Hoofdstuk 2. De bestuurlijke organisatie van de Republiek omstreeks 1590


Hoofdstuk 2. De bestuurlijke organisatie van de Republiek omstreeks 1590

2.1 Inleiding

Omdat de Opstandige Gewesten niet in staat waren om het op eigen kracht tegen Parma op te kunnen nemen, werd na 1581 gezocht naar een nieuwe landsheer. Verschillende pogingen daartoe mislukten. Nadat in april 1588 ook Leicester (namens de Koningin van Engeland) definitief afstand had gedaan van het landvoogdijschap, besloten de Opstandige Gewesten zich voortaan zelf te regeren. De Republiek der Verenigde Nederlanden was gevestigd.
     Na het wegvallen van de landsheer was de Unie van Utrecht de enige band die de Republiek nog samenhield. Zodoende werd deze, samen met de Generale Unie, na negen jaar lang niet gebruikt te zijn geweest, beschouwd als een soort van grondwet.1 [1. Het begrip ‘grondwet’ werd voor het eerst in de achttiende eeuw gebruikt.
S. Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek (Amsterdam 1961) 3.
R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland. Tot de val der Republiek H. Colenbrander ed. (2de druk; Den Haag 1922) 179.]
Maar, als grondwet voor de jonge Republiek schoot het verdrag tekort. Immers, de Unie van Utrecht was, zoals we gezien hebben, een militair verbond. Belangrijke vragen als hoe de bestuurlijke organisatie diende te worden ingericht en bij wie de soevereiniteit zou komen te liggen, liet de verbondsakte onbeantwoord.
     Direct na het vertrek van Leicester naar Engeland in december 1587 werd de vraag bij wie de soevereiniteit diende te berusten onderwerp van verhitte discussies. Behoorde deze nu te liggen bij de Generaliteit (als in een bondstaat), of, zoals dat in voorgaande eeuwen het geval was geweest, bij de afzonderlijke gewesten (als in een statenbond)? Keer op keer werd het nemen van een beslissing hierover uitgesteld, de praktijk zou uitsluitsel moeten geven. Dat had tot gevolg dat de beginjaren van de Republiek niet alleen gekenmerkt werden door de externe strijd tegen Spanje, maar ook door een misschien wel even belangrijke interne strijd: de strijd om de macht.
     Over de inrichting van een nieuw bestuurlijk stelsel werden daarentegen wel beslissingen genomen. Met name in de eerste jaren na het vertrek van Leicester in 1588 werd de bestuurlijke organisatie ingrijpend veranderd. Omstreeks het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 had het bestuurlijk stelsel van de Republiek zijn definitieve vorm gekregen. Hierin zou, tot aan de val van de Republiek in 1795, geen wezenlijke veranderingen meer worden aangebracht.2 [2. J. Israel, The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall 1477-1806 (Oxford 1995) 234 en 276.]
     Als we de bestuurlijke organisatie van de Republiek van 1609 (Figuur 2) met die van het Spaans bestuur van de Nederlanden van 1559 (Figuur 1) vergelijken, dan mogen we de verschillen revolutionair noemen: niet alleen verloor de (katholieke) kerk al haar wereldlijke macht, ook het centraal bestuur was nagenoeg geheel verdwenen. Zo was bijvoorbeeld het in 1504 opgerichte centraal gerechtshof, de Grote Raad van Mechelen, niet in functie hersteld.
Terwijl van de drie door Karel V in 1531 opgerichte Collaterale Raden, de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Financiën, alleen de Raad van State bleef voortbestaan. Voortaan zou deze de Staten-Generaal, naast zich vinden. Beide instellingen veranderden, doordat zij nieuwe taken en bevoegdheden kregen, ingrijpend.

|pag. 9|

_______________↑_______________

     Ook op gewestelijk niveau kunnen de veranderingen ingrijpend genoemd worden. Met het wegvallen van de landsheer trokken de voorheen onaanzienlijke gewestelijke Staten, mede ten koste van het stadhouderschap, de soevereiniteit naar zich toe. Al snel lieten zij zich voor het dagelijks bestuur vertegenwoordigen door een nieuw ingesteld bestuursorgaan: Gedeputeerde Staten (of Gecommitteerde Raden). De gewestelijk Hoven van Justitie daarentegen bleven, evenals het lokaal bestuur, nagenoeg onveranderd.
     Het soevereiniteitsvraagstuk, waarin de Staten-Generaal en de Raad van State geen beslissing had willen nemen, was met al deze bestuurlijke veranderingen in het voordeel van de gewesten beslist.

2.2 De bestuursinstellingen van de Generaliteit

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd vertegenwoordigd door de Staten-Generaal. Hierin namen afgevaardigden van de Staten van de aangesloten provincies zitting: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en na 1594 ook Stad en Lande.3 [3. Drente had in in de loop van 1579 het Unieverdrag getekend, maar was na het ‘verraad’ van Rennenberg (1580voor de Generaliteit verloren gegaan. Nadat het in 1594 op de Spanjaarden heroverd was, deed het een verzoek om weer als volwaardig lid opgenomen te worden. Dit werd echter door de Staten-Generaal afgewezen.
Drente was dunbevolkt en werd daardoor als te onbeduidend en belangrijker nog, te arm beschouwd om evenveel zeggenschap in de Generaliteit te krijgen als de andere veel meer bijdragende gewesten.
     De Groninger Ommelanden tekenden op 23 januari 1579 het Unieverdrag. Rennenberg betuigde namens de stad in 1580 adhesie. Als gevolg van zijn ‘verraad’ gingen, evenals Drente, ook de Groninger Ommelanden en Stad verloren. Nadat eerst de Ommelanden en in 1594 ook de Stad op de Spanjaarden heroverd was, werden beiden samengevoegd tot één gewest: Groningen. In 1595 werd voorgesteld om het gewest uit te breiden met de landschap Drente. Drente zou op deze manier toch een stem krijgen, zij het een gedeelde, in de Generaliteit. De Stad was hier echter op tegen omdat het dan in de gewestelijke Staten twee plattelandskwartieren tegenover zou vinden.]

Elke provincie had, ongeacht het aandeel dat het in de Opstand had, één stem. De gewesten waren vrij in het aantal af te vaardigen gecommitteerden en in de duur van het hun verstrekte mandaat. De reis- en verblijfskosten kwamen voor rekening van het gewest. Daardoor werd het aantal gewestelijke afgevaardigden beperkt en kon het voorkomen dat niet alle provincies op hetzelfde moment vertegenwoordigd waren. Omdat in belangrijke zaken toch goedkeuring van de gewestelijke Staten nodig was, kregen de afgevaardigden in de vroege Republiek, behalve in uitzonderlijke gevallen, geen instructie van hun committenten mee. Dit had tot gevolg dat veel gecommitteerden van de kleine gewesten, waarvan de Staten maar weinig bijeenkwamen, in Den Haag een redelijk zelfstandige positie konden opbouwen.
     Na enige omzwervingen verhuisden de vergaderingen van de Staten-Generaal op de 15de januari 1585 definitief naar het Binnenhof in Den Haag. Vanaf 1588 gingen zij zelden meer uiteen en vanaf 24 juni 1593 werden de vergaderingen, die ‘s ochtends en ‘s middags gehouden werden, permanent. Alleen met Pasen, Pinksteren en Kerstmis werd nog reces gehouden. Dit permanente karakter gaf de Staten-Generaal veel macht en aanzien.
     Het voorzitterschap wisselde om de week in vaste volgorde over de verschillende provincies. Het was een belangrijke functie. Het was namelijk de voorzitter die de agenda van de

