Hoofdstuk 3. Hasselt, frontierstad aan het Zwarte Water
3.1 Het belang van het behoud van de stad Hasselt
In 1580 liep Rennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland, Drente en Overijssel openlijk over naar Spaanse zijde. Met hem kreeg Parma in het Noorden van de Opstandige Gewesten een belangrijke bondgenoot; niet alleen de stad Groningen keerde terug onder Spaans bestuur, maar ook de Groninger Ommelanden, het Oosten van Drente en na het succesvolle beleg van Oldenzaal datzelfde jaar ook het oostelijk puntje van Overijssel. Een poging van Rennenberg om via een bliksemaanval het strategisch op de heerweg naar Friesland gelegen Steenwijk in te nemen mislukte echter. Een Staats leger onder leiding van Johan van den Corput (1542-1611) wist de vestingstad twee dagen voor de komst van de Spaanse troepen te bereiken. De belegering die daarop volgde, werd in het voorjaar van 1581 afgebroken. Friesland en de twee voornaamste toegangspoorten tot Noord-Nederland, Steenwijk als ook de op de heerweg naar Groningen gelegen vesting Coevorden, bleven vooralsnog in Staatse handen.
In 1581 opende landvoogd Parma vanuit het Zuiden en het Oosten de aanval op de Opstandige gewesten. In het Oosten veroverde stadhouder Verdugo (1536-1597; 1581-1594), die als opvolger van Rennenberg het offensief in het Oosten leidde, na een kort beleg Coevorden en Steenwijk. Nadat in 1583 ook Zutphen door de Spanjaarden was ingenomen, stabiliseerde het oostelijk front zich (Kaart). In Friesland werd het verder oprukken van de Spanjaarden verhinderd door een ‘linie’ van met aarde opgeworpen schansen. Verder naar het Zuiden toe werd de frontier gevormd door de rivieren de IJssel en het hiervan bij Zwolle aftakkende Zwarte Water. Tot in 1591 zou hierin nagenoeg geen verandering komen; eind januari 1587 zou alleen de IJsselstad Deventer nog door de Spanjaarden ingenomen worden.
Met de inname van Steenwijk in 1582 had Verdugo Friesland nagenoeg afgegrendeld van de overige vrije gewesten. Behalve de zee, resteerde het gewest slechts één verbinding over land naar Staats-Overijssel. Dat was de weg over de Zuiderzeedijk van Kuinre naar het versterkte Blokzijl en vandaar naar Vollenhoven, Zwartsluis en Hasselt (Illustratie 3).1 Maar de in Steenwijk gelegerde Spaanse troepen bedreigden ook deze route. Het openhouden van deze verbinding was voor de Generaliteit van groot belang. Afsluiting van de weg zou immers betekenen dat alle verbindingen met Friesland voortaan per schip dienden te geschieden en dit zou in het geval van troepenbewegingen niet alleen belangrijk tijdverlies met zich meebrengen, maar ook aanzienlijke financiële kosten.
Het behoud van de op de weg naar Friesland gelegen versterkingen was om nog een gewichtiger reden voor de Generaliteit van belang. Een eventueel verlies van één van deze Zuiderzeeplaatsen zou Parma gelegenheid geven om de Hollandse handelsschepen op de Zuiderzee aan te vallen. Als dàt zou gebeuren, dan liep de gehele Opstand gevaar. Overijssel was echter (financieel) niet in staat om de veiligheid van de havenplaatsen te kunnen garanderen.
Daarom werden in de plaatsen Kuinre, Blokzijl, Vollenhove en Zwartsluis, als ook in de stad
|pag. 28|
Kampen, op last van de Generaliteit Hollandse garnizoenen ingekwartierd.2 Ook in het stadje Hasselt, van de vijf op weg naar Friesland gelegen plaatsen de enige veste, werd op last van de Generaliteit een garnizoen gelegd. Hier werd echter op 26 oktober 1582 niet een Hollands, maar een Overijssels vendel soldaten (een compagnie; 150-200 man) ingekwartierd.3
Omdat Verdugo vanuit Steenwijk het Friese kwartier Zevenwouden brandschatte, verloor Friesland met de (Overijsselse) stad tevens een belangrijk deel van de belastingopbrengsten.
