Hoofdstuk 1. De Unie van Utrecht


Hoofdstuk 1. De Unie van Utrecht

1.1 Inleiding

De ondertekening van de Unie van Atrecht op 6 januari 1579 en de Unie van Utrecht op 23 januari van datzelfde jaar kondigde een scheiding van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden aan, die zou voortbestaan tot het Congres van Wenen (1814-1815). Met de Pacificatie van Gent (of Generale Unie) van 8 november 1576 waren de zeventien Nederlandse gewesten nog overeengekomen om gezamenlijk de (muitende) Spaanse troepen uit de Nederlanden te verdrijven, de uitvoering van de door de Spaanse landvoogd in de Nederlanden Alva (1507-1582; 1567-1573) uitgevaardigde ketterplakkaten te schorsen en de gewestelijke privileges, rechten en gebruiken die keizer Karel V (1500-1556; 1519-1556) had erkend en gegeven, te verdedigen.
     De toenemende invloed van Prins Willem van Oranje (1533-1584) en de Hollandse en Zeeuwse calvinisten stuitte de katholieke gewesten Artois, Henegouwen en Waals Vlaanderen echter tegen de borst. Verenigd in de Unie van Atrecht hoopten deze malcontenten zich met de landsheer, tegen wie zij met de Pacificatie van Gent in opstand waren gekomen, te kunnen verzoenen. Koning Filips II (1527-1598; 1556-1598) was bereid om de vrede te herstellen en zo verklaarde landvoogd Parma (1545-1592; 1578-1592) dat de bepalingen van de Pacificatie van Gent zouden worden geaccepteerd, zij het op strìkt katholieke grondslag. Het katholieke Artois, Henegouwen en Waals Vlaanderen gingen hiermee akkoord en keerden, met de ondertekening van de Vrede (of Verzoening) van Atrecht op 17 mei 1579, terug onder Spaans bestuur.
     Als reactie op een dreigende verzoeningspoging van alle Zuidelijke Nederlanden met de landsheer achtte de Prins van Oranje het gewenst dat er, ter bescherming van de gereformeerde godsdienst en de gewestelijke privileges en rechten, binnen de Generale Unie, een Nadere Unie van Noordelijke gewesten tot stand zou worden gebracht. De in 1577 onder leiding van Willem van Oranjes broer Jan de Oude (1535-1606) geopende onderhandelingen verliepen moeizaam.
Het op 23 januari 1579 inderhaast gesloten Unieverdrag werd dan ook alleen getekend door de gewesten Holland, Zeeland, Utrecht en door de Groninger Ommelanden. Vier Gelderse edelen tekenden zonder daartoe door hun landschap te zijn gemachtigd.
     In de loop van hetzelfde jaar betuigden nog enkele Zuid-Nederlandse steden hun steun: Gent, Venlo, Ieper, Antwerpen en Breda, in 1580 gevolgd door Brugge en het Vrije en Lier.
Datzelfde jaar tekenden ook Drente en Gelderland het Unieverdrag. Namens de stad Groningen ondertekende Rennenberg (ca. 1540-1581), stadhouder van Groningen, Friesland, Drente, Lingen en Overijssel (1577-1581) een verklaring van adhesie.
     Evenals in Gelderland, Drente en de stad Groningen waren ook de Staten van Friesland en Overijssel verdeeld over toetreding tot de Unie. Een voorstel dat hiertoe op de Friese landdag van maart 1579 gedaan werd, werd door de malcontenten geblokkeerd. Leeuwarden, Franeker, Sneek en de grietenijen Ferweradeel, Westdongeradeel en Weststellingwerf besloten daarop het Unieverdrag op eigen gezag te tekenen. Door op krachtdadige wijze de malcontenten buiten spel te zetten, wist het prominente Statenlid Karel Roorda (1550/1551-1601) de aansluiting van het

