 144vo-145vo.] Willem Lodewijk bleek dus inderdaad zwaarwegende argumenten te hebben voor het niet nakomen van de hem verstrekte orders (8 en 19 maarten liet Roorda tevens de Raad meedelen dat hij het hun kwalijk nam dat hij met de resolutie van 8 maart een berisping had gekregen zonder gehoord te zijn. Willem Lodewijks aanklacht, die bevestigd werd door een door Roorda overhandigde schriftelijke instructie van de stadhouder zelf, schoot de Raad in het verkeerde keelgat; na een reprimande te hebben gekregen, vertrok Roorda uit de vergadering. De kwestie van het eigenmachtig door Hasselt met Friesland aangegane serviesverdrag, dat wat de Raad graag toegelicht had gezien, was in de opwinding van het gesprek over bevoegdheden niet verder ter sprake gekomen.21 [21. ‘Ende deselve gelesen sijnde, werden daer in bevonden verscheijden seer vreemde propoosten ende termen als te Kleijn om soo veel mostaerts te malen, cauilleren, onbeleeffdelijck, selsaem, ongerijmt, onbeschamelijck, de muggen van de Kleijne Provintien te siften ende de Camelen vande groote voorbij te laten gaen, met diergelijcke luijdende meer als spreucken ende woorden van eenig methanicq humeur, dan van eenen Graaff te komen, soo den Rade oock presumeerde ende den voorsz: Roerda hem seijt worde, midsgaders datmen handelende in ‘s Lands saecken anders behoorde te procederen ende den Raad soo niet vilipenderen, sijnde van ‘s Lands wegen gestelt.’ Ibidem.]
     De berisping van Willem Lodewijk door de Raad van 8 maart en de aanmaning van 19 maart waren inderdaad niet geheel terecht geweest. Het was waar dat Willem Lodewijk in dit delicate geval de Raad beter had moeten informeren (Maurits had hij op een zeker tijdstip wel op de hoogte gebracht 22 [22. Ibidem.]), met name over het aangaan van het serviesverdrag met de stad Hasselt, maar zijn aanklacht dat de Raad éérst diende te informeren alvorens reprimandes te geven en aanmaningen te sturen, was wel gerechtvaardigd. De Raad had behoren in te zien dat Willem Lodewijk natuurlijk ook begreep dat het negeren van de hem verstrekte orders en met name het sluiten van een verdrag met een stad in een naburige provincie ernstige moeilijkheden konden opleveren en dat hij het verdrag door de Staten van Friesland dan ook niet zonder gegronde redenen had laten aangaan. De Raad had hem, door hem direct opdracht te geven het verdrag op te laten zeggen, te weinig vrijheid van handelen gegeven.
     De Raad herstelde zich echter snel: ‘Ende leggende daernaer [na het vertrek van Roorda] de saecke in deliberatie [,] is noodig geagt ende geresolveert, dat aen sijner G: geschreven sal worden, in ‘t kort verhalend ‘t geene alhier bij Roerda was verklaert nopende de saecke van Hasselt, dewijle sijner G: alhier korts verwagt wordt, dat men dienaengaende niet en soude verhaelen, ‘t selve uijtstellende tot derselver overkomste, dan dat hij middeler tijt wilde overschrijven, hoe hij inde voorsz: sake van Hasselt hem voorts van meijninge is te dragen ende des te bemoeijen om daer naer bij den Raade soo tot meesten dienste van den Lande ende tot

|pag. 50|

_______________↑_______________

onderhoudinge van goede eenigheijt derselve soude bevonden werden te behooren; Sijnde oock geresolveert dat men sijne Excellentie eerst sal spreecken, om te verstaen wat bij den voorsz: saecke aen deselve is geschreven dewijle den voorsz: Roerda verklaert heeft sulcx geschiet te sijne op ‘t gunt hem gevraegt was [,] wat antwoort hij den Raad konde geven belangende het toekomende van Hasselt voorsz: .’23 [23. Ibidem.] De Raad besloot bij Maurits te informeren wat Willem Lodewijk aan hem over het serviesverdrag had geschreven en deze kwestie en die van het garnizoen van Hasselt (Foppes/Gerbrands en Van den Corput) voorlopig te laten rusten totdat met Willem Lodewijk was gesproken. Voor de vorm liet de Raad echter Van der Does, die weer naar Zwartsluis zou afreizen om met het muitende garnizoen aldaar te onderhandelen, enige druk op de ketel houden.24 [24. Res. R. v. St. 11, 18, 25 en 26 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 155vo, 162vo-163ro, 170ro en 170vo.]
     Het rekest van de Staten van Overijssel dat de Raad de 23-ste, via de Staten-Generaal, ontving, werd dan ook voor kennisgeving aangenomen.25 [25. De brief van de Overijsselse Staten aan de Staten-Generaal en de Raad van State van 4 april 1590 (o.s.) werd op 23 april 1590 in de vergadering van de Staten-Generaal besproken en vervolgens doorgestuurd aan de Raad van State en daar blijkbaar, hij wordt niet in het resolutieboek genoemd, voor kennisgeving aangenomen.
     Res. St. Ov. 4 apr. 1590 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 153ro.
     St. Ov. aan St. G. en R. v. St., 4 apr. 1590 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4868.
     Res. St. G. 23 apr. 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 163.]

5.2 Een stadhouderlijk compromis. De ‘kwestie Hasselt’ als geschil tussen leden van een gewest onderling

5.2.1 De eerste poging tot een onderling vergelijk

In de laatste dagen van april arriveerden Willem Lodewijk en Maurits in Den Haag om met de Raad van State te beraadslagen over de oorlogskansen van de Republiek.26 [26. Willem Lodewijk verscheen op zaterdag 28 april in de vergadering van de Raad van State. In zijn bijzijn besloot de Raad ‘dat men sijnder Excellentie van Nassauwe, sijn G: van Nassauwe ende de Heere Grave Philips van Hohenloo sal verscheijden [oproepen] jegens maendach toekomende ten negen uuren, omme op de defensie vanden Landen (: daer omme sijn G: van Nassauwe alhier is verschreven:) ‘t samentlijck te advijseren’.
     Res. R. v. St. 28 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr. 143, fo 176vo.]
Maurits opzienbarende inname van Breda met behulp van een turfschip in maart van dat jaar had het vermoeden bevestigd dat Parma, druk doende met het hergroeperen van zijn troepen voor een inval in Frankrijk, niet meer in staat was tot krachtig verweer. Nu was hèt moment gekomen.
Het kwam dan ook niet onverwacht dat de Raad het besluit nam in het komende jaar, wanneer Parma inderdaad met zijn troepen naar Frankrijk zou zijn afgereisd, het tegenoffensief te openen.
Met instemming van de Staten-Generaal werd alvast opdracht gegeven een begin te maken met de werving van extra troepen voor het Statenleger.
     De grote vraag voor de Raad was waar het offensief geopend diende te worden. Het

|pag. 51|

_______________↑_______________

front strekte zich uit van Oostende tot Groningen (Kaart) en werd verdeeld in vijf sectoren: de overzijde van de Schelde, het gebied tussen Schelde en Maas, tussen Maas en Rijn, de overzijde van de IJssel en het gebied ten Westen van de Friese schansen-linie.27 [27. Den Tex, Oldenbarnevelt. III, 134-140.] Het zullen moeilijke beraadslagingen zijn geweest; elk Raadslid had, ondanks zijn eed, zijn eigen belangen na te streven. Over één ding was men het op voorhand wel eens: het Statenleger zou in de strijd aangevoerd worden door de Prins van Oranje, bijgestaan door Willem Lodewijk als bevelhebber van de Friese troepen.
     Door tussenkomst van de Hollandse raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt (die als enige niet-Raadslid de beraadslagingen bijwoonde) werd ten slotte tussen Maurits en Willem Lodewijk een compromis gesloten dat, om mogelijke misverstanden in de toekomst te voorkomen, notarieel werd vastgelegd. Maurits zou, ondersteund door Friese troepen van Willem Lodewijk, eerst Zutphen en Deventer innemen. Daarna zou hij naar het Noorden oprukken om Steenwijk, Coevorden en zo mogelijk zelfs de stad Groningen te belegeren. Omdat onduidelijk was of de vesting Coevorden bij de landschap Overijssel of Drente hoorde (beiden konden volgens oud privilege aanspraak op de vesting maken) kwamen beide stadhouders overeen dat Friesland voorlopig het beheer over deze voor het behoud van Noord-Nederland strategisch belangrijke vesting zou krijgen. Op 15 mei stemden de Staten-Generaal in met het door Maurits en Willem Lodewijk gesloten compromis, pro forma gevolgd door de Raad van State op 18 mei.28 [28. De Raad van State liet de beslissing over het wel of niet uitvoeren van het plan over aan de politiek. Op 12 mei 1590 berichtte Maurits de Staten-Generaal van het compromis. Deze brief is door Van der Kemp verkeerd gedateerd op 2 mei 1590.
     ‘Maurits aan St. G., [1]2 mei 1590’, in: Kemp, Maurits van Nassau. I, 322-323.
     Res. St. G. 15 en 18 mei 1590. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 24-25 en 27.
     Res. R. v. St. 28 sept. 1592. RANB. CARA, inv. nr 145, fo 123ro-vo.
     Den Tex, Oldenbarnevelt. III, 134-140.]
De keuze om het offensief in de twee Noordelijke sectoren te openen lag voor de hand.
Inname van Zutphen en Deventer zou namelijk een einde maken aan de plundertochten die beide Spaanse garnizoenen geregeld tot voorbij Utrecht hielden en die het centrum van het land veel schade berokkenden, terwijl inname van Steenwijk Holland zekerheid zou geven dat de kwetsbare Zuiderzee plaatsen Kuinre, Blokzijl, Vollenhove, Zwartsluis èn Hasselt niet in handen van de Spanjaarden zouden vallen, met alle mogelijke ernstige gevolgen voor de handelsschepen op de Zuiderzee. Tevens zou inname van deze plaats de druk op het Friesland aanzienlijk verlichten en de heirweg naar Friesland weer openen.29 [29. Volgens Fruin beschreef tijdgenoot Leovardiae Steenwijk ‘als een roovershol, bezet met het uitvaagsel van het Spaansche leger, waarvan Friesland meer te lijden heeft gehad dan het oude Troje van de Grieken’. Overigens vertoont de verhouding van het leger en de politiek en de bevelstructuur van het leger zoals die in de Ilias van Homerus wordt geschetst frappante overeenkomsten met die ten tijde van de Republiek.
     Fruin, Tien jaren, 111.]
Maar de belangrijkste reden waarom de keuze op de twee Noordelijke sectoren was gevallen, was toch dat een eventuele poging tot ontzet door Parma door de grote afstand ernstig zou worden bemoeilijkt.
     Tijdens de beraadslagingen over de te volgen strategie werd, overeenkomstig het besluit

|pag. 52|

_______________↑_______________

van de Raad van 6 april, ook de ‘kwestie Hasselt’ ter sprake gebracht.30 [30. Res. R. v. St. 28 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr. 143, fo 170vo.] Jammer genoeg zijn hiervan geen bronnen bewaard gebleven, maar uit het verdere verloop van de kwestie blijkt dat door Willem Lodewijk, Maurits en de overige leden van de Raad van State wel degelijk expliciete afspraken zijn gemaakt.31 [31. Uit de gebruikte bronnen en de bronnen (-uitgave) uit (van) zijn persoonlijk archief blijkt geen bemoeienis van Johan van Oldenbarnevelt in de ‘kwestie Hasselt’. Ook uit de diepgravende biografie van Den Tex blijkt geen betrokkenheid. Omdat de ‘kwestie Hasselt’ ter sprake kwam tijdens de besprekingen in mei 1590 over het te openen offensief, waar Van Oldenbarnevelt bij aanwezig was, is het mijns inziens toch niet onwaarschijnlijk dat de gelijktijdig tussen Willem Lodewijk en Maurits gemaakte afspraak mede door zijn toedoen tot stand is gekomen. ARA, Archief van Johan van Oldenbarnevelt.
     Johan van Oldenbarnevelt. Bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie. I, 1570-1601 S. Haak ed. Rijks Geschiedkundige Publicatiën 80 (2 dln; Den Haag 1934).Den Tex, Oldenbarnevelt. III (5 dln; Haarlem 1960-1972).]

     Het was (en is) duidelijk dat het serviesverdrag, dat inmiddels op de Friese landdag van 26 maart (o.s.) door de Staten was bekrachtigd 32 [32. Het verdrag werd zonder aparte resolutie in het resolutieboek van de Staten van Friesland opgenomen.
     RAF, GBF, inv. nr 237, fo 77ro-80ro (kopie).]
, overbodig zou worden zodra Steenwijk door het Staatse leger veroverd zou zijn. Immers, Hasselt zou dan niet langer op de frontier liggen, waardoor de noodzaak van inkwartiering van een garnizoen, van welk gewest dan ook, als ‘vanzelf’ zou verdwijnen. Met instemming van de Raad van State kwamen beide stadhouders dan ook overeen om het serviesverdrag voorlopig te handhaven. Dit betekende dus dat Hasselt, overeenkomstig artikel 5, onder het militair bewind van Willem Lodewijk en de Staten van Friesland zou blijven staan 33 [33. Op 14 mei 1590 stuurde de Raad van State de magistraat van Hasselt een brief waarin het college het stadsbestuur laat weten dat Willem Lodewijk instemt met een door Maurits (?) verstrekt bevel aan ritmeester (commandant van een vendel ruiters) Lipsius en ritmeester Boden om met hun ruiters enige dagen in Hasselt te verblijven. Op 7 november 1590 (o.s.) stuurde Gedeputeerde Staten Friesland een brief waarin zij de magistraat van Hasselt opdracht gaven soldaten te monsteren, opdat de twee in de stad liggende vendels voltallig zouden zijn. Op 18 december (o.s.) datzelfde jaar stuurde Willem Lodewijk een aanmaning aan de magistraat van Hasselt om haast te maken met de monstering van soldaten.
     R. v. St. aan B. S. R Hasselt, 14 mei 1590. GAH, OAH, inv. nr 49.
     Ged. St. Fr. aan B. S. R. Hasselt, 7 nov. 1590 (o.s.). Idem, inv. nr 113.
     Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 18 dec. 1590 (o.s.). Idem, inv. nr 49.]
, terwijl de stad, overeenkomstig artikel 7, bestuurlijk lid bleef van de landschap Overijssel 34 [34. Maurits zou de Hasselter magistraat van dit moment af geregeld brieven sturen.
     GAH, OAH, inv. nr 49 en 50.]
. Pas wanneer Steenwijk eenmaal veroverd zou zijn en er dus geen noodzaak meer was om het serviesverdrag te handhaven, zou Maurits de stad en Willem Lodewijk de Friese Staten bewegen het contract op te zeggen.35 [35. Maurits aan B. S. R. Hasselt, 7 aug. 1591. GAH. OAH, inv. nr 113.]
     Ook over de andere twee knelpunten werd overeenstemming bereikt. Hopman Gerbrands, die zonder goedkeuring van de Raad van State door Willem Lodewijk in Hasselt was gelegd, zou in Hasselt ingekwartierd blijven.36 [36. Uit een brief van Willem Lodewijk van 9 november 1590 (o.s.) aan de magistraat van Hasselt blijkt dat hopman Gerbrands nog steeds met zijn vendel in Hasselt was ingekwartierd.
     Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 9 nov. 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 49.]
Ook het aan Van den Corput verstrekte patent werd (opnieuw) veranderd. Met instemming van Maurits en de Raad kreeg Willem Lodewijk de vrijheid om Van den Corput, die formeel onder bevel van Maurits was komen te staan, naar

|pag. 53|

_______________↑_______________

Friesland te halen, voor zolang als hij dat voor zijn legerhervormingen nodig achtte.37 [37. Een brief van Willem Lodewijk van 21 oktober 1590 (o.s.) aan het Hasselter stadsbestuur bevestigd dat het verleggen van het vendel van Van den Corput met instemming van de Raad van State en Maurits geschiedde.
     Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 21 okt. 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 49.]
Reeds op 17 maart (o.s.) berichtte Willem Lodewijk het Hasselter stadsbestuur dat hij superintendent Van den Corput opdracht zou geven om tijdelijk met zijn compagnie naar de Noordelijker gelegen schans Slijkenburg te trekken.38 [38. Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 17 mei 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 49.] Het is niet onwaarschijnlijk dat Van den Corputs vertrek uit de stad toch als definitief bedoeld was; in de ‘kwestie Hasselt’ speelt hij geen rol meer.39 [39. Op 21 oktober 1590 schreef Willem Lodewijk het Hasselter stadsbestuur dat de terugkeer van de hopman (!) Van den Corput nog wel even op zich kon laten wachten omdat hij hem niet kon missen in Friesland. Waarschijnlijk keerde hij niet meer in de stad terug.
Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 21 okt. 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 49.]
Een plaatsvervangende of nieuwe garnizoenscommandant werd echter niet aangesteld, waarschijnlijk nam Willem Lodewijk de directe zeggenschap over het in de stad ingekwartierde garnizoen op zich.

     Als stadhouder van Overijssel had Maurits flink aan de Friese belangen moeten toegeven.
Alle door de Raad genomen resoluties, die in de drie door de Overijsselse gedeputeerden in de Staten-Generaal en de Raad van State geuitte verzoeken voorzagen, waren op zijn minst teruggedraaid. Maar Maurits had geen keus. Een eventuele twist tussen Friesland en Overijssel over de stad en tussen Hasselt en Friesland over het opzeggen van het contract diende met de op handen staande aanval voor alles voorkomen te worden. Door aan de gerechtvaardigde verzoeken van Willem Lodewijk toe te geven, was de kwestie van het eigenmachtig door de stad Hasselt aangegane serviesverdrag nagenoeg beheersbaar geworden; Maurits diende alleen nog het college van Ridderschap en Steden over te halen om in te stemmen met het tussen hem en Willem Lodewijk gesloten compromis.
     Half mei verscheen in Leeuwarden een Hasselter deputatie bestaande uit secretaris Ter Steghe en burger Herman Scherff, die evenals Roorda lid was van de krijgsraad van Van den Corput, om een rekest aan Gedeputeerde Staten te overhandigen. In het rekest verzocht de magistraat van Hasselt de Friese Staten om uitbetaling van het serviesgeld voor het in de stad gelegen garnizoen en om versterking en onderhoud van de vestingwallen. Het eerste verzoek werd zonder meer ingewilligd; het verzoek om versterking en onderhoud van de vesting wallen werd voorlopig in beraad gehouden. Maar dit was niet de eigenlijke reden waarom de stad een deputatie had gestuurd; de werkelijk reden was het vragen van advies. Het was de magistraat ter ore gekomen dat Maurits op zijn intocht als nieuwe stadhouder van Overijssel ook van plan was Hasselt aan te doen. Hij zou vanzelfsprekend het serviesverdrag willen inzien en ongetwijfeld ontstemd zijn als hij zou lezen dat het stadsbestuur zijn gezag niet volledig erkende. Wat moesten ze nu? Zij konden Maurits toch niet weigeren inzage te geven in het verdrag, of hem voor een gesloten poort laten staan?! De Friese Gedeputeerden, zelf onzeker over wat de afloop van de besprekingen in Den Haag zou zijn, besloten om het verzoek om advies in beraad te houden

|pag. 54|

_______________↑_______________

totdat Willem Lodewijk zou zijn teruggekeerd en er met hem was overlegd.40 [40. Op 13 april 1590 werd het akkoord van de Raad van State met de Staten van Friesland over de uitbetaling van Van den Corputs vendel, dat sinds 1588 op repartitie van Drente stond, maar dat werd uitbetaald door Friesland, door de Friese deputatie in Den Haag, Roorda en Martna, verlengd. Friesland bleef hiervoor de Generaliteitscontributie van het gewest Drente ontvangen.
     Akkoord R. v. St. met St. Fr., 13 apr. 1590 (afschrift). RAF, GBF, inv. nr 237, fo 84ro-vo.
     Rekest B. S. R. Hasselt aan St. Fr., z.d. [begin mei 1590] (afschrift). Idem, inv. nr 2221, fo 1ro-2ro.
     Appointementen van Ged. St. Fr. op het rekest van B. S. R. Hasselt [z.d.; begin mei 1590], 5 mei 1590 (o.s.). Idem, fo 1ro-2ro.
     Herman Scherff en Ter Steghe aan B. S. R. Hasselt, 3 mei 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 113.]

