Hoofdstuk 4. Het serviesverdrag tussen de stad Hasselt en de Staten van Friesland

Hoofdstuk 4. Het serviesverdrag tussen de stad Hasselt en de Staten van Friesland

4.1 Kerende oorlogskansen

In 1588 zagen de oorlogskansen voor de Republiek er ronduit slecht uit. Het in 1581 onder leiding van Parma geopende Spaanse tegenoffensief was succesvol verlopen. Het grondgebied van de Opstandelingen werd nog slechts begrensd door de grote rivieren: de Schelde, de Maas, Waal, IJssel (en het Zwarte Water) en de Oost-Friese moerassen (Kaart). Belangrijker dan het verlies aan terrein was dat de Republiek sinds Leicesters terugkomst in Engeland in december 1587 geen steun meer kreeg van haar enige bondgenoot Engeland. Koningin Elisabeth had, beledigd omdat Leicesters positie als landvoogd door Holland werd ondermijnd, alle hulp aan de Opstandige Gewesten stopgezet. Intern verdeeld, zoals we in hoofdstuk 2.1 gezien hebben en zonder hulp van buitenaf leek de val van de Republiek enkel een kwestie van tijd.
     Filips II maakte echter geen gebruik van de zwakke militaire positie van Opstandige Gewesten. Zijn oog was sinds lange tijd gericht op de verovering van Engeland. Daartoe was, onder strikte geheimhouding van het doel, in Spanje een enorme vloot van 130 schepen (waaronder 65 galjoenen) met 30.000 manschappen samengebracht. In de zomer van 1588 kreeg deze onoverwinnelijk geachte Armada (vloot) opdracht om naar het Kanaal te varen. Parma hield zich ondertussen in Duinkerken en Nieuwpoort paraat om zich met 17.000 manschappen (zoveel als hij zonder gevaar uit de Nederlanden had kunnen terugtrekken) bij hen te voegen. De tocht draaide uit op een mislukking. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen was eind 1587 toch het plan van de verovering van Engeland uitgelekt. Een in allerijl samengebrachte Hollandse vloot belette Parma om zich met zijn kwetsbare landingsvaartuigen bij de hoofdmacht te voegen. Ook de Armada zelf ondervond ernstige problemen. De logge galjoenen waren een gemakkelijke prooi voor de Engelse vloot en door zware Zuid-Wester stormen kon de rest van de Armada niets anders doen dan doorvaren. Via Schotland en Ierland keerde de vloot in september en oktober terug in Spanje; 44 schepen waren verloren gegaan en een groot aantal andere was voorgoed onbruikbaar geworden. Filips II had met de ondergang van de Armada niet alleen een gevoelig militair verlies geleden, maar ook een belangrijk psychologisch: Spanje was niet langer onoverwinnelijk.1 [1. G. Parker, The Dutch revolt (herz. druk; Londen 1985219-221.]
     Met de ondergang van de Armada kwam ook een einde aan het succesvolle Spaanse offensief in de Nederlanden. Nadat Parma het bericht had bereikt dat de Armada was doorgevaren, besloot deze om de laatste grote stad van Brabant te belegeren die nog in Staatse handen was: Bergen op Zoom. De belegering die midden september aanving, moest op 13 november vroegtijdig worden afgebroken. Het was de eerste grote onderneming van Parma die mislukte; er zouden er meer volgen. Ook de Bommelerwaard, die hij het jaar daarop veroverde, moest hij, in september, weer prijsgeven. Parma bleek er een gevaarlijke vijand bij te hebben gekregen; zijn eigen slechtbetaalde soldaten kwamen in opstand. Toch zou hij nog één belangrijke overwinning boeken. Datzelfde jaar wist hij Geertruidenberg van het muitende Engelse garnizoen te ‘kopen’. Het was een gevoelig verlies voor de Republiek; vanuit de havenstad opererende Spaanse kaapvaarders zouden namelijk in de komende jaren de Zeeuwse