Evenals Overijssel moesten ook de Staten van Friesland het kapitaalkrachtige Holland om bijstand verzoeken en zo werden ook in de Friese kuststeden Dokkum, Harlingen, Sloten en Staveren Hollandse soldaten, die onder het bevel van de Staten van Holland bleven staan, in garnizoen gelegd.4 De hulp was echter niet lang nodig. Met de inname van de even ten Noorden van Kuinre gelegen schans Slijkenburg in 1585, kon de Spaanse heerschappij in Zevenwouden enigszins worden teruggedrongen. Holland trok daarop de in Dokkum, Harlingen en Sloten gelegerde garnizoenen terug. Alleen het in Staveren ingekwartierde Hollandse garnizoen bleef vooralsnog gehandhaafd.5
Karel Roorda, die voor Friesland de Unie van Utrecht had getekend en sindsdien als Fries gecommitteerde in de Staten-Generaal, in de Staten van Friesland en bij Willem Lodewijk 6 veel aanzien genoot, zag in deze inkwartiering van Hollandse soldaten in Friese steden en, meer in het algemeen, in de groeiende Hollandse macht binnen de Generaliteit een bedreiging van de Friese soevereiniteit.7 Om tegen Holland tegenwicht te kunnen bieden, streefde hij uitbreiding van Friesland na met Stad en Ommelanden, het gewest Drente en de voor de verdediging van Noord-Nederland (lees ‘Groot-Friesland’) strategische (in Overijssel) gelegen vestingplaatsen Steenwijk en Coevorden. Om de Hollandse invloed verder terug te dringen, zou dit ‘Groot-
|pag. 29|
Friesland’ bestuurd moeten worden door Westerlauwerse Friezen.8 Een eventuele verovering van Noord-Nederland zou Roorda en zijn sympathisanten, van wie landsecretaris Ysbrandi misschien wel de meest vooraanstaande was, voor de verwezenlijking van deze ‘Groot-Friese idee’ de ideale gelegenheid geven. Vooralsnog leek dit echter onmogelijk. In februari 1586 waren de Opstandige Gewesten maar nauwelijks in staat om het Spaanse offensief te weerstaan en bovendien, de ‘Groot-Friese’ gedachte vond geen steun bij de ‘Hollandse’ Willem Lodewijk …
3.2 Superintendent Van den Corput en de frontierstad Hasselt
Het Overijssels garnizoen, dat sinds 26 oktober 1582 in Hasselt lag, werd in februari 1586 (opnieuw) vervangen. Op 25 januari had Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, stadhouder van Overijssel, Gelderland en Utrecht, van de Raad van State zijn commissie als kolonel gekregen over een nieuw opgericht regiment, bestaande uit tien vendels voetvolk. Johan Van den Corput, die in de winter van 1581/1582 met succes Steenwijk tegen Verdugo had verdedigd, werd tot hopman (kapitein) van één van deze vendels aangesteld. Op 26 februari kreeg hij van Van Nieuwenaar bevel om tot nader order in Hasselt in garnizoen te gaan.9
Eind 1586 (Overijssel had inmiddels de Nadere Unie ondertekend) werd Van den Corput door Van Nieuwenaar, buiten de Staten van Overijssel om 10 , aangesteld als superintendent (garnizoenscommandant)11 : ‘Also wy [Van Nieuwenaar] gantz nodich bevonden hebben, uuyt veelderling oersaecken, om die Stadt van Hasselt, des te beter te verhueden, voer alle vyyantlicke practycken gewelt, datt aldaer Iemant van onsen twegen, tot hofft ende Superintendent gestelt worde, die met ons tallen tyden, in allenn voervallende saecken, correspundantie haude, den Garnisoen gebiede, ende goede discipline daer onder der hoeden,
|pag. 30|
den crychbauw pulver proviandt ende alle nootdrufftige ammunitie versorgt, ende den vyant in allen maniere weere ende hem met verseckerheit alle mogelicke affbreucke doet daer toe bruykende eenige van onsen Regiments, offte andere die oick die handt haude aender Lehre’.12
‘Begerende daeromme van eenen Iegelicken, ende ampts halven bevelende allen onser Gouvernemente [bestuurlijk], ende Regimentz [militair] ondergehorigen [ondergeschikten], dat sy den roergen [voorgenoemde; Van den Corput] voor sulcx houden erkennen assisteren ende obedieren, als [van] onsen eygenen personen, ende dit alles geduirende solange als zyne Ex. cie [Van Nieuwenaar (/Maurits)] anders believen sall’.13 Daarmee keeg Van den Corput als een garnizoenscommandant wel zeer vergaande bevoegdheden. Van Nieuwenaar droeg hem immers, behalve het bevel over het garnizoen, ook het oppergezag over de stad op. Dat betekent dat Van Nieuwenaar met de aanstelling van Van den Corput als superintendent over Hasselt tevens de ‘staat van beleg’ in de stad afkondigde! Helaas laten de gebruikte bronnen ons hier in de steek, maar niet onwaarschijnlijk kreeg Hasselt met deze benoeming van Van den Corput tevens de status van ‘frontierstad’.14 En als zodanig kon de stad, overeenkomstig artikel 5 van de Unie van Utrecht, aanspraak maken op de vijf ‘frontierstedelijke rechten’.