     Als reaktie op het verzoek om advies stuurde Willem Lodewijk het stadsbestuur een aan Maurits gerichte ‘verzoenende’ brief met daarbij de opdracht deze bij diens komst aan hem te overhandigen. De (Franse) brief zal voor Maurits weinig of geen nieuws bevat hebben, maar dat was ook niet de bedoeling. Door de magistraat van Hasselt opdracht te geven de brief aan Maurits te overhandigen voorkwam Willem Lodewijk de mogelijkheid dat de stad inderdaad de poorten voor Maurits gesloten zou houden. Bovendien liet hij met deze brief de magistraat heel duidelijk weten dat hij er niet van plan was Hasselt in te lijven bij het gewest Friesland en dat hij hoopte dat de kwestie rond het contract niet onnodig zou escaleren. Had Willem Lodewijk geruchten gehoord dat Roorda de stad een lidmaatschap van het Friese gewest in het vooruitzicht stelde? Het is mogelijk want Willem Lodewijk gaf hiermee het Hasselter stadsbestuur onverbloemd opdracht om de verstoorde relatie met het eigen gewestelijk bestuur te herstellen en als handreiking verzocht hij Maurits welwillend naar de terechte (!) aanklachten van het Hasselter stadsbestuur ten aanzien van de eigen landschap te willen luisteren.41 [41. De brief aan Maurits is door Willem Lodewijk om onduidelijke redenen gepostdateerd.
     Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 2 sept. 1590 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 49.
     Willem Lodewijk aan Maurits, 7 nov. 1590 (o.s). Idem.
     Ook: Willem Lodewijk aan Maurits, 7 nov. 1590 (o.s.) (kopie). Idem, inv. nr 113.]
Willem Lodewijk had handig gebruik weten te maken van de mogelijkheden die het verzoek van de Hasselter deputatie in Leeuwarden hem had geboden. Door het stadsbestuur alvast aan te zetten de relatie met de eigen landschap te herstellen, zou, ná de verovering van Steenwijk, niet alleen de kans op een eventuele twist tussen Friesland en Hasselt over het opzeggen van het serviesverdrag aanzienlijk verminderd worden, maar ook een mogelijke twist tussen Friesland en Overijssel over het bezit van de stad.
     Op 28 november (o.s.) deed Maurits tijdens zijn intocht in Overijssel inderdaad de stad Hasselt aan. Na overhandiging van de bewuste brief werd Maurits met zijn gevolg gastvrij in de stad ontvangen en werd hij na het nuttigen van een feestmaaltijd door de magistraat van het ‘onbehagen van stad als lid van de landschap Overijssel’ op de hoogte gebracht.42 [42. Ebbinga Wubben, F., ‘Onthaal van Prins Maurits te Hasselt’, Overijsselsche almanak voor Oudheid en Letteren 10 (1845) 76-77.] De klachten zullen waarschijnlijk geen verrassing voor hem zijn geweest; vermoedelijk had hij tijdens het geheim overleg begin mei in Den Haag van Willem Lodewijk zelfs een kopie van het serviesverdrag gekregen waarin, zoals we gezien hebben, de grieven van de stad breed staan uitgemeten. Toch was de ontvangst een belangrijke gebeurtenis. Door hem te ontvangen had de stad Maurits immers als stadhouder erkend en bovendien had de magistraat aan een luisterende stadhouder haar onbehagen kenbaar kunnen maken, waardoor het stadsbestuur het gevoel had

|pag. 55|

_______________↑_______________

gekregen dat het als lid van de Overijsselse landschap serieus werd genomen. De weg naar een verzoening van de stad met het gewestelijk bestuur leek na Maurits bezoek dan ook geopend.
     Enkele dagen later woonde Maurits ter afsluiting van zijn intocht in Overijssel in Kampen de tweede, reeds in volle gang zijnde, landdag van dat jaar bij. De Staten waren niet van zins de kwestie van het zonder hun toestemming en medeweten gesloten serviesverdrag te laten rusten 43 [43. Res. St. Ov. 28 nov. 1590 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 269ro.] en na Maurits met de nodige eerbewijzen welkom te hebben geheten ‘hebben Ridderschap en Steden zyne Excell. die zaecke van Hasselt ende het onverstandt tuschen dselve Landtschap ende die voorgenoemde stad durch dien dat sich dselven van dese Landtschap affgesunddert, ende onder die Stathen van Vrieslandt begeven hebben, erresen is, voorgedragen, ende versocht dat syn Excell. gelieve wolde daerinne te versehen, ende dermate die zaecke te remedieren, als syn Excell tot minnester goet sorgen, ende tot meesten ervar van dese Landtdschap bevinden sal tbegeeren’.44 [44. Res. St. Ov. 1 dec. 1590 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 271vo.] Waren ook de Staten van Overijssel geruchten ter ore gekomen dat de stad zich bij Friesland wou voegen? ‘Daer op syner Excell. voer affscheyt [besluit] gegeven, die van Hasselt tegens morgen alhier te willen doen verschijnen omme deselve eerst daerop te verhooren’.45 [45. Res. St. Ov. 1 dec. 1590 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 271vo.
     Maurits aan B. S. R. Hasselt, 11 dec. 1590. GAH, OAH, inv. nr 113.]

     In één van de komende dagen verscheen inderdaad een deputatie van de magistraat van Hasselt in de vergadering van Ridderschap en Steden. Opmerkelijk genoeg werden de op deze bijeenkomst genomen besluiten niet in het resolutieboek opgetekend, maar uit de verdere behandeling van de kwestie door de Overijsselse Staten en het Hasselter stadsbestuur èn uit brieven van Maurits aan beide colleges kunnen we de bij deze gelegenheid gemaakte afspraken toch reconstrueren. Na ongetwijfeld uiteengezet te hebben dat hij met Willem Lodewijk en de Raad van State overeengekomen was dat het contract opgezegd diende te worden en na de magistraat van Hasselt stellig eerst een uitbrander te hebben gegeven voor het eigenmachtig aangaan van het verdrag, gaf Maurits het stadsbestuur opdracht om het verdrag met Friesland op te zeggen en daartoe contact op te nemen met Gedeputeerde Staten van Friesland.46 [46. Maurits aan B. S. R. Hasselt, 7 aug. 1591. GAH. OAH, inv. nr 113.] Ook het college van Verordenten zal een reprimande gekregen hebben. Behalve uit financiele nood, was de stad het verdrag immers mede aangegaan omdat de stedelijke privileges, rechten en gebruiken, niet naar behoren werden gerespecteerd. Beide partijen kregen dan ook opdracht om voor de komende landdag de onderlinge verhouding te herstellen; de zaak zou van de kant van het gewestelijk bestuur ter hand genomen moeten worden door het nieuwe, tijdens dezelfde vergadering door Maurits ingestelde college voor dagelijks bestuur, de Gedeputeerde Staten.47 [47. Ibidem.
     Maurits aan B. S. R. Hasselt, 5 sept. 1591. GAH. OAH, inv. nr 113.
     Maurits aan Ged. St. Ov., 6 nov. 1591 (afschrift; door Maurits geparafeerd). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 7vo-8vo.]

Door hun in mei gesloten compromis hadden Willem Lodewijk en Maurits de kwestie van het contract teruggebracht van een beginnende twist tussen Friesland en Overijssel, tot de al jaren sluimerende twist tussen de stad Hasselt en de landschap Overijssel. En op mondeling verzoek van beide partijen trad Maurits hierin, overeenkomstig artikel 1 van de Unie van Utrecht, op als

|pag. 56|

_______________↑_______________

arbiter. Als alle partijen zich nu maar aan de gemaakte afspraken zouden houden …
     De besprekingen tussen de Hasselter magistraat en de onervaren en door een gebrek aan een instructie machteloze Overijsselse Gedeputeerden verliepen kennelijk in een dermate gespannen sfeer, dat het stadsbestuur eind maart 1591 besloot om haar verzoek om herstel van de stedelijke privileges, rechten en gebruiken aan landdag van april voor te leggen. In een lange brief (Hasselt werd immers niet tot de landdag toegelaten) zette de magistraat zijn ‘onbehagen als lid van de landschap Overijssel’ uiteen. Opdat de relatie met de gewestelijke Staten toch maar hersteld zou worden en om de kwestie niet te laten escaleren, had het stadsbestuur duidelijk besloten niet het onderste uit de kan te halen: vier van de vijf in de brief aangeroerde ongenoegens betreffen dan ook (vermeende) schendingen van de bevoegdheden van de hoogschout van Hasselt door de nieuwe drost van Vollenhove, Johan van Wilp. Alleen het laatstgenoemde punt betreft één van de twee in het serviesverdrag genoemde ‘zware’ aanklachten, namelijk die van de onterecht door Ridderschap en Steden ten nadele van de stad beslechte ‘kwestie Mastenbroek’; de gerechtvaardigde aanspraak op handhaving van de gewoonten om bij de bespreking van bijzondere kwesties tot de landdag toegelaten te worden en geïnformeerd te worden door het gewestelijk bestuur over de door het Statencollege genomen besluiten, werd niet ter sprake gebracht.48 [48. B. S. R. Hasselt aan (Ged.) St. Ov., 22 mrt 1591 (o.s.) (afschrift). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 298ro-300vo.] Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het stadsbestuur van deze gewoonten afstand had gedaan.
     Omdat de gebruikelijke landdag van april werd uitgesteld 49 [49. De landdag werd gehouden op 29 juni (o.s.) in het pas veroverde Deventer. Maurits was niet aanwezig.
     ‘Betrekkingen van Overijssel tot de Generale Staten en de Unie van Utrecht’, 17.]
en omdat Gedeputeerde Staten, in plaats van het Statencollege, niet reageerde op de aanzet van Hasselt om de onderhandelingen te hervatten, stuurde de magistraat eind april een herinneringsbrief aan het dagelijks bestuur.50 [50. Res. Ged. St. Ov., 1 mei 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 300vo.] Dit had effect; op 1 mei (o.s.) ontving de Hasselter magistraat een reactie. De welberaden poging van het stadsbestuur om de relatie met de gewestelijke Staten te herstellen, bleek echter mislukt; alle verzoeken werden door de Overijsselse Gedeputeerden, als zijnde onterecht, afgewezen.51 [51. Ged. St. Ov. aan B. S. R. Hasselt, 1 mei 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 300vo-302vo.] Het dagelijks bestuur beschouwde daarmee de kwestie van het herstel van Hasselt in zijn oude privileges, rechten en gewoonten als afgedaan. Op de uitgestelde landdag, die op 29 juni (o.s.) in Deventer werd gehouden, werd er niet meer op teruggekomen.
De onderhandelingen waren vastgelopen op de onwil van het gewestelijk bestuur.
     Hasselt had haar best gedaan en besloot klaarblijkelijk, in tegenstelling tot de belofte die zij in december Maurits hadden gedaan, geen contact op te nemen met Gedeputeerde Staten Friesland om het serviesverdrag af te gaan. Het zag er voor Maurits als arbiter weinig hoopvol uit, temeer omdat zowel de magistraat van Hasselt, als het gewestelijk bestuur hem niet op de hoogte stelde van de mislukte verzoeningspoging. Maar Maurits merkte het in het geheel niet op; op zijn beurt verzuimde hij namelijk om bij beide colleges naar de afloop van de besprekingen te informeren! Dacht hij dat bestuursorganen zich net zo lieten commanderen als legeronderdelen en dat het geven van een opdracht voldoende was om het gewenste resultaat te bereiken? Of had hij het misschien te druk met de voorbereidingen van het op handen zijnde offensief?

|pag. 57|

_______________↑_______________

5.2.2 Twee nieuwe pogingen tot een onderling vergelijk

Volgens plan werd in mei 1591 het offensief geopend.52 [52. Op 27 juli 1590 waren de Staten-Generaal bericht dat Parma, aan het hoofd van 14.000 voetknechten en 2.800 ruiters, inderdaad naar Frankrijk was vertrokken.
     Den Tex, Oldenbarnevelt. III, 73.]
Aangezien Parma een aanval op ‘s-Hertogenbosch of Geertruidenberg had verwacht en Maurits hem door troepenbewegingen in die omgeving in die waan had gesterkt, was het een complete verassing voor hem dat op 25 mei Maurits en Willem Lodewijk met een legermacht van in totaal 9.000 man voetvolk en 1.600 ruiters voor de poorten van Zutphen verschenen. De zwak verdedigde stad maakte tegen een dergelijke overmacht geen schijn van kans en gaf zich dan ook na vijf dagen over. Diezelfde dag nog trok de voorhoede van het leger op richting Deventer. Na tien dagen, toen een bres in de stenen vestingwal was geschoten, gaf ook deze stad zich over. Het was 10 juni en het eerste deel van het in mei 1590 tussen Maurits en Willem Lodewijk gesloten compromis was reeds volbracht. Verdugo, die met het grootste deel van zijn troepen in Coevorden lag, had geen tijd gehad om in te grijpen.
     Waar nu heen? Volgens het contract zouden ze naar het Noorden moeten trekken. Of was het niet beter om eerst de Graafschap en Twente te zuiveren, zoals Maurits waarschijnlijk alleen pro forma als stadhouder van Overijssel en Gelderland suggereerde? Of, zoals de gedeputeerden van Gelderland voorstelden, om Nijmegen te veroveren opdat daarmee tevens de (Hollandse) handel naar het Duitse Rijk hersteld zou kunnen worden? Beide voorstellen werden snel verworpen. Parma, die inmiddels op de hoogte zou zijn gebracht van het tegenoffensief, zou dit eventueel kunnen verhinderen. Ze moesten inderdaad naar het Noorden. Maar dan, naar Steenwijk, omdat de vesting onvoltooid was en zwak verdedigd werd? Of naar Coevorden, zoals Willem Lodewijk voorstelde, om Verdugo’s hoofdmacht te verslaan en zo in de rug gedekt te zijn voor een aanval op de stad Groningen? Of direct naar Groningen? De stad had steeds geweigerd om een Spaans garnizoen in te nemen en het was te verwachten dat met de komst van het met Friese troepen versterkte Statenleger de aanzienlijke Staatsgezinde minderheid de macht in de stad zou grijpen en de poorten zou openen. De kans op een zo groot gewin zou het proberen waard zijn. De krijgsraad redetwistte enkele dagen. Op 15 juni gaf Maurits het leger opdracht op te breken en via Zwolle en het door de grote droogte drooggevallen moeras naar Meppel op te trekken … richting Groningen. Het benodigde geschut werd langs Hasselt naar Blokzijl getransporteerd en vandaar over de Zuider- en Waddenzee via het Reitdiep naar de Noordzijde van de stad gebracht.
     Toen Verdugo het bericht bereikte dat het Statenleger op weg naar Groningen was, trok ook hij met zijn manschappen in ijlmarsen naar de stad. Hij kwam juist op tijd. Het stadsbestuur was druk aan het beraadslagen of het de Spaanse dan wel de Staatse troepen binnen zouden laten. Het door Verdugo meegebrachte bericht dat Parma onderweg was met een ontzettingsleger gaf de doorslag: Verdugo kreeg toestemming om met zijn troepen in de voorstad (de oude middeleeuwse muren van de stad waren nog intact) in te trekken en maakten zich daar, in afwachting van Parma’s komst, op voor een langdurig beleg. Maurits en Willem Lodewijk, die op 20 juni met het Statenleger voor de stad verschenen, waren te laat gekomen.

|pag. 58|

_______________↑_______________

Enkele dagen bleef het leger voor de stad liggen in afwachting van wat er in de stad gebeurde, toen de krijgsraad het bericht bereikte dat Parma met een ontzettingsleger over de Rijn was getrokken. De krijgsraad besloot op te breken en op voorstel van Willem Lodewijk de stad te blokkeren, in de hoop haar zo tot overgave te kunnen dwingen. Slochteren, op de aanvoerweg naar Boertange gelegen, werd bezet. Delfzijl, aan de monding van het Damsterdiep, werd op 1 juli ingenomen, evenals de schansen De Opslag, Enumatil en Lettelbert op 5, 11 en 12 juli. De stad leek nagenoeg ingesloten.
     Op 13 juli brak het leger op om het beleg voor Steenwijk te slaan in de hoop de nog onvoltooide en van slecht geschut voorziene vesting in te kunnen nemen alvorens Parma met zijn leger aan de zuidelijke grens slagvaardig zou zijn. Het bericht kwam echter eerder dan verwacht.
Juist toen de kampementen voor de stad werden opgeslagen en het geschut via de Wadden- en de Zuiderzee opnieuw in Blokzijl was aangekomen, kwam een brief van de gecommitteerden van de Raad van State, die vanuit hun hoofdkwartier in Arnhem de bewegingen van de Spanjaarden gade sloegen, met de mededeling dat Parma met 5.000 man voetvolk en 2.100 ruiters bezig was bij Nijmegen de Waal over te steken en nu niet alleen het strategisch, tegenover de stad aan de rivier, gelegen fort Knodsenburg bedreigde, maar ook de Betuwe. De keuze was snel gemaakt: het beleg van Steenwijk, wat de krijgsraad in een week verwacht had te kunnen voltooien, werd afgebroken. Willem Lodewijk trok met zijn Friese troepen terug naar Friesland om Verdugo’s troepenbewegingen in de gaten te houden en Maurits trok met het Staatse leger naar Nijmegen om het fort Knodsenburg te ontzetten en de Betuwe tegen Spaanse invallen te beschermen.
     De Spaanse belegeringswerken rond het fort Knodsenburg waren nauwelijks voltooid toen Maurits met het Statenleger op het toneel verscheen. Een ruiterschermutseling viel in diens voordeel uit, maar hij twijfelde of hij het op een serieus treffen met Parma moest laten aankomen; Parma gold immers als één van de bekwaamste Spaanse veldheren. Die moeilijke beslissing werd voor hem door Parma genomen. Parma trok zich terug; hij had een spoedbevel van de koning ontvangen om direct naar Frankrijk terug te keren en brak op 25 juli zijn kampementen op. Om het vertrek van Parma’s leger te bespoedigen, besloot de krijgsraad, in overleg met de gecommitteerden van de Raad van State in Arnhem, in schijn het leger te ontbinden en naar de winterkwartieren te sturen. De list slaagde; Parma dacht dat het leger ontbonden werd door geldgebrek en brak haastig op om zich richting Frankrijk te spoeden.
     Tijdens de beraadslagingen op het hoofdkwartier van de Raad van State in Arnhem over de uitvoering van de krijgslist, kwam tevens de vraag aan de orde of het heropende offensief met het beleg van Steenwijk diende aan te vangen. Daarbij kwam natuurlijk ook het tussen Hasselt en Friesland gesloten serviesverdrag ter sprake. Ruim een jaar daarvoor waren Maurits en Willem Lodewijk met instemming van de Raad van State overeengekomen dat dit verdrag opgezegd zou worden zodra Steenwijk ingenomen zou zijn. Van de Friese gedeputeerden te velde vernam Maurits nu dat Gedeputeerde Staten Friesland daar inderdaad toe bereid waren 53 [53. Maurits aan B. S. R. Hasselt, 7 aug. 1591. GAH, OAH, inv. nr 113.]; Willem Lodewijk had zijn deel van het compromis tot een goed einde gebracht.
     Tot zijn verbazing hoorde Maurits echter ook van de Friese afgevaardigden dat de magistraat van Hasselt, ondanks de aan hem gedane toezegging, nog steeds geen contact had