|pag. 35|

_______________↑_______________

en Hollandse handel ernstige schade toebrengen.
     Na de moord op koning Hendrik III in september 1588, dreigde de Franse opvolgingskwestie in het voordeel van de calvinistische Hendrik van Navarre beslist te worden.
Omdat van een protestante opvolging in Fankrijk niet alleen een politieke dreiging uitging voor Spanje, maar ook voor het Spaanse gezag in de Nederlanden, kreeg Parma van Filips II bevel om óók in Frankrijk militair in te grijpen. Parma liet echter weten dat hij over te weinig manschappen beschikte om op twee fronten tegelijk te vechten. Daarop gaf Filips II hem op 26 november opdracht om de strijd in de Nederlanden tijdelijk uit te stellen totdat hij het gevaar in Frankrijk had gekeerd. De landvoogd had geen keus. In het voorjaar stelde hij een legermacht samen uit zoveel troepen als hij in de Nederlanden kon missen en op 27 juli werden de Staten-Generaal bericht dat Parma aan het hoofd van een leger van 14.000 voetknechten en 2.800 ruiters naar Frankrijk was afgetrokken. Met het vertrek van Parma’s troepenmacht was de dreiging in de Noordelijke Nederlanden voorlopig geweken.
     De eerste die op de terugtrekking van Parma’s troepen reageerde was Willem Lodewijk.
Tweemaal reisde hij in 1589 af naar Den Haag met het voorstel om in het Noorden het offensief te openen. Van zijn eerste bezoek zijn, voor zover bekend, geen bronnen bewaard gebleven. Zijn verzoek op 14 september om met hulp van de Admiraliteit de aanvoerroutes naar de stad Groningen af te snijden werd geweigerd. Troepen van Parma waren inmiddels de Bommelerwaard binnengevallen en Maurits was druk doende het gevaar te keren. Desondanks werd besloten dat Willem Lodewijk, vergezeld van een afvaardiging van de Raad van State en van het college van Superintendentie, naar Maurits hoofdkwartier bij Alem zou afreizen om met hem te overleggen. Op nadrukkelijk verzoek van Willem Lodewijk (in de Staten-Generaal overgebracht door zijn secretaris en adviseur Van Reyd) werd de deputatie uitgebreid met een afvaardiging namens de Staten-Generaal en zo reisde, behalve Johan van Oldenbarnevelt namens Holland en Van Vosbergen namens Zeeland, ook Roorda namens Friesland mee.2 [2. Res. R. v. St. 14 sept. 1589. RANB, CARA, inv. nr 142, fo 414ro-415ro.
     Res. St. G. 14 sept 1589. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 51, 619-620.]

     Maurits oordeelde dat het nog te vroeg was om het offfensief te openen; de Spaanse troepen waren immers nog niet naar Frankrijk afgereisd. Toch werd overeengekomen om met de voorbereidingen te beginnen. Onder leiding van beide stadhouders en met medewerking van de ervaren Van den Corput, die volgens geschiedschrijver Van Reyd behalve ‘yverich voor de Religio ende ‘t Vaderlandt’ ook ‘gheleert [was] dat onder kryghsluyden vreemt is’, zou het leger van de Republiek hervormd worden naar klassiek voorbeeld en worden opgeleid in de kunst van het belegeren.3 [3. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.
     Fruin, Tien jaren, 91.
     Postema, Johan van den Corput, 113-132.]

4.2 De totstandkoming en de bepalingen van de overeenkomst

Met de komst van het vendel van Pieter Foppes omstreeks eind maart 1588, bestond het in

|pag. 36|

_______________↑_______________

Hasselt ingekwartierde garnizoen niet langer uit één, maar uit twee compagnieën voetvolk. Dat betekende voor het ongeveer 1.100 inwoners tellende stadje een zware belasting.4 [4. Schatting van Schmidt voor het jaar 1580.
     Schmidt, “Te laate genodigt of in ‘t geheel vergeten, 15 en 204 (noot 67).]
De soldij van beide op repartitie van Friesland gestelde compagnieën (het vendel van Van den Corput was in het voorjaar van 1588 ook op repartitie van Friesland komen te staan 5 [5. Het vendel van Van den Corput stond eigenlijk op repartitie van het gewest Drente. De soldij werd echter uitbetaald door het gewest Friesland dat daarvoor van de Raad van State de Generaliteitscontributie van het in Spaanse handen zijnde Drente ontving.
     Postema, Johan van den Corput, 108-109 (noot 61).]
werd geregeld uitbetaald.6 [6. In de geraadpleegde bronnen zijn over de uitbetaling van de soldij geen klachten te vinden.] Het serviesgeld daarentegen dat door het gewest, namens de Raad van State, aan het stadsbestuur uitgekeerd diende te worden, werd niet ontvangen.7 [7. Dat het serviesgeld niet werd uitgekeerd wordt door vele bronnen bevestigd. Ook Willem Lodewijk schreef, in een brief aan zijn vader, dat het serviesgeld van beide vendels twee jaar lang niet werd uitgekeerd.
     ‘Le comte Guillaume-Louis au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’ in: Archives ou correspondance. Deuxième Série I, 235-243, aldaar 236.]
Het gemis hieraan deed zich des te scherper voelen omdat de doorvoerhandel van hout van het achterland naar met name Amsterdam, de belangrijkste inkomstenbron van de stad, sinds 1574 stil was komen te vallen.8 [8. F. Schmidt, ‘Sociaal-economische ontwikkelingen tussen 1500-1800’ in: Pereboom, F., R. Bosch en J. Boereman (red.), Uit de geschiedenis van Hasselt (Kampen 1982) 49-56, aldaar 50-51.]
De nood (en belastingen?) van de stad bleek dermate hoog te zijn 9 [9. Omdat dit een eindscriptie betreft, heb ik afgezien van een nauwkeurige financiële reconstructie van de stadkas. Voor de stadsrekeningen die betrekking hebben op de periode 1585-1590 verwijs ik naar: GAH, OAH, inv. nr 377.] dat het voor meerdere burgers reden zou zijn om de stad te verlaten.10 [10. Schmidt, ‘Sociaal-economische ontwikkelingen’, 51.]
     Omdat verschillende verzoeken aan het gewestelijk bestuur om uitbetaling van het serviesgeld geen resultaat opleverden 11 [11. In de gebruikte inventarisnummers zijn geen verzoeken om financiële hulp van de magistraat van Hasselt aan het gewestelijk bestuur (en van Nieuwenaar) terug te vinden. Uit verschillende bronnen, bijvoorbeeld het serviesverdrag van 1590, blijkt dat Hasselt de Staten van Overijssel hier wel degelijk om verzocht heeft. Niet onwaarschijnlijk deed de stad deze verzoeken mondeling aan het college van Verordenten.
     Bijlage 1
     ‘Besoigne, door de Volmachten van Vriesland met de Gezanten der stede Hasselt gehouden [14 augustus 1593]’ in: Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, Groot Placaat- en Charterboek. IV, 842-845, aldaar 843.]
, besloot het stadsbestuur begin oktober 1588 een afvaardiging naar Den Haag te sturen om, klaarblijkelijk zich beroepend op de vijf in artikel 5 van de Unie van Utrecht genoemde ‘frontierstedelijke rechten’, de Raad van State te verzoeken het vendel van Foppes uit de stad te lichten. De Raad weigerde, kennelijk omdat hij de dreiging van het Spaanse garnizoen in Steenwijk nog te groot achtten, maar zegde de deputatie toe hierin te zullen voorzien zodra de veiligheid van de stad hierdoor niet in gevaar gebracht zou worden.12 [12. Res. R. v. St. 4 okt. 1588. RANB, CARA, inv. nr 141, fo 396vo.]
De magistraat van Hasselt was hier echter niet mee tevreden en schreef diezelfde maand nog een brief aan de Raad waarin zij het college dringend verzocht de compagnie van Foppes alsnog uit de stad te doen trekken. De Raad bekrachtigde daarop alleen haar vorige resolutie.13 [13. Res. R. v. St. 1 nov. 1588. RANB, CARA, inv. nr 141, fo 457ro.] De frontierstad Hasselt stond, ondanks haar ‘frontierstedelijke rechten’, machteloos; het enige