|pag. 3|

_______________↑_______________

gewest toch door te drijven. Op de landdag van augustus 1579 schaarde ook Friesland zich achter de Unie. Roorda, die namens het gewest Friesland het Unieverdrag mede ondertekende, werd vanaf dat moment tot 1593 Fries gecommitteerde in de Staten-Generaal. Als zodanig zullen wij hem ook in de ‘kwestie Hasselt’ tegenkomen.1 [1. G. Kramer, ‘Het leven van Doecke van Martena (1530-1605)’, De Vrije Fries 37 (1943) 105-157, aldaar 133-142.]
     De toetreding van Overijssel verliep aanmerkelijk moeizamer. De provincie voelde zich door haar ligging en door het lidmaatschap van Kampen, Zwolle en Deventer van het Hanzeverbond, sterker met het Duitse Rijk verbonden dan met de Westelijk gelegen Nederlandse gewesten. De IJsselsteden zagen met afgunst hoe de Hollandse handel groeide, terwijl zijzelf economisch achterbleven. De handel op Spanje en Portugal nam nog steeds een vooraanstaande rol in en door de Unie van Utrecht te ondertekenen, dreigde ook deze verloren te gaan. Daarom ondertekende het gewest, na moeizame onderhandelingen en pas na persoonlijke tussenkomst van de Prins van Oranje, op de landdag van maart 1580 alleen een verklaring van adhesie. Pas in mei 1586, toen duidelijk werd dat Overijssel geen aansluiting zou vinden bij het Duitse Rijk, besloot de provincie tot de Nadere Unie toe te treden.2 [2. J.C.H. de Pater, ‘Leicester en Overijssel’, Tijdschrift voor Geschiedenis 64 (1951) 245-276.]
     Met de ondertekening van Overijssel in mei 1586 van het Unieverdrag, omvatte het grondgebied van de Opstandige Gewesten, afgezien van Overijssel, de gewesten Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Stad Groningen en Ommelanden 3 [3. Groningen Stad en Ommelanden zouden pas na de herovering in 1594 van de stad samengevoegd worden tot één gewest.], Drente, Gelderland, en verschillende Zuid-Nederlandse steden, ware het niet dat Rennenberg zich ondertussen openlijk tegen de Unie had gekeerd en dat Parma het Spaanse tegenoffensief vanuit het Zuiden en het Oosten had geopend …
     De eendracht van de Opstandige Gewesten werd en zou ook in de komende jaren zwaar op de proef gesteld worden.

1.2 De Unie van Utrecht. De bepalingen ten aanzien van de frontiersteden en de behandeling van geschillen

De Unie van Utrecht was bedoeld als een nader, verdedigend verbond van de Opstandige Gewesten. Met het verdrag beloofden de aangesloten leden elkaar dat zij, zolang de oorlog zou duren, de bepalingen van de Pacificatie van Gent ‘met lyff, goet ende bloet by te staen ieghens alle fortsen ende ghewelten die hem yemant soude moghen aendoen vuyt ende ondert dexsel vanden naeme vande Conincklicke Majesteyt ofte van zynent weghen’ (art. 1). Alleen tot dit doel, godsdienstvrijheid en handhaving van de gewestelijke privileges, rechten en gebruiken, zegden de gewesten toe samen te werken ‘als off zyluyden maer een provincie waeren’ (art. 2).
Beslissingen over oorlog en vrede zouden voortaan eenstemmig door de soeverein geworden gewesten genomen worden (art.9). Om in de (generale) kosten die dit met zich mee zou brengen