|pag. 59|

_______________↑_______________

opgenomen met de Friese Gedeputeerden om het serviesverdrag op te zeggen.54 [54. Ibidem.] Bevreesd dat de kwestie na de inname van Steenwijk alsnog tot een twist tussen Overijssel en Friesland zou leiden, besloot Maurits op 7 augustus de magistraat van Hasselt een bevelschrift te sturen met de opdracht het contract onmiddelijk af te gaan: ‘Wy hadden gehoopt dat ghyluijden soudet achtervolgende uwe geloeften ordre gestelt hebben dat het misverstandt tusschen den heeren Staten van Vrieslandt ende Overijssel geresen, aengaende het garnisoen ende bewaernisse der stede van Hasselt waer ter neder geleeght worden. Maer alsoo wy verstaen dat tselve tot nochtoe nyet geschiedt en is, ende dat daer deur anders nyet dan meerder verbitteringhe tusschen den provintien en is te verwachten … Zoo versoecken ende vermanen wy uluijden hier mede ernstelyck dat ghy nyet naer en laet de voorß saecke aende handt te nemen. Ende met zulcken ernst te bevoorderen, dat se ten eersten mach affgedaen worden. Want wy sulckx tot welstandt ende ruste u luijder Stede ende der Landen dienst alsoo bevinden te behooren’.55 [55. Ibidem.] Dat moest voldoen. Drie weken later ontving Maurits antwoord; de magistraat vroeg zich af op welke juridische gronden zij het verdrag eigenlijk dienden af te gaan!56 [56. Maurits aan B. S. R. Hasselt, 5 sept. 1591. GAH, OAH, inv. nr 113.]
     Enkele dagen nadat Maurits het ‘onbegrijpelijk’ scherpe antwoord van het Hasselter stadsbestuur had ontvangen, bezocht Johan Witten, als afgevaardigde van de Gedeputeerde Staten van Overijssel, Maurits in zijn legerkwartier. Van hem vernam hij hoe de onderhandelingen tussen de stad en het gewestelijk bestuur waren verlopen. Maurits was verbijsterd toen hij hoorde dat de Overijsselse Gedeputeerden, ondanks de toenaderingspoging van de magistraat, de kwestie schriftelijk hadden afgedaan. Geen wonder dat de magistraat het verdrag met Friesland niet had willen opzeggen en een dergelijk onbeschaamde reactie op zijn brief van 7 augustus had gestuurd. Door hardnekkig aan het verdrag vast te houden, maakte het Hasselter stadsbestuur hem onomwonden duidelijk dat er serieus aandacht moest worden besteed aan hun ‘onbehagen als lid van de landschap Overijssel’ en dat probleem was hij helemaal vergeten!
     Na Witten een kopie van zijn brief van 7 augustus te hebben gegeven en na hem behalve een uitbrander, ook mondeling opdracht te hebben gegeven tot een minzaam akkoord met het stadsbestuur te komen 57 [57. Res. Ged. St. Ov. 23 aug. 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 3, fo 313vo-314ro.
     Maurits aan Ged. St. Ov., 6 nov. 1591 (afschrift; door Maurits geparafeerd). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 7vo-8vo.]
, stuurde Maurits op 5 september de magistraat opnieuw een brief: ‘Wy willen u luijden nyet en verswygen, dat wy om merckelicke ende wichtige redenen geenssins oorboir [gepast] noch raedtsaem vinden, deze zaecke alzoo schriftelicken te doen oft laten beleijden. Maer veeleer dat dezelve in alle gevoughelicheyt tot onderhoudt [conversatie] (zoo als dat behoort) van alle goede eendracht ende correspondentie tusschen den Provincien ende Steden ter neder worden geleeght. Waertoe wy wel willich ende bereedt zouden zyn, ons iegenwoordichlick [op dit moment] d’employeren [ermee bezig te houden]. Dan alzoo ons overmidts zekere hoochwichtige des gemeyne Landts zaecke ende oorloghs exploictes [daden] voor handen zynde, tzelve op dese tyt nyet mogelick en is. … Begerende nyettemin dat

|pag. 60|

_______________↑_______________

ondertusschen dese saecke insonderheyt oock ons voorgaende scryvens ende vermaeninghe in naerder bedencken by u luijden worde gelucht [verlicht]’.58 [58. Maurits aan B. S. R. Hasselt, 5 sept. 1591. GAH, OAH, inv. nr 113.] Maurits nam, na zijn terechtwijzing, de twist tussen Hasselt en de landschap nu wel ernstig en schreef terug dat hij de kwestie (opnieuw) persoonlijk ter hand zou willen nemen. Alleen, hij had geen tijd. Parma was inmiddels te ver uit de buurt om nog een bedreiging voor een hernieuwing van het offensief te vormen en het Statenleger, inmiddels weer bijeen geroepen, stond op het punt op te breken. Hasselt en Overijssel dienden, aldus Maurits, hun geschil noodgedwongen zelf in der minne op te lossen. Een moeilijke opdracht voor ruziënde partijen die beide overtuigd waren van hun eigen gelijk en het contact met elkaar hadden verbroken! Zag Maurits als arbiter werkelijk geen andere mogelijkheid om de kwestie tussen de stad en het gewestelijk bestuur tot een goed einde te brengen?
     Ondanks het door Maurits en Willem Lodewijk gesloten contract over de verovering van het Noorden besloot de krijgsraad, in overleg met de gecommitterden van de Raad van State in Arnhem, het beleg van Steenwijk niet te hervatten. Het leger zou in plaats van naar het Noorden, oprukken naar de Schelde-sector. Op 24 september werd Hulst ingenomen. Na enige omzwervingen door het land van Waas werd het leger als ‘plotseling’ ingescheept om naar de Maas-Rijn sector te trekken; daar werd op 21 oktober ook Nijmegen heroverd.
     Na de inname van Nijmegen werd in het hoofdkwartier in Arnhem druk geredetwist over de vraag of voor het invallen van de dooi Steenwijk niet alsnog belegerd diende te worden. De stad werd na het mislukte beleg door de Spanjaarden danig versterkt, maar zou op dit moment nog relatief gemakkelijk in te nemen zijn. Natuurlijk kwam tijdens deze besprekingen ook het serviesverdrag weer ter sprake en opnieuw moest Maurits de Raad van State meedelen dat de magistraat van Hasselt nog steeds geen contact met Gedeputeerde Staten van Friesland had opgenomen om het verdrag op te zeggen omdat het geschil tussen de stad en de eigen landschap nog niet was bijgelegd.59 [59. Uit de gebruikte bronnen blijkt niet of Maurits ditmaal zelf geinformeerd heeft bij Gedeputeerde Staten Overijssel en/of de magistraat van Hasselt of dat hij door een deputatie van één van beide colleges hiervan op de hoogte werd gesteld.]
     Geërgerd dat de kwestie van het serviesverdrag nog steeds voortsleepte, besloot Maurits op 7 november het gewestelijk Statencollege aan te schrijven. Hij liet weten dat hij de kwestie graag persoonlijk ter hand had willen nemen, maar daarvoor geen tijd had omdat het offensief nog niet afgelopen was. ‘Des wy u luijden by dese wel hebben willen verwittigen, ende daer benevens vertrouwen nemen ordre te stellen dat die zaecke aldaer middeller tydt met alsulcke goede discretie [inzicht of overleg] moogen worden gehandelt, ende beleydet dat alle oersaecke van verder misverstandt werden verhoedet des ons onaengenaem wert’.60 [60. Maurits aan Ged. St. Ov., 6 nov. 1591 (afschrift; door Maurits geparafeerd). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 7vo-8vo.] Het lijkt ongelofelijk, maar Maurits trok zich, omdat hij geen tijd vrij kon maken en geen andere mogelijkheden zag om de kwestie als stadhouder tot een bevredigend einde te brengen, terug als arbiter en gaf het gewestelijk bestuur opdracht om de kwestie maar naar eigen inzicht af te handelen! Bovendien

|pag. 61|

_______________↑_______________

stelde Maurits de magistraat van Hasselt hier niet van op de hoogte!61 [61. Uit de geraadpleegde bronnen blijkt niet dat Maurits omstreeks november 1591 de stad een brief heeft geschreven om het stadsbestuur te berichten dat hij zich als arbiter had terug getrokken.] Het gewestelijk bestuur en de magistraat van Hasselt stonden er alleen voor. Als dat maar goed ging …
     Ondanks de plannen die voor de belegering van Steenwijk gesmeed waren, kwam de Raad van State toch tot het besluit om het zo succesvol verlopen offensief niet voort te zetten.62 [62. Volgens Den Tex omdat Van Oldenbarnevelt ziek was.
     Den Tex, Oldenbarnevelt. III, 145.]

De inname van Steenwijk werd uitgesteld tot het komende jaar. Door het afbreken van het offensief was plotseling dan toch de tijd, waarvan Maurits had geschreven dat die hem ontbrak, vrijgekomen. Nu had hij de mogelijkheid om de hele kwestie van het serviesverdrag nog voor de inname van Steenwijk te beeindigen. Als hij er nu persoonlijk voor zou zorgen dat Hasselt en het gewestelijk bestuur tot een minnelijk akkoord zouden komen, dan zou de stad geen bezwaren meer hebben om, evenals Gedeputeerde Staten Friesland Maurits reeds eind juli hadden verklaard, het verdrag af te gaan. Het was een uitgelezen kans. Maar, Maurits benutte haar niet!
Zijn brief aan Gedeputeerde Staten van Overijssel moest volgens hem voldoen. Maurits maakte een cruciale fout, zoals later zou blijken.
     Maurits schrijven werd, in tegenstelling tot wat hij verwacht had, door de Overijsselse Gedeputeerden in beraad gehouden tot de eerstvolgende landdag die op 20 december (o.s.) in Kampen werd gehouden. Maurits dacht dat de Gedeputeerden na ontvangst van zijn brief direct de besprekingen met de magistraat zouden hervatten. Het dagelijks bestuur was echter van mening dat de aanspraken van de stad op herstel van privileges, rechten en gewoonten niet gegrond waren en beschouwde de kwestie, ondanks Maurits oordeel daarover, met de brief van 1 mei (o.s.) als afgedaan. Hasselt diende in hun ogen het serviesverdrag, dat het zonder instemming en medeweten van het gewestelijk bestuur met Friesland hadden gesloten, onvoorwaardelijk op te zeggen.
     Het college van Ridderschap en Steden besloot echter op Maurits schrijven alsnog een poging te ondernemen tot een minzaam vergelijk te komen en benoemde een driekoppige deputatie, bestaande uit Roert Augustinus namens Deventer, mr Abel van Hillebrant namens Kampen en mr Johan Wulffs namens Zwolle, om de magistraat van Hasselt mede te delen dat zij zich bereid verklaarden om, in ruil voor het opzeggen van het verdrag, alleen het serviesgeld voor het dan Overijsselse garnizoen van de stad te betalen.63 [63. Res. St. Ov. 20 dec. 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 7vo.] Twee dagen later deed Hillebrant de vergadering rapport van de missie. De toenaderingspoging was mislukt. De magistraat van Hasselt was niet bereid het verdrag op te zeggen enkel voor betaling van het serviesgeld van het inliggende garnizoen.64 [64. Res. St. Ov. 22 dec. 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 9ro.] Ridderschap en Steden waren niet verbaasd; immers, aan het verzoek om herstel van privileges, rechten en gewoonten waren zij niet tegemoetgekomen. Blijkbaar was het de bedoeling geweest de schijn te wekken dat zij hun best hadden gedaan en dat hun toenaderingspoging was afgeketst op de onwil van het Hasselter stadsbestuur.
     Omdat hij zich formeel als arbiter had teruggetrokken, had Maurits in zijn brief de Overijsselaars opdracht gegeven de kwestie van het serviesverdrag naar eigen inzicht tot een

|pag. 62|

_______________↑_______________

goed einde te brengen. Artikel 1 van de Unie van Utrecht verschafte het Statencollege behalve de weg van arbitrage, nog een andere mogelijkheid om de kwestie ‘intern’ te beslechten, namelijk de juridische. Echter, het Hof van Justitie was in het begin van de jaren tachtig naar Spaans-Overijssel uitgeweken en dit gewestelijk gerechtshof, dat in deze kwestie het aangewezen rechtsorgaan was, was niet door het bestuur overgenomen. Wat moesten ze nu? Er resteerde geen andere mogelijkheid meer: de Overijsselse Staten besloten, door Maurits vrij gelaten, om een deputatie naar Staten-Generaal af te vaardigen met de opdracht om het serviesverdrag door de Generaliteit nietig te laten verklaren.65 [65. Ibidem.]
     Op 16 mei 1592 verschenen de Overijsselaars Sloet en Witten in de vergadering van de Staten-Generaal. Na de bepalingen van het door Hasselt met Friesland aangegane verdrag te hebben uiteengezet en verklaard te hebben dat Hasselt het serviesverdrag zonder medeweten van het gewestelijk bestuur was gesloten, verzochten zij, omdat ‘ditselve [het servcieverdrag] teghens [1] die privilegiën deser lantschap, teghens die ghenerale ende Naerder Unie ende teghens d’authoriteit van Sijn Ex., als statholder deser lantschap van Overijssel, directelijck stridende is’, ‘dat datselve accordt tusschen der stat Hasselt ende den heeren Stathen van Vrieslant -met dwelcke dese lantschap als naebueren ende bontghenoten alstedes goede eenicheyt ende correspondentie gheholden ende noch hinforder te holden begheeret- in der vrientschap moghen worden henghelacht ende ghecasseert [vernietigd]’.66 [66. Instructiebrief Sloet en Witten, als gedeputeerden in de St. G., uitgereikt door St. Ov., 20 dec. 1591 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 5ro-6vo.
     Ook: ‘Instructiebrief Sloet en Witten, als gedeputeerden in de St. G., uitgereikt door St. Ov. [20 dec. 1591 (o.s.)]’ in: Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 708.]
Met andere woorden, het bestuur van Overijsel had de kwestie van het eigenmachtig door de stad Hasselt met Friesland aangegane contract alleen als een twist tussen provincies, overeenkomstig artikel 16 van de Unie van Utrecht, aan de Generaliteit overgedragen.
     De Staten-Generaal besloten daarop ‘dat men d’heeren Raden van Stathen sal enchargeren, tot Campen wesende, het different tusschen de provincin van Vrieslandt ende Overijssel, ter saicken verscreven [daartoe volgens hun instructie gemachtigd], by der hant te nemen ende by toedoene van Zyne Ex. tie ende van grave Wilhelm van Nassau, stadtholder van Vrieslant, met alle gevueghlycke ende bequame middelen te bearbeyden, dat de verscreven provincin tsamen ende de verscreven stadt Hasselt mette provincie van Overijssel in goede eenicheyt mach gebrocht wordden, tot vermydinge van alle voirdere misverstanden’.67 [67. Res. St. G. 16 mei 1592. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 707-709.] Met de genomen resolutie gaf de Staten-Generaal de Raad van State niet een enkele, maar een tweeledige opdracht: niet alleen gaven zij de Raad, overeenkomstig haar instructie van 1588, opdracht om als arbiter op te treden tussen Overijssel en Friesland in de kwestie over het eigenmachtig door de stad met Friesland aangegane serviesverdrag, zij gaven de Raad ook opdracht om te arbitreren in het geschil tussen de stad Hasselt en de Overijsselse Staten! Hadden de Staten-Generaal gelukkig toch de kern van het probleem ingezien, of had griffier Van Aerssen misschien eigenmachtig ingegrepen en de door de Staten-Generaal genomen resolutie bijgewerkt?
     Ook de aanwezige Friese afgevaardigden in de Staten-genraal Roorda, Van Camminga en

|pag. 63|

_______________↑_______________

Van Donia stemden met de genomen resolutie in om de Raad van State opdracht te geven in het latente geschil tussen Overijssel en Friesland te arbitreren, maar lieten op uitdrukkelijk verzoek wel aan de resolutie toevoegen dat Holland, in ruil voor het afgaan van het akkoord, wèl het sinds 1585 in Staveren ingekwartierde en onder bevel van de Staten van Holland staande garnizoen zou moeten lichten.68 [68. Ibidem.] Het was een billijk verzoek; immers, de noodzaak van de inlegering van het Hollandse garnizoen in de Friese Zuiderzeestad was, zoals we reeds gezien hebben, allang verdwenen. Roorda stelde dus voor om gelijk over te steken: Hasselt voor Staveren. Maar, wat had het gewest Holland met de twist tussen Overijssel en Friesland van doen?

     Door Maurits’ opdracht aan de Overijsselse Staten om het geschil met de stad naar eigen inzicht af te handelen, was de ‘kwestie Hasselt’, als sluimerend bestuurskundig knelpunt tussen Geünieerde provincies, een nieuwe fase ingegaan, namelijk die van een punt op de agenda van de republikeinse politiek …

5.3 Een punt op de agenda van de Republikeinse politiek. De ‘kwestie Hasselt’ als geschil tussen provincies

5.3.1 De uitruil. De conferentie van Coevorden, 30 september 1592

In het voorjaar van 1592 besloot de Raad van State dan eindelijk om het vroegtijdig afgebroken beleg van Steenwijk te hervattten. Lang was er over beraadslaagd. Holland en Zeeland hadden graag Geertruidenberg belegerd gezien, terwijl Overijssel en Gelderland hoopten dat Twente en de Graafschap van Spanjaarden gezuiverd zouden worden. Maar de Friezen, bereid extra troepen en materieel af te staan als, overeenkomstig het door Maurits en Willem Lodewijk gesloten contract, tot de verovering van Steenwijk werd besloten, kregen nu dan toch hun zin. En zo verschenen op 28 mei Maurits en Willem Lodewijk met een legermacht van in totaal 8.000 man voetvolk 1.500 tot 2.000 ruiters, waarvan 2.000 man Friese troepen, voor de poorten van de stad.

     Verdugo was weinig verrast toen hij in Coevorden van het beleg van Steenwijk hoorde.
In de winter reeds had hij Parma voor een aanslag op de noordelijke provincies gewaarschuwd en om extra troepen verzocht. Parma vreesde echter voor een onverwachte aanslag op Geertruidenberg of Den Bosch, wanneer hij met zijn troepenmacht naar het Noorden zou afreizen, en had Verdugo daarom alleen toegezegd hulp te komen bieden als Maurits met zijn leger daadwerkelijk tegen hem in het veld zou verschijnen. Verdugo had daarop Steenwijk zwaar laten versterken en garnizoenscommandant Antonie de Cocquel de beschikking gegeven over een ervaren garnizoen. En nu Maurits inderdaad tegen hem in het veld was verschenen, kon Verdugo weinig meer doen dan hopen dat de stad een langdurig beleg zou kunnen doorstaan tot Parma hulptroepen zou sturen om de stad te helpen ontzetten.

