Hoofdstuk 4. De verhouding tussen kerk en overheid


IV DE VERHOUDING TUSSEN KERK EN OVERHEID

4.1 De religieuze gezindheid van de overheid
De lotsverbondenheid tussen het Statenbewind en de gereformeerde kerk betekende niet een gelijkluidende interpretatie van de verhouding tussen kerk en overheid.
Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis vraagt de overheid de kerk te dienen, “de hand te houden aan de heilige kerkedienst en (..) te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst”. De wijze waarop de overheid deze taak interpreteerde was meer als “machthebbend beschermheer dan (…) gewillige dienares”.(1 [1. J. Reitsma, Geschiedenis der hervorming en der hervormde kerk der Nederlanden (Den Haag 1949) 48, 49.])
Dat laatste kon de overheid in de eerste decennia van de Republiek ook niet zijn vanwege het feit dat zij nog niet geheel gereformeerd was.
Het besluit van Ridderschap en Steden van 1610 dat in de toekomst alleen belijdende leden van de gerefomeerde kerk het schout- of rechtersambt mochten bekleden heeft waarschijnlijk geen schouten in het Land van Vollenhove getroffen. Dat betekent niet dat gereformeerde schouten, die geacht werden de kerk toegewijd te dienen steeds voldoende toewijding betoonden.(2 [2. J. Westra v. H. a.w. 42. Zie hfd 3.1 blz. 24, 25.])
De zorg en ijver voor de gereformeerde kerk van de beide mannen die na elkaar drost van Vollenhove waren is boven alle twijfel verheven. Jan Sloet de Oude (de Grote Drost), die van 1552 tot 1579 het drostambt bekleedde wordt genoemd op een lijst van vijanden van de koning van Spanje. In 1567 ging hij in ballingschap en hij keerde in 1578 terug naar Kampen, waar hij zich inzette voor de reformatie. Jan Sloet de Jonge volgde hem op in 1579.
Hij was in 1600 en van 1607 tot zijn dood in 1610 ouderling in Vollenhove.(3 [3. J. Westra v. H. a.w. 213. “Kerckenboek” 10, 13. Zie hfd. 1.1. blz. 10.
Jan Sloet en burgemeester Pieter Claessen waren onder de eerste ouderlingen van Vollenhove in 1600.Beiden gaven te kennen dit ambt slechts voor één jaar te willen uitoefenen. De kerkeraad beloofde hen zoveel mogelijk te ontlasten omdat ze reeds een zwaar ambt hadden.]
)
Gedetailleerde gegevens van de gezindheid van de magistraat van Steenwijk ontbreken, maar men zal ten tijde van het beleg Spaansgezind geweest zijn.(4 [4. S. Klijnsma a.w. 36.]) De lijst van avondmaalsgangers van de gemeente van Vollenhove licht ons beter in over de magistraat van die stad. Als deze lijst betrouwbaar is (5 [5. Tegen de betrouwbaarheid pleit het feit dat niet allen die tussen 1600 en 1619 ouderling of diaken waren deel genomen hebben aan het avondmaal.]) en als deelname aan het avondmaal mag gelden als criterium voor het al of niet gereformeerd zijn, dan is de stadschrijver tot 1609 niet gereformeerd geweest en dan is alleen in de jaren 1602, 1604, 1605 en 1609 de meerderheid van de schepenen gegereformeerd. Er zijn jaren dat geen van beide weesmeesters, evenmin als de kerkmeester gereformeerd genoemd kan worden, maar de meeste jaren is de kerkmeester en één van de weesmeesters belijdend lid. In de magistraat en de kerkeraad hadden vaak dezelfde personen zitting, maar beide colleges konden om de volgende redenen niet geheel samen vallen:
1. De buurtschappen van het schoutambt Vollenhove vielen gedeeltelijk binnen de kerkelijke gemeente Vollenhove, zodat mensen van buiten de stad in de kerkeraad gekozen konden worden.
2. Twee van de ouderlingen waren steeds jonkers, die