|pag. 37|

_______________↑_______________

college bij wie ze beroep konden doen op de uitspraak van de Raad was immers de Raad van State zelf!
     Zoals we reeds gezien hebben, was in 1587, in opdracht van de Raad van State en Van Nieuwenaar, een mislukte poging ondernomen de magistraatsverkiezing te beïnvloeden. In januari 1589 werd nogmaals een poging gewaagd om de samenstelling van de magistraat te veranderen. Op last van de Staten-Generaal gaf de Raad van State de stad opdracht om goede patriotten en liefhebbers van de gemene zaak te kiezen. Op voorstel van de Staten-Generaal 14 [14. ‘Ook werd goedgevonden betreffende het verzetten van de wet te Hasselt, dat de Raad van State van wege de Staten voor de keus gesteld zou worden, om hetzij te schrijven aan Overijssel en dit aan te bevelen Hasselt te vermanen in den magistraat ‘goede’ lieden te willen verkiezen, die de welvaart van het land en het behoud van de stad waren toegedaan, opdat des te beter beschikt zou kunnen worden op de verlichting van het garnizoen, echter met handhaving van de rechten of privileges, of wel aan te wijzen eenige bekwame personen uit het gewest, om deze naar Hasselt te zenden tot het genoemde doel.’
     Res. St. G. 23 jan. 1589. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 51, 597.]
stelde de Raad daarbij de zo door de stad begeerde verlichting van het garnizoen in het vooruitzicht: Is daerop geresolveert te schrijven aen die van Hasselt, dat alsoe die verkiesinge van de Magistraet voor handen is, datse goedt reguard willen nemen op de bequamste persoonen zijnde van de Religie, ende goede conversatie, tot meeste verseeckeringe van de Stadt, ende dat door deselve veel eer verligt magh worden van garnisoen, dan verder beswaert te sijne’!15 [15. Res. R. v. St. 24 jan. 1589. RANB, CARA, inv. nr. 142, fo 42vo.] Het was pure chantage, maar de Staten-Generaal en de Raad konden niets anders: het was de enig overgebleven manier waarop zij nog invloed konden uitoefenen op de samenstelling van het stadsbestuur, zonder inbreuk te maken op het Hasseleter privilege van vrije magistraatsbestelling; een uitzonderlijke oplossing voor een uitzonderlijke situatie. Het mocht echter niet baten; de poging mislukte opnieuw. Foppes bleef dan ook in de stad ingekwartierd en het ontbrak de (malcontente) magistraat schijnbaar aan moed om de Raad nogmaals om verlichting van het garnizoen te verzoeken.
     Pas nadat op 19 augustus (o.s.) onder dwang van Van den Corput een nieuwe magistraat was gekozen, zou de stad weer een afvaardiging naar de Raad van State sturen. Deze maal verzocht de stad de Raad niet alleen het vendel van Foppes uit de stad te doen lichten, maar ook om uitbetaling van het serviesgeld. De Raad, tevreden over de verandering van de magistraat, zegde op 14 september toe een deel van het garnizoen uit de stad te lichten, maar weigerde botweg om het serviesgeld dat het gewest vertikte te betalen, in haar plaats uit te keren! 16 [16. ‘Die Afgesanten van Hasselt binnen ontboden versoecken in effecte drie puncten, namentlijck verligtinge van garnisoen; vergoedinge van ‘t service, ende het inkomen van seeckeren kleijne Billetkens van de goederen die uijt Hasselt aende contribuerende huijsluijden toegelaten word gesonden te worden tot haer nootdruftig onderhoudt: Het eerste ende laatste word haerlieden geaccordeert, dan op het tweede als van grooter consequentie ende oversulcx vorder communicatie van noode hebbende, werd verklaert dat ter gelegender tijt daerop behoorlijck regard sal werden genomen.
     ’Res. R. v. St. 14 sept. 1589. RANB, CARA, inv. nr 142, fo 415ro-vo.
     ‘Besoigne [14 augustus 1593]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 842-845, aldaar 843.]