|pag. 64|

_______________↑_______________

     Om de stad met succes te kunnen belegeren, was het voor die tijd ontzagwekkende aantal van vijftig stukken geschut via de haven van Blokzijl en langs Hasselt aangevoerd en in stelling gebracht. Maurits dacht de stad aanvankelijk na een zware beschieting te kunnen bestormen, maar de borstwering bleek na een intensief bombardement van ruim 5.000 kogels en granaten nog steeds intact. Daarop liet hij, op advies van Willem Lodewijk, loopgraven naar de borstwering aanleggen en de gracht bij de Ooster- en Onningerpoort dempen, terwijl genisten opdracht kregen om beide poorten te ondermijnen. Op 3 juli was het werk klaar. De mijnen werden tot ontploffing gebracht en onder dekking van een hevige beschieting werd de nu weerloze stad bestormd. De Cocquel, die van een dergelijk belegeringswerk geen voorbeeld had gezien, klaagde na zijn overgave verontwaardigd: ‘Men heeft mij alleen met schuppen overwonnen ende ghelijck eenen vos uyt d’aerde ghegraven’.69 [69. Geciteerd in: Overdiep, Groninger schansenkrijg, 47.] Het was een onwillekeurige hulde aan Maurits en Willem Lodewijk. De legerhervormingen en met name de bestudering van de belegeringskunst hadden voor het eerst hun vruchten afgeworpen; de stad was zo snel ingenomen dat Parma, die aan de Maas in Brabant een legermacht verzamelde, onvoldoende tijd had gehad om haar te kunnen ontzetten.
     Het beleg had veel van de krachten van het Staatse leger gevergd en daarom bleef het leger twee weken voor de stad liggen om op adem te komen. Inmiddels was de Staten-Generaal en het hoofdkwartier van de Raad van State in Zwolle het bericht ter ore gekomen dat een Spaanse troepenmacht van 1.000 man voetvolk en 300 ruiters naar het Noorden oprukte. Zou de belegering van Coevorden wel met succes voltooid kunnen worden vóór de door Parma gezonden versterkingen zouden arriveren? Het was een moeilijke beslissing waarvoor de krijgsraad te velde en de Raad van State zich gesteld zagen. Er was veel aan het bezit van de vesting gelegen. Immers, als ook deze sterkte in Staatse handen zou vallen, dan was Groningen, door afsluiting van de belangrijkste toegangswegen tot de stad gedwongen zich over te geven.
Zouden de Spaanse hulptroepen daarentegen voor de inname van Coevorden arriveren, dan liep de gehele legermacht gevaar vernietigd te worden. De Staten-Generaal en met name Holland vonden het risico te groot en gaven een negatief advies. De Raad echter verwachtte de vesting tijdig in te kunnen nemen en besloot toch over te gaan tot de belegering. En zo gaven Maurits en Willem Lodewijk op 20 juli het leger opdracht via Blokzijl, Hasselt en Zwolle, op te rukken naar Coevorden. Verdugo trok zich op zijn beurt terug op Groenlo om daar de komst van de hem gezonden hulptroepen af te wachten.
     Terwijl het leger naar Coevorden trok, werden de Staten-Generaal en de Raad van State opnieuw voor een moeilijkheid gesteld. De Franse burgeroorlog was onderdehand uitgegroeid tot een Europese godsdienstoorlog. Behalve de Republiek en de keurvorst van Saksen had ook de Engelse koningin partij gekozen voor de inmiddels tot koning van Frankrijk uitgeroepen Hendrik van Navarre en tegen de door Filips II en Paus Gregorius XIV gesteunde katholieke Ligue onder leiding van de Guises. Elizabeth gaf direct na de verovering van Steenwijk haar in de Nederlanden gelegen hulptroepen opdracht de Spaanse inval in Bretagne te keren om zo de stichting van een Spaans bolwerk aan het Kanaal te voorkomen. Het was een ernstige tegenvaller voor Maurits. Het terugroepen van de Engelse hulptroepen zou de Staatse legermacht ernstig

|pag. 65|

_______________↑_______________

verzwakken.
     De Staten-Generaal vonden echter een voorwendsel om niet aan het bevel van de Engelse koningin te hoeven voldoen. Elizabeth ontbood haar troepen namelijk op voorwaarde dat het Statenleger zonder gevaar uiteen kon gaan en de Engelsen bij het scheiden evenmin gevaar liepen. Over het al of niet bestaan van dit gevaar kon men zich beraden en zodoende tijd winnen.
Maar François Vere, de Engelse krijgsoverste, durfde het bevel van zijn koningin niet naast zich neer te leggen en trok, na toegezegd te hebben alleen hulp te komen bieden als de door Parma gezonden hulptroepen over de Rijn zouden komen, in afwachting van nadere bevelen met zijn compagnieën terug op Zwolle. Ondanks het verzoek van de Staten-Generaal om de expeditie af te gelasten, besloot de Raad van State, op Vere’s belofte vertrouwend, het beleg van Coevorden toch door te zetten.
     Op 26 juli verschenen Maurits en Willem Lodewijk met het leger voor de vestingstad.
Direct werd met het belegeringswerk begonnen; schansen werden aangelegd en loopgraven gegraven. Toen deze laatste de vestingwallen hadden bereikt, liet Maurits, in de hoop de stad zo tot een snelle overgave te dwingen, het water uit de kasteelgracht weg lopen. De opzet slaagde.
Een overloper meldde op 31 augustus dat de stad aan niets gebrek had, behalve … aan water.
Daarop liet Maurits de stad opeisen. Tevergeefs. Graaf Frederik van den Bergh, de garnizoenscommandant, hoopte spoedig door Verdugo ontzet te worden en weigerde zich over te geven.
     Verdugo maakte op dat zelfde moment contact met de door Parma gezonden troepenmacht en spoedde zich nu met een leger van 4.000 man voetvolk en 1.500 ruiters naar het nabij Coevorden gelegen Emlicheim. Inmiddels was echter ook Vere gealarmeerd en tegelijkertijd rukte ook hij met de Engelse hulptroepen in ijlmarsen naar de belegerde veste.
     Toen hem het bericht bereikte dat ook Vere in aantocht was, besloot Verdugo direct tot de aanval over te gaan en viel op 7 september, anderhalf uur voor zonsopgang, het totaal verraste Friese kampement van Willem Lodewijk aan. Er volgde een verwarde strijd, tòt Willem Lodewijk, die ongeharnast op zijn paard was gesprongen, de ruiterij buiten het kampement gedirigeerd had en de stormlopende Spaanse aanvallers van twee kanten wist in te sluiten en te vernietigen. Verdugo beval daarop een tweede stormloop, maar het mocht niet meer baten. Het Statenleger was inmiddels onder leiding van Maurits uit het even verderop gelegen kampement gearriveerd en sloeg de aanstormende Spanjaarden gemakkelijk af. Verdugo trok daarop, met achterlating van 300 doden, af naar Oldenzaal. Het was een glorierijke overwinning voor Maurits en het Statenleger en dat niet alleen omdat Verdugo’s poging tot ontzet van Coevorden was mislukt, Van den Bergh zou zich veertien dagen later overgeven, maar ook omdat het de eerste maal was dat een grote Spaanse troepenmacht door een Staats leger in het open veld was verslagen; Vere en zijn Engelse hulptroepen waren namelijk een half uur te laat gekomen! Op Maurits krijgskunde en belegeringskunst vertrouwde men voortaan onvoorwaardelijk.
     Gedurende het beleg van Coevorden was door Maurits en Willem Lodewijk uitgebreid over de toekomst van de vestingstad gesproken. Bekend was dat zowel Overijssel als Drente aanspraak konden maken op een in 1396 door bisschop Frederik van Blankenheim geschonken privilege, waarin de bisschop het voorrecht verleende om de vesting Coevorden te laten bezetten

|pag. 66|

_______________↑_______________

door een geboren landzaat van Salland of Drente.70 [70. ‘Betrekkingen van Overijssel’, 36.] Daarom waren zij reeds in mei 1590 overeengekomen dat na de verovering van Coevorden, Friesland voorlopig het beheer van deze voor het behoud van Noord-Nederland strategisch belangrijke vesting op zich zou nemen.
Ondertussen hadden de Staten van Overijssel inderdaad bij de Staten-Generaal een beroep op het privilege gedaan en … met succes. De Staten-Generaal waren, ondanks bestudering van de privilegebrief, voorbij gegaan aan de Drentse rechten!71 [71. Res. St. G. 1 sept. 1592. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 55, 712-713.] Overijssel zou dus zeker èn met succes bezwaar tegen de legering van een Fries garnizoen in de vesting kunnen maken bij de Raad van State , die door de Staten-Generaal gemachtigd was om de zaak verder af te wikkelen 72 [72. Ibidem.]. En dit tot grote angst van Willem Lodewijk, die niet ten onrechte veronderstelde dat Overijssel (financieel) niet in staat zou zijn om de voor het behoud van Noord-Nederland strategisch zo belangrijke veste naar behoren te kunnen beheren.73 [73. ‘Le comte Guillaume au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’, in: Archives ou correspondance. Deuxième Série I, 235-243, aldaar 237.] Met andere woorden: als Coevorden op last van de Staten van Overijssel bezet zou worden, dan liep het ernstig gevaar door Verdugo heroverd te worden en dat zou betekenen dat niet alleen moeite van de inname van de vesting vergeefs was geweest, maar ook dat Verdugo’s positie aanmerkelijk versterkt zou worden.
     Tijdens de besprekingen tussen Maurits en Willem Lodewijk over de toekomst van Coevorden kwam vanzelfsprekend ook het serviesverdrag opnieuw ter sprake. Willem Lodewijk had Maurits in mei 1590 beloofd dat de Staten van Friesland het akkoord met Hasselt zouden opzeggen zodra Steenwijk veroverd zou zijn en Gedeputeerde Staten van Friesland hadden Maurits reeds in augustus 1591 toegezegd hiertoe onvoorwaardelijk bereid te zijn. Maar er was, zoals we gezien hebben, een complicatie opgetreden. De Staten van Overijssel hadden, door Maurits brief van 7 november 1591 daartoe gemachtigd, de kwestie van het contract op 16 mei aan de Staten-Generaal voorgelegd en de Friese gedeputeerden in de Staten-Generaal (Roorda c.s.) hadden daarop verklaard dat Friesland wel bereid was het verdrag op te zeggen, maar daar in ruil wel iets voor moest terug krijgen, namelijk de ontruiming door Holland van Staveren. En nu steunden ook de Friese Gedeputeerden, mogelijk op aandrang van Roorda’s geestverwant Ysbrandi, dit verzoek.74 [74. Ibidem.]
     Doordat de Overijsselse Staten de kwestie van het serviesverdrag op de agenda van de Republikeinse politiek hadden geplaatst, bleken Willem Lodewijk en Maurits (geluk bij een ongeluk) onverwachts over een zeer aantrekkelijk ruilmiddel te beschikken waarmee de landschap Overijssel genoegdoening kon worden gegeven om voorlopig afstand te doen van haar voorrecht met betrekking tot Coevorden. Maurits en Willem Lodewijk besloten dan ook tot een uitruil. Willem Lodewijk beloofde Maurits met instemming van Roorda en de gecommitteerden van Gedeputeerde Staten Friesland, in ruil voor een Fries garnizoen in Coevorden het garnizoen uit Hasselt te lichten en de stad, door het met de magistraat van Hasselt

|pag. 67|

_______________↑_______________

aangegane serviesverdrag op te zeggn, aan Overijssel ‘terug te geven’.75 [75. Ibidem.
     Bor, Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen. IV, 30-ste boek, fo 23ro.
Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 200.]
Het leek een goed idee.
Niet alleen scheen, omdat het gewestelijk bestuur van Friesland en Overijssel tevreden zou worden gesteld, een mogelijke twist tussen Overijssel en Friesland over Hasselt en/of Coevorden afgewend te kunnen worden, tevens zou voorkomen worden dat in de afwikkeling van de kwestie over het serviesverdrag het gewest Holland als derde partij betrokken zou raken.
Met ieders belangen leek rekening te zijn gehouden, behalve dan met die van de stad Hasselt …
     Om zijn aandeel in de uitruil te volvoeren, reisde Willem Lodewijk, vergezeld van Roorda en de gecommitteerden van Gedeputeerde Staten Friesland, na de verovering van Coevorden op 12 september naar Leeuwarden om het college van Gedeputeerde Staten te bewegen om, in plaats van voor ontruiming door Holland van Staveren, het serviesverdrag met de stad Hasselt op te zeggen in ruil voor een Fries garnizoen in Coevorden. De Friese Gedeputeerden verklaarden zich daartoe bereid en besloten op voorstel van Willem Lodewijk, Roorda en Van Camminga (als gecommitteerden in de Staten-Generaal) en Sytzama en Booner (als afgevaardigden namens het college van Friese Gedeputeerden) met een instructie naar het Hasselt af te vaardigen teneinde de magistraat te bewegen het overbodig geworden contract op te zeggen.76 [76. ‘Le comte Guillaume au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’, in: Archives ou correspondance. Deuxième Série I, 235-243, aldaar 237.
     Res. Ged. St. Fr. 11 sept. 1592 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2221, fo. 212ro.-212vo.
     Instructie Van Camminga, Roorda, Sytzama en Booner als gedeputeerden naar Hasselt, uitgereikt door Ged. St. Fr., 11 sept. 1592 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2221, fo 276vo-277vo.]

     De komst van de Friese deputatie zal de magistraat van Hasselt niet verrast hebben; de meegebrachte instructiebrief waarschijnlijk wel. Het stadsbestuur diende het serviesverdrag immers op te zeggen zonder dat er ook maar op enigerlei wijze door Maurits en de Staten van Overijssel tegemoet werd gekomen aan hun ‘onbehagen als lid van de landschap Overijssel’, laat staan dat Friesland zich daarvoor ook maar enigszins zou inspannen. Het is daarom jammer dat we van het verloop van de bespreking niet méér weten dan de mededeling die Willem Lodewijk bijna een jaar later in een brief aan zijn vader zou doen, namelijk dat de magistraat van Hasselt hem bericht had dat zij toch bereid waren het contract op te zeggen!77 [77. ‘Le comte Guillaume au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’, in: Archives ou correspondance. Deuxième Série, I, 235-243, aldaar 237.] Het gemis aan bronnen is in dit geval des te spijtiger omdat het Hasselter stadsbestuur, nog voor er twee maanden zouden zijn verlopen, opnieuw door toedoen van Roorda, terug zou komen op het door haar genomen besluit!
     Nadat Willem Lodewijk door de magistraat van Hasselt op de hoogte was gesteld dat ook hij bereid was het serviesverdrag af te gaan, trok, overeenkomstig het contract met Maurits, een Fries garnizoen onder commando van Caspar van Ewsum de vesting Coevorden binnen.78 [78. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 200.] Zoals verwacht, maakten de niet verwittigde Staten van Overijssel, die na de verovering van Coevorden op een bijzondere landdag bijeengekomen waren, onmiddelijk bezwaar en vaardigden op 17 september (o.s.) een deputatie af naar Maurits. Deze wist de opgewonden

|pag. 68|

_______________↑_______________

gedeputeerden enigszins te kalmeren door toe te zeggen dat de Friese bezetting van Coevorden voorlopig onder toezicht van de Staten-Generaal en de Raad van State zou worden gesteld en nodigde hen vervolgens uit om de volgende dag in Zwolle de ontstane ‘kwestie Coevorden’ aan de gezamelijk vergadering van de gedeputeerden te velde van de Staten-Generaal en de voltallige Raad van State voor te leggen, opdat van Generaliteitswege een definitieve beslissing over de toekomst van de vesting zou worden genomen. Hij raadde hen daarbij aan om ook de ‘kwestie Hasselt’ ter sprake te brengen. Maar hij verzweeg daarbij wijselijk dat de magistraat van Hasselt inmiddels bereid was het serviesverdrag met Friesland op te zeggen. Maurits moest wel; hij had de ‘kwestie Hasselt’ immers als wisselgeld nodig om de met Willem Lodewijk afgesproken uitruil door de Generaliteit te laten bekrachtigen.79 [79. Res. St. Ov. 17 sept. 1592 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4 fo 45ro.]
     De volgende ochtend verschenen de Overijsselse gedeputeerden inderdaad in de gezamenlijke vergadering van de Staten-Generaal en de Raad van State. Na uitvoerig haar rechten op de vesting Coevorden en de stad Hasselt uiteen te hebben gezet en na ongetwijfeld de Raad van State en de Staten-Generaal aan de resoluties van de Staten-Generaal van 16 mei 1592 te hebben herinnerd, verzochten zij de gezamenlijke vergadering de gewestelijke rechten en privileges te eerbiedigen en de Friese garnizoenen uit Hasselt en Coevorden te lichten. Na enige beroering werd het woord aan Maurits gegeven; Willem Lodewijk was niet bij de vergadering aanwezig. Luchthartig stapte hij over de kwestie van het serviesverdrag heen en bracht de vergadering uitvoerig het door hem en Willem Lodewijk in mei 1590 gesloten contract in herinnering, volgens welke Willem Lodewijk tijdelijk het beheer van de vesting zou worden opgedragen. En, vervolgde Maurits, dit compromis was niet alleen op 15 mei 1590 door de Staten-Generaal goedgekeurd, maar op 18 mei 1590 ook door de Raad van State. Het was duidelijk, beide partijen stonden, gesteund door resoluties van de Generaliteit, lijnrecht tegen over elkaar.80 [80. Res. R. v. St. 28 sept. 1592. RANB, CARA, inv. nr 145, fo 123ro-123vo.
     Res. St. Ov. 18 sept. 1592 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 45vo.]

     Omdat noch Maurits (namens Willem Lodewijk) noch het gewestelijk bestuur van Overijssel bereid was iets te laten vallen van hun aanspraken met betrekking tot de vesting Coevorden, ‘is ten lesten [door de gezamelijk vergadering] goedgevonden eenige te Committeren, die partijen sullen hooren, hare schriften ende documenten oversien ende examineren, om daer van rapport te doen, ende sulcx op de saecke geresolveert te worden als men in reden ende billickheijt sal bevinden te behooren: Ende sijn daertoe gecommitteert die heeren Gedeputeerden vande heeren Staten Generael met die Raedtsheeren Cancelaer ende Loosen’.81 [81. Res. R. v. St. 28 sept. 1592. RANB, CARA, inv. nr 145, fo 123ro-123vo.] Hasselt, toch ook partij, ontving geen uitnodiging om gehoord te worden!82 [82. Dat Hasselt geen uitnodiging ontving om op de conferentie van Coevorden te verschijnen, wordt bevestigd door de door de magistraat van Hasselt aan Kerstens en Egberts naar de Raad van State meegegeven instructiebrief van 26 november 1593 (o.s.).
Instructiebrief Kerstens en Egberts, als afgevaardigden in de R. v. St., uitgereikt door B. S. R. Hasselt, z.d. [26 nov. 1593 (o.s.)]. GAH, OAH, inv. nr 112.]
De kwestie van het serviesverdrag was ter sprake gebracht, maar de conferentie zou gaan over Coevorden. Maurits had de vergadering naar zijn hand weten te zetten.

|pag. 69|

_______________↑_______________

     Diezelfde middag nog werden Maurits, Willem Lodewijk en de afgevaardigden van Overijssel en Friesland gehoord.83 [83. Res. St. Ov. 19 sept.1592 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 46ro. ] Nadat ook de meegebrachte officiële stukken waren geverifieerd, kwamen de gecommitteerden van de gezamelijke vergadering tot de conclusie dat er nog een derde partij was die aanspraak kon maken op de vesting Coevorden, namelijk het gewest Drente. Wat moesten ze nu? Er waren geen afgevaardigden namens Drente aanwezig.
     Na moeilijke beraadslagingen kwam de Raad van State toch tot een uitspraak: ‘De saecke belangende de besettinge ende Commandement van Hasselt ende Coevorden is affgedaen, ende daerin geresolveert volgens het advijs vande Gecommitteerden van desen Raede ende der Gedeputeerden vande heeren Generale Staten ende vande provintien, over deselve sake gevaceert hebbende. Welck haer schriftelijck overgegeven advijs inhoudt: dat het garnisoen van Vrieslandt uijt Hasselt soude getogen worden, ende de besettinge voortaen staen ter dispositie van Sijn Excellentie als Gouverneur van Overijssel; ende voorts in alles de voorsz. stadt blijven als een Lidt van Overijssel. Dat den Raede sal beschrijven de heeren Staten ende Stadholders van Vrieslandt ende Overijssel, ende die Gecommitteerden van de Drenthe, omme bij denselven respectivelijck binnen seeckeren begonnen tijt, bij den Raede te presigeren, overgelevert te worden pertinente memorien ende deductien van de geregtigheijt, die zijlieden respectivellijck sullen willen pretenderen tot ‘t huys ende de vesting van Coevorden ende het Commandement aldaer … omme op ‘t geene alsdan onder den Raede gelevert sal wesen, bij denselven Raedt geordonneert te worden naer behooren’.84 [84. Coevorden zou in 1596 worden toegewezen aan het gewest Drente.
     Res. R. v. St. 30 sept. 1592. RANB, CARA, inv. nr 145, fo 125ro-126ro.]
Tot die tijd zou het Friese garnizoen van Coevorden onder direct toezicht van een door de Raad van State aangestelde garnizoenscommandant komen te staan. De Staten van Friesland en Overijssel en de magistraat van Hasselt werden daarop van de genomen resolutie op de hoogte gebracht.85 [85. Volgens een brief van Willem Lodewijk aan de Staten-Generaal van 31 mei 1593 (o.s.) werd ook de magistraat van Hasselt van de genomen resolutie op de hoogte gebracht.
     R. v. St. aan St. Ov., 30 sept. 1592 (afschrift; geparafeerd door Huygens). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 48vo-49vo.
     Ook: ‘Resolutie van den Raad van State betrekkelijk het bezetten van Hasselt en Coevorden door Overijssel of Friesland, 30 september 1592 [R. v. St. aan St. Ov., 30 sept. 1592]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 18 (1862), 433-434.
     Willem Lodewijk aan St. G., 31 mei 1593 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4875.
Ook: ‘Graaf Willem Lodewijk van Friesland aan de Staten Generaal, 10 junij 1593 [31 mei 1593 (o.s.)]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 51-59, aldaar 51.]