Als superintendant werd Van den Corput terzijde gestaan door een twee-koppige krijgsraad. Volgens Postema hadden hierin de Hasselter burger Harmen Scherff en Karel Roorda zitting.15 Roorda en Van den Corput kenden elkaar goed 16 ; er werd wel gezegd dat Roorda Van den Corput patroniseerde.17 Op 1 november 1588 werd Van den Corputs commissie als superintendent door de Raad van State voor onbepaalde tijd verlengd.18
Van den Corput was van mening dat de magistraat, waarin elk jaar nagenoeg dezelfde leden herkozen werden, niet betrouwbaar was. Volgens een anonieme brief aan de Raad van State, die volgens Postema ‘ongetwijfeld’ afkomstig was van Van den Corput, was er onder de leden van de magistraat en de gezworen meente niemand te vinden die geen ‘papist oft atheist
|pag. 31|
van professie ende oick van partijschap [malcontent]’ was.19 Een poging om in opdracht van de Raad van State en Van Nieuwenaar de magistraatsverkiezing van 1587 te beïnvloeden, mislukte echter.20
Twee jaar later werd opnieuw een poging ondernomen om de samenstelling van de magistraat te veranderen. Op last van de Staten-Generaal gaf de Raad van State de stad opdracht om goede patriotten en liefhebbers van de gemene zaak te kiezen.21 Met de keur werden slechts drie nieuwe leden gekozen.22 Dit was te weinig naar de zin van de superintendent en na enige verwikkelingen besloot Van den Corput alsnog zijn gezag als superintendent te laten gelden. Op 19 augustus (o.s.) liet hij de poorten van de stad sluiten en dwong hij de magistraat en de gezworen meente om een buitengewone electie te houden. De nieuwe protestante magistraat die daarop werd gekozen, werd de volgende dag in aanwezigheid van Van den Corput geïnstalleerd.23
In de ogen van het college van Verordenten, die het gezag van de superintendent niet erkenden omdat deze zonder hun medeweten en goedkeuring was aangesteld, was dit de zoveelste maal dat Van den Corput inbreuk maakte op de privileges en het landrecht van Overijssel. Vers lag nog in het geheugen dat de superintendent twee door hem gevangen genomen boeren uit Zwolle weigerde uit te leveren aan de drost van Salland, ondanks dat hij daartoe, op verzoek van de Staten van Overijssel, een aanmaning van de Staten-Generaal had gekregen.24 Nu eiste een afvaardiging in de Staten-Generaal, na zich eerst ‘met heftige woorden beclaeght’ te hebben, dat Van den Corput met zijn vendel soldaten uit Hasselt gelicht moest worden.25 De Staten-Generaal beloofden de Overijsselse volmachten daarop dat de kwestie onderzocht zou worden en verzochten de Raad van State het garnizoen van Van den Corput te vervangen.26 De Raad van State, reeds op de hoogte gebracht door Van den Corput zelf 27 , was echter van mening dat Van den Corputs aanwezigheid in de stad niet gemist kon worden en zo bleef Van den Corput met zijn vendel, tot groot ongenoegen van de Staten van Overijssel, maar tot tevredenheid van de inwoners, in Hasselt ingekwartierd.28
|pag. 32|
3.3 De inkwartiering van een Fries vendel soldaten in Hasselt
Op 10 februari 1588 besloten de Staten-Generaal het vendel van Van den Corput tijdelijk te vervangen door één van Friesland. De twee op dat moment in Zwartsluis gelegerde compagnieën zouden afgedankt worden en vermoedelijk, de bronnen laten zich er niet over uit, kreeg Van den Corput met zijn compagnie opdracht om erop toe te zien dat dit zonder moeilijkheden zou worden afgehandeld. In die tussentijd zou in Hasselt een ander garnizoen worden ingekwartierd.