|pag. 10|

_______________↑_______________

vergadering vaststelde, de provincies naar hun mening vroeg, deze samenvatte en afwijkende standpunten met elkaar probeerde te verzoenen. Opmerkelijk is dat hij in gevallen waarin een te nemen besluit in strijd met de belangen van zijn provincie dreigde te zijn, bevoegd was om het nemen van een besluit te weigeren. In zulke gevallen trad de voorzitter van de voorgaande week in zijn plaats.4 [4. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 185.]
     Ook het ambt van griffier was belangrijk. Van 1584 tot 1623 was dit Cornelis van Aerssen. Hoewel hij als griffier geen stem in de beraadslagingen had, oefende hij toch grote invloed uit. Omdat hij voor het leven werd aangesteld, was hij vaak de enige die wist wat vroeger in een zaak was voorgevallen. Ambtshalve woonde hij alle vergaderingen bij. De genomen besluiten diende hij te redigeren in overleg met de voorzitter, die deze daarna mede diende te ondertekenen. Toch kwamen er wel eens klachten dat de resolutiën anders luidden dan door de stemhebbende leden was bedoeld.5 [5. Ibidem, 186.] Ook bracht de griffier de aan de Staten-Generaal gerichte brieven ter tafel. Voor de beantwoording van deze stond de griffie tot zijn beschikking, die hij deelde met de secretaris van de Raad van State.
     De taken en bevoegdheden van de Staten-Generaal waren, door het ontbreken van een algemene instructie, niet nauwkeurig afgebakend. Volgens Fruin behoorden tot de algemene bezigheden: 1) het voeren van de diplomatie, waartoe onder andere het verklaren van oorlog, het sluiten van vrede en het aangaan van tractaten en verdragen werd gerekend, 2) het opperbevel over de zee- en landstrijdkrachten, 3) de inning van de de gewestelijke bijdragen, de quoten 6 [6. De Unie van Utrecht bepaalde met artikel 5 dat er algemene belastingen in de provinciën zouden worden geheven. Deze bepaling is nooit uitgevoerd. Vanaf 1583 werd belasting geheven via het zogenaamde quotenstelsel.
Volgens dit stelsel betaalde elke provincie een afgesproken percentage van de totale Generaliteitskosten. De provincies waren geheel vrij in de wijze waarop zij deze bijdragen, de quoten, bijeen wilde brengen.]
, 4) het directe bestuur van de Generaliteitslanden en 5) de arbitrage in twee van de drie soorten geschillen die door de Unie van Utrecht word onderscheiden, namelijk de geschillen binnen een gewest en de geschillen tussen gewesten onderling.7 [7. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 188-196.]
     Met de instructie van 12 april 1588, nog geen twee weken na de ontslagindiening van Leicester, werd de Raad van State door de Staten-Generaal gemachtigd tot het algemeen bestuur en de hoogste militaire- en bestuurlijke rechtspraak van de Republiek. Voor een Generaliteitsorgaan had de Raad een vreemde samenstelling. Krachtens het uit 1585 daterende en tot 1627 gehandhaafde verdrag van Nonsuch met Engeland namen in de Raad twee Engelsen zitting. De stadhouders van de gewesten waren ambtshalve wel lid, maar waren weinig aanwezig; Maurits (1567-1625) verscheen nog geregeld (hij woonde dan ook in Den Haag), Willem Lodewijk (1560-1620) daarentegen vertoonde zich slechts bij uitzondering. Namens de provincies namen twaalf afgevaardigden zitting. Op voordracht van de provincies benoemde de Staten-Generaal voor Holland drie afgevaardigden, voor Gelderland, Zeeland en Friesland ieder twee en voor elk van de overige provincies één. Elk lid had één stem. Besluiten werden met meerderheid van stemmen genomen. De Raad was het enige Generaliteitsorgaan waarvoor de leden (ook de Engelsen) een eed van trouw aflegden op de Generaliteit. Deze werd afgelegd in handen van de Staten-Generaal.

|pag. 11|

_______________↑_______________

     Ook de vergaderingen van de Raad van State werden gehouden op het Binnenhof in Den Haag. Hoewel de instructiebrief de Raad de mogelijkheid verschafte om overal te vergaderen waar dat nodig werd geacht, werd van deze mogelijkheid zelden gebruik gemaakt. Wel werden regelmatig leden van de Raad, voorzien van instructies, het land in gestuurd om ter plaatse beslissingen te nemen. Elke dag werd tweemaal vergaderd, namelijk ‘s ochtends en ‘s middags.
Zondag was een vrije dag, maar regelmatig moest er ook na de preek vergaderd worden. Met Pasen, Pinksteren en Kerstmis ging de Raad met reces.
     Het voorzitterschap wisselde om de acht dagen over de leden, van provincie op provincie. De Engelse leden en de stadhouders zijn nooit voorzitter geweest. De taken van de voorzitter waren dezelfde als die van de Staten-Generaal: hij stelde de agenda vast, vroeg de provincies naar hun mening, vatte deze samen en probeerde afwijkende standpunten met elkaar te verzoenen. Alleen de bevoegdheid om het nemen van een besluit te weigeren, miste hij; de leden hadden immers met het afleggen van de eed van trouw aan de Generaliteit afstand gedaan van het nastreven van gewestelijke belangen.
     Evenals bij de Staten-Generaal werd de griffier, hier secretaris genoemd, voor het leven benoemd. Van 1588 tot 1624 was dit Christiaan Huygens. Zijn taken en bevoegdheden waren dezelfde als die van de griffier, met wie hij samen het gebruik van de griffie deelde.
     Met de instructie van 12 april 1588 droegen de Staten-Generaal de Raad van State op te ‘sullen beleyden ende dirigeren de saicken der Gemeenen Staet, die defensie conserveren ende de Unie vande voorsz. Landen’.8 [8. ‘Instructie voorden Raed van State vande Vereenichde Nederlanden [12 april 1588]’ in: P. Fontaine, De Raad van State. Zijn taak, organisatie en werkzaamheden in de jaren 1588-1590 (Groningen 1954) 298-303, aldaar 298.] Daarmee kreeg de Raad dezelfde taken en bevoegdheden die in 1586 aan Leicester waren toevertrouwd.9 [9. N. Japikse, ‘De instructie van den Raad van State van 1588’, Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde. Vijfde serie, 9 (1922) 170-187, aldaar 177.] Samengevat kwamen deze er op neer dat de Raad belast werd met: 1) het onderhouden van met vreemde mogendheden gesloten verdragen en in het algemeen, met het bewaren van goede betrekkingen met de naburige landen, 2) het voeren van het bevel in krijgszaken, 3) het beheer van de generale middelen (de financiën) van de Generaliteit en 4) het uitoefenen van de rechtsmacht, meestal die in het hoogste ressort, van de Generaliteit.10 [10. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 197-203.
‘Instructie voorden Raed van State [12 april 1588]’ in: Fontaine, De Raad van State, 298-303.]
De taken en bevoegdheden van de Raad werden door de instructie echter niet nauwkeurig afgebakend. De slag- en daadkracht van de Raad zouden daardoor afhangen van de vraag hoe de betrekking met de Staten-Generaal zich zou gaan ontwikkelen.
     Voor de behandeling van de ‘kwestie Hasselt’ zullen we de taken en bevoegdheden van de Raad van State en de Staten-Generaal met betrekking tot het krijgs- en rechtswezen en de verhouding van beide organen in deze tot elkaar nader bekijken.
     Zoals we gezien hebben werd de Raad met de instructie van 1588 belast met het opperbevel in krijgszaken. Gezien deze taak is het opmerkelijk dat de Raad omstreeks 1590 (en later ook) alleen het bevel voerde over de landstrijdkrachten; het bevel over de zeestrijdkrachten berustte bij Maurits in zijn hoedanigheid van admiraal-generaal van de Unie. Dit had tot gevolg dat de zeestrijdkrachten zelfstandiger konden optreden dan de onder direct beheer van de Raad

|pag. 12|

_______________↑_______________

vallende landstrijdkrachten. Als eindverantwoordelijke konden de Staten-Generaal ‘verzoeken’ bij de Maurits en de Raad van State indienen om opdrachten uit te laten voeren.
     De bevelhebbers van de gewestelijke landstrijdkrachten en Admiraliteiten, de kapiteins-generaal en admiraal, werden door de Staten-Generaal benoemd en waren doorgaans stadhouder.
Ambtshalve stelde de Raad de kapiteins en hogere officieren aan en zorgde zij voor de monstering van soldaten. Lagere officieren werden aangesteld door de stadhouders als kapitein-generaal van de gewestelijke troepen. Al het krijgsvolk legde een eed af op de Republiek. De kapiteins-generaal en admiraal legden een eed af in handen van zowel de Staten-Generaal als de desbetreffende gewestelijke Staten.
     Als bevelhebber over de landstrijdkrachten bezat alleen de Raad van State het patentrecht: de bevoegdheid tot het leggen en verleggen van de troepen. Als kapitein-generaal van de troepen in zijn gewest was de stadhouder verplicht om alle aan hem (en de gewestelijke Staten) verstrekte patenten uit te voeren.11 [11. Dit werd in een resolutie van 12 oktober 1591 nog eens door de Staten-Generaal bekrachtigd. Resolutie (res.) Staten-Generaal (St. G.) 12 okt. 1591. Resolutiën der Staten-Generaal van 1576-1609. VII 1590-1592 N. Japikse en H. Ryperman ed. Rijks geschiedkundige publicatiën 55 (14 dln; Den Haag 1915-1970) 384.] Zodoende kon de Raad ook opdragen om (vreemde) Unie-troepen in de frontiersteden te legeren (artikel 7 van de Unie van Utrecht). Eventuele bezwaren van de zijde van de gewestelijke Staten of de stadhouder tegen de verstrekte patenten, behoorden door de stadhouder bij de Raad ingediend te worden. In tijden van nood kon dit echter belangrijk tijdverlies met zich mee brengen. Mede daarom werd, in uitzonderlijke gevallen, het patentrecht ook door de stadhouder en dan vaak in samenspraak met het dagelijks bestuur van het gewest, uitgeoefend.12 [12. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 219.]
     Om ook gedurende de krijgstochten invloed op de verrichtingen van het leger te kunnen houden, stuurde zowel de Raad (één) als ook de Staten-Generaal (vier) gedeputeerden te velde mee. Hun taak was drievoudig: zij dienden de kapiteins-generaal te adviseren en te controleren, zij moesten erop toe zien dat deze de toegestane gelden goed besteedden en zij behoorden door regelmatige berichtgeving contact met de Staten-Generaal en de Raad van State te onderhouden.
De praktijk zou echter snel leren dat als het er op aankwam niet de stem van de ‘langrokken’ in deze krijgsraad te velde de doorslag gaf, maar die van de kapitein-generaal.13 [13. Ibidem,191.]
     Als bevelhebber van de landstrijdkrachten was de Raad van State tevens bevoegd tot het uitvoeren van artikel 5 van de Unie van Utrecht: het tot frontierstad verklaren van steden die in oorlogsgebied lagen. Ook beslissingen over het wel of niet versterken en/of aanleggen van vestingwerken, artikel 4 van het Unie-verdrag, werden door de Raad genomen. Besluiten als deze werden genomen op basis van het verslag van een door de Raad apart hiertoe benoemde inspecteur. Deze bezocht de betreffende stad om de verdedigingswerken aldaar in ogenschouw te nemen.