     De door Maurits en Willem Lodewijk beoogde uitruil van Hasselt voor Coevorden was gelukt. In de ‘kwestie Hasselt’ was eindelijk, vier en een halve maand nadat de Staten-Generaal de Raad van State opdracht had gegeven om in het geschil te arbitreren, een beslissing genomen.
Dit was echter wel gebeurd zonder dat daarbij de magistraat van Hasselt was geraadpleegd en, in tegenstelling tot de door de Staten-Generaal gegeven opdracht, zonder dat daarbij rekening was gehouden met het ‘onbehagen van Hasselt als lid van de landschap Overijssel’ … De Raad had, door Hasselt niet op de conferentie van Coevorden uit te nodigen, een cruciale fout gemaakt.

|pag. 70|

_______________↑_______________

5.3.2 Escalatie. Hard tegen hard

Terwijl Maurits het Statenleger ontbond, stuurde Willem Lodewijk eind oktober of begin november twee leden van het college van Gedeputeerde Staten naar Hasselt om Duco van Martna, die sinds het voorjaar als kapitein het bevel over het aldaar ingekwartierde Friese garnizoen voerde 86 [86. Res. Ged. St. Fr. 15 april 1592 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 1977, fo 138ro-vo.], opdracht te geven met zijn troepen naar Friesland terug te keren en een Overijssels garnizoen in de stad toe te laten. Op hetzelfde moment dat Van Martna het bevelschrift overhandigd kreeg, was ook Roorda in de stad aanwezig. Nog geen twee maanden nadat deze het stadsbestuur overgehaald had om het verdrag met Friesland op te zeggen, haalde hij de magistraat opnieuw over; deze maal echter om het serviesverdrag te handhaven! In strijd met zijn bevoegdheden als Friese afgevaardigde bij de Staten-Generaal, maar met instemming van het stadsbestuur, gaf Roorda Martna opdracht gaf om niet uit de stad te trekken en het Overijsselse garnizoen niet toe te laten! Martna en de twee Gedeputeerden sputterden aanvankelijk tegen, maar gaven toe toen Roorda hen beloofde dat hij de verantwoordelijkheid voor het negeren van Willem Lodewijks bevel op zich zou nemen.87 [87. Willem Lodewijk aan St. G., 31 mei 1593 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4875.
     Ook: ‘Graaf Willem Lodewijk van Friesland aan de Staten Generaal, 10 junij 1593 [31 mei 1593 (o.s.)]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 51-59, aldaar 52-53.
     ‘Roorda ende twee van de Gedeputeerde uyt Vrieslandt waeren doen juyst binnen Hasselt ende bevolen Martena niet uyt te trecken beloovende hem alles af te draghen’.
     Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen     ‘soo schynt dat de voornoemde Roorda ende andere diet met hem eens waren hier mede gheen ghenoeghen nemende ende haer sonderende op seker contract by eenige Gecommitteerde van Vrieslandt mette stadt van Hasselt ghemaeckt ende synde binnen Hasselt ten tyde als Syn Genade Grave Willem van Nassau den Capiteyn Martena staende onder de repartitie van Vrieslandt beval daer uyt te trecken ende Over-Yssels Garnisoen in te laten comen.
Daar teghen de voorschreven Roorda en de syne der Capiteyn belastede daerin te blyve.’
     Bor,
Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen. IV, 30ste Boek, fo 23ro.]

     Waarom en op welke gronden haalde Roorda de magistraat over om het akkoord alsnog te handhaven? Zoals we weten was Roorda de leidende figuur van een ‘beweging’ die, als tegenwicht tegen de Hollandse suprematie in de Republiek, een ‘Groot-Friesland’ bestaande uit Friesland uitgebreid met Drente, Stad en Lande, Steenwijk en Coevorden nastreefde. Dit ‘Groot-Friesland’ zou bestuurd moeten worden door Westerlauwerse Friezen. Door het in 1591 geopende offensief scheen de verwezenlijking van dit ‘Groot-Friese’ ideaal een zeer reeële mogelijkheid geworden. Dat had tot gevolg dat zijn aanhang onder de leden in het Friese het college van Gedeputeerde Staten sterk was gegroeid waardoor Roorda voor de ‘Hollandse’ Willem Lodewijk een politieke rivaal was geworden met wie terdege rekening gehouden moest worden.
     Dankzij de uitruil was Coevorden (op het oog) in Friese handen gekomen, maar Steenwijk had dankzij Maurits een Overijssels garnizoen. Roorda hoopte en verwachtte nu dat als aan het contract met de stad werd vast gehouden, geheel Noord-West Overijssel en daarmee dus ook Steenwijk als ‘vanzelf’ in de landschap Friesland zou worden opgenomen.88 [88. ‘Roorda aan Ysbrandi, 26 mrt 1593 (o.s.)’ in: Bor Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek fo 23ro-vo, aldaar 23ro.
     Ook: Willem Lodewijk aan St.G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage D). ARA, SG, inv. nr 4875.]
Als het zou lukken zou het een grote politieke overwinning voor Roorda en de ‘Groot-Friese’ idee

|pag. 71|

_______________↑_______________

betekenen, maar het plan was bij voorbaat gedoemd te mislukken; Willem Lodewijk noch Maurits en het gewestelijk bestuur Overijssel moesten iets van de Friese expansiedrang weten.
     Toch zal Roorda weinig moeite gehad hebben om het Hasselter stadsbestuur over te halen het verdrag trouw te blijven. Immers, de magistraat zal zich ernstig door de Raad van State en Maurits gepasseerd gevoeld hebben toen de resolutie van de Raad van State van 30 september overhandigd werd. Er was dan wel toegestemd in het opzeggen van het verdrag, maar ze waren niet uitgenodigd om op de conferentie te verschijnen en waren dus bij het nemen van de uiteindelijke resolutie niet geraadpleegd. Bovendien had stadhouder Maurits tijdens de bijeenkomst niet eens de schendingen door het gewestelijk bestuur van de Hasselter privileges, rechten en gewoonten ter sprake gebracht. Niet geheel ten onrechte zal het stadsbestuur weinig hoop gehad hebben dat de stad nog door het gewestelijk bestuur hierin hersteld zou worden.
Hoopte de stad door aan het verdrag vast te houden, aansluiting te vinden bij de landschap Friesland, hierin mede aangemoedigd door Siccama, de nieuwe uit Friesland afkomstige secretaris? Of hield men aan het verdrag vast om niet het enige wapen waarover men nog beschikte te verliezen? We weten het niet met zekerheid; de gebruikte bronnen laten zich er helaas niet over uit.
     Toen zij hoorden dat het Friese garnizoen weigerde uit Hasselt te trekken, liepen, volgens Van Reyd, de gemoederen bij Maurits en de Staten van Overijssel zo hoog op dat zij de Staten van Friesland dreigden dat zij de stad met geweld zouden innemen! Dit kon volgens Van Reyd in zes uur geschieden.89 [89. ‘Graef Willem … wetende dat die van Overyssel ende Prins Maurits dese veronthoudinghe van Hasselt heel qualyck namen ende bedacht waren met Cartouwen daer voor te rucken waer mede sy dese swacke Stadt in ses uyren hadden konnen overweldighen.’
     Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 200.]
Het dreigement, waartoe Maurits als stadhouder bevoegd was, lijkt gesteund te worden door een op 18 december gedateerde (Franse) brief van Maurits waarin deze Willem Lodewijk nog ‘éénmaal’ vraagt niet langer uit te stellen wat was afgesproken. Hierna herinnerde hij Willem Lodewijk er vervolgens aan dat hij inmiddels zijn deel van het compromis was nagekomen.90 [90. Maurits aan Willem Lodewijk, 18 dec. 1592. KHA, WL, inv. nr. IX A1. ] Ondanks de dreigementen gelukte het Willem Lodewijk niet om de Gedeputeerden te bewegen om zijn aan Martna verstrekte patent te laten bekrachtigen. Het is goed mogelijk dat landsecretaris Ysbrandi, ingelicht door Roorda, het college over had weten te halen om Hasselt, als beloning voor de Friese oorlogsinspanning, in te lijven.91 [91. ‘Roorda aan Ysbrandi, 26 mrt 1593 (o.s.)’ in: Bor Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek fo 23ro-vo, aldaar 23ro.
     Ook: Willem Lodewijk aan St.G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage D). ARA, SG, inv. nr 4875.]
Willem Lodewijk weigerde echter met de annexatie in te stemmen, maar stond op dat moment als stadhouder machteloos. Zo ook tegenover een door een volmacht bij het Mindergetal ingediend dubieus voorstel om de op 6 november bijeengekomen Staten te gelasten zorg te dragen voor het onderhoud en de verzekering van de stad. De formulering was zodanig dat Willem Lodewijk het

|pag. 72|

_______________↑_______________

voorstel niet had kunnen weigeren.92 [92. De resolutie van 6 november 1592 werd door Gedeputeerde Staten op 11 november 1592 bekrachtigd.
     Res. St. Fr. 6 nov. 1592 (o.s.), RAF, GBF, inv. nr 237, fo 168ro.
     Res. Ged. St. Fr. 11 nov. 1592 (o.s.). Idem, inv. nr 32, fo 132ro.
     ‘Extract uut die resolutie by die van het minder getal opden Lantsdach binnen Leeuwaerden anno 1592, in novembri vergadert geraempt’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 38-39.
     Ook: Willem Lodewijk aan S. G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage C). ARA, SG, inv. nr 4875.]

     Verschillende malen verzocht de Raad van State de Friese afgevaardigden in de Staten-Generaal, Van Camminga, Van Donia èn Roorda, om het Friese garnizoen uit Hasselt te laten lichten. Tevergeefs. Op 25 januari 1593 besloot de Raad van State, na herhaaldelijk aandringen van de Overijsselse Gedeputeerden, de Friese Staten een sommatie te sturen: ‘Edele Erentfeste. Wij zijn gronthartlijcken bedroeft dat die resolutie in onse vergaederinge volgende den wille ende bevel van den heeren Stathen Generael, ter presentie van Sijne Excell., heeren Grave Wilhelm van Nassau (U.L. [U luyder] Stadthouder:) ende van Hohenlo mitsgaeders die gecommittierden van de heeren Stathen Generael, ende de Gedeputierden neffens syne Excel in September lestleden, tot Swolle genomen alsnoch niet geexecutiert [uitgevoerd] is, sunderlinge naer d’expresse vermaeninge aen U. L. gecommittierde ende behoetlijcke insinuatie ande sommatie aen die van Hasselt gedaen, aengesehn by het uphouden ende dilaijeren [vertragen], vande voorß executie ende verblijven van U.L. garnisoenen in de voorß Stadt Hasselt, die publijcque autoriteijt vercleijnt ende onder die voeten geworpen wort. Ende allen anderen Landen ende Steden quaet exempel, ende occasie van schandael scheydinghe ende usurpatie van d’een over d’ander gegeven wort, met scheuringe vande uwe, ende enicheyt van de provintien ende onderganck derselver, die deur Inlantsche twisten partydicheden, ende ander inconvenienten, soude geschapen zijn, te volgen tot blijtschap van de gemeenen vianten … Versoecken daeromme zeer erenstelijcken vande vruntlijcke U.L. die zaecke willen oiverwegen, ende het welvaren van de gemeene zaecke voor ogen nemen, ende eerstdaeges, t vorß. garnisoen metter daat uuyt Hasselt doen lichten, ende syn Excell als stadhouder van Overijssell dienaengaende voorts laten disponieren, op dat also verhoedet moegen worden quade consequentien die andersins (:Godt betert) tot cause [nadeel] van de Lande [de Republiek] geschapen zouden zijn te volgen ende in alle manieren [!] diene verhoedet te worden’.93 [93. De brief aan de Staten van Friesland is verkeerd gedateerd op 24 januari.
     Res. R. v. St. 25 jan. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 22ro.
     R. v. St. aan St. Fr., 24 jan. 1593 [25 jan. 1593] (kopie). RAO, RSG, inv. nr 1457.]
Dat loog er niet om. De Raad liet zelfs doorschemeren, ter nakoming van de resolutie van 30 september, het gebruik van geweld niet uit te sluiten!
     Geschrokken door de dreigende taal van de Raad van State, besloten de Friese Gedeputeerden toe te geven en een afvaardiging van Hasselt te ontbieden om het contract alsnog op te zeggen. De onder leiding van Wilem Lodewijk gevoerde besprekingen verliepen moeizaam. Beide partijen waren, mede gesteund door de brief van de Raad van State, niet bereid het verdrag zonder meer op te zeggen: ‘Alle twelcke overwegen zynde ende insient genomen hebbende op die redenen aen wederzyden gisteren ende huyden int lange verhaelt, is deurdien goetgevonden die garnisoenen in Hasselt zynde, om alle misverstant wech te nemen zal doen lichten, zoe vroech die magistraet van Hasselt voer hun stadt van zyn Ex.cie ende den Raedt van

|pag. 73|

_______________↑_______________

State alsulcken accordt bekommen zal hebben, daer sie niet alleene tegens den gemeenen vyandt maer tegen hun partyen in Overijssel ende die quatgesinde hunder stadt konnen verzekert wesen, waertoe zyn G. dieselve alle mogelycke bevorderinge aen zyn Ex.cie ende Raedt van State heeft belovet te doen, gelyck mede die Gedeputeerde Staten belofte heeft gedaen hebben, hunne Gedeputeerde indie Generaele Staten ende Raden vandien te belasten omme den magistraet van Hasselt in sulcx alle hulpe ende bevoorderinge te bewysen. Welcker goede verzekeringe by die magistraet van Hasselt verwerven zynde, is geresolveert by zyne G. ende die Gedeputeerde Staten datmen die Vriesche garnisoenen binnen die voers. stadt zal doen lichten, doch niet eerder als zyne Ex.cie scriftelycke belofte verzeeckert zal hebben, die lichtinghe van die Noorthollantsche garnizoenen uut Staveren te doene’.94 [94. Res. Ged. St. Fr., 15/16 febr. 1593 (o.s.). RAF, GBW, inv. nr. 2222, fo 8ro-9ro.
     Ook: ‘Extrakt uit het aktenboek der Gedeputeerde Staten van Friesland. Over het lichten van het Friesche garnizoen uit Hasselt, 15/16 Februarij 1593 [o.s.]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 35-38 en
Willem Lodewijk aan St. G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage A.). ARA, SG, inv. nr 4875.]

     De belofte aan de magistraat van Hasselt het verzoek om herstel van haar privileges, rechten en gewoonten te steunen had Willem Lodewijk zonder bezwaar kunnen geven. Maurits had hem in zijn brief van 18 december 1592 toegezegd het stadsbestuur alsnog tegemoet te willen komen in zijn terechte aanklachten tegen het Overijssels bestuur.95 [95. Maurits aan Willem Lodewijk, 18 dec. 1592. KHA, WL, inv. nr. IX A1. ] Maar Willem Lodewijk had wel moeten toegeven aan de hernieuwde eis van de Friese Gedeputeerden tot ontruiming van Staveren door Holland. Desondanks had hij een belangrijk succes geboekt. Beide partijen waren eindelijk officieel overeengekomen het contract op te zullen heffen. Als nu Maurits maar genegen was het Hollandse garnizoen uit Staveren te lichten; Holland had immers niets met de twist tussen Overijssel en Friesland van doen …
     Een maand later verscheen een Hasselter afvaardiging in Leeuwarden teneinde de aan Maurits en de Raad van State gerichtte bede om genoegdoening eerst ter goedkeuring aan Willem Lodewijk voor te leggen. Willem Lodewijk stemde met de Hasselter verzoeken in en voegde er, tot grote tevredenheid van de deputatie, nog een extra punt aan toe. Het stadsbestuur zou Maurits vragen om inkwartiering van een Overijssels garnizoen van maximaal één vendel soldaten, regelmatige uitbetaling van het serviesgeld en teruggave van de door Ridderschap en Steden ten onrechte geconfisqueerde 18 morgen land in de polder Mastenbroek, om met de pachtgelden in het onderhoud van de schoolmeester, de predikant en andere kerkdienaren te voorzien. De genoemde verzoeken kwamen op één punt na overeen met de in het serviesverdrag genoemde punten van ‘onbehagen van de stad als lid van de landschap Overijssel’. Alleen de gerechtvaardigde aanspraak op handhaving van de gewoonten om bij de bespreking van bijzondere kwesties tot de landdag toegelaten te worden en geïnformeerd te worden door het gewestelijk bestuur over de door het Statencollege genomen besluiten, werd niet opgenomen.
Had de stad hier dan toch definitief van afgezien? Het lijkt niet waarschijnlijk. Voorzien van de instructiebrief en van een aanbevelingsbrief, waarin Willem Lodewijk Maurits dringend verzocht om het Hollandse garnizoen uit Staveren te lichten, vertrok de Hasselter afvaardiging, na Willem Lodewijk uitdrukkelijk beloofd te hebben dat zij vooral geen contact zou zoeken met Roorda,

|pag. 74|

_______________↑_______________

naar Den Haag voor een audientie bij Maurits.96 [96. Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 11 mrt 1593 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 50.
     B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 13 mrt 1593 (o.s.) (kopie). Idem, inv. nr 113.
     Instructiebrief Henrick Moyer en Johan Ariens, als gedeputeerden naar Maurits, uitgereikt door B. S. R. Hasselt, z. d. [eind mrt 1593]. Idem, inv. nr 112.
     ‘Le comte Guillaume au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’, in: Archives ou correspondance. Deuxième Série, I , 235-243, aldaar 237.
     Willem Lodewijk aan St. G., 31 mei 1593 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4875.
     Ook: ‘Graaf Willem Lodewijk van Friesland aan de Staten Generaal, 10 junij 1593 [31 mei 1593 (o.s.)]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 51-59, aldaar 53.]