Verontwaardigd verliet de Hasselter deputatie de vergadering; als ook de Raad van State het serviesgeld niet wou uitbetalen, bij wie moesten ze dan zijn om hun onkosten vergoed te krijgen?
     Op dat moment waren ook Willem Lodewijk (die die ochtend met de Raad van gedachten had gewisseld over een mogelijk te openen tegenoffensief) en de Friese gedeputeerden in de

|pag. 38|

_______________↑_______________

Staten-Generaal Roorda, Duco van Martna en Kempo van Donia op het Binnenhof aanwezig.
Toen zij de gedeputeerde van Van den Corputs krijgsraad (mogelijk met Willem Lodewijk) zagen lopen, besloten zij hem aan te schieten. Hevig verongelijkt vertelden zij hem dat zowel het gewestelijk bestuur als de Raad niet bereid was om het verschuldigde serviesgeld te betalen. Wat moesten ze nu? Er vertrokken zelfs burgers uit de stad om het ongemak en de kosten, die maar niet door de magistraat vergoed werden, te ontlopen. Zou Friesland misschien niet bereid zijn om het serviesgeld te betalen? Beide vendels stonden immers ook op repartitie van Friesland!
Roorda verzekerde de Hasselters dat hij de Friese Staten op de hoogte zou brengen van de hoge nood van de stad, maar zei dat hij verder niets kon beloven; de stad lag immers niet in Friesland.
De Friese Gedeputeerden in Leeuwarden beslisten dan ook niet onverwachts dat de betaling van het serviesgeld geen zaak van Friesland was.17 [17. ‘Besoigne [14 augustus 1593]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 842-845, aldaar 843.
     B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.)(kopie). GAH, OAH, inv. nr 113.
     Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.]
De stad leek haar problemen zelf op te moeten lossen. In ieder geval had het bezoek aan de Raad van State wel tot resultaat gehad dat Willem Lodewijk, na overleg met de Raad, opdracht had gegeven om de helft van het vendel van Foppes uit de stad te doen lichten.18 [18. Res. R. v. St. 15 sept. 1589. RANB, CARA, inv. nr 142, fo 416ro.
     Roorda, Duco van Martna en Kempo van Donia aan Ged. St. Fr., 17 okt. 1589 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2332.]
Als het echter aan de stad had gelegen, dan was Foppes compagnie natuurlijk in zijn geheel verdwenen …19 [19. In de op 14 augustus 1593 op last van de in Leeuwarden verschenen Hasselter deputatie opgestelde notarieële akte geeft het Hasselter stadsbestuur het gewestelijk bestuur Overijssel de schuld dat de Raad van State het vendel van Foppes niet in zijn geheel heeft gelicht. Dit is echter, zoals we gezien hebben, niet juist.
     ‘Besoigne [14 augustus 1593]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 842-845, aldaar 843.]