|pag. 4|

_______________↑_______________

te voorzien, werd afgesproken dat in alle gewesten ‘eenpaerlick ende op eenen voet’ contributie (belasting) zou worden geheven (art. 5).
     Voor de behandeling van de ‘kwestie Hasselt’ zijn met name de bepalingen ten aanzien van de frontiersteden en de behandeling van geschillen van belang.4 [4. Bij de bespreking van de volgende artikelen uit de Unie van Utrecht heb ik gebruik gemaakt -en geciteerd uit- S. Groenveld en H. Leeuwenberg, ‘ “Die originale unie metten acten daernaer gevolcht” ’ in: Idem, De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte (Den Haag 1979) 5-55.]
     Zoals we gezien hebben, werden met de verbondsacte alle gewestelijke soevereine rechten met betrekking tot defensie overgedragen aan de Generaliteit. Dit had voor de (geünieerde) steden die in het oorlogsgebied lagen tot gevolg, ‘dat men die frontiersteden ende oock anderen daer men des van noode vinden sal tsy van wat provintie die zyn, by advys ende ter ordonnantie van dese gheunieerde provincien sullen vast ghemaect ende ghesterct worden’ (artikel 4). De beslissing over het wel of niet versterken van de stedelijke verdedigingswerken zou dus niet langer meer liggen bij de afzonderlijke steden en hun gewest, maar zou in het vervolg genomen worden door de Generaliteit. Daar stond tegenover dat de kosten die dit voor de steden met zich mee zou brengen voor de helft op de Generaliteit kon worden verhaald; de frontiersteden en hun gewest dienden gezamenlijk de andere helft bij te passen.
     De andere en tevens laatste bepaling die betrekking heeft op de frontiersteden betreft de inkwartiering van (vreemde) Uniegarnizoenen in frontiersteden. Artikel 5 bepaalde ‘dat die voors. frontiersteden ende oock anderen alst den noot [dat] vereyschen sal tallen tijden gehouden sullen wesen tontfanghen alsulcke garnysoenen als die selve gheunieerde provincien goetvinden ende henluyden by advys vande governeur vande provintie daer het garnysoen geleyt sal worden ordonneren sullen sonder dat zy des sullen moghen weygheren, welverstaende [mijn cursivering] dat [1] die voors. geunyeerde garnysoenen byde voors. geunyeerde provintien betaelt sullen worden van haerluyden soldye, ende [2] dat die capitainen ende soldaten boven den generaelen eedt particulierlick die stadt ofte stede ende provintie daer inne die gheleyt sullen worden eedt doen sullen, ende dat tselve te dien eynde in hae[r] luyden artickel brief gestelt sal worden, [3] dat men oock alsulcke ordere stellen ende discipline onder den soldaten houden sal dat die borghers ende inwoenders vande steden ende platte landen soe wel gheestelick [in religieuze zaken] als weerlick [in aardse zaken] daer by boven die redenen nyet bezwaert worden noch enighe overlast lyden sullen, ende en [4] sullen die voors. garnysoenen van geene excys [accijns] oft imposten [heffing door de overheid opgelegd] meerder exempt [uitgezonderd] wesen als die borghers ende inwoenders vande plaetse daer die geleyt sullen worden. Mits dat [5] oock den selven borghers ende inwoenders byde generaliteyt logis gelt [serviesgeld] verstrect sal worden ghelyck tot noch toe in Hollant gebruyct is.’
     Het artikel gaf, met andere woorden, de Generaliteit de bevoegdheid om, na inwinning van advies van de desbetreffende stadhouder, de bevelhebber van de troepen in zijn gewest, in de frontiersteden ‘vreemde’ geünieerde troepen in te kwartieren. Om te voorkomen dat de financiële druk en het ongemak, die (gedwongen) inkwartiering met zich mee bracht, een te grote last voor de burgers en de inwoners zou worden, kregen de frontiersteden vijf ‘frontierstedelijke rechten’ aan welke de Generaliteit èn het ingelegerde Uniegarnizoen zich diende te houden. Maar wat nu als aan één of meer van de vijf genoemde voorwaarden niet werd voldaan?