     Maurits was echter niet meer in Den Haag toen de Hasselter delegatie in de stad verscheen. In het voorjaar van 1593 was door de Raad van State tot de belegering van Geertruidenberg besloten en op 28 maart had Maurits met het Statenleger het beleg voor Geertruidenberg geslagen. De Friezen waren ernstig verontwaardigd dat niet tot het beleg van Groningen was besloten en weigerden Maurits troepen te sturen. De Friese woede had echter als gunstig gevolg dat Karel, graaf van Mansfelt (1545 (?)-1596en na het overlijden van Parma op 2 december 1592 de nieuwe Spaanse landvoogd in de Nederlanden, de aanval op Geertruidenberg niet had voorzien. In de veronderstelling dat Groningen belegerd zou worden, had hij twee regimenten naar Verdugo gezonden. Pas begin mei zou hij voldoende troepen, 8.000 man voetvolk en 1.500 ruiters, bij elkaar hebben om een poging tot ontzet van de belegerde veste aan de Maas te wagen.
     Voordat de stad en de Friese Gedeputeerden op 15 en 16 februari tot overeenstemming waren gekomen om het akkoord op te zeggen, had Roorda een brief ontvangen van landssecretaris Ysbrandi waarin deze Roorda verzocht ‘dat hier [in Den Haag] de faute gheremediert mochte worden’.97 [97. ‘Roorda aan Ysbrandi, 26 mrt 1593 (o.s.)’ in: Bor Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek fo 23ro-vo, aldaar 23ro.
     Ook: Willem Lodewijk aan St.G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage D). ARA, SG, inv. nr 4875.]
Daarmee doelde Ysbrandi op het op 30 september 1592 door de Raad van State genomen besluit dat Friesland het met de stad gesloten contract diende op te zeggen. Roorda had daarop een brief teruggestuurd met de vraag of Ysbrandi zijn brief nader kon toelichten, maar had als antwoord een brief gekregen ‘waer uyt wy niet weten wat ons te gissen staet of waer naer wy ons richten sullen, een van tween dunct ons. Ofte dat die saecke by subreptie tusschen syn Exc. ende syn Gen. afghedaen is, of dat syn Gen. ende myn heeren [Gedeputeerde Staten] tot berau van sulcken lourde foute (van eere, vreyheydt ende welvaert van den Lande tegen derselver resolutie gedaengecomen syn; ende daeromme die sake sitten laten’.98 [98. Ibidem.] Roorda gokte op het laatste en besloot de in Den Haag verschenen Hasselter afvaardiging om te praten. Het was een vreemde keus. Hij was immers aanwezig toen Willem Lodewijk het plan van de uitruil van Hasselt voor Coevorden aan de gecommitteerden van Gedeputeerden Staten Friesland had voorgelegd en hij had daar ook mee ingestemd! En nu dacht hij het Friese garnizoen in Hasselt alsnog te kunnen handhaven! Het is een onbegrijpelijke stap van Roorda, maar niet indien wij bedenken dat er ondertussen op informele wijze iets tussen hem en Willem Lodewijk was afgesproken en … Willem Lodewijk zijn woord niet gehouden!
Maar wat? We weten het niet; de gebruikte bronnen zwijgen.

|pag. 75|

_______________↑_______________

     Ondanks de belofte aan Willem Lodewijk om geen contact met Roorda te zoeken, deden de Hasselters dit toch. Roorda wist, met hulp van Van Camminga en Van Donia, de deputatie te overtuigen dat Willem Lodewijk de Friese Gedeputeerden met ‘tyrannische dreygementen’ gedwongen had het akkoord op te zeggen.99 [99. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 200.] Was de belofte die aan Willem Lodewijk had moeten worden gedaan niet een bewijs van zijn tirannieke karakter? Bovendien, hadden de Staten van Friesland op de landdag van 6 november niet het voorstel om de verdedigingswerken van de stad op te knappen en het Friese garnizoen van voorraden te voorzien, aangenomen? Dat betekende toch dat de gewestelijke Staten instemden met aansluiting van Hasselt bij Friesland?! De Hasselter deputatie liet zich door Roorda overtuigen en keerde, zonder met Maurits of de Raad van State gesproken te hebben, terug naar huis om het goede nieuws te brengen. Roorda was blijkbaar zo geloofwaardig geweest dat het stadsbestuur daarop besloot om de contributie aan Overijssel niet meer te betalen.100 [100. Op 9 oktober (o.s.) stuurde de landschap de magistraat van Hasselt een verzoek om een half jaar achterstallige contributie te betalen.
     St. Ov. aan B. S. R. Hasselt, 9 okt. 1593 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 50.]
Om Ysbrandi van hetgeen in Den Haag was voorgevallen op de hoogte te brengen, schreef Roorda hem op 26 maart (o.s.) een uitgebreid verslag.101 [101. ‘Roorda aan Ysbrandi, 26 mrt 1593 (o.s.)’ in: Bor Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek fo 23ro-vo, aldaar 23ro.
     Ook: Willem Lodewijk aan St.G., 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage D). ARA, SG, inv. nr 4875.]
Roorda had zonder twijfel een knappe diplomatieke prestatie geleverd. Maar, hij had misgegokt …
     Terwijl de Hasselter afvaardiging in Den Haag was, kwamen op 4 april de Staten van Friesland op de jaarlijkse landdag bijeen. Nadat Willem Lodewijk de verzamelde Volmachten op de hoogte had gebracht van zijn handelen en van de beslissingen die door het college van Gedeputeerde Staten ter beslechting van de ‘kwestie Hasselt’ waren genomen, hechtten de Staten op 4 april hun goedkeuring aan de gang van zaken.102 [102. ‘Resolutie Staten van Friesland, 4 apr. 1593 [o.s.]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 38.
     Ook: Willem Lodewijk aan Staten-Generaal, 31 mei 1593 (o.s.) (Bijlage B). ARA, SG, inv. nr 4875.]
Met de goedkeuring van de gewestelijk Staten en het vertrek van de Hasselter deputatie naar Maurits in Den Haag scheen de ‘kwestie Hasselt’ eindelijk tot een goed einde te zijn gebracht. Niet wetend wat er in Den Haag gebeurd was, haalde Willem Lodewijk opgelucht adem en maakte zich, terwijl Maurits met het Statenleger nog steeds Geertruidenberg belegerde, op om zich met zijn Friese troepen in te schepen richting Bellingwolderzijl in de hoop Boertange, de laatste open aanvoerweg naar de stad Groningen, in te kunnen nemen.103 [103. Het plaatsje Bellingwolde lag in 1590 nog aan de zee. Zijl is Gronings voor uitwateringssluis.]
     Toen kwam, drie dagen voor zijn vertrek, een bode uit Holland bij Willem Lodewijk aan op het Hof te Leeuwarden. Deze had niet alleen een aan Willem Lodewijk gerichte brief van de Raad van State bij zich, maar tevens de brief van Roorda aan Ysbrandi. Willem Lodewijk, die gewoon was de aan het dagelijks bestuur gerichte brieven te openen, evenals zij dat met de aan hem gerichte brieven deden, maakte het schrijven open.104 [104. ‘Rede Willem Lodewijk op de Friese landdag van 10 mei 1593 (o.s.)’ in: Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 201.] Uit de aan Ysbrandi gerichte brief kwam Willem Lodewijk niet alleen te weten hoe Roorda de Hasselter afvaardiging in Den Haag

|pag. 76|

_______________↑_______________

had weten om te praten, maar ook hoe hij hem in het openbaar afschilderde als tiran en ‘navolger van de Tyranniesche Spaensche Regieringe’; volgens tijdgenoot Bor ‘de hoogste scheldinge diemen een Reghent mach opleggen, ende een laster t’ welc voor Godt ende menschen t’ allergrouwelicks is’.105 [105. ‘Kanttekeningen op de brief van Roorda aan Ysbrandi, 26 mrt 1593 (o.s.)’ in: Bor Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek fo 23ro-vo, aldaar 23vo.] Willem Lodewijk, in zijn eer en goede naam aangetast, besefte dat door Roorda’s optreden niet alleen de ‘kwestie Hasselt’ opnieuw ernstig dreigde te escaleren, maar ook en dat was misschien op het moment wel belangrijker, dat zijn positie als stadhouder van Friesland in gevaar was gebracht. Hij besloot de brief bij zich te houden en er voorlopig geen ruchtbaarheid aan te geven. Op 15 april ging hij scheep naar Bellingwolderzijl en bezon zich op een tegenzet.
     Eind april arriveerden Roorda, Van Camminga en Van Donia in Leeuwarden om de aldaar samengekomen landdag over te halen terug te komen op het op 4 april genomen besluit. Om dit te bewerkstelligen, overhandigde een meegereisde Hasselter afvaardiging, in opdracht van Roorda, een rekest waarin zij verklaarden dat zij het in 1590 gesloten akkoord (na overleg met de gezworen meente?) toch wensten te handhaven. Op hun beurt begonnen Roorda, Van Camminga en Van Donia, Willem Lodewijk te beschimpen over het feit dat hij zomaar hun brieven, die zij als dienaren van het land aan het dagelijks bestuur hadden verzonden, had geopend.
Medestanders van Roorda raadden hem echter aan de zaak te laten rusten en geen ophef te maken tot Willem Lodewijk zou zijn teruggekeerd. Maar ‘dese matichheyt was’, volgens van Reyd, die op de vergadering aanwezig was, ‘by den heeten hoofden en beweechden gemoederen niet te erlangen’.106 [106. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 201.]
     Willem Lodewijk was ondertussen met 2.200 manschappen in Bellingwolderzijl geland en had daar direct na aankomst een schans opgeworpen. Enkele dagen later was ook graaf Herman van der Bergh (1558-1611), de onderbevelhebber van Verdugo, met een leger van 2.000 man voetvolk en 1.000 ruiters verschenen. Aangezien de aanleg van de borstweringen reeds te ver was gevorderd en de schans slechts via een smalle dijk benaderd kon worden, zag hij af van een aanval en trok zich terug op Winschoten. In de hoop Willem Lodewijks troepenmacht te kunnen verzwakken en aldus de schans met succes aan te vallen, besloot hij tot een krijgslist. Hij stuurde 500 ruiters onder leiding van de rooflustige kapitein Menda naar Friesland met de opdracht enkele plaatsen in de nabijheid van Leeuwarden te plunderen. Op 1 mei gingen Bergum, Suameer en Garijp, in rook op. Angstig keken de Leeuwarders die avond naar de roodgekleurde hemel. Onmiddellijk werden ijlboden naar Willem Lodewijk gezonden met het verzoek onmiddelijk terug te keren. Willem Lodewijk liet echter weten niet te zullen terugkeren omdat de Spaanse hoofdmacht nog steeds in Winschoten lag. De krijgslist was mislukt, maar in Friesland en op de landdag was grote beroering ontstaan.
     Roorda maakte dankbaar gebruik van mogelijkheden die de Spaanse inval hem bood.
Had Willem Lodewijk niet, zo hield hij de verzamelde volmachten voor, door niet snel genoeg te reageren, Friesland in gevaar gebracht en weigerde hij niet, voor de beveiliging van Friesland, met zijn troepen terug te keren? ‘T is nu tyt over hem te klagen nu hy de faute met syn

|pag. 77|

_______________↑_______________

langsaemheyt begaen ende de vyant in ‘t Landt heeft laten comen’.107 [107. Ibidem.] Het zag er slecht voor Willem Lodewijk uit. Roorda had een gevoelige snaar geraakt.
     Toen de schans Bellingwolderzijl nagenoeg was voltooid, keerde Willem Lodewijk terug naar Friesland. Ingelicht door Van Reyd over wat er was gebeurd, trad hij op 10 mei (o.s.) voor de voltallige landdag om de dreiging in de ‘kwestie Hasselt’ te keren. Op zijn uitdrukkelijk verzoek waren ook Roorda, Van Camminga Van Donia aanwezig. Willem Lodewijk erkende dat hij herhaaldelijk brieven van het dagelijks bestuur openmaakte gelijk ‘ghy dickwils de myne, ende ick wederomme de uwe sonder eenighe verdacht, hebben gheoopent.’ Daar was, volgens Willem Lodewijk, niets onwettigs aan ‘dewyl [omdat] ick de vryheydt heb in den Raedt te gaen, de Brieven aldaer te lesen, oft oock by den Secretaris in myne wooninge t’ontbieden’. Nee, de brief van Roorda opende hij daarentegen ‘niet op eenen ongegronden verdacht, maar uyt vaste wetenschap dat ghy [hierbij Roorda direct aansprekend] my achter rughs aen myne eer ghetast hebt. Alsoo ick om myne eer te verdedighen, ende u daerover te rede te stellen, ghedronghen was, nae schriftelyck schyn ende bewys te trachten, om u den wegh van loochenen te benemen.
Hierop laet Graef Willem Roorda’s brief over luyt ten aanhoren van alle de Volmachten lesen die hoochlyck vande onbescheydene verwondert ende over ‘t gene daer uyt noch volgen mochte bedroeft waren.’108 [108. Ibidem.]
     Op een van de volgende dagen zette Willem Lodewijk de gebeurtenissen in de ‘kwestie Hasselt’ opnieuw voor de verzamelde Volmachten uiteen. Deze keer waren Roorda, Van Camminga en Van Donia niet aanwezig. Nadat hij ook alle officiële stukken, die betrekking hadden op het opzeggen van het contract, aan de vergadering had voorgelegd, waren de Volmachten niet moeilijk meer te overtuigen en zij bekrachtigden opnieuw, niettegenstaande het verzoek van de door Roorda meegebrachte Hasselter deputatie, het op 15 en 16 februari door Gedeputeerde Staten genomen besluit.109 [109. Res. St. Fr., 24 mei 1593 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 237, fo 222ro.
     Ook: ‘Res. St. Fr. 24 mei 1593 (o.s.)’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 831.]
Willem Lodewijk had met succes het gevaar het hoofd geboden; de Staten van Friesland waren nog steeds bereid het serviesverdrag met de stad Hasselt, in ruil voor ontruiming van Holland door Staveren, op te zeggen. De dreiging in de ‘kwestie Hasselt’ als geschil tussen provincies leek geweken, maar … Roorda vormde, als woordvoerder van de machtig geworden ‘Groot-Friese’ beweging, nog steeds een ernstige politieke gevaar.

|pag. 78|

_______________↑_______________

5.4 Spijkers met koppen.

5.4.1 Roorda versus Willem Lodewijk. De aanstichter van de escalatie bestraft 110 [110. In het archief van Johan van Oldenbarnevelt is een apart inventarisnummer aanwezig met verschillende stukken die betrekking hebben op de twist tussen Willem Lodewijk en Roorda. Van deze stukken is hier, om redenen van tijd, geen gebruik gemaakt.
     ARA, Archief van Johan van Oldenbarnevelt, inv. nr 1293 (Stukken betreffende het geschil tussen Karel Roorda en Willem Lodewijk).]

Door de kwaadsprekerij van Roorda, Van Camminga en Van Donia op de landdag van eind april begin mei 1593 dreigde niet alleen de ‘kwestie Hasselt’ als geschil tussen provincies opnieuw te escaleren, maar werden ook de eer en de reputatie van Willem Lodewijk aangetast met als gevolg dat zijn positie als stadhouder van Friesland ernstig in gevaar was gebracht. Ingelicht over de lasteringen en geadviseerd door Van Reyd zag Willem Lodewijk, net terug uit Bellingwolderzijl, op 10 mei geen andere mogelijkheid dan het op de landdag op een confrontatie met de drie heren te laten aankomen: ‘had gy niet (seyde hy teghens Roorda Camminga ende Donya) myne bewesene weldaden, afkomst ende qualiteyt verschonen, nochte myn Ampt ende beroepinghe aensien willen. Soo behoort ghy my immers minder niet, als een Christ den anderen te achten, ende soud billick eenen afwesenden met uwen achterklap so lang verschoont hebben, tot dat ghy eerst myn bericht ende woorden hadt ghehoordt. Als dan soude ick u goet genoeghen gegeven hebben, ende veel onlust ende twist, die altoos ende sonderlick by dese gelegenhet, den Landen hoogschadelick is, verhoeden konnen. Nu hebt ghy met uwe onwettelycke handelinghe [Willem Lodewijk doelt hiermee op de ‘achterklap’] ghedwongen [mijn cursivering], dat ick dese loffelycke vergaderinghe met onsen schelingen [geschillen; het optreden van Roorda in de ‘kwestie Hasselt’] bedroeven, ende die saecken ontdecken moet [mijn cursivering] die ick dese vyf weecken over om des gemeyne vreedens wille, met suchten ende herten leedt by my verborghen ghedragen heb’.111 [111. ‘Rede Willem Lodewijk op de Friese landdag van 10 mei 1593 (o.s.)’ in: Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 201.]
     Willem Lodewijk had, omwille van zijn oude vriendschap met Roorda, gehoopt diens onwettig optreden in de ‘kwestie Hasselt’, binnenskamers te kunnen oplossen. Roorda had echter, doordat hij de zaak zelf naar buiten had gebracht, Willem Lodewijk ‘gedwongen’ zijn onwettig optreden bekend te maken en stuurde met andere woorden willens en wetens aan op een machtsstrijd met de stadhouder! Maar deze maal schatte hij Willem Lodewijk verkeerd in.
Willem Lodewijk was niet van plan zich nog langer door Roorda te laten ringeloren en had besloten definitief met hem af te rekenen: Roorda was als woordvoerder van de ‘Groot-Friese’ beweging te machtig geworden om zijn optreden binnenskamers met een uitbrander af te doen.
     Nadat Willem Lodewijk het schrijven van 26 maart voor de voltallige landdag had voorgelezen ‘seyde syn Genade dat Roorda als een oproerich Mensch ende Berm-roover daer in geloogen hadde versocht de Volmachten datse Richters souden ordonneren tusschen hen buyden den welcke hy hem als d’allerminste was onderwerpende overmits Roorda van die qualiteyt niet en was dat hy het met wapenen uytvoeren mochte ende oock dat hy daar mede bethoonen wilde

|pag. 79|

_______________↑_______________

dat hy geenen Tiran en was maer hem selven aen de wetten verbonden achtte’.112 [112. ‘Rede Willem Lodewijk op de Friese landdag van 10 mei 1593 (o.s.)’ in: Bor, Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek, fo 24ro.]
     Willem Lodewijk vervolgde zijn rede met het punt waar het allemaal om draaide: Roorda’s optreden in de ‘kwestie Hasselt’, ‘daer in Roorda echter inviel ende seyde tot tweemael ‘t is leugen ‘t is leugen: dies Graef Willem hevich wert ende seyde tot Roorda ghy maecket my te grof du Lecker [smeerlap; gemene kerel] ick wil de saecke teghen dy met recht uytvoeren ende dyn kop hebben: daerop seyde Roorda seyde E. Genade heeft onrecht my voor Lecker te schelden ick mocht wel dyn vader wesen ende myn kop sal ick wel met redenen verdedighen’.113 [113. Ibidem.]
Roorda schuwde de confrontatie niet en stemde ermee in dat de kwestie voor het Hof van Justitie zou worden gebracht.
     Gedeputeerde Staten aarzelden echter om mee te werken aan het verzoek van Willem Lodewijk de kwestie voor het Hof te brengen omdat Roorda, als medeoprichter van de Unie van Utrecht en als afgevaardigde in de Staten-Generaal, veel aanzien in het gewest en de Generaliteit genoot en probeerde de ruzie in der minne te beslechten. Beide partijen weigerden echter toe te geven. Op 19 mei diende Willem Lodewijk dan ook een officieel verzoek in bij het Statencollege om het Hof te autoriseren uitspraak in zijn geschil met Roorda te doen: ‘Syn Genade gesien hebbende d’antwoordt van Caerl Roorda op gisteren by ‘t Mindergetal overgelevert, ende bevyndende dat in plaetse van middelen die syn Genaede verwachtende tot reparatie derselver eer by die Lantschap voorgeslagen te worden met dit middel die vorige iniurien meer geconfirmeert als geretracteert [ongedaan gemaakt] werden; ende syn Genaede in spot, schande ende oneere solden blyven steecken, en can anders nyet dan opt eerste versoeck persisteren dat die Heeren Volmachten beneffens die Heeren Generaele Staten Richters gelieve te stellen ende den wech van Justitie syn Genaede te openen; Verclaerende by soe verre die Heeren Volmachten sonder sulckes te doen (t welck syn Genaede nyet en verhoopt) mochten scheyden dat syn Genade in sulcke gevalle den wech van ordinaris justitie sal aen die handt nemen, ende voor alsulcke Rechters procederen, als die Generaliteyt sal erkennen dat nae die qualiteyt van die saecke ende syn Genade persoen behoerlick is’.114 [114. ‘Verzoeck van den Stadhouder, dat de Volmachten des Lands beneffens de Generaele Staaten Rechters benoemen, tot bevordering van Justitie in de zaak van Karel Roorda. Den 19 mei 1593 (o.s.)]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 827-828.] Het was Willem Lodewijk ernst. Hij dreigde niet alleen de twist met Roorda voor het Hof te brengen maar eventueel ook, als het Statencollege hierin weigerde te voorzien, voor de Generaliteit!
     In afwachting van een uitspraak van het Hof verzocht Willem Lodewijk vervolgens om Roorda’s commissie als gedeputeerde in de Staten-Generaal voorlopig te schorsen. Roorda had namelijk ‘nyet alleene an haere persoon gescholden, ende an haer ampt gescholden’, maar had ook gehandeld in strijd met ‘die solemnelle [plechtige, eerbare] resolutien des Collegy van die Gedeputeerde Staeten, ende van de Staeten selfs, op deesen Lantsdach vergadert, tegens d’ auutdruckelicke meeninghe ende intentie van die Generale Staten ende Raeden van State’. Sterker nog Roorda had, getuige zijn brief, geprobeerd ‘die publicque autoriteyt om te stooten

|pag. 80|

_______________↑_______________

ende te vernyetighen’.115 [115. Ibidem.] ‘Versoeckende en begeerende dat die Heeren Volmachten het selve [verzoek] rypelick overleggen ende in sulcke voeghen daer in handelen willen, dat niemants oorsaeck gegheven werde om syn Genaede die eer ende reputatie (sonder die welcken syn Genaede der Lantschap geenen vorderen dienst kan doen) in twyfel te trecken.’116 [116. Ibidem.] Opdat de Staten met zijn verzoek zouden instemmen, had Willem Lodewijk de stadhouderscrisis gesteld!
Het was kiezen of delen voor het Statencollege.
     De landdag koos eieren voor zijn geld en autoriseerde de volgende dag het gewestelijk gerechtshof om uitspraak te doen in het geschil tussen leden van een gewest.117 [117. Res. St. Fr. 20 mei 1593 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 237, fo 221ro-221vo.
     Ook: ‘Dispuit tusschen den stadhouder graaf Willem Lodewijk van Nassauw ter eenre, en Karel Roorda ter andere zyde, verzoecken de Partyen opening tot de weg van Justitie. Den 20 mei 1593 (o.s.)’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 829.]
Het Hof zou daarop oordelen dat Roorda, de man die ‘Friesland als het ware aan de haren bij de Unie van Utrecht heeft getrokken’ 118 [118. Kramer, Het leven van Karel Roorda, 5.], voortaan van alle openbare functies zou worden uitgesloten.119 [119. Vier dagen nadat het Hof van Justitie geautoriseerd werd om uitspraak te doen in de twist tussen Willem Lodewijk en Roorda werd door het gewestelijk bestuur nog een geschillencommissie benoemd opdat de kwestie in de minnelijkheid zou worden beslecht. De ad hoc commissie had geen succes. De kwestie werd volgens Bor voor het Hof gebracht en deze besliste dat Roorda voortaan van het bekleedden van openbare functies zou worden uitgesloten. Helaas zijn de uitspraken van het Hof uit de preiode 1587-1597 niet bewaard gebleven.
Res. St. Fr. 24 mei 1593 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 237, fo 222ro.
Ook: ‘Commissie op agt Volmachten, om het dispuit, tusschen den Stadhouder Graaf Wilhelm en den Heere Karel Roorda hangende, in der minne te vereffenen [24 mei 1593 (o.s.)]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, fo 831-832.
     RAF, Archief van het Hof van Justitie van Friesland, inv. nr 97.
     Bor, Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche Oorlogen, 30ste Boek, fo 24ro.
     ‘Verdedigingsrede Roorda, op de Friese landdag van 10 mei 1593 (o.s.)’ in: Idem.]