     Op 20 oktober 1589 kwam in Den Haag plotseling het bericht dat Van Nieuwenaar was overleden als gevolg van een ongeluk in een kruitkamer in Arnhem.20 [20. Res. St. G. 20 okt. 1589. Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 51, 622-623.
     ‘St. G. aan Ged. St. Friesland, 20 okt. 1588’ in: Idem, 623.]
Door zijn dood was onverwachts het stadhouderschap van Utrecht, Gelderland èn Overijssel vacant gekomen. Op het Binnenhof werd druk gediscussieerd over de vraag wie het stadhouderschap van de drie provincies op zich zou (den) willlen nemen. De verwachting was dat Utrecht Maurits daartoe wel bereid zou vinden, maar wie zou stadhouder willen worden van het ten dele in Spaanse handen zijnde en daardoor onvermogende Gelderland en Overijssel? Het was niet onwaarschijnlijk dat beide provincies het lange tijd zonder stadhouder zouden moeten stellen 21 [21. Roorda, Duco van Martna en Kempo van Donia aan Ged. St. Fr., 17 okt. 1589 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2332.]; Willem Lodewijk, die al vrij snel door een Overijsselse afvaardiging werd benaderd, aarzelde dan ook.22 [22. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.]
     Op het bericht van Van Nieuwenaars overlijden schreven Roorda, Duco van Martna en Kempo van Donia uit Den Haag op 17 oktober (o.s.) een lange brief aan Gedeputeerde Staten.
Na het dagelijks bestuur op de hoogte te hebben gebracht van de discussies die op het Binnenhof gevoerd werden over de opvolging van Nieuwenaar, brachten zij (de brief werd door Roorda

|pag. 39|

_______________↑_______________

geschreven) ook de militaire situatie in Noord-west Overijssel ter sprake. Het garnizoen van Zwartsluis was opnieuw in opstand gekomen en vormde, met name nu het gewest het zonder stadhouder moest stellen, een ernstige bedreiging voor het behoud van de andere op de weg naar Friesland gelegen Zuiderzeeplaatsen Kuinre, Blokzijl, Vollenhove en Hasselt. ‘Ende soe die van Vrieslandt doer die importantie, eerst oijrsaec syn geweest van de fortificatie van dese plaetssen, behoren dieselve geene neersticheyt [ijver] te sparen dat se bewaret mach blyven. Hyrto can dienen, dat die reste van Fops vendel weder in Hasselt gesonden wort. Soe solde men in tyden van noedt uyt Hasselt die [Zwarts-] Sluysse mogen versekeren.’23 [23. Roorda, Duco van Martna en Kempo van Donia aan Ged. St. Fr., 17 okt. 1589 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2332.] Roorda, Van Camminga en Van Donia adviseerden Gedeputeerde Staten èn Willem Lodewijk met andere woorden om, voor het behoud van deze Zuiderzeeplaatsen, de helft van Foppes compagnie, die juist ter verlichting van de burgerij van Hasselt naar Friesland was overgebracht, direct naar de stad terug te laten keren.
     Gedeputeerde Staten en Willem Lodewijk zagen kennelijk ook het belang in van de terugkeer van het in Friesland zijnde deel van Foppes compagnie naar de stad, maar besefte klaarblijkelijk ook dat er één belangrijk probleem was, namelijk dat Hasselt Foppes troepen niet graag terug zag komen. Dachten zij misschien dat de stad tegen Foppes terugkeer in opstand zou komen, waardoor het behoud van de hele Noord-West hoek van Overijssel in gevaar zou kunnen komen en dat met alle mogelijke gevolgen van dien? We kunnen het niet met zekerheid zeggen, de bronnen laten zich er helaas niet over uit. Wel is zeker dat de Gedeputeerden Wytze van Camminga en Sicke van Dekema, met instemming van Willem Lodewijk 24 [24. Op 6 april zou, zoals we zullen zien, namens Willem Lodewijk Roorda in de vergadering van de Raad van State verschijnen om uit te leggen waarom Friesland het serviesverdrag met Hasselt was aangegaan. Helaas heb ik de door Roorda meegebrachte instructiebrief niet in de gebruikte inventarisnummers kunnen terugvinden, maar uit het in het resolutieboek (netexemplaar) opgenomen verslag van Roorda’s bezoek èn uit Willem Lodewijks latere optreden in de ‘kwestie Hasselt’ blijkt, zoals we zullen zien, dat Willem Lodewijk het serviesverdrag ten volle steunde. Het is niet uitgesloten dat het Willem Lodewijk was die, als kapitein-generaal van de Friese troepen, het initiatief nam tot de oprichting van het akkoord. Dit kan echter niet met behulp van de gebruikte bronnen geverifiëerd worden.
     Res. R. v. St. 6 apr. 1590. RANB, CARA, inv. nr 143, fo 144vo-145vo.]
, kort daarop naar Hasselt zouden afreizen om met de stad (net als Holland dat met de steden Bommel, Zwolle en Kampen had gedaan 25 [25. Ook het Hollandse garnizoen in Staveren stond onder bevel van het gewest Holland, maar dit geschiedde zonder verdrag.
     Instructie Van Camminga, Roorda, Sytzama en Booner, uitgereikt door Ged. St. Fr., 11 sept. 1592 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2221, fo 276vo-277vo.
     ‘Le comte Guillaume au Comte Jean de Nassau [16 mei 1593]’, in: Archives ou correspondance. Deuxième Série I, 235-243, aldaar 237.
Formsma, ‘Hasselt in de overgangstijd’, 72.]
) een verdrag op te stellen over de uitbetaling van het serviesgeld voor het garnizoen en over de overname van het militair bewind van de stad.26 [26. B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.) (kopie). GAH, OAH, inv. nr. 113.
     Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.
     Bijlage 1.]
De besprekingen hadden tot resultaat dat in november in Amsterdam door Roorda en een Hasselter deputatie een ontwerp-serviesverdrag werd overeengekomen naar voorbeeld van het serviesverdrag dat Holland met de