|pag. 5|

_______________↑_______________

     Met deze vraag komen we aan het tweede punt dat voor de behandeling van de ‘kwestie Hasselt’ van belang is: de behandeling van geschillen. De Unie van Utrecht maakt onderscheid tussen drie soorten geschillen: 1) geschillen tussen leden van een gewest, 2) geschillen tussen gewesten die de Generaliteit betreffen en 3) geschillen tussen gewesten onderling.5 [5. Bij de bespreking van de wijze waarop geschillen volgens de Unie van Utrecht diende te worden behandeld, heb ik gebruik gemaakt van de tekstverklaring van Pieter Paulus. In zijn artikel, gedrukt in de herdenkingsbundel die werd uitgegeven ter gelegenheid van het vierhonderd jarig bestaan van de Unie van Utrecht, maakt ook van Van Deursen, bij de bespreking van deze drie artikelen, gebruik van Paulus werk.
P. Paulus, Verklaring der Unie van Utrecht (4 dln; Utrecht 1775-1777).
A. van Deursen, ‘Tussen eenheid en zelfstandigheid. De toepassing van de Unie als fundamentele wet’ in: S. Groenveld en H. Leeuwenberg, De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte (Den Haag 1979) 136-154.]

     Ten aanzien van twisten tussen leden van een gewest bepaald artikel 1 ‘dat die questie die eenyghe vande voors. provincien, leden ofte steden van dese Unie wesende metten anderen hebben ofte naemaels souden moghen cryghen nopende haerluyden particulier ende speciale privilegien, vryheyden, exemptien [uitzonderingen], rechten, statuten, loffelicke ende wel hergebrachte coustumen [gewoonten], usantien [gebruiken] ende andere haerluyden gherechticheyden dat d’selve [1] by ordinaris iustitie, [2] arbiters oft [3] minnelicke accordt beslicht sullen worden sonder [mijn cursivering] dat dandere landen ofte provintien, steden ofte leden vandien (soe langhe sich beyde partyen het recht submitteren [bij de uitspraak neerleggen]) hem des sullen hebben te moyen [hem er op aanspreken], ten waere hem gheliefden te intercedeeren [bewegen] tot accordt’.
     Met andere woorden, mocht zich tussen leden van een gewest een meningsverschil voordoen, dan diende dit door het gewest zelf tot een goed einde te worden gebracht. Daartoe bood het Unieverdrag een drietal mogelijkheden: het minnelijk akkoord, de arbiter, dit was volgens Paulus de stadhouder 6 [6. Paulus, Unie van Utrecht. II, 270.], of de rechter. Wilden beide partijen zich echter niet bij de uitspraak (van het minnelijk akkoord, van de stadhouder of de rechter) neerleggen, dan was, aldus Paulus, de Generaliteit gerechtigd om tussen beide te komen en een schikking te bewerkstelligen.7 [7. Ibidem, 278.]
     Het tweede soort geschillen waar tussen de Unie van Utrecht onderscheid maakt, zijn kwesties die de Generaliteit betreffen. Indien de gezamenlijke provincies in zaken als het voeren van oorlog, het sluiten van vrede of bestand, of over de aan de Generaliteit te betalen contributie niet tot overeenstemming konden komen, dan diende ‘het geschil gherefereert [verwezen] ende gesubmitteert [neergelegt te] worden by provisie [bij wijze van tijdelijke maatregel] aen de heeren stadthouders van de voors. geunieerde provincien nu ter tyt wesende, die het voors. geschil tuschen partien [1] sullen vergelycken [minnelijke schikking treffen] oft [2] daer van vuytspreecken [oordelen] sulcx als sylluyden bevinden sullen in billickheyt te behooren.
Welverstaende [mijn cursivering] indien die selve heeren stadthouders daer in nyet en soude connen verdraghen [een verdrag of overeenkomst sluiten], sullen tot hemluyden neemen ende verkiesen alsulcke onpartidighe assessuers [bijzitters] ende adjoincten [bijzitters] als hemluyden goetduncken sal, ende sullen partien ghehouden wesen naer te comen tgeene byde voors. heeren