Holland, dat, na het vertrek van Leicester op 6 december 1587 naar Engeland, de handen vol had aan de in opstand gekomen Engelse soldaten en aan het beleg van Medemblik, verklaarde dat het niet in staat was om troepen af te staan. Daarom verzochten de Staten-Generaal de Raad van State om Willem Lodewijk opdracht te geven om voor dit doel tijdelijk een vendel af te staan; Nieuwenaar zou worden aangeschreven om ervoor te zorgen dat Van den Corput en het Friese vendel de vereiste patentbrieven zouden krijgen.29
Willem Lodewijk maakte echter bezwaar tegen het hem verstrekte patent. In Friesland zou de onrust onder de soldaten niet minder groot zijn dan in Holland en het enige vendel dat hiervoor in aanmerking zou komen, namelijk het vendel van Pieter Foppes dat gelegerd was in Oterdum, kon niet gemist worden als gevolg van een dijkdoorbraak aldaar.30 Het eerder genomen besluit werd evenwel door de Staten-Generaal op 27 februari bekrachtigd. Deze maal werd tevens een kopie van het verstrekte patent aan de Staten van Friesland gestuurd; Maurits (van augustus 1584 tot april 1588 voorzitter van de Raad van State) kreeg bovendien opdracht Willem Lodewijk over te halen om het vendel toch naar Hasselt te sturen.31
Maurits kon Willem Lodewijk echter niet van gedachten doen veranderen en ook de Friese Gedeputeerden waren niet van zins het vendel tijdelijk af te staan. Hopend dat van uitstel afstel zou komen, verzochten Willem Lodewijk en het college van Gedeputeerde Staten gezamenlijk op 11 maart (o.s) de Staten-Generaal om de vereiste patentbrief!32 Maar het talmen was tevergeefs. Door het uitblijven van de aflossing was Van den Corput in Hasselt blijven liggen en waren de twee compagnieën die afgedankt dienden te worden in opstand gekomen.
Bevreesd dat de muitende soldaten zouden overlopen naar de vijand, droegen de Staten-Generaal
|pag. 33|
op 11 maart de Admiraliteit van Amsterdam op om twee oorlogsschepen naar het Zwarte Water te sturen.33 Met een dergelijk ernstige dreiging aan de grens had Friesland geen keus; Pieter Foppes kreeg alsnog opdracht om met zijn vendel naar Hasselt af te reizen.34
Omdat Friesland de compagnie van Foppes nodig achtte voor de verdediging van het eigen gewest, verzochten Willem Lodewijk en de Friese Gedeputeerden de Staten-Generaal opnieuw om het vendel naar Friesland terug te laten keren.35 Tevergeefs.36 Het Spaanse garnizoen in Steenwijk was ondertussen versterkt en dreigde, volgens de Overijsselse gedeputeerden in de Staten-Generaal, Hasselt of Zwartsluis aan te vallen.37 De Staten van Friesland richtten daarop een nieuw vendel op en verzochten de Raad van State ‘dringend’ het vendel van Foppes op repartitie van de Generaliteit te stellen, anders zou het de compagnie namelijk afdanken!38 Het dreigement leverde Friesland niets op. Holland kon de betalingslast (nog) niet op zich nemen en zo bleef het vendel van Foppes op repartitie van het gewest Friesland èn, onder toezicht van Van den Corput, in Hasselt ingekwartierd.39
Willem Lodewijk en de Friese Gedeputeerden waren dus weinig genegen om troepen af te staan voor het behoud van het Hasselt; liever zagen zij dat Holland de lasten van de verdediging van de stad op zich zouden nemen, zoals het gewest dat eveneens bij de andere in Gelderland en Overijssel gelegen frontiersteden deed. Ook de op de landdag van 8 april 1589 (o.s.) bijeengeroepen grietmannen, waren van mening dat het garnizoen van Foppes zo spoedig mogelijk naar Friesland terug diende keren.40 Maar, verzoeken daartoe zouden door Willem Lodewijk en Gedeputeerde Staten Friesland niet meer worden ingediend. Op aanvraag van de magistraat van Hasselt gaf op 15 september de Raad van State, na overleg met Willem Lodewijk, opdracht om, ter verlichting van de burgerij, een deel van het vendel van Foppes naar Friesland terug te laten keren.41 Eind 1589 bestond het in in de stad ingekwartierde garnizoen dan ook uit het vendel van Van den Corput, versterkt met een half vendel Friezen.42
|pag. 33|
– Berkhoff, M.W. (1998). “Die saecke der stadt Hasselt”: Een bestuurlijk knelpunt ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, 1500-1594. (Doctoraalscriptie). Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.