|pag. 40|

_______________↑_______________

stad Kampen had gemaakt.27 [27. Instructie Van Camminga, Roorda, Sytzama en Booner, uitgereikt door Ged. St. Fr., 11 sept. 1592 (o.s.). RAF, GBF, inv. nr 2221, fo 276vo-277vo.
     Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.]
Om het concept-akkoord te bezegelen werd door Roorda ƒ 500,- achterstallig serviesgeld betaald.28 [28. ‘Besoigne [14 augustus 1593]’ in: Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV, 842-845, aldaar 843.]
     Eind december, begin januari veranderden Willem Lodewijk en de Friese Gedeputeerden toch van gedachten over de kandidatuur van Willem Lodewijk voor het stadhouderschap van Overijssel. Van Dekema en Van Camminga werden deze maal naar Zwolle afgevaardigd in de hoop de onderhandelingen met het gewestelijk bestuur te kunnen hervatten. Maar de Friezen kwamen te laat. Op de landdag van 3 december (o.s.) hadden de volmachten van Ridderschap en Steden inmiddels besloten om in plaats van Willem Lodewijk Maurits voor het ambt te vragen en aan het eind van dezelfde maand was daartoe een Overijsselse deputatie naar Den Haag afgereisd.29 [29. Van Reyd, Historie der Nederlantsche oorloghen, 199.
     ‘Betrekkingen van Overijssel tot de Generale Staten en de Unie van Utrecht’, Overijsselsche almanak voor Oudheid en Letteren 14 (1849) 1-72, aldaar 8-9.
     Wagenaar, Het leven van Graaf Willem Lodewijk, 188-189.]

     Op hun weg terug deden Van Camminga en Van Dekema op 12 januari (o.s.) Hasselt aan en overhandigden het definitieve, door landsecretaris Ysbrandi geschreven serviesverdrag aan het stadsbestuur. Nadat de gezworen meente bijeen was geroepen, zal het overhandigde serviesverdrag druk besproken zijn. Met het akkoord (Bijlage 1) beloofden de Staten van Friesland dat zij maandelijks het serviesgeld van het garnizoen aan de magistraat van Hasselt zouden betalen (art. 1) en dat de soldij aan de manschapen zou worden uitbetaald (art. 2). De omvang van het garnizoen werd vastgesteld op één vendel voetvolk, maar de stad verklaarde zich echter bereid in tijden van nood maximaal één compagnie ruiters in te nemen en een onbeperkte hoeveelheid voetvolk. In overeenstemming met de Unie van Utrecht beloofde Friesland de stedelijk privileges, rechten en gewoonten te respecteren en te helpen verdedigen tegen een ieder die daar inbreuk op maakte (art. 3.).
     Tevens droeg Hasselt de zeggenschap over het in de stad gelegen garnizoen over aan het gewest Friesland. Hasselt stemde toe voortaan geen troepen meer in of uit de stad te laten trekken zonder toestemming van de Staten van Friesland en de Friese stadhouder (art. 5). Deze bepaling hield automatisch in dat Hasselt alleen met goedkeuring van Friesland toe zou stemmen in het sluiten van een eventueel bestand of vrede met Spanje (art. 7). Omdat beide laatste toezeggingen op het eerste gezicht doen vermoeden dat de stad in het vervolg deel zou gaan uitmaken van de landschap Friesland, wordt in het verdrag nadrukkelijk gesteld ‘dat door deesen accoirt de Stadt Hasselt niet zal gedismembreert zijn van de Lantschappe van Overijssel, noch van de Unie der Generaliteit, noch van ander plichten ende eden, deser Landtschappe aengaende’ en bovendien dat ‘dit tegenwoordige accoirt alleene cracht ende effect gewinnen, zoo lange als dese oorlogen geduiren’ (art. 7). Dat betekende tevens dat vroegtijdig opzeggen van het verdrag alleen met instemming van beide partijen kon geschieden.
     De magistraat en gezworen meente stemden in met het verdrag. Alvorens het serviesverdrag te ondertekenen vroeg het stadsbestuur Van Camminga en Van Dekema voor de

|pag. 41|

_______________↑_______________

zekerheid of de stad het eigen gewestelijk bestuur niet alsnog op de hoogte moest brengen. De Friese Gedeputeerden verzekerden hen echter dat dat niet nodig was 30 [30. B. S. R. Hasselt aan Willem Lodewijk, 15 mrt 1594 (o.s.) (kopie). GAH, OAH, inv. nr 113.], waarop secretaris ter Steghe zijn pen in de inkt doopte en het serviesverdrag namens de stad ondertekende; Hasselt was het verdrag eigenmachtig aangegaan …