     De soldij van de manschappen, de kosten van inkwartiering (het serviesgeld) en de kosten van het aanleggen of versterken van de vestingwerken dienden volgens artikel 11 door de Raad van State betaald te worden: ‘De penningen procederende van [voortvloeiend uit] de voorsz. geconsenteerde middelen [belastinggelden; de quoten] ende andere consenten [eenmalig

|pag. 13|

_______________↑_______________

toegestane belastingen] sullen beheert ende geemployeert wordden tot betalinge vander oorloghe in conformité vande consenten [toestemming] vande respective Provincien oft [mijn cursivering] sulcx als int generael by de provincien [=Raad van State] sal wordden geordineert tot meesten profijte vanden Lande, ende voor al sal ordre op de monsteringe ende discipline militaire over het volck van oorloge gestelt wordden ende dat die betaelt mogen wordden hooft voor hooft soe vele doenlijk sal wesen’.14 [14. ‘Instructie voorden Raed van State [12 april 1588]’ in: Fontaine, De Raad van State, 299.] Het artikel droeg de Raad tevens op toezicht te houden op de krijgsdiscipline en de monstering van (goede) soldaten. Daartoe werden monstercommissarissen aangesteld die, voortdurend rondreizend door het land, de troepen controleerden op (financiële) onregelmatigheden.
     Kort na het vertrek van Leicester in 1587 werd, op verzoek van Holland en door geldgebrek van de Generaliteit, het repartitiestelsel ingevoerd. Dit stelsel bood de provincies de mogelijkheid om, na goedkeuring van de Staten-Generaal, op eigen kosten troepen te werven.
De kapiteins en hogere officieren van deze troepen werden door de gewesten aangesteld; wel dienden zij, evenals de door de Raad van State aangestelde kapiteins en hogere officieren, de eed van trouw aan de Raad van State af te leggen. Ondanks deze eed had de invoering van het repartitiestelsel tot gevolg dat de Raad van State een deel van zijn zeggenschap over de Unietroepen aan de gewesten èn aan de Staten-Generaal verloor. De door de gewesten gemaakte (soldij) kosten werden jaarlijks op de provinciale quote in mindering gebracht.
     Leicester was als opperbevelhebber van de strijdkrachten verantwoordelijk geweest voor zowel het beleid van de land- als die van de zeestrijdkrachten. In augustus 1588 werd het beheer van de zeestrijdkrachten echter niet aan de Raad van State opgedragen, zoals we volgens de instructie verwacht zouden hebben, maar aan Maurits als admiraal-generaal van de Unie. Het college van Superintendentie dat hem vanaf 27 april 1589 diende te adviseren, werd reeds op 30 december 1593, onder druk van Holland en Zeeland, weer opgeheven. Omdat Maurits als Admiraal-generaal van de Unie ‘slechts’ onder toezicht van de Staten-Generaal stond, kon hij met de zeestrijdkrachten zelfstandiger optreden dan met de onder direct beheer van de Raad van State staande landstrijdkrachten. Maurits had, met andere woorden, de bevoegdheid om, zonder daarvoor opdracht of toestemming te hebben gekregen van de Staten-Generaal, met behulp van de vloot in de ‘kwestie Hasselt’ in te grijpen.
     Door het ontbreken van een centraal gerechtshof, werd de Raad van State met de instructie tevens gemachtigd als hoogste bestuursrechterlijke instantie van de Republiek: ‘Den voorschreven Raidt sal nemen goet regardt ten eynde de Landen ende Vereenichde Provincien Steden ende Leden vandien metten Gouverneurs ende Crijchsoversten derselver gestelt ende gehouden wordden in goede eendracht in conformité vander verbonden ende aliancien tusschen henlueden gemaickt ende opgericht’.15 [15. Ibidem, 298.] Zodoende was het bestuursorgaan bevoegd om te beslissen in alle drie door de Unie van Utrecht onderscheiden soorten geschillen: geschillen tussen leden van een gewest, geschillen tussen gewesten die de Generaliteit betreffen en geschillen tussen gewesten onderling. De procedure voor de behandeling van geschillen was,

|pag. 14|

_______________↑_______________

zoals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, in de Unie van Utrecht vastgelegd.16 [16. Volgens Van Slingelandt verklaarde de Raad van State ‘in meer als eene resolutie’, ‘ “eigenltlyck te zyn gelast, om alle misverstanden tussen de provintiën, en Leeden van dien, ter neder te leggen” ’. Van Slingelandt geeft hiervoor twee data: 28 juni en 13 juli 1588. Het citaat, of soortgelijke uitspraken, heb ik na raadpleging van het resolutieboek op beide genoemde data niet kunnen terugvinden.
     S. van Slingelandt, Staatkundige geschriften. III (4 dln; Amsterdam 1785) 36
     Res. Raad van State (R. v. St.) 28 jun. en 13 jul. 1588. Rijksarchief Noord-Brabant (RANB), Collectie Algemeen Rijksarchief (CARA), inv. nr. 141, folio (fo) 94 recto (ro) – 96ro en 107ro.]

     Omdat de leden van de Raad van State, in tegenstelling tot die van de Staten-Generaal, bij ede afstand hadden gedaan van het nastreven van gewestelijke belangen, was de Raad voor arbitrage het meest geschikte centrale bestuursorgaan. Toch hebben we bij de taakomschrijving van de Staten-Generaal gezien dat arbitrage in twee van de drie onderscheide soorten geschillen, namelijk die tussen leden van een gewest en die tussen gewesten onderling, ook tot de taken van de Staten-Generaal werd gerekend. Hoe was nu in 1590 de verhouding van beide organen in deze tot elkaar?
     In de periode van het vertrek van Leicester tot 12 januari 1590, de dag waarop Hasselt met Friesland een akkoord sloot en waarmee de ‘kwestie Hasselt’ een aanvang zou nemen, werden bij de Generaliteit drie verzoeken tot arbitrage ingediend. Twee daarvan betroffen geschillen tussen leden van gewesten onderling. Deze twee verzoeken werden ingediend door Gelderland. Omdat de steden Bommel en Tiel weigerden het gezag van de Staten van Gelderland te erkennen, verzocht het gewest de Raad van State om te bemiddelen. In het ‘geval Bommel’ vaardigde de Raad twee gedeputeerden af die met de stad een ontwerpakkoord sloten. Deze werd door de Raad in juni 1589 bekrachtigd. De ‘kwestie Tiel’ werd door de Raad overgedragen aan de Staten-Generaal. Ook deze vaardigde twee gecommitteerden af. Het ontwerp-akkoord dat zij met Tiel sloten, werd door zowel de Staten-Generaal als de Raad van State in januari 1590 bekrachtigd. Beide kwesties leken met de gesloten minnelijke akkoorden beëindigd te zijn.17 [17. Beide kwesties zouden nog een lange nasleep krijgen. De ‘kwestie Tiel’ is voorzover ik kon nagaan nog niet onderzocht; voor de ‘kwestie Bommel’ verwijs ik naar:
     D. Brouwer, De reductie van Bommel (1572-1602) (Arnhem 1918).
     Fontaine, De Raad van State, 133-139.]