Roorda had ter verwezenlijking van zijn ‘Groot-Friese’ idee hoog spel gespeeld en verloren. Willem Lodewijk haalde opgelucht adem; zijn eer en reputatie waren gered, zijn positie als stadhouder zeker gesteld. Roorda was definitief buitenspel gezet.

5.4.2 De verzoening van de stad Hasselt met de Staten van Overijssel

Op 31 mei (o.s.) deed Willem Lodewijk de Staten-Generaal schriftelijk verslag van wat er na de door de Raad van State genomen resolutie van 30 september 1592 in de afhandeling van de ‘kwestie Hasselt’ was voorgevallen: de rol van Roorda, de tegen Roorda genomen maatregelen en zijn schrijven aan de rebellerende magistraat van Hasselt over het afstand doen van het Friese garnizoen in Hasselt. Daarbij voegde hij een kopie van de (met instemming van het Hasselter stadsbestuur genomen) resolutie van Gedeputeerde Staten van 15 en 16 februari (o.s.), van de resolutie van de Staten van Friesland van 4 april (o.s.), van het Mindergetal van november (o.s.) en van de brief van Roorda aan Ysbrandi. Met zijn uitgebreide brief maakte hij de Staten-Generaal onomwonden duidelijk dat wat hem en Friesland betrof de ‘kwestie Hasselt’ als geschil

|pag. 81|

_______________↑_______________

tussen provincies was afgedaan, maar dat Hasselt zich niet meer bij de gemaakte afspraak wenste neer te leggen omdat de twist tussen de stad en het eigen gewestelijk bestuur nog niet was bijgelegd.120 [120. Willem Lodewijk aan St. G., 31 mei 1593 (o.s.). ARA, SG, inv. nr 4875.
     Ook: ‘Graaf Willem Lodewijk van Friesland aan de Staten Generaal, 10 junij 1593 [31 mei 1593 (o.s.)]’ in: Kronijk van het historisch genootschap gevestigd te Utrecht 20 (1864), 51-59.]

     De Staten-Generaal stemden op 24 juli in met het optreden van de Friese Staten en Willem Lodewijk. Tevens besloten zij de brief aan de Raad van State door te sturen met de opdracht ‘op alles sulcke ordre te stellen als den dienst van ‘t land vereyscht’.121 [121. Res. St. G. 24 jun. 1593. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 131-132.] Ook de Raad van State stemde in met het handelen van Willem Lodewijk, maar twijfelde over de wijze waarop het geschil tussen Hasselt en Overijssel opgelost diende te worden. Men stond dan ook voor een moeilijk dilemma: immers, volgens artikel 1 van de Unie van Utrecht mocht de Raad niet ingrijpen in een twist tussen leden van een gewest, tenzij zij daar uitdrukkelijk door één van beide partijen om werd verzocht en dat was niet het geval. Moest hij dan maar een afvaardiging naar de stad sturen? Besloten werd om eerst met Maurits, die enkele dagen daarvoor op roemvolle wijze Geertruidenberg had ingenomen, te overleggen. Maurits oordeelde daarop dat het beter zou zijn dat hij, als stadhouder van Overijssel, de magistraat van Hasselt eerst een aanmaning zou sturen om het verdrag op te zeggen. Het was een verstandig besluit, aangezien het immers mogelijk was dat het stadsbestuur een afvaardiging naar de Raad van State zou sturen om de redenen toe te lichten waarom aan het akkoord werd vastgehouden. Bij die gelegenheid zou natuurlijk de twist met Overijssel ter sprake komen en mogelijk zou het stadsbestuur de Raad dan tevens autoriseren om als arbiter in de twist op te treden.122 [122. Res. R. v. St. 25, 26, 28 jun. en 2 jul. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 146vo, 147ro, 147vo en 150vo.]
     Nog geen twee weken later, op 10 augustus, verscheen de Overijsselse gedeputeerde Ter Berck in de vergadering van de Staten-Generaal. Overeenkomstig zijn op 15 juni (o.s.) verstrekte last 123 [123. Res. St. Ov. 15 jun. 1593 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 83ro.], verzocht hij de vertegenwoordiging van de Republiek om uitvoering van de op 30 september 1592 door de Raad van State genomen resolutie. Het was een overbodig verzoek, immers uit de (bijlagen van de) brief van Willem Lodewijk van 31 mei (o.s.) was gebleken dat de Friese Staten het contract reeds definitief hadden opgezegd. Belangrijker was dan ook dat Ter Berck tevens verzocht om de stad Hasselt onder het gezag van de landschap Overijssel terug te brengen. Daarmee was de Staten-Generaal dan toch officieel gemachtigd om de twist tussen de landschap Overijssel en de stad Hasselt te beslechten. De Staten-Generaal besloot daarop de kwestie direct aan te pakken en ontbood een deputatie van Hasselt opdat de twist in der minne zou worden geschikt.124 [124. Res. St. G. 10 aug. 1593. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 133-134.] Op hun beurt schreven ook de Overijsselse Staten de stad aan om haar uit te nodigen om het geschil bij te leggen.125 [125. Res. Ged. St. Ov. 6 aug. 1593 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 93vo.] Het had lang geduurd maar door het rebellerend optreden van de stad was het bestuur van Overijssel dan toch op zijn besluit van 1 mei 1591 (o.s.). teruggekomen. Het was een welkome meevaller voor de Staten-Generaal.
     De sommeringen van Maurits en de Staten-Generaal hadden tot gevolg dat het Hasselter

|pag. 82|

_______________↑_______________

stadsbestuur inderdaad een deputatie afvaardigde, echter niet naar Den Haag, maar naar Leeuwarden. De magistraat was tot het inzicht gekomen dat aansluiting bij Friesland niet meer tot de mogelijkheden behoorde en was, bang dat de stad in de toekomst niet meer tegen vijandelijke aanslagen verdedigd zou worden, bereid het akkoord op te zeggen als aan hun ‘onbehagen als lid van de landschap Overijssel’ tegemoet werd gekomen. Bevreesd dat Maurits, de Raad van State en/of de Staten-Generaal zouden beslissen dat zij, vanwege hun rebellerend optreden, het verdrag onvoorwaardelijk dienden op te zeggen, stuurde de stad een afvaardiging naar Friesland in de hoop daar steun te vinden. De Hasselter deputatie beriep zich bij het Mindergetal op artikel 3 van het serviesverdrag en op de op 15 en 16 februari gezamenlijk genomen resolutie, waarin het de Friese Staten hulp had beloofd. De poging had succes en de overeenkomst werd met een verdrag (besogne) bezegeld: ‘Ende off nae gelegentheit des tyts hun [Hasselt] … tot dienste der Generaliteyt en heur eigen Stads bewaringe, Garnisoenen nodich achten en begeren te hebben, dunct hun recht ende billyck te weesen, (dewyle den landschappe van Vriesland versoeck van heur ontslagen te weesen) dat die Heeren van Vriesland schuldich en geholden zyn by zyn Excellentie, de Heeren Generale Staten ofte Heeren Raden van State, voor die van Hasselt alsulcke conditien te vercryghen, niet alleene van goede betaelinge, zo wel van soldye als servicie, maer oock zodaenige, daer mede die stad Hasselt ende de gansche Burgerie tot haeren goeden benoegen genoechsaem verseeckert zoude mogen wesen, zoo wel teghens de Uitheemschen vyand als tegens haer Parthyen, die zy met ofte door dit contract gemaeckt hebben, ende oock wederomme restitutie van de achtien morgen lands behoort hebbende tot de Heilige [Stede] binnen Hasselt gelegen in Hasselerslach, die by den landschappe van Overijssel, tegens gegevene octroys brieven van de Heeren Generale State, die van Hasselt tonbruyck gemaeckt zyn, waer deur zy heuren Predicant en Schoolmeester uit heur Stads domeynen (t welck in gheen andere steeden gebruyckelyck is) moeten betalen; ende dat dezelve conditien stede, vast en onverbrekelycken onderholden zullen worden’.126 [126. Besogne M. get. Fr. met B. S. R. Hasselt, 14 aug.1593 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 237, fo 236ro-239ro.
     Ook: Besogne M. get. Fr. met B. S. R. Hasselt, 14 aug. 1593 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 113 en
     ‘Besoigne, door de Volmachten van Vriesland met de Gezanten der stede Hasselt gehouden. Den 14. Augusty 1593’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek. IV, 842-845.]
Het was geen onverstandige zet van het Hasselter stadsbestuur. Met steun van het gewestelijk bestuur Friesland was haar onderhandelingspositie bij de Generaliteit aanzienlijk sterker geworden, ware het niet dat zij erop vertrouwde dat de Friese gedeputeerde in de Staten-Generaal het werk zou opknappen en zij zelf geen deputatie stuurde! Ontbrak het de magistraat van Hasselt misschien aan moed om een afvaardiging te sturen?
     Geërgerd dat Hasselt niet op zijn uitnodiging had gereageerd, verzocht de gecommitteerde van Overijssel Ter Berck op 29 september de Raad van State (in tegenwoordigheid van Maurits) opnieuw om de reductie van de stad.127 [127. Res. R. v. St. 29 sept. 1593. RANB, CARA, 146, fo 224ro-224vo.] Tja, wat moesten ze nu?
Ook op het verzoek van de Staten-Generaal om een afvaardiging te sturen, was door de stad niet gereageerd. Besloten werd om de volgende dag, 1 oktober, de mening van de Staten-Generaal te vragen 128 [128. Res. R. v. St. 30 sept. 1593. RANB, CARA, 146, fo 225vo.] ‘daerop in den Raedt verscheyden opinin waren gevallen, pretenderende eenige, dat

|pag. 83|

_______________↑_______________

men die van Hasselt van wegen den Raedt soude behoiren te besenden, om die totte verscreven reductie te induceren, d’andere, dat men haerlieden alhier soude moegen bescryven, hebbende beyde dese opiniën heure redenen; dan dat de Raedt versochte te verstan de goede meyninge van de heeren Staten, oft die van Hasselt by d’eene ofte d’andere middel niet en souden te induceren zijn, als zy wel beducht waren, overmits zy bescreven wesende by de heren Staten Generael, niet en zijn gecompareert, noch oyck by de Staten van Vrieslandt niet en hadden willen laten induceren aff te staen het accordt, twelck zy mette selve heeren staten gemaict hebben, dairom jegenwoirdelijck questie is, wat men in sulcken gevalle desenaengaende soude hebben te done’.129 [129. Res. St. G. 1 okt. 1593. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 136-137.] De Staten-Generaal, evenals de Raad van State nog niet op de hoogte van de tussen Hasselt en Friesland opgestelde besogne, stonden voor een ernstig probleem: de stad scheen het gezag van de Generaliteit niet te erkennen. En dit was, sinds de oprichting van de Republiek, nog niet voorgevallen. De voorzitter besloot de zitting te verdagen.
     Gealarmeerd dat de twist tussen Hasselt en het gewest Overijssel ter sprake was gebracht, verscheen echter nog diezelfde middag de Friese afgevaardigde Hottinga, Roorda’s opvolger, in de vergadering van de Staten-Generaal met de op 14 augustus (o.s.) met de stad opgestelde besogne. Na het voorlezen van het document bleek de ernst van de situatie enigszins mee te vallen en werd de knoop doorgehakt: ‘geresolveert, dat d’heeren Raden van State wordden geauthoriseert, om de stadt Hasselt met eenige uuyt Hare E. vergaderinge ende sulcke als Zyne Excell. daerby sal vuegen, te besenden, die last sullen hebben deselve stadt met alle goede redenen te induceren, dat zy totte versochte reductie willen verstan, ende tot din eynde die magistraet ende geswoiren gemeynte derselver stadt te geven alle redenen van contentement, gelijck met vergetinge en vergevinge van ‘t gepasseerde ende sulcke voirdere versekeringe als zy sullen moegen begeren, niet strydende tegen die gerechticheyt ende privilegin van de lantschap ende tot preiuditie [schade] van Zijn verscreven Excell. gouvernement ende authoriteyt, met voirdere beloften, dat zy allensins getractiert [erkend] sullen wordden, gelijck andere steden ende leden van de Geunieerde Provincin, in conformité van de resolutie, over een jair binnen Swol in presentie van Zijn Excel. ende den welgeboren grave Wilhelm van Nassau genomen, doch, soe die van Hasselt tot geen redenen en souden begeren te verstan ende totte verscreven reductie niet en souden te induceren zijn, in sulcken gevalle sulcke wegen ende middelen daertoe te gebruycken, als zy voir de hanthavinge van de publicque authoriteyt van den lande sullen dienstlijck achten’.130 [130. Ibidem.] Dat was heldere taal. Nadat de Staten-Generaal de Raad van State opdracht hadden gegeven om de twist tussen de stad en de landschap te beslechten, had het bijna anderhalf jaar geduurd voor de kwestie serieus was aangepakt.
     Na langdurig overleg met Maurits en Ter Berck kwam de Raad van State op 6 november overeen om Raadslid Helle en Maurits secretaris Hessels naar Hasselt af te vaardigen om met de magistraat en de gezworen meente tot een ontwerp-akkoord te komen. De meegegeven instructiebrief bood Helle en Hessels volledige vrijheid de onderhandelingen naar eigen inzicht te voeren. Alvorens echter de besprekingen te openen dienden zij eerst een extract van de resolutie van de Staten-Generaal van 1 oktober te overhandigen. De stad zou zodoende niet alleen van de

|pag. 84|

_______________↑_______________

ernst van de situatie worden doordrongen, maar ook worden gerustgesteld. De Staten-Generaal hadden zich immers met de scherpe resolutie tevens bereid verklaard om de stedelijke privileges, rechten en gewoonten te eerbiedigen. Een beter uitgangspunt voor de onderhandelingen over een verzoening met de landschap Overijssel was niet mogelijk.131 [131. Res. R. v. St. 4, 5, 7, 29 okt., 6 en 16 nov. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 229ro-229vo, 231ro, 233vo, 260vo, 269ro en 279vo.
     Geloofsbrief Helle en Hessels uitgereikt door Maurits, 2 nov. 1593 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 113.
     Geloofsbrief Helle en Hessels uitgereikt door de R. v. St., 6 nov. 1593. Idem.
     Instructiebrief Helle en Hessels als afgevaardigden naar de stad Hasselt, uitgereikt door de R. v. St., 6 nov. 1593. Idem.
     Extract res. St. Gen. 1 okt. 1593. Idem.]

     Ondanks de uitgestoken hand van de Generaliteit verliepen de onderhandelingen moeizaam. Tot zijn spijt kon Hessels, die als eerste in Den Haag terug kwam, de Raad op 7 december dan ook niet rapporteren dat er een concept-akkoord was overeengekomen.132 [132. Helle zou de Raad twee dagen later rapport uitbrengen.
     Res. R. v. St. 7 en 9 dec. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 290vo en 292ro.]
De stad was echter wel bereid een deputatie naar Den Haag af te vaardigen en op 16 december verschenen de heren Kersten en Egberts in de vergadering van de Raad. Tot grote verbazing van de Raadsleden overhandigden zij een schrijven van de Staten van Friesland waarin het gewest de stad opdroeg om niet met Maurits en de Raad over de reductie van de stad te onderhandelen zónder de aanwezigheid van de Friese afgevaardigde in de Staten-Generaal Hottinga. Wou Friesland het serviesverdrag, ondanks de resolutie van het Statencollege van 4 en 22 april, dan toch niet opzeggen? Begon de kwestie van het contract nu weer van voren af aan? Niet wetend dat Hottinga alleen opdracht had om de ontruiming van Staveren te bewerkstelligen, besloot de Raad Maurits om advies te vragen nu de kwestie opnieuw scheen te escaleren. Maurits liet daarop weten dat de Raad de kwestie nu definitief met de gedeputeerden van Hasselt moest af handelen en niet moest toegeven aan hun uitvluchten! Door Maurits woorden gerustgesteld, besloot de Raad om beide Hasselters opnieuw te ontbieden.133 [133. Willem Lodewijk had Maurits op 30 november (o.s.) een brief gestuurd om hem te verzoeken het Hollands garnizoen uit Staveren te lichten.
     Willem Lodewijk aan Maurits, 30 nov. 1593 (o.s.). KHA, PM, inv. nr XI A 57.
     Res. R. v. St. 16 (ochtend) en 16 (middag) dec. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 292ro.]

     De volgende ochtend verschenen Kersten en Egberts opnieuw in de vergadering van de Raad. Op de vraag van de Raad of nu wel bereid waren te onderhandelen over de reductie van de stad, verzochten de heren de Raad enige leden uit zijn midden te committeren opdat een verzoening met Maurits en de landschap Overijssel tot stand kon worden gebracht. De Raad stemde met het verzoek in en gaf Pauli en Foeck opdracht om de Hasselters te horen.134 [134. Res. R. v. St. 17 dec. 1593 (ochtend). RANB, CARA, inv. nr 146, fo 296ro.]
     Dezelfde middag nog deden Pauli en Foeck de Raad rapport van hetgeen met de Hasselter deputatie besproken was. Om hun requesten kracht bij te zetten, hadden Kerstens en Egberts de Raadscommissie er eerst aan herinnerd dat het Friese vendel in het voorjaar van 1588 niet op eigen verzoek, maar op last van Maurits in de stad was ingekwartierd. De Raad van State had bovendien verzoeken van de zwaarbelaste stad om uitbetaling van het serviesgeld geweigerd, terwijl een verzoek om verlichting van een vendel wel was goedgekeurd maar niet

|pag. 85|

_______________↑_______________

uitgevoerd. Hierdoor was de stad genoodzaakt geweest om haar toevlucht tot Friesland te nemen. Tenslotte was de stad niet op de conferentie van Coevorden uitgenodigd en zelfs niet gehoord. Daarom verlangde de stad inkwartiering van maximaal één vendel voetvolk en een regelmatige uitbetaling van de soldij en het serviesgeld. Ook wilde de stad, voor het behoud van de rust, dat het ingekwartierde garnizoen voortaan alleen veranderd zou worden met voorweten en instemming van de magistraat. Bovendien werd verzocht dat Maurits en de Raad van State de stedelijke privileges, rechten en gewoonten zouden bevestigen. Daarmee doelde de stad niet alleen specifiek op handhaving van het recht van vrije magistraat verkiezing, maar ook op herstel van het recht van de stad om, voor het onderhoud van de schoolmeester, de predikant en andere kerkdienaren, de pachtpenningen van de achttien morgen land in Mastenbroek te mogen innen en op herstel van de gewoonte om bij de bespreking van bijzondere belangen tot de landdag toegelaten te worden en geïnformeerd te worden. Dit laatste was volgens de instructiebrief één van de belangrijkste redenen waarom het tot een twist met de landschap was gekomen. De Raad besloot daarop de volgende dag de in Den Haag aanwezige Overijsselse afvaardiging te ontbieden om te horen of zij met de Hasselter rekesten kon instemmen.135 [135. Uit het verdrag van de verzoening van de stad Hasselt met de landschap Overijssel, dat werd ondertekend door Kerstens en Egberts, blijkt dat de instructiebrief gedateerd was op 26 november 1593 (o.s.).
     Instructiebrief Kerstens en Egberts, als gedeputeerden in de Raad van State, uitgereikt door B. S. R. Hasselt, z.d. [26 november 1593 (o.s.)]. GAH, OAH, inv. nr 112.
     Res. R. v. St. 17 dec. 1593 (middag). RANB, CARA, inv. nr 146, fo 296vo-297ro.]