|pag. 6|

_______________↑_______________

stadthouders in manieren als boven vuytghesproocken sal wesen’ (artikel 9).
     Het artikel waarin de behandeling van geschillen tussen gewesten die de Generaliteit in haar geheel aangingen, werd geregeld, was bedoeld als voorlopige maatregel. Tot hierin definitief zou worden voorzien, kregen de betrokken stadhouders de taak om het meningsverschil in minnelijkheid tot een goed einde te brengen. Konden zij de betrokken partijen daarentegen niet tot het sluiten van een schikking bewegen, dan dienden zij het geschil, na zich eerst te hebben laten adviseren door door henzelf en door door de gewesten aangestelde onafhankelijke raadgevers, met een bindend besluit te beslechten.
     ‘Ende oft gebuerden (dat godt verhoeden moetdat tuschen die voors. provincien enig onverstandt, twist ofte twedracht geviele daer inne zyluyden den anderen nyet en conden verstaen, dat tselve zoe verre het enighe vande provincien int particulier aengaet ter nedergheleyt ende beslicht sal worden byden anderen provincien oft den gheenen die sy daer toe deputeeren sullen, ende soe verre die saecke alle die provincien int generael aengaet byde heeren stadthouders vande provincien in de manieren boven int IXe articule verhaelt, dwelcke gehouden sullen zyn partyen recht te doen ofte verghelycken [tot een vergelijk bewegen] binnen een maent ofte corter soe verre die noot vander saecke sulx vuyt eyscht naer interpellatie [verzoek] ofte versoeck by deen oft dandere partie daer toe ghedaen, ende wes [waarover] byde voors. anderen provincien ofte haerluyden ghedeputeerden oft die voors. heeren stadthouders also vuytgesproocken wort, sal naegheghaen [uitgevoert] ende achtervolcht [nagekomen] worden sonder dat daer van wyder beroep ofte andere provisie van rechten tsy van appel, relief, revisie [herziening], nulliteyt [nietigheid] ofte eenige andere querelle [twisten] hoedaenich die soude moghen wesen versocht sal moghen worden.’
     In artikel 16 wordt de te volgen procedure voor de behandeling van twisten tussen gewesten die de Generaliteit in haar geheel aangaan nader toegelicht. De stadhouders die deze geschillen (voorlopig) dienden te beslechten, mochten alleen op (mondeling of schriftelijk) verzoek van één of meer twistende partijen tussen beide komen. Werd hiertoe inderdaad verzocht, dan dienden zij de betrokken partijen binnen een maand, of eerder als de omstandigheden (bijvoorbeeld oorlog) dat vereiste, te verzoenen of anders de twist met een bindende uitspraak te beslechten.
     In het zelfde artikel wordt tevens de laatste door de Unie van Utrecht onderscheiden soort geschillen besproken: meningsverschillen tussen gewesten onderling. In dit soort twisten diende door de Generaliteit, of door speciaal door haar hiertoe gemachtigde zegsmannen, uitspraak gedaan te worden. De te volgen procedure was dezelfde als die bij de behandeling van geschillen die de Generaliteit in haar geheel aangingen: de Generaliteit mocht alleen tussen beide komen op (mondeling of schriftelijk) verzoek van één of meer twistende partijen en diende binnen een maand, of eerder als de omstandigheden (bijvoorbeeld oorlog) dat vereiste, beide partijen te verzoenen of anders de twist met een bindend besluit te beslechten.
     We hebben gezien dat het Unieverdrag vrij uitvoerig voorziet in de behandeling van geschillen. Eén belangrijke vraag laat de Unie echter onbeantwoord: wat nu als een gewest het minnelijk akkoord of de uitspraak van de rechter, de stadhouder of de Generaliteit naast zich neer legde?! Was de Generaliteit dan gerechtigd om nakoming daarvan met geweld, met behulp van

|pag. 7|

_______________↑_______________

het leger of van de vloot, af te dwingen? Paulus is van mening dat de gewesten met artikel 16 afstand gedaan hebben van het recht tot gebruik van geweld.8 [8. Ibidem, 289.] Hij licht dit betwistbare standpunt echter niet toe. Betekent dit dat deze vraag ten tijde van de Republiek een punt van geschil was dat nooit werd beslecht?

|pag. 8|

_______________↑_______________

 
– Berkhoff, M.W.1 (1998). “Die saecke der stadt Hasselt”: Een bestuurlijk knelpunt ten tijde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, 1500-1594. (Doctoraalscriptie). Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Category(s): Hasselt
Tags: ,

Comments are closed.