     Ook het derde bij de Generaliteit ingediende verzoek tot arbitrage is voor de behandeling van onze probleemstelling belangwekkend. Dit verzoek betrof een geschil tussen gewesten onderling. Op 16 november 1589 deden Zeeuwse gedeputeerden, die hiertoe speciaal door de Staten van Zeeland waren gecommitteerd, een schriftelijk verzoek tot arbitrage in een geschil dat het gewest had met Holland over nieuw door Holland, of beter gezegd, door de Noord-Hollandse Admiraliteit te heffen convooien en licenten. Het schriftelijk verzoek dat geadresseerd was aan de Staten-Generaal, de Raad van State en stadhouder Maurits, die tevens admiraal-generaal van de Unie en kapitein-admiraal van de Noord-Hollandse en Zeeuwse Admiraliteit was, werd door de afgevaardigden ingediend bij de Staten-Generaal en aldaar door hen in de vergadering mondeling toegelicht.
     De afgevaardigden van de gewesten Gelderland, Utrecht en Friesland besloten daarop dat ‘diewyle dese questie is particulierlijck [mijn cursivering] tusschen de provintin van Hollandt ende Zeelant, dat die decisie van deselve toecompt de neutrale ende onpartidige provintin, volgende het sesthienste article van de Nairder Unie, ende voirsoevele aengaet het versuick van

|pag. 15|

_______________↑_______________

die van Zeelant, dat partyen behoiren te commen met malcanderen in minnelycke communicatie ende beproeven, oft zy hen souden kunnen verdragen, hetware [mijn cursivering] ten principalen [definitief] oft opt provisie [voorlopige voorziening], dat zy [de twistende partijen in het algemeen] in sulcke gevalle willich zijn hen [de Staten-Generaal] t’employeren, om partyen te helpen verdragen ende vergelycken’. De door Zeeland gestuurde gedeputeerden beloofden daarop in de middag met de afgevaardigden van Holland de zaak te zullen bespreken.18 [18. Res. St. G. 16 nov. 1589 (ochtend). Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 51, 583-584.]
     De door de Staten-Generaal genomen resolutie laat op fraaie wijze zien hoe de competentie van de Raad van State werd afgetast. Mogelijk omdat dat voor de Zeeuwse gedeputeerden het meest eenvoudig was, diende Zeeland het verzoek niet in bij de Raad van State of Maurits, maar bij de Staten-Generaal.19 [19. Op 9 januari 1590 besloot de Raad van State de deurwaarders op te dragen dat, behalve de stadhouders en de Staten-Generaal, niemand meer onaangediend de Raadkamer binnen mocht komen. Mogelijk verhoogde dit de drempel voor gewestelijke gedeputeerden om met geschillen in eerste instantie naar de Raad te stappen.
     Fontaine, De Raad van State, 46.]
Hoe het ook zij, de situatie deed zich voor dat het geschil bij de Staten-Generaal werd neergelegd en niet bij het orgaan dat daartoe belast was. In plaats van nu de zaak door te verwijzen naar de Raad van State, namen de Staten-Generaal een besluit. Met de Unie van Utrecht in de hand wezen zij beide kibbelende provincies erop dat zij de kwestie zelf in der minne dienden op te lossen. Dit besluit kan nog gerechtvaardigd worden. De Staten-Generaal waren immers niet tussen beide gekomen.
     Maar, de Staten-Generaal verklaarden met de genomen resolutie tevens dat de decisie van twisten tussen gewesten onderling, uitgevoerd diende te worden door de niet-betrokken gewesten. Een taak die de Staten-Generaal met de instructie van 1588 aan de Raad van State had opgedragen! Ook al was er nog geen onwettige handeling verricht, het was nu wel aan de Raad van State om in te grijpen. Deden zij dat niet dan was de kans groot dat niet de Raad van State, maar de Staten-Generaal als arbiter zouden worden ingeschakeld wanneer Holland en Zeeland het geschil niet in der minne konden oplossen.
     In het bijzijn van gedeputeerden van de drie niet-betrokken gewesten trad één van de Zeeuwse gedeputeerden met de raadpensionaris van Holland Johan van Oldenbarnevelt in overleg. Zonder resultaat echter, de kwestie viel niet in der minne op te lossen. Daarop werd de zaak opnieuw in de vergadering van de Staten-Generaal aan de orde gesteld, nu in aanwezigheid van Loosen en Aernsma van de Raad van State.20 [20. Fontaine, De Raad van State, 140.] Als afgevaardigde namens het gewest Holland weigerde de voorzitter een beslissing te nemen. Daarom besloot Van Brienen, de voorzitter van de week daarvoor, dat beide gewesten voor de volgende dag mee dienden te nemen alle ‘verscheyden feyten, acten, resolutiën ende placcaten, dairop partyen respective heure pretensin ende versuicken schynen te willen funderen, om mitsdin in desen te procederen met behoirlycke kennesse ende voirsichticheyt, als d’importantie van de saken vereyscht, ende alles te moegen considereren ende bewegen, datter dient geconsidereert ende bewogen’. De Staten-Generaal droegen de twistende partijen op om alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij hen in te leveren. Op basis daarvan zouden zij een oordeel vellen. Opmerkelijk genoeg stemden de twee afgevaardigden van de Raad van State met deze gang van zaken in: de resolutie vermeldt geen door hun gemaakte opmerkingen. Toch zou het niet tot een beslissing komen. De volgende dag,

|pag. 16|

_______________↑_______________

nog voor het inleveren van de stukken, gaf Zeeland toe. Daarmee was de kwestie, zonder directe tussenkomst van de Staten-Generaal, in het voordeel van Holland beslecht.21 [21. Res. St. G. 16 nov. 1589 (middag). Resolutiën der Staten-Generaal. RGP 51, 584.]
     Om nu op basis van dit enkele geval reeds te concluderen dat de Staten-Generaal vanaf 1589 de arbitrage van geschillen tussen gewesten onderling op zich nam ten koste van de Raad van State is mijn inziens te vroeg. Desondanks zijn beide op 16 november 1589 genomen resoluties belangrijk: het was bij het sluiten van het verdrag tussen Hasselt en Friesland, de aanleiding voor het ontstaan van de ‘kwestie Hasselt’, het enige precedent dat wat betreft de behandeling van geschillen tussen gewesten onderling beschikbaar was.

2.3 De bestuursinstellingen van het gewest Friesland

Het gewest Friesland was ten tijde van de Republiek bestuurlijk opgedeeld in elf steden en dertig plattelandsdistricten, de grietenijen. Elke grietenij omvatte een aantal dorpen en vormde zelf weer onderdeel van een groter district, het kwartier. In totaal waren er dertig grietenijen, elf in het kwartier Oostergo, negen in Westergo en tien in Zevenwouden. Aan het begin van de Opstand maakten ook de elf Friese steden Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Bolsward, Sneek, Stavoren, Sloten, Workum, IJlst en Hindelopen deel uit van de plattelandskwartieren.
Door hun toenemende economische en maatschappelijke betekenis werden zij in 1579 als een apart, vierde kwartier erkend.
     Na het wegvallen van het landsheerlijk gezag, trokken de gewestelijke Staten de voorheen door de landsheer uitgeoefende wetgevende- en bestuurlijke macht aan zich toe.
Zodoende waren zij een soeverein bestuursorgaan geworden. De Staten werden gewoonlijk eenmaal per jaar, meestal rond februari, bijeengeroepen op de landdag. Voor dringende kwesties kon er een bijzondere landdag bijeen worden geroepen. Aanvankelijk was er geen vaste plaats van bijeenkomst; er werd vergaderd in Leeuwarden, Franeker en Harlingen. Na 13 april 1594 kwamen de Staten alleen nog in het Landschapshuis in Leeuwarden bijeen.      Voor het bijeenroepen van een gewone landdag werden begin januari door de Stadhouder en/of Gedeputeerde Staten uitnodigingen gestuurd aan de grietenijen en de steden. De landdag werd, nadat eerst de geloofsbrieven van de gecommitteerden onderzocht waren, officieel door de secretaris van Staat geopend. Nadat deze de door Gedeputeerde Staten opgestelde agenda van de te behandelen punten bekend had gemaakt, ging de landdag volgens de vier kwartieren (of kamers) uiteen om elk afzonderlijk over de agendapunten te beraadslagen en te beslissen. Vervolgens kwamen de vier kwartieren weer bijeen en namen, volgens meerderheid van stemmen, gemeenschappelijk hun besluiten.
     Niet alleen Gedeputeerde Staten, maar ook de volmachten op de landdag konden onderwerpen ter tafel brengen. Deze dienden zij dan, voor het begin van de landdag, bij het Mindergetal, dat de landdag voorbereidde, in te leveren voor een pré-advies. Kleine zaken mochten door het Mindergetal (één minder in getal dan Gedeputeerde Staten) eigenmachtig worden afgedaan.