4.3 Het onbehagen van de stad Hasselt als lid van de landschap Overijssel

In de inleiding van het akkoord geven de magistraat en gezworen meente van Hasselt, behalve de twee argumenten die we, omdat zowel vanwege de Raad van State als van het gewestelijk bestuur van Overijssel sinds 1588 geen serviesgeld was ontvangen, zouden verwachten, namelijk: ‘[omdat] deur de lanckduirige oirlogen ende anders [de stad] in groote onvermogentheyt is geraeden, ende [2] dat zy by Ridderschap ende steden van Overyssel niet alene geen adres noch respect bevinden om in haeren noot geholpen te worden’, nog drie andere argumenten die vreemd genoeg niets met het in de stad ingekwartierde garnizoen van doen hebben, te weten: ‘maer vele meer ter contrarie [3] by denzelven van alle ghemeentschap ende communicatie der gemene saecken worden uytgeslooten, dewelcke oock daer en boven [4] het beste ende meestedeel heurer ecclesiastique goederen, wesende het enich middel om haer Kercken Dienaeren te onderholden, hen affhandich gemaeckt hebben, van denwelcke zy oock [5] allenthalven [in alle opzichten] in anderen saecken niet als lidtmaten werden geachtet noch geholden’ (Bijlage 1).
     Hasselt ging het serviesverdrag met Friesland dus niet alleen aan omdat de stad de lasten van het ingekwartierde garnizoen niet meer kon opbrengen en daarin geen steun kreeg van de Raad van State en de landschap, maar ook omdat het college van Ridderschap en Steden de stad niet meer als volwaardig lid van de landschap erkenden, sterker nog de stad zelfs benadeelden!
Dat waren ernstige aanklachten aan het adres van het eigen gewestelijk bestuur. In hoeverre waren deze beschuldigingen gegrond en … waarom werden deze grieven in het verdrag over de betaling van het serviesgeld opgenomen?
     Zoals we bij de bespreking van het bestuurlijk model gezien hebben, werden ten tijde van het Habsburgs bestuur bij de bespreking van bijzondere belangen ook afgevaardigden van de kleine steden opgeroepen om de landdag bij te wonen. Tot de besluitvorming werden zij echter niet toegelaten; na het meedelen van hun gevoelen dienden zij de vergadering weer te verlaten.
Deze gewoonte raakte na de Opstand snel in onbruik. In 1581 werd Hasselt met nog (maar) drie van de kleine steden voor de laatste maal door Ridderschap en Steden geraadpleegd. Van dat moment af, tot het sluiten van het akkoord met Friesland, had Hasselt dus geen uitnodiging meer ontvangen om op de landdag te verschijnen. De stad was dus niet geraadpleegd bij belangrijke gewestelijke kwesties zoals het al dan niet aannemen van Leicester als landvoogd (1585), van Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs als stadhouder (1585) en ook niet op 3 december 1589, een maand voor het sluiten van het verdrag, toen het gewestelijk Statencollege besloot Maurits te vragen Van Nieuwenaar op te volgen. Sterker nog, Hasselt werd door het gewestelijk bestuur

|pag. 42|

_______________↑_______________

zelfs niet eens meer geïnformeerd over de door het Statencollege genomen besluiten. De stad voelde zich genegeerd en terecht. Immers, had de Opstand, behalve godsdienstvrijheid, niet de handhaving van privileges, rechten en gebruiken tot doel (artikel 1 van de Unie van Utrecht)?
     De gevoelens van onlust werden extra gevoed door de kort daarvoor, tot nadeel van de stad, beëindigde ‘kwestie Mastenbroek’. Volgens het door de hervormden gehuldigde beginsel dienden de voormalig geestelijke (katholieke) goederen na de Reformatie gebruikt te worden volgens hun oorspronkelijke bestemming, namelijk ondersteuning van behoeftigen en bezoldiging van geestelijken.31 [31. J. de Hullu, ‘Bijzonderheden uit de hervormingsgechiedenis van Overijssel’, Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 1 (1902) 225-248, aldaar 247.] Hasselt maakte dan ook bezwaar toen de gewestelijke Staten de in de polder Mastenbroek gelegen 18 morgen land (1 morgen land = 1, 23 ha 32 [32. J. Verhoeff, De oude nederlandse maten en gewichten (Amsterdam 1983) 95.]), afkomstig van het in de stad gelegen voormalige bedevaartsoord de ‘Heilige Stede’, in 1582 in pand gaf aan Johan Sloet, de drost van Vollenhove, voor voorgeschoten gelden. Omdat Ridderschap en Steden (natuurlijk) de drost steunden en door het ontbreken van een gewestelijk gerechtscollege, deed de magistraat van Hasselt een beroep op de Prins van Oranje, de Staten-Generaal en later ook Leicester. Unaniem gaven zij Hasselt gelijk en bepaalden dat de inkomsten van de 18 morgen land in Mastenbroek gebruikt dienden te worden voor het onderhoud van een predikant, een schoolmeester en andere kerkdienaren.33 [33. Formsma geeft in zijn inventarislijst een korte beschrijving van de ‘kwestie Mastenbroek’.
     W. Formsma, De oude archieven der gemeente Hasselt (Assen 1959) 47.]