     Na door de vergadering van de Hasselter verzoeken op de hoogte te zijn gebracht, verklaarden de Overijsselse gedeputeerden Vollenhove en Scherff met alle verzoeken in te willen stemmen, behalve met het request om de in Mastenbroek gelegen gronden terug te geven. Na enig aandringen van de Raad werd een schikking getroffen. In ruil voor de 18 morgen land beloofden de Overijsselse gedeputeerden dat het gewestelijk bestuur de kosten van het onderhoud van de schoolmeester, de predikant en de andere kerkdienaren op zich te nemen. Er was nog een moeilijkheid, namelijk die van de regelmatige betaling van het serviesgeld. Volgens Vollenhove en Scherff was de landschap daartoe financieel niet in staat. Maar ook hiervoor vond men na enige druk van de Raad een oplossing: de stad mocht hiertoe voorlopig de contributie die zij aan de landschap betaalden, gebruiken.136 [136. Res. R. v. St. 18 dec. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 297vo.]
     Op 23 december werden de Hasselter en Overijsselse deputatie opnieuw door de Raad ontboden: ‘Die poincten nopende die reconciliatie van die van Hasselt sijn geresumeert in de tegenwoordigheyt van den Drossaert van Vollenhove ende Doctor Scherff als Gedeputeerden van Overijssel, ende is hier en daer een woordeken bij gedaen: Ende hebben deselven Gedeputeerden aengenomen haren principalen daer toe te sullen bewegen, datse deselve poincten mede sullen advoueren: Waar naer die Burgermeesters van Hasselt sijn voorgelesen, die se oock wel lieten gevallen, ende is oversulcx belast, dat die in ‘t reijn souden werden gestelt’.137 [137. Res. R. v. St. 23 dec. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 301vo-302ro.]
     De volgende dag werd het verdrag van de verzoening van de stad Hasselt met de Staten van Overijssel (Bijlage 2) in het bijzijn van Maurits ondertekend.138 [138. Res. R. v. St. 24 dec. 1593. RANB, CARA, inv. nr 146, fo 303ro.] Het had lang geduurd, maar de Hasselter privileges, rechten en gewoonten waren eindelijk officieel bevestigd, zij het dan dat

|pag. 86|

_______________↑_______________

ten aanzien van de 18 morgen land in Mastenbroek een compromis was gesloten. Nu was alleen nog het wachten op bekrachtiging van het verdrag door het gewestelijk bestuur, maar het zou wel erg vreemd moeten lopen als het het college van Ridderschap en Steden niet met de op last van de Raad van State gesloten verzoening zou instemmen …

5.5 Naspel

Na overleg met Kersten en Egberts gaf Maurits diezelfde dag nog hopman Van Camphuysen opdracht met zijn vendel het Friese garnizoen in de stad af te lossen.139 [139. Patentbrief Jan van Camphuisen, uitgereikt door Maurits, 24 dec. 1593. GAH, OAH, inv. nr 779.] Enkele dagen later bereikte deze met zijn compagnie de stad. In opdracht van de Friese Gedeputeerden weigerde Martna echter, tot groot ongenoegen van de magistraat (en waarschijnlijk ook van Willem Lodewijk; de geraadpleegde bronnen laten zich over zijn eerste reactie niet uit), de poorten van de stad te openen.140 [140. B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.) (minuut). GAH, OAH, inv. nr 113.] Van Camphuysen resteerde daarop niets anders dan, in afwachting van nadere orders, in de snijdende kou zijn bivak voor de stad op te slaan.
     Geërgerd dat de Hollandse Gecommitteerden nog steeds geen contact met hen hadden opgenomen over de ontruiming van Staveren, schreven Gedeputeerde Staten Friesland op de laatste dag van dat jaar de Staten-Generaal aan dat zij, overeenkomstig de resolutie van de Staten-Generaal van 16 mei 1592, Martna pas opdracht zouden geven te vertrekken zodra hopman Weber met zijn compagnie uit het Friese Zuiderzeestadje zou zijn verdwenen.141 [141. Ook aan het Hasselter stadsbestuur werd, blijkt uit een brief van 15 maart 1594 van de magistraat aan het Fries dagelijks bestuur, een soortgelijke brief gestuurd.
     Res. St. G. 17 jan. 1594. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 238.
     B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.) (minuut). GAH, OAH, inv. nr 113.]
Opdat de twist tussen Friesland en Overijssel en tussen Hasselt en het gewestelijk bestuur niet opnieuw zou ontbranden, besloot de Raad op 18 januari 1594, op voorstel van de Staten-Generaal, Van Camphuysen bevel te geven zich voorlopig terug te trekken, Maurits over het gebeurde in te lichten en ervoor te zorgen dat de gesloten overeenkomst tussen de stad en de landschap niet in gevaar werd gebracht.142 [142. Res. St. G. 17 jan. 1594. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 238.
     Res. R. v. St. 18 jan. 1594. RANB, CARA, inv. nr 147, fo 12ro.]
Dit laatste hield vermoedelijk in dat de Raad het Overijsselse college van Gedeputeerde Staten op de hoogte bracht van de reden waarom Van Camphuysen niet tot de stad werd toegelaten; de Gedeputeerden zouden in ieder geval geen bezwaar maken bij de Generaliteit tegen de vreemde gang van zaken.
     Op het bericht van de Raad verscheen Maurits drie dagen later in de vergadering. Hij bracht het college op de hoogte van het feit dat Willem Lodewijk de Friese Gedeputeerden alleen had kunnen over halen het serviesverdrag met Hasselt op te zeggen als Holland het garnizoen uit Staveren zou lichten. Hij had daartoe reeds de Hollandse Gecommitteerden verzocht, maar deze

|pag. 87|

_______________↑_______________

hadden dit, bevreesdals ze waren voor de veiligheid van de Zuiderzee, geweigerd 143 [143. Res. Gecommitteerde Raden (Gec. R.) West-Friesland (Hol.) 31 dec. 1593 en 5 jan. 1594. Rijksarchief Noord-Holland (RANH), Archief van Gecommitteerde Raden in West-Friesland en het Noorderkwartier, 1574-1795 (WFN), inv. nr 243.] en op een hernieuwd verzoek was nog niet gereageerd. Maurits zegde de vergadering toe dat hij, zodra hij antwoord zou hebben ontvangen, dit de Raad zou berichten. De Raad, nu voor het eerst officieel 144 [144. Het is niet onmogelijk dat Maurits de Raad op 23 december 1593 op de hoogte had gesteld van de uitruil van Hasselt voor Staveren en dat het college daarmee mondeling had ingestemd.] op de hoogte gebracht van de door Willem Lodewijk en Maurits beoogde uitruil van Hasselt voor Staveren, verklaarde zich met de ontruiming van Staveren akkoord en wachtte, evenals Maurits, nadere berichtgeving van de Hollandse Gecommitteerden af.145 [145. Res. R. v. St. 21 jan. 1594. ARA, RvS, inv. nr 515, fo 482ro.]
     Na enkele, vergeefse schriftelijke verzoeken van Maurits en Willem Lodewijk, verscheen tenslotte Rembertus Ulenborch namens Gedeputeerde Staten Friesland in de vergadering van de Gecommitteerden Raden in Hoorn om dit college over te halen in te stemmen met de ontruiming van de stad. Na enig gedelibereer, verklaarde het dagelijks bestuur van Holland zich op 4 februari bereid kapitein Weber uit de Friese Zuiderzeeplaats te lichten, zij het op voorwaarde dat het Hollands garnizoen zou terug keren als Friesland de veiligheid van de stad niet langer kon garanderen. Ulenborch stemde hiermee in, waarna een concept-akkoord over de verzekering van Staveren werd opgesteld.146 [146. Res. Gec. R. Hol. 4 febr. 1594. RANH, WFN, inv. nr 243.
     Concept-akkoord Ged. St. Fr. en Gec. R. Hol. m. b. t het garnizoen in Staveren, 4 febr. 1594 (kopie). RANH, WFN, inv. nr 243.]
Maurits die onmiddelijk van de genomen resolutie op de hoogte werd gesteld, berichtte daarop de Raad dat Holland zich bereid had verklaard het militair beheer van Staveren aan het gewest Friesland over te dragen.147 [147. Res. R. v. St. 7 febr. 1594. RANB, CARA, inv. nr 147, fo 26ro.]
     Op 15 februari, toevalligerwijze (?) op de dag af een jaar nadat met de stad Hasselt overeen was gekomen om het contract in ruil voor ontruiming van Staveren op te zeggen, bekrachtigde een vergenoegd college van Gedeputeerde Staten, in het bijzijn van Willem Lodewijk, het door de Hollandse Gecommitteerden opgestelde concept-akkoord over de ontruiming van de Zuiderzeestad.148 [148. Akkoord Ged. St. Fr. en Gec. R. Hol. m. b. t het garnizoen in Staveren, 15 febr. 1594 (kopie). RAF, GBF, inv. nr 2340.] Het was dan toch maar gelukt! Ondanks de met instemming van Maurits en Willem Lodewijk afgesproken ruil van Hasselt voor Coevorden hadden de Friese Gedeputeerden het alsnog voor elkaar weten te krijgen dat ook Staveren van een Fries garnizoen zou worden voorzien. Willem Lodewijk, die in januari voor de tweede maal eraan was herinnerd dat hij zonder steun van het gewestelijk bestuur als kapitein-generaal over de Friese troepen machteloos stond, eiste na het bekrachtigen van het akkoord met Holland een garantie van het college dat Martena nu metterdaad uit Hasselt zou vertrekken: ‘So ist dat wy [Gedeputeerde Staten] hiermede Syn Gen: [Willem Lodewijk] daeraft verseeckeren ende vastelick belooven, dat wy die Stede Staveren ontruimt ende Vriesch garnisoen daerin getrocken synde, van geene verdere swaricheyt hoe dieselve bedacht worden, ofte sich toedragen mochte, int ontruimen van Hasselt voorwenden, nochte voorwenden sullen laeten, directelick ofte indirectelick;

|pag. 88|

_______________↑_______________

Authoriserende Syn Gen: mits desen volkomelick, dat dieselve, so haest het Vriesche garnisoen in Staveren wesen sall, datelick sonder ons verder an te spreecken hopman Martena soldaten in Haßelt liggende, sall mogen daeruyt ontbieden. Bevelende van nu aft den voorß hopman Martena ofte synen Lieutenant, dat sy schyn ende bescheydt siende van die Magistraet der Stede Staveren, van die gedaene ontruiminge derselver Stede, sonder verder bescheydt van ons te verwachten, ofte sich in eeniger manieren op ons te beroepen Syn Gen: Patente gehoorsam sy, ende den anderen garnisoen, t’welck by Syn Excel. in Hasselt sal gesonden worden, wycke’.149 [149. Res. Ged. St. Fr. 15 febr. 1594 (kopie). GAH, OAH, inv. nr 113.]
Het was een vernederend besluit voor Willem Lodewijk; de vinger werd niet alleen precies, maar ook met duidelijk genoegen op de zere plek gelegd. Was de formulering misschien een wraakneming van Ysbrandi voor het buitenspel zetten van zijn geestverwant Roorda?
     Op 16 maart bekrachtigden de Hollandse Gecommitteerden de door Maurits aan Willem Lodewijk verstrekte opdracht aan hopman Weber om met zijn compagnie uit Staveren te vertrekken. Opgelucht dat het verstrekte patent nog juist op tijd was verschenen, deed Willem Lodewijk op 19 maart (o.s.) tijdens de jaarlijkse voorjaars landdag verslag van de afwikkeling van de ‘kwestie Hasselt’.150 [150. Willem Lodewijk aan B. S. R. Hasselt, 13 mrt 1594. GAH, OAH, inv. nr 113.] Het gewestelijk bestuur Friesland was tevreden. Niets scheen de begeerde teruggave van Staveren nog in de weg te staan; de kwestie was in hun ogen definitief afgedaan.
     De Overijsselse Staten, eveneens verzameld op hun jaarlijkse landdag, dachten daar echter anders over. Zolang de Friese troepen nog steeds in Hasselt aanwezig waren, weigerden zij het op 23 december gesloten verzoeningsverdrag met de stad goed te keuren! 151 [151. Het verdrag van de verzoening kwam, mogelijk door een matigende brief van de raad van State, in het geheel niet ter sprake.
     ‘bovendien oick mede dat de heren Ridderschap ende Steden in weygeringe syn den voorgemelten contracten … te onderteyckenen’
     B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.) (minuut). GAH, OAH, inv. nr 113.]
De magistraat, ten einde raad omdat de verzoening met het gewestelijk bestuur alsnog scheen te mislukken, besloot op het schrijven van Willem Lodewijk van 13 maart (o.s.), waarin hij berichtte dat het Hollands garnizoen op het punt stond uit Staveren te vertrekken (en waarbij hij, ter geruststelling van het stadsbestuur, een kopie van de door het college van Gedeputeerde Staten genomen resolutie van 15 februari had bijgevoegd), een lange brief terug te sturen waarin hem dringend werd verzocht hen niet langer als speelbal te gebruiken en het Friese garnizoen dirèct uit de stad te lichten.152 [152. Ibidem.] Het mocht niet baten. Willem Lodewijk had, door oorlogsomstandigheden ingegeven, andere plannen.
     Verdugo had ondertussen de tegenaanval geopend. In oktober 1593 (Willem Lodewijk had begin september alsnog de Bourtangerpas veroverd en versterkt) was hij met de door Mansfelt gezonden hulptroepen voor het onlangs veroverde Coevorden getrokken. Willem Lodewijk had echter met een belegering van de vesting rekening gehouden en deze, vlak voor Verdugo’s komst, ruim van proviand en munitie voorzien. Verdugo meende echter dat hij de vesting door gebrek tot overgave kon dwingen en sloot de stad in. Het beleg verliep desastreus.
De koude winter en het gebrek aan proviand eiste een zware tol. Terwijl het de belegerden aan

|pag. 89|

_______________↑_______________

niets ontbrak, aan ziekte verloren zij slechts één man, stierven dagelijks dertig tot veertig Spaanse soldaten. Met honderden deserteerden Verdugo’s slechtbetaalde manschappen, evenals nieuwe uit Brabant aangekomen hulptroepen. Het ontzet van Coevorden vormde dan ook geen prioriteit voor de Generaliteit. Ondanks een dringend verzoek van de Friese Gedeputeerden in januari aan de Staten-Generaal om tot het ontzet van de vesting over te gaan 153 [153. Res. St. G. 27 jan. 1594. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 161.], trok Maurits in februari en maart met het Statenleger voor Den Bosch en Maastricht.
     Pas in april oordeelden de Staten-Generaal, met instemming (of op voorstel?) van Maurits, dat de vesting ontzet diende te worden.154 [154. Res. St. G. 10 apr. 1594 (secreet). Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 165-166.] Niet lang daarna gaf Willem Lodewijk Martna opdracht om met zijn compagnie uit te trekken en richting Zwolle te gaan.155 [155. ‘Martena’s soldaten werden doent eenemael uyt Hasselt gelicht ende de stad sonder garnisoen gelatten mits t leger soo nae by synde geene gevaer was.
     ’Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 231.]
Van daar trok het vendel op 1 mei, met dertien andere Friese vendels en de soldaten van Maurits, in totaal 9.950 man voetvolk en 1.872 ruiters naar Coevorden. Verdugo, vermoeid van het lange zware beleg, durfde het niet op een treffen aan te laten komen en trok op de komst van Maurits en het Statenleger met stille trom af richting Twente. Coevorden was zonder slag of stoot ontzet.
     Nog geen week later kreeg het Hasselter stadsbestuur een uitnodiging van het college van Ridderschap en Steden om in Heerde op de (bijzondere) landdag te verschijnen ‘om te treden in communicatio vant accort, so syn Exc. cie, ende de heeren Raede van Stathen tusschen syn Graven van Nassau ende de heeren Stathen van Vrieslant, ende dese Lantschap belangende, de reductie van U. L. Stadt upgestelt ende gemaect hebben, ende datselve te ratificeren’.156 [156. St. Ov. aan B. S. R. Hasselt, 22 apr. 1594 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 113.] Op 2 mei (o.s.) verscheen de opgetogen Hasselter deputatie in de vergadering van de Overijsselse Staten.
Nadat het verdrag van de verzoening nog eens artikelsgewijs was doorgenomen, stemde het colleg in met het verdrag: ‘Ridderschap ende Steden der Lantschap van Overyssel, gevisiteret [gecontroleert] ende gesien hebben dese voorschreven acten ende articulen, hebben derzelver geaccordeert ende geapprobeert’.157 [157. Res. St. Ov. 2 mei 1594 (o.s.). RAO, RSG, inv. nr 4, fo 150vo.] Opgelucht dat het onderlinge geschil nu definitief was bijgelegd, benoemde de landdag daarop een afvaardiging die naar Maurits zou afreizen om hem mede te delen dat het verdrag van de verzoening dan toch was aangenomen ‘ende daer beneffens syn Excell ten hoochsten bedanken voor syne Genade in weyte vlyt ende arbeyt in den angewendt’.158 [158. Res St. Ov. 2 mei 1594 (o.s.). RAO, inv. nr 4, fo 153ro.
     Instructie voor de gecommitteerden naar Maurits, uitgereikt door St. Ov., 2 mei 1594 (o.s.). Idem, fo 153ro-vo.]
Zouden ze geglimlacht hebben toen ze de instructie opstelden? Of overstraalde Maurits onlangs verworven prestige als militair bevelhebber zijn gebrekkig bestuurlijk optreden in de ‘kwestie Hasselt’?
     Na het onverwacht snelle ontzet van Coevorden werd Maurits door de Staten-Generaal vrij gelaten in de keuze om òf achter het leger van Verdugo in Twenthe aan te gaan, òf de stad

|pag. 90|

_______________↑_______________

Groningen te belegeren.159 [159. Res. St. G. 9 mei 1594. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 57, 168-169.] Maurits koos voor Groningen en gaf half mei het Statenleger opdracht over de Hondsrug naar het Noorden te trekken. Terwijl hij op 23 mei met het leger zijn kamp opsloeg voor de stad, bezocht de Overijsselse deputatie Maurits in zijn legertent. Maurits zal weinig tijd gehad hebben voor de dankzegging voor zijn ‘bewezen diensten’ in de ‘kwestie Hasselt’; de schepen met de 60 stukken geschut waren inmiddels over het Reitdiep tot dicht onder de stad genaderd en hij had al zijn aandacht nodig om deze op de meest gunstige plaatsen in stelling te brengen. Ondanks de hevige beschietingen die daarop volgden, weigerde de stad zich over te geven. Maar de volhardende houding veranderde op 15 juli toen de door genisten ondermijnde Oosterpoort met een grote vurige wolk vol hout, steen en aarde de lucht invloog.
Verward door de hevige explosie en de daaropvolgende stormloop, gaf de stad zich over en tekende op 22 juli het verdrag van de ‘reductie’.
     Na ruim vier jaar was de tuin van Holland dan gesloten; de ‘kwestie Hasselt’ definitief afgedaan.

|pag. 91|

_______________↑_______________

 
– Berkhoff, M.W. (1998). “Die saecke der stadt Hasselt”: Een bestuurlijk knelpunt ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, 1500-1594. (Doctoraalscriptie). Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Category(s): Hasselt

Comments are closed.