|pag. 17|

_______________↑_______________

     Voor het dagelijks bestuur van het gewest was door het gewestelijk bestuur een college van Gedeputeerde Staten ingesteld. In dit college namen voor elk landskwartier twee en voor het stedenkwartier drie leden zitting. Omdat herbenoeming (nog) onbeperkt mogelijk was, konden in het college jarenlang dezelfde leden zitting hebben. Bij benoeming legden de leden een eed af in handen van het Mindergetal. Gewoonlijk werd om de drie weken in Leeuwarden vergaderd. Het voorzitterschap wisselde om de veertien dagen onder de leden. Bij staking van de stemmen besliste de voorzitter.
     In de eerste jaren na het begin van de Opstand, kregen Gedeputeerde Staten jaarlijks een nieuwe instructie.22 [22. C. Guibal, Democratie en oligarchie in Friesland tijdens de Republiek (Assen 1934) 22.] Volgens de instructie van 20 april 1591 (o.s.) behoorde tot de taken en bevoegdheden van Gedeputeerde Staten onder meer: 1) de voorbereiding, uitvoering en handhaving van de resoluties van de Staten, 2) de handhaving van de Gereformeerde godsdienst, 3) de handhaving van tractaten, privileges en vrijheden, 4) bevordering van de welvaart en de vrijheid in het algemeen, 5) het minstens eenmaal per jaar bijeenroepen van de landdag, 6) het beheer van de financiën, 7) het toezicht op het krijgswezen, met de bevoegdheid tot het verlenen van patenten 8) de benoeming van en het toezicht op de ambtenaren, waaronder de grietmannen en 9) de bestuursrechtspraak.23 [23. ‘Instructie voor de Gedeputeerden der Staten van Vrieslandt by den Edelen ende Eygenerffen uyt Oostergoo, Westergoo ende Sevenwolden, Staets-wyse vergadert, ende gemaeckt, om daer nae die Regieringe van de Landtschappen van alle voorvallende saecken geduyrende tot in ‘t laetste van de aenstaende Lantsdagh te beleyden ende dirigeren [20 april 1591 (o.s.)]’ in: L. van Aitzema, Saken van Staet en ootlogh, in ende omtrent de Vereenichde Nederlanden, beginnende met het jaer 1621, ende eyndigende met het jaer 1669. II, 1633-1644 (3 dln; Den Haag 1669) fo 474-477.]
     Een belangrijke functie in het gewestelijk bestuur werd vervuld door de secretaris van Staat (of landsecretaris). Omdat deze voor het leven werd benoemd, was hij vaak de enige die wist wat vroeger in een zaak was voorgevallen. Ten tijde van de ‘kwestie Hasselt’ was dit Eko Ysbrandi. Als secretaris woonde hij alle vergaderingen van de Staten en Gedeputeerde Staten bij en moest hij de genomen resoluties, nadat hij deze kort had samengevat, te boek stellen in het resolutieboek. Ook bracht hij de aan Gedeputeerde Staten gerichte brieven in de vergadering van dit college ter tafel en beantwoorde deze. Tevens was hij verantwoordelijk voor ‘s Lands boeken en papieren en verplicht tot geheimhouding.
     Als soeverein gewest deel uitmakend van de Verenigde Republiek benoemden de Staten afgevaardigden in de Staten-Generaal. In het aantal gecommitteerden en in de duur van het te verstrekken mandaat waren de gewestelijke Staten vrij. De gecommitteerden kregen slechts in uitzonderlijke gevallen een instructie mee, omdat in belangrijke zaken (toch) goedkeuring van de Staten nodig was. Voor afvaardiging in de Generaliteitscolleges als de Raad van State en de Admiraliteitscolleges, konden de Staten bij de Staten-Generaal gecommitteerden voordragen.      Als hoogste rechtsorgaan van het gewest was het Het Hof van Friesland, met de instructie van 24 juli 1588 (o.s.), belast met de burgerlijke- en strafrechtspraak. Zodoende was het tevens belast met de arbitrage in één van de drie door de Unie van Utrecht onderscheidden geschillen, namelijk de twisten binnen een gewest: ‘Dat die Raedt voorsz. soo eenige parthijen ofte twist hier te Lande ontstaet haer bij gene van beijde parthijen van de eene oft ander sijde noch particulier noch universael daer inne directelijcken ofte indirectelijck int heijmelijck ofte

|pag. 18|

_______________↑_______________

openbaer sal voegen dan sullen die van de Rade voorsz. hem houden neutrael ende bruyckende ende voorwendende alle middelen van vrede eenicheijt sonder d’eene ofte d’andere partijen sake dan behoorlijck van beijde [mijn cursivering] versocht te justificeren’.24 [24. ‘Ordonnantie en instructie voor de hove gemaeckt by de Staten van Vrieslant [24 juli 1588 (o.s.)]’ in: P. Winsemius, Chronique ofte historische geschiedenissen van Vrieslandt. Beginnende vande jaere nae des werelts scheppinge 3635 ende loopende tot den jaere ne de gheboorte van christi 1622 (Franeker 1622) fo 794-796, aldaar fo 794.] Opmerkelijk is, het tekent het beperkte gezag van het Hof, dat tussenkomst van het Hof alleen kon geschieden op verzoek van beide twistende partijen.

2.4 De bestuursinstellingen van het gewest Overijssel en de stad Hasselt

2.4.1 De bestuursinstellingen van het gewest Overijssel

Overijssel was gedurende de Republiek bestuurlijk opgedeeld in drie kwartieren en drie steden.
De kwartieren Twente, Salland en Vollenhove waren onderverdeeld in vijf drostambten en één hoogschoutambt, namelijk de drostambten Twente, Salland, Vollenhove, IJsselmuiden (in het kwartier Vollenhove), Haaksbergen (in het kwartier Salland) en het hoogschoutambt Hasselt (in het kwartier Vollenhove). De drosten en de hoogschout, aangesteld door de Staten, waren verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur en de rechtspraak in hun district. Gedurende de Republiek bleef de landschap Overijssel een sterk feodaal ingerichte samenleving. Zo stond het ambt van drost en hoogschout alleen open voor leden uit de Ridderschap, het college der Edelen, waartoe uitsluitend die edelen toegang kregen, die voldeden aan de vereiste persoonlijke kwaliteiten en aan de eisen van grondbezit. Als vertegenwoordigers van de drie plattelandskwartieren had het voltallige college, dat gewoonlijk uit veertig ridders bestond, zitting in de gewestelijke Staten. Sinds 1528 waren ook de drie grote steden Zwolle, Kampen en Deventer vertegenwoordigd in de Staten van Overijssel, dat daarom ook wel het college van Ridderschap en Steden werd genoemd. Over het algemeen namen namens de steden vier burgemeesters en de secretaris zitting.
     Van het begin van de Opstand tot het sluiten van het Bestand in 1609 was Overijssel toneel van de strijd tegen Spanje. Het grondgebied van Staats-Overijssel werd tot in 1592 begrensd door de IJssel en het Zwarte Water (Kaart). Deze situatie had voor het gewestelijk bestuur tot gevolg dat Overijssel twee regeringen bezat: een Staats en een Spaans. Vrijwel elke ambtenaar (dus ook de drosten, de hoogschout en de steden in ‘bezet’ gebied) aan de ene zijde had zodoende zijn tegenhanger aan de andere zijde. In praktijk bleken beide gewestelijke besturen maar weinig zeggenschap te hebben. Volgens Mensema werden de Spaanse Staten, tot hun val in 1630, volledig gedomineerd door de stadhouders.25 [25. A. Mensema en A. Gevers, ‘De Staten als soevereinen van Overijssel, 1578-1795’ in: Eijcken e.a., In alle Staten. Vierhonderd jaar provinciaal bestuur van Overijssel, 1579-1979 (Zwolle 1979) 30-75, aldaar 33-35.] De Staatse Staten voerde, zoals we gezien hebben, de eerste jaren van de Opstand een zeer zelfstandige politiek. Na het verlies van Deventer in januari 1587, verloor het gewestelijk bestuur echter snel alle bestuursmacht,

|pag. 19|

_______________↑_______________

hetgeen tot gevolg had dat Staats-Overijssel vanaf 1587 feitelijk bestuurd werd door de Raad van State.26 [26. R.Reitsma, Centrifugal and centripetal forces in the early Dutch Republic. The States of Overijssel, 1566-1600 (Amsterdam 1982) 251.
     Fontaine, De Raad van State, 252.]
Volgens Reitsma zou pas in juni 1593, toen het in december 1590 opgerichte college van Gedeputeerde Staten van een instructie werd voorzien, opnieuw sprake zijn van effectief, zij het minder eigenzinnig, gewestelijk bestuur.27 [27. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces, 268.]
     Als lid van het Hanzeverbond waren de steden Zwolle, Kampen en Deventer tot onder het bewind van Karel V nagenoeg onafhankelijk geweest. Deze onafhankelijke positie probeerden de drie steden na het wegvallen van de landsheer te continueren. Zo waren Zwolle, Kampen en Deventer wel bereid om de soevereiniteit van de gewestelijke Staten over het platteland en de kleine steden te erkennen, maar niet over henzelf; de soevereine macht over de drie steden was naar hun mening vervallen aan elk van de drie stadsbesturen afzonderlijk. Deze soevereiniteitskwestie zou pas in 1663 beslecht worden toen de drie steden hun aanspraken op soevereiniteit opgaven en bereid waren het volledige gezag van de Staten van Overijssel te erkennen.
     Het college van Ridderschap en Steden werd minstens éénmaal per jaar voor de gewone landdag bijeen geroepen. Dit gebeurde meestal na de jaarlijkse wisseling van besturen in de drie hoofdsteden. Aangezien de laatste van deze, die van Deventer, plaatsvond op 22 februari, werden de Staten in de maand maart bijeengeroepen. Voor dringende kwesties kon er een bijzondere vergadering belegd worden. Op deze mocht echter over een aantal zaken geen besluiten worden genomen, namelijk 1) over het verlenen van privileges, 2) het verzetten van de wet, 3) het begeven van ambten en commissies, 4) het benoemen van afgevaardigden en 5) de oprichting of erkenning van havezaten. Niet-dringende kwesties, die wel spoedig een besluit vereisten, konden na 1591 (schriftelijk) afgedaan worden door het college van Gedeputeerde Staten. De gewestelijke Staten hadden in het begin van de Opstand geen vaste bijeenkomstplaats.
Vergaderd werd er behalve in de drie grote steden, ook in Vollenhove of Nijenbrugge, Windesheim, Raalte, Wijhe, Heino en Heerde.
     Als voorzitter van de Statenvergadering trad de drost van Salland op. Ambtshalve stelde hij de agenda samen. Na de beraadslaging vatte hij de conclusies van de vergadering samen en formuleerde een besluit waarover door de Staten werd gestemd. Na behandeling van de agenda konden door de afgevaardigden andere onderwerpen ter tafel worden gebracht. Genomen besluiten werden door de griffier der Staten, Gijsbert Roelinck, in het resolutieboek opgeschreven. De macht van deze was minder groot dan die van de secretaris van Staat van Friesland, omdat ook de secretarissen van de drie grote steden notulen maakten. De kleine steden werden door de griffier op de hoogte gebracht van de genomen besluiten.
     De wijze van besluitvorming stond borg voor menige twist. In zaken betreffende de Unie, betaling van contributie of verandering van bestuur was eenparigheid van stemmen vereist. Over andere zaken werd besloten bij meerderheid van stemmen. Elk van de drie steden bracht één stem uit. De edelen daarentegen stemden niet per kwartier, maar per hoofd en wogen allen tezamen tegen de drie steden op. Twisten konden ontstaan doordat regelmatig