     De gewestelijke Staten, daarin gesteund door Van Nieuwenaar, legden echter de van Generaliteitswege verstrekte orders naast zich neer. Daarop werd de kwestie voor het schoutengericht van Kampen gebracht. Maar ook de schout stelde de Staten van Overijssel in het gelijk en bepaalde zelfs dat Hasselt de in de tussentijd ontvangen pachtgelden diende terug te betalen. Hasselt tekende beroep aan, maar de uitspraak werd in appel door de magistraat van Kampen bevestigd! Gesteund door de uitspraken van de Generaliteit, weigerde Hasselt om toe te geven, laat staan om te betalen. Toen Van Nieuwenaar daarop echter dreigde om Hasselter burgers te arresteren en goederen in beslag te nemen, zwichtte de magistraat. Op 4 juni 1589 sloot de stad met de drost een contract waarmee Hasselt beloofde ƒ 550,- te betalen voor de pachtpenningen die het de afgelopen zes jaar had geïnd. Ook de aanklacht van Hasselt dat het gewestelijk bestuur de stad benadeelde, was dus gerechtvaardigd.34 [34. Ebbinga Wubben, ‘De sacramentskapel te Hasselt’, Overijsselsche almanak voor Oudheid en Letteren 15 (1850) 30-62, aldaar 59-62.
     Formsma, De oude archieven der gemeente Hasselt, 47.]

     Waarom werden deze twee met name genoemde grieven van de stad in het verdrag opgenomen? Hasselts aanklachten aan het adres van het gewestelijk bestuur stonden los van het doel van het verdrag, namelijk uitbetaling van het serviesgeld voor het in de stad ingekwartierde garnizoen. Diende opname misschien als rechtvaardiging voor het eigenmachtig aangaan van het verdrag door de stad? Of stelde de ‘Groot-Fries’ Roorda, die als lid van de krijgsraad van Van den Corput op de hoogte was van het financieel onvermogen èn van het onbehagen van de stad als lid van de landschap Overijssel, een lidmaatschap van het gewest Friesland in het vooruitzicht, opdat met de stad tevens de hele Noord-west hoek van Overijssel aan het gewest

|pag. 43|

_______________↑_______________

(lees Groot-Friesland) zou toevallen? Dacht Roorda misschien dat, na een eventuele verovering van Noord-Nederland, de Staten-Generaal met de annexatie van Noord-west Overijssel zouden instemmen als beloning voor de onmisbare Friese hulp bij het tegenoffensief? De bronnen laten zich er niet over uit, maar het is goed mogelijk. Als Fries gedeputeerde in de Staten-Generaal wist hij, zoals we gezien hebben, als één van de weinigen dat de voorbereidingen voor het tegenoffensief reeds waren begonnen. Bovendien zou het ook kunnen verklaren waarom Van Camminga en Van Dekema, mogelijk in opdracht van Roorda’s geestverwant landssecretaris Ysbrandi, de Hasselter magistraat verzekerden dat toestemming van de Overijsselse Staten niet nodig was. Want, als het gewestelijk bestuur niet zou reageren op het eigenmachtig door de stad aangegane serviesverdrag (waarmee bepaald werd dat de stad onder het miliatir bewind van Friesland kwam te staan) waarom zouden ze er dan bezwaar tegen kunnen hebben om ook bestuurlijk afstand van de stad te doen? Hasselts beschuldigingen aan het adres van het gewestelijk bestuur zouden door niet te reageren alleen maar bevestigd worden en een ‘overstap’ naar Friesland rechtvaardigen.
     Wat de reden ook geweest moge zijn om het ‘onbehagen van Hasselt als lid van de landschap Overijssel’ in het serviesverdrag op te nemen, het was duidelijk dat de Overijsselse Staten aan zet waren. Immers, doordat het gewestelijk bestuur niet had ingestemd met en zelfs niet op de hoogte was gebracht van het met het gewest Friesland aangegane serviesverdrag, schond de stad Hasselt niet alleen het recht van de Staten van Overijssel om als soevereinen te mogen beslissen over het wel of niet sluiten van een eventueel bestand of vrede, maar maakte het ook inbreuk op het gezag van de stadhouder als bevelhebber over de in het gewest aanwezige troepen! En daarmee had Hasselt bovendien gehandeld in strijd met de Generale en Nadere Unie!

|pag. 44|

_______________↑_______________

 
– Berkhoff, M.W. (1998). “Die saecke der stadt Hasselt”: Een bestuurlijk knelpunt ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, 1500-1594. (Doctoraalscriptie). Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Category(s): Hasselt

Comments are closed.