|pag. 20|

_______________↑_______________

‘menguitslagen’ optraden, waarbij het vaak zeer moeilijk was om te bepalen of er (wel of niet) sprake was van een gekwalificeerde meerderheid.
     Ten tijde van het Habsburgs bestuur namen bij de bespreking van bijzondere belangen, bijvoorbeeld het benoemen van een nieuwe stadhouder, het sluiten van vrede, het vaststellen van nieuwe belastingen en het veranderen van het landrecht 28 [28. W. Formsma, ‘Hasselt in de gewestelijke geschiedenis’, Verslagen en mededelingen der Vereeniging van Overijsselsch regt en geschiedenis 58 (1942) 31-47, aldaar 39.], ook afgevaardigden van de kleine steden zitting.29 [29. In 1655 werd op last van de Magistraat van Hasselt een pamflet uitgegeven waarin alle privileges, vrijheden en rechten van de stad, die met archiefstukken te bewijzen waren, opgesomd worden. Hierin zijn ook alle (tot dat moment bewaard gebleven) uitnodigingen die Hasselt in de loop der tijd van Ridderschap en Steden had gekregen, opgenomen.
     Korte verklaringe van Burgemeesteren, Schepenen ende Raden der Stadt Hasselt. Inhoudende een sommier bericht van de vrijheden Rechten ende Gerechtigheden der voors. Stadt soo omtrent de particuliere Directie ende Regieringe desselfs; alsmede omtrent de algemene besturinge van de Provintie van Overijssel; mitsgaders de onwettelycke Proceduren ende Nieuwigheden by sommige leden van deselve Provintie gepleeght in ende omtrent het verkiesen ende aennemen van een Stadt-houder (Jan Jacobsz. Bouman; Amsterdam 1655) 17-57.]
Tot de besluitvorming werden zij echter niet toegelaten. Na het meedelen van hun gevoelen dienden zij de vergadering weer te verlaten. Op deze wijze woonden in 1577, aan het begin van de Opstand, alle kleine steden de onderhandelingen met Jan de Oude bij over de op te richten Unie van Utrecht. Bij de onderhandelingen datzelfde jaar over de aanstelling van Rennenberg als stadhouder werden alleen Hasselt, Steenwijk, Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede geconsulteerd. Na het verraad van Rennenberg in 1580 werden alleen Hasselt, Steenwijk en Oldenzaal opgeroepen. De raadpleging van Hasselt, Vollenhove, Genemuiden en Steenwijk bij het wel of niet bekrachtigen van het op 23 januari 1581 door de Staten-Generaal met de hertog van Anjou gesloten verdrag, waarmee deze de landsheerlijke rechten over de Opstandige Nederlanden aanvaardde, was echter tot 1590 de laatste maal dat de kleine steden werden gehoord.30 [30. Ibidem.
     G. Dumbar, Hedendaagse historie: of, tegenwoordige staat van alle volkeren; Behelzende de beschrijving der Vereenigde Nederlanden, en wel in ‘t bijzonder van Overijssel. IV (4 dln; Amsterdam 1781-1803) 267-268.]
Van 1581 tot het begin van de ‘kwestie Hasselt’ in 1590 ontvingen de kleine steden geen uitnodiging meer. Dit zeer tot ongenoegen van met name Hasselt, de grootste van de kleine steden 31 [31. In een omslag voor de Generaliteit in het voorjaar van 1580 was de bijdrage van Hasselt per maand vastgesteld op f 175,-, na Deventer met f 1000,-, Kampen en Zwolle met ieder f 500,- en vóór Steenwijk en Oldenzaal met elk 120,-.
     W. Formsma, ‘Hasselt in de overgangstijd van Spaanse naar Staatse zijde, 1576-1594’, Verslagen en mededelingen der Vereeniging van Overijsselsch regt en geschiedenis 58 (1942) 56-76, aldaar 57.]
, dat zich graag in dit ongeschreven recht hersteld zag.
     Tot de oprichting van het college van Gedeputeerde Staten op 22 december 1590 (o.s.)32 [32. Dumbar, Hedendaagse historie: of, tegenwoordige staat van alle volkeren. IV, 424.], werd het dagelijks bestuur uitgeoefend door het college van Verordenten, bestaande uit de door de Staten benoemde gedeputeerden in de Staten-Generaal. Gedeputeerde Staten bestond uit zes leden: drie afgevaardigden namens de steden en drie leden namens de Ridderschap. Dit waren doorgaans de drosten van Salland, Twente en Vollenhove. Met de instructie van juni 1593 behoorden tot de taken en bevoegdheden van Gedeputeerde Staten met name: 1) de uitvoering en handhaving van de resoluties van het gewestelijk bestuur, 2) de handhaving van de Gereformeerde godsdienst, 3) de handhaving van tractaten, privileges en vrijheden, 4) het direct

|pag. 21|

_______________↑_______________

bestuur van de geestelijke goederen (middels de rentmeester) 5) het beheer van de financiën, 6) de benoeming van en toezicht op de landdrosten en de hoogschout, de rentmeesters en de hogere officieren en 7) het toezicht op het krijgswezen. Tot dit laatste werd gerekend het aanhoren van ‘die clachten der Ondersaten [onderdanen] over die foulen [verkeerde handelingen], ende ander onregeltheyden den van ruyteren ende knechten’. Gedeputeerde Staten dienden ‘dese so verre mogelyck selvest te remedieren, ofte aen hoger Overicheyt met besendinge [het afvaardigen van gedeputeerden], ofte schriften aftedoen’.33 [33. ‘Instructie voor het Kollegie der ordinaris Gedeputeerden, gearresteerd den 27. Juny 1593 [o.s.] [met aantekeningen]’ in: Dumbar, Hedendaagse historie: of, Tegenwoordige Staat van alle volkeren. I, 445-494.]
     Als we de taken en bevoegdheden van Gedeputeerde Staten van Overijssel met die van Friesland vergelijken, dan zien we dat deze nagenoeg met elkaar overeenkomen. Het enige verschil is dat de Friese Gedeputeerden zich het door de Raad van State uitgeoefende recht van patent aanmatigden. Dit op het oog kleine onderscheid duidt echter op een belangrijk verschil van mening over de wijze waarop het toezicht over het krijgswezen uitgeoefend diende te worden. In tegenstelling tot Friesland maakte Overijssel, geheel overeenkomstig het Unieverdrag, geen aanspraak meer op enige soevereine rechten met betrekking tot het krijgswezen.
     Ook de taken en bevoegdheden van de Overijsselse Staten waren (theoretisch gezien) dezelfde als die van de Friese Staten. Als soeverein bestuursorgaan bezaten zij beiden de wetgevende- en bestuurlijke macht en konden zij leden voor de Generaliteitscolleges voordragen.
Er was echter één belangrijk verschil: het naar Spaanse zijde uitgeweken Hof van Justitie werd, tot het einde van de Republiek, niet door een nieuw vervangen. Dat betekende dat er geen rechtsinstantie in het gewest aanwezig was dat bevoegd was om uitspraak te doen in het eerste van de drie door de Unie van Utrecht onderscheiden soorten geschillen, namelijk die tussen leden van een gewest.34 [34. De gewestelijke Staten behandelden wel rechtszaken in hoger beroep en strafrechtszaken tegen edelen. Zo constitueerden de Staten zich tot een Hof van Appel (‘s Lands Klaring) voor de behandeling van hoger beroep op de door de drosten en de hoogschout uitgesproken vonnissen. Daarin werd uitspraak gedaan door de dingwaarder, daarin bijgestaan door twee keurnoten. Voor de behandeling van rechtszaken tegen edelen formeerden Ridderschap en Steden zich tot de Hoge Bank. Ook in deze deed de dingwaarder, bijgestaan door twee keurnoten, uitspraak. Op grond van hun stadsrecht en hun aanspraak op souvereiniteit werd in de drie steden zowel in de Lage als in de Hoge Bank rechtgesproken door schout en schepenen. Appèl bij Ridderschap en Steden was daarvan niet mogelijk.]

2.4.2 De bestuursinstellingen en de privileges, rechten en gebruiken van de stad Hasselt

In 1252 verleende Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht ‘onsen lieuen borgeren in hasselt All sulcke vrijheit recht ende macht Als andere borgere hebben als die van Deuenter Campen ende die van Zwolle’.35 [35. ‘Stadbrief Hasselt [1252]’ in: Stadregt van Hasselt, Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Eerste deel, vierde stuk (Zwolle 1883) 20.] Daarmee bedoelde de bisschop dat hij het plaatsje Hasselt stadsrecht verleende, zoals hij dat enkele jaren daarvoor ook aan Deventer, Kampen en Zwolle had verleend. Voor alle duidelijkheid verklaarde de bisschop even verder in de brief dat het stadsbestuur van Hasselt met dit stadsrecht ook het recht kreeg om verdachten van moord ter

|pag. 22|

_______________↑_______________

dood te veroordelen, zonder dat van een dergelijke uitspraak appèl bij de bisschop mogelijk zou zijn: ‘Dat is toe verstaenen, weer dat sake dat enen doet.slach gescheede in onser [mijn cursivering] stat, dat were omme den hals des genen die dat gedaen hadde’.36 [36. Ibidem.] Hasselt verkreeg dus met het stadsrecht, evenals als ook Deventer, Kampen en Zwolle dat hadden gekregen, in juridische kwesties soevereiniteit. Bestuurlijk bleef de stad echter, zoals ook uit de formulering blijkt, onder toezicht van de bisschop.
     In de loop der tijd verwierf de stad van de opeenvolgende bisschoppen een aantal privileges. Zo onthief bisschop Johan Hasselt in 1348 van het betalen van tol in Rijssen en elders in Twente. Jan van Arckel verleende de stad in 1357 het recht om wekelijks markt te houden en, net als Zwolle, drie vrije jaarmarkten. Bisschop Frederik van Blankenheim gaf Hasselt (omstreeks 1380) het privilege dat de (hoog)schout van Hasselt voortaan in de stad woonachtig diende te zijn. Ook verleende hij de inwoners van Hasselt het voorrecht om met hun schepen tolvrij tot aan Kuinre te varen. In 1403 gaf Florens van Wevelichoven de stad het recht (in erfpacht) om belasting te heffen op het veer over het Zwarte Water, op levensmiddelen, op de drie jaarmarkten en op gruit waarmee bier gebrouwen werd (gruit werd in later tijden vervangen door hop). In 1423 verkregen alle inwoners van Hasselt het voorrecht om, ook met ossen en andere goederen, vrij gebruik te mogen maken van alle wegen binnen het Bisdom, evenals de inwoners van Deventer, Kampen en Zwolle. Bisschop Philips van Bourgondië verleende de stad in 1522 het recht om een brug over het Zwarte Water te laten bouwen. Tevens verleende hij het recht om alle schepen die langs Hasselt voeren, aan te laten leggen; afvaren mochten de schippers alleen met toestemming van de stad.37 [37. Korte verklaringe van Burgemeesteren, Schepenen ende Raden der Stadt Hasselt, 6-8.]
     In 1528 erkenden de Staten van Overijssel Karel V als hun nieuwe heer. Als zodanig bekrachtigde deze in 1531 alle door de bisschoppen verleende privileges, rechten en gebruiken.38 [38. Keizer Karel V aan Hasselt, aug. 1531 (o.s.(charter). Gemeentearchief Hasselt (GAH), Oud archief van de gemeente Hasselt (OAH), inv. nr 104.]
Maar de door Karel V in gang gezette en door Filips II voortgezette politiek van centralisatie had tot gevolg dat de privileges, rechten en gebruiken van de steden en gewesten toch werden aangetast. Verenigd in de Unie van Utrecht besloten de Noordelijke Nederlanden de vrijheid van godsdienst en de handhaving van de privileges, rechten en gebruiken, tesamen ‘die gemeine saecke’ genoemd, met geweld tegen een ieder (lees: Filips II) die daarop inbreuk maakte, te verdedigen. Overijssel trad, zoals we in hoofdstuk 1 gezien hebben, pas in mei 1586 tot het verbond toe.      Aan de toetreding van Overijssel tot de Unie van Utrecht waren langdurige onderhandelingen met zowel de grote als de kleine steden voorafgegaan. Hasselt onderschreef officiëel op 18 mei 1585 (o.s.) de Nadere en Generale Unie: ‘Wij schweren und geloven dat wij die gemeine saecke und die beschermenisse derselvige tegens den Coning van Hispaignien und synen anhangeren, vijanden deser Landen, und der römer Evangelischer Lehre, mit gemenen advijs, resolutie und besluit van den Staten generaell angenomen, alle tyt mit alle middelen, und nae alle onsere vermogend, mit gut ende blut sullen handthalden maintenieren, meneren und vast

|pag. 23|

_______________↑_______________

daer bij verblijven, sonder die selvige in eniger maniere te verlaten’.39 [39. Eedaflegging van de stad Hasselt aan de Staatse zaak, 18 mei 1585 (o.s.) (kopie). GAH, OAH, inv. nr 111.] Hasselt erkende met deze officiële verklaring het gezag van de Generaliteit als vertegenwoordiging van het militair verbond van Opstandige gewesten.
     De bestuurlijke inrichting van Hasselt bestond omstreeks 1590 uit een magistraat en een gezworen meente. De magistraat was samengesteld uit zes schepenen en zes raden. De schepenen, waartoe ook de schout werd gerekend, waren belast met de wetgeving en de rechtspraak. Met het in 1252 verkregen stadsrecht was Hasselt, zoals we gezien hebben, in juridische zaken soeverein. De hoogschout van Hasselterambt claimde echter, hierin gesteund door Ridderschap en Steden, de bevoegdheid om in appèl sommige uitspraken van de Hasselter schepenen nietig te kunnen verklaren. De stad beschouwde dit als een inbreuk op het haar verleende stadsrecht en maakte, zij het tevergeefs, bezwaar.
     De zes in de magistraat zitting hebbende raden waren belast met het bestuur van de stad.
Twee van hen waren verantwoordelijk voor het dagelijks bestuur. Dit waren de kameraar (thesaurieren de bouwmeester (opzichter over de openbare gebouwen). Beiden werden ‘burgemeester in de tijd’ genoemd.40 [40. Karel, hertog van Gelre, aan de stad Hasselt, 22 oktober 1527 (o.s.). GAH, OAH, inv. nr 216.] In gewichtige bestuurlijke zaken raadpleegde de raad, naast de schepenen, ook de gezworen gemeente. Dit veertien leden tellende college trad op als vertegenwoordiging van de burgerij. Alle genomen besluiten, uitgezonderd de rechterlijke vonnissen, werden door secretaris Ter Steghe, die eind 1592 werd opgevolgd door de uit Friesland afkomstige Siccama 41 [41. Formsma, ‘Hasselt in de overgangstijd’, 73.], in het stedelijk resolutieboek opgetekend. De inkomsten en uitgaven van de stad werden door de kameraar opgeschreven in het stadsrekeningenboek.
     Volgens het stadsrecht werd de magistraat jaarlijks door de burgerij van Hasselt ‘gekeurd’, gekozen. Dit geschiedde door een speciaal daartoe benoemd kiescollege, de mindere meente. Overeenkomstig het gebruik kwamen op Sint Paulus, 25 januari, alle veertien leden van de gezworen meente op het raadhuis bijeen. Deze ‘boonden’ door middel van het trekken van gekleurde bonen een drietal keurnoten uit hun midden. Behalve de gezworen meente had ook de aftredende magistraat een stem in de opvolging. Zij wezen zes burgers uit de stad aan, uit wier midden ook drie keurlieden werden ‘uitgeboond’. De zes ‘uitgeboonde’ keurlieden, de minder meente, ‘keurden’ vervolgens de nieuwe magistraat. Direct nadat de ‘Pauli-keur’ was verricht, werden de nieuw gekozen burgemeesters, schepenen en raden volgens rangorde binnen geroepen. In aanwezigheid van de secretaris legden zij in handen van het kiescollege hun eed af, waarna zij vervolgens de sleutels van de stad kregen overhandigd. De keurdag werd daarop afgesloten met het gebed van de regering van de stad.42 [42. ‘Eed van de keurlieden, schepenen, raden gezworen meente, burgers, de secretaris en de overige dienaren van de stad Hasselt [z.j.]’ in: Stadregt van Hasselt, Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Eerste deel vierde stuk (Zwolle 1883) 1-2.
     Ook: GAH, OAH, inv. nr 222.
     ‘Gebed van de regering der stad Hasselt’ in: Stadregt van Hasselt, Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Eerste deel vierde stuk (Zwolle 1883) 19.
     F. Schmidt, “Te laate genodigt of in ‘t geheel vergeten.De positie van Hasselt en Steenwijk binnen het bestuur van het gewest Overijssel, 1621-1795 (z.p. 1994) 62-63.]

     Ten tijde van het Habsburgs bestuur namen, zoals we reeds gezien hebben, bij de

|pag. 24|

_______________↑_______________

bespreking van bijzondere belangen ook afgevaardigden van Hasselt zitting. Tot de besluitvorming werden zij echter niet toegelaten. Na het meedelen van hun gevoelen dienden zij de vergadering weer te verlaten. Op deze wijze woonde in 1577, aan het begin van de Opstand, ook Hasselt de onderhandelingen met Jan de Oude bij over de op te richten Unie van Utrecht. De raadpleging van de stad bij het wel of niet bekrachtigen van het op 23 januari 1581 door de Staten-Generaal met de hertog van Anjou gesloten verdrag, waarmee Anjou de landsheerlijke rechten over de Opstandige Nederlanden aanvaardde, was echter de laatste maal dat Hasselt werd gehoord. Tot het begin van de ‘kwestie Hasselt’ in 1590 zou de stad, tot groot ongenoegen, geen uitnodiging meer ontvangen om op de landdag te verschijnen. Ook het gebruik dat de stad door het gewestelijk bestuur geinformeerd werd over de door het Statencollege genomen besluiten, zou in de loop van de jaren tachtig in onbruik raken.43 [43. Blijkt bijvoorbeeld uit Bijlage 1.]

2.5 Het stadhouderschap

Vóór de Opstand trad de stadhouder op als plaatsvervanger van de koning in één of meer gewesten. Als kapitein-generaal was hij tevens bevelhebber over de gewestelijke troepen. Met het wegvallen van het landsheerlijk gezag was het stadhouderschap in theorie overbodig geworden. De nieuwe soevereinen, de gewestelijke Staten, hadden immers hun plaatsvervangers in Gedeputeerde Staten. Toch zou het tot 1650 duren voordat de theorie, in Holland en vier andere gewesten, in praktijk zou worden gebracht.
     In de vroege Republiek benoemden de Staten-Generaal op voordracht van de provincies de stadhouder als vertegenwoordiger van de Generaliteit. Zo werd Willem Lodewijk (Illustratie 1) na de dood van Willem van Oranje in 1584 benoemd tot stadhouder van Friesland (Tabel), in 1595 van Stad en Lande en het jaar daarop van Drente. Na het overlijden op 28 oktober 1589 van stadhouder Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, werd Prins Maurits (Illustratie 2) tot diens opvolger benoemd. Naast stadhouder van Holland en Zeeland werd deze nu ook stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijssel. In de laatstgenoemde provincie werd Maurits op 16 februari 1590 door de Staten-Generaal aangesteld. De dag daarop legde hij de eed van trouw af aan de Generaliteit; zijn eed van trouw aan de gewestelijke Staten zou hij, na zijn intocht in het gewest, op 1 december in de vergadering van de Overijsselse landdag afleggen.
     Onder de Republiek heette de stadhouder een dienaar te zijn van de gewestelijke Staten.
De taken en bevoegdheden van de stadhouder waren in de vroege Republiek niet duidelijk omschreven; bij hun benoeming door de Staten-Generaal werd namelijk geen instructie, maar een commissie meegegeven. Dit had tot gevolg dat de invulling van de functie deels afhankelijk werd van het overgeleverde gebruik en deels van de eigen inbreng en het persoonlijk prestige van de stadhouder.
     Evenals onder het Habsburgse bewind, bleven de taken en bevoegdheden van de stadhouder van militaire en politiek-bestuurlijke aard. Als kapitein-generaal van de troepen in zijn gewest was de stadhouder bevelhebber van de gewestelijke landstrijdkrachten. In die kwaliteit

|pag. 25|

_______________↑_______________

had hij echter relatief weinig zeggenschap. De soevereine rechten met betrekking tot de krijgsmacht werden immers, zoals we in hoofdstuk 2.2 hebben gezien, uitgeoefend door de Raad van State, daartoe gemachtigd door de Staten-Generaal als vertegenwoordiging van het militair verbond. Alle besluiten die door de Raad van State (en de Staten-Generaalals opperbevelhebber van de krijgsmacht werden genomen, dienden door de stadhouder uitgevoerd te worden. Wel was deze, mede als lid van de Raad van State, bevoegd om verzoeken in te dienen en bezwaar te maken tegen de hem verstrekte orders. In beide gevallen had de Raad van State het laatste woord. Het volgen van de verzoek- en bezwaarprocedure kon in tijden van nood (oorlog) echter belangrijk tijdverlies betekenen. Daarom werd in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan dat het belangrijke recht van patent, het recht om troepen te mogen verplaatsen, ook door de stadhouder werd uitgeoefend. Vaak gebeurde dit dan in samenspraak met Gedeputeerde Staten.44 [44. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 219.]
     Op aandrang van Holland en met name Oldenbarnevelt, werd Maurits bij besluit van 23 mei en 15 augustus 1588, benoemd tot admiraal-generaal van de Unie. In die hoedanigheid voerde hij het opperbevel over de zeestrijdkrachten. Een voorstel van Holland om Maurits tevens, als kapitein-generaal van de Unie, het opperbevel over de landstrijdkrachten te laten voeren, met Willem Lodewijk als zijn luitenant, werd op 8 maart 1589 door Friesland verworpen. Omdat tijdens de veldtochten toch behoefte was aan een éénhoofdig bevel, trad Maurits in de praktijk toch als kapitein-generaal van de Unie op.45 [45. Israel, The Dutch Republic, 304-305.
     R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen oorlog, 1588-1598 (5de druk; Den Haag 189934.]

     Na raadpleging van de aan Maurits als stadhouder van Holland verstrekte commissie brief uit 1585, rekent Van Slingelandt tot de politieke-bestuurlijke taken en bevoegdheden van de stadhouder: 1) de zorg voor de handhaving van de gewestelijke privileges, vrijheden en meer in het algemeen de welvaart van het gewest, 2) de zorg voor de handhaving van justitie, 3) de vernieuwing van stadsbesturen, 4) de aanstelling van ambtenaren en 5) het geven van pardon en strafvermindering.46 [46. Bij de beschrijving van de taken en bevoegdheden van de stadhouder maakt ook Fruin gebruik van Van Slingelandts beschrijving van het stadhouderschap.
     Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, 222-224.
     S. van Slingelandt, Staatkundige geschriften. I (4 dln; Amsterdam 1785) 128-136.]
Deze vijf politiek-bestuurlijke taken en bevoegdheden werden in 1584 ook aan Willem Lodewijk als stadhouder van Friesland en in 1590 ook aan Maurits als stadhouder van Overijssel opgedragen.47 [47. ‘Commissiebrief Willem Lodewijk, als stadhouder van Friesland, uitgereikt door de Staten-Generaal, 10 nov. 1584’ in: L. Wagenaar, Het leven van Graaf Willem Lodewijk. Een vader des Vaderlands, “Us Heit” (Amsterdam 1904), 424-425.
     Ook: ‘Commissie voor Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, tot stadhouder en Capitein Generael van Vriesland, in plaetze van wijlen Willem, Prince van Orangien [10 november 1584]’ in: G. Schwartzenberg thoe Hohenlansberg, ed., Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland. IV 1579-1604 (5 dln; Leeuwarden 1768-1793512-514.
     Commissiebrief Maurits, als stadhouder van Overijssel, uitgereikt door de Staten-Generaal, 8 febr. 1590. Koninklijk Huisarchief (KHA), Archief van Prins Maurits (1567-1625(PM), inv. nr VI 11.]

     Zoals we in hoofdstuk 2 gezien hebben, werd de Raad van State in 1588 de decisie in alle drie door de Unie van Utrecht onderscheiden soorten geschillen opgedragen. Van

|pag. 26|

_______________↑_______________

Slingelandt (en met hem wij ook) merkt echter met verbazing op dat deze taak niet tevens tot die van de stadhouder werd gerekend. Met name in geschillen tussen leden van een gewest lijkt deze immers de aangewezen persoon.48 [48. Van Slingelandt, Staatkundige geschriten. I, 136.] Moesten de in de Unie van Utrecht opgenomen bepalingen voldoen? De gebruikte literatuur geef geen uitsluitsel. In de ‘kwestie Hasselt’ zullen we zien of arbitrage in geschillen behoorde tot de vaste stadhouderlijke taken, of tot één van die opgaven waarin de eigen inbreng en het persoonlijk prestige van de stadhouder bepalend is geweest.

|pag. 27|

_______________↑_______________

 
– Berkhoff, M.W. (1998). “Die saecke der stadt Hasselt”: Een bestuurlijk knelpunt ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, 1500-1594. (Doctoraalscriptie). Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Category(s): Hasselt

Comments are closed.