|pag. 35|

_______________↑_______________

geen zitting konden hebben in het stadsbestuur.(6 [6. Deze gegevens berusten op een vergelijking van de lijst van avondmaalsgangers 1600—1619 met namen van de magistraatsleden tussen 1600 en 1609 uit het “boek van allerhande acten” uit het Stadsgericht Vollenhove. Van de vijf schepenen was er in 1600 1 gereformeerd; in 1601 ook 1; in 1602 waren er 3; in 1603 2; in 1604 3; in 1605 3; in 1606 was er 1; in 1607 waren er 2; in 1608 was er 1 en in 1609 waren er vier. Eén van de twee weesmeesters was gereformeerd in 1600, 1601, 1602, 1603, 1604, 1609; Niet gereformeerd waren beiden in 1605, 1606 en 1607. (Voor 1608 zijn geen weesmeesters bekend)
De kerkmeester was gereformeerd in de jaren 1603, 1604, 1605, 1606, 1608, 1609. In 1600 was één van de drie niet-adelijke ouderlingen afkomstig uit de groep die regelmatig een magistraatsambt bekleedde; in 1602 en 1607 waren er twee ouderlingen uit deze groep en en het laatsgenoemde jaar tevens een diaken.]
)
De conclusie van M. Schoengen in de “Inleiding van de Inventaris van het archief van de kerkvoogdij van Vollenhove”, dat de meerderheid van de magistraat reeds in 1580-1581 gereformeerd was, is in strijd met bovenstaande gegevens en gezien de verhoudingen in het Land van Vollenhove in de jaren tachtig van de zestiende eeuw zeer onwaarschijnlijk.(7 [7. M. Schoengen, “Het archief van de kerkvoogdij der Ned. Herv. Gemeente te Vollenhove; Inleiding”, Verslagen rijksarchieven deel 65, 481.]) Er zijn echter geen bewijzen dat er in de jaren 1600-1609 nog katholieken zitting hadden in de magistraat en het is zeker niet zo dat wie niet belijdend gereformeerd was katholiek moet zijn geweest.
Tot 1621, het jaar waarin de Staten-Generaal katholieken de toegang tot de gewestelijke Staten ontzegden, hebben katholieke edelen zitting gehad in de Staten van Overijssel. Onder hen waren vier leden van het geslacht Hagen, dat in Vollenhove een havezate bezat. Na 1621 moest men “voorstander” zijn van de gereformeerde belijdenis om toegang tot de Landdag te hebben, later in de zeventiende eeuw werd ook dat onvoldoende en behoorde men belijdend gereformeerd te zijn.(8 [8. G.A. Meyer, “Werkkring van de Jezuïeten buiten Zwolle”, Verslagen en mededelingen (1921) 122.]) Hier en in 1610, als het verboden wordt dat niet-gereformeerde schouten worden benoemd ontmoeten we de pressie op ambtenaren en regenten, die Rogier noemt als één van de aspecten waarin de overheidssteun aan de gereformeerde kerk bestond.(9 [9. L.J. Rogier a.w. 337. Zie hfd. 2.3 blz. 20.])
De strubbelingen tussen de gereformeerde kerk en de overheden geven reden te veronderstellen dat de gezindheid van de stadsbesturen van Steenwijk, Blokzijl en Zwartsluis en van de schouten van het platteland van Vollenhove niet positiever gereformeerd is geweest dan de gezindheid van de magistraat van Vollenhove en de Staten van Overijssel. Het wederzijdse wantrouwen bemoeilijkte de loyaliteit jegens de overheid, waartoe de kerk zich verplicht voelde.

4.2 De loyale kerk
In artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis erkent en waardeert de gereformeerde kerk de taak van de overheid; zij belijdt dat “God uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts koningen, prinsen en overheden verordend heeft”.
De loyaliteit van de kerk blijkt uit de wijze waarop een predikant beroepen moest worden: door de kerkeraad, “mit voorgaende consent ende approbatie dess magistraetz”. In Vollenhove had de Volle Stoel het recht van “handopening” en goedkeuring van de beroeping.(10 [10. S.A. 203 art. 15, 1586; 223 art. 1, 1593. J. Westra v. H. a.w. 101. Zie hfd. 4.3 blz. 40.])
In veel gemeenten ontbrak gedurende lange tijd een kerkeraad, daarom kreeg in 1598 de classis het recht een predikant te zenden naar die plaatsen waar de predikantsplaats nog vacant was en waar nog geen “besloten ghemeente” was, als de schout, de kerkmeesters of “allen die het recht van beropinghe der predicanten

|pag. 36|

_______________↑_______________

praetenderen” van hun rechten geen gebruik maakten.
Van de drost werd verwacht dat hij met zijn gezag de nieuwe predikant in zijn gemeente introduceerde. Van dit recht heeft de classis bijna geen gebruik gemaakt; alleen Giethoorn werd door haar inspanningen in 1610 van een predikant voorzien.(11 [11. S.A. 244 art. 11, 1598. C.A. aug. 1609 art. 3.])
In 1600 kent de classis de verantwoordelijkheid voor het vervullen van de vacature in Steenwijkerwold en het stichten van een predikantsplaats in Oldemarkt/IJsselham/Paaslo geheel toe aan de drost. En in 1609 wordt weer de drost gevraagd of hij “wil bevorderen dat die vacerende plaetse van Steenwijkerwolt ter eerster gelegenheit met ene goet predicant mach voorsien worden”.
In 1610 moeten zowel de schout als de gemeente over de vacature worden aangesproken en dreigt de classis met een klacht bij de synode over de lange duur.
Als daarna de schout het beroepingswerk op zich genomen heeft blijkt de classis daartegen geen bezwaar te hebben, in weerwil van het synodebesluit van 1602, dat in plaatsen waar een “besloten gemeente” bestond, uitdrukkelijk de schouten het recht een predikant te beroepen ontzegde, terwijl de schouten van plaatsen waar nog geen gereformeerde gemeente was geboden werden samen met de “huysluyden” een predikant te beroepen.
In 1607 vroeg de synode in het bijzonder aan de drost van Vollenhove er op toe te zien dat de schouten zich hielden aan de regels die zij had gesteld voor het beroepingswerk.(12 [12. S.A. 257 art. 6, 1602; 274 art. 3, 1607. C.A. aug. 1609 art. 3; april 1610 art, 3; juni 1610 art. 1.])
Uit het bovenstaande blijkt dat de kerk die in 1586 en 1593 vorm gaf aan haar loyaliteit door het beroepen van predikanten niet buiten de goedkeuring van de magistraten tet laten gebeuren, bereid was gebruik te maken van de invloed van de overheid en tegelijk de rechten van de kerk tegenover diezelfde overheid verdedigde. Deze verdediging blijkt ook uit het volgende: geen predikant, of hij beroepen werd door een gemeente, of dat hij gezonden werd door de “Hoger Overheit”, mocht worden bevestigd zonder toestemming van de classis.(13 [13. S.A. 257 art. 6, 1602; 265 art. 28, 1603. C.A. sept. 1602 art. 1.])
Naar de classis Steenwijk beroepen predikanten werden op de classisvergadering “tot een litmaet onser classis aangenomen” als zij een “goede tuigenisse en wettelijcke beroepinge” konden tonen van de classis waar ze vandaan kwamen. Twee predikanten in de classis werd verboden het beroep naar een andere gemeente aan te nemen: Johannes Langius van Vollenhove mocht in 1600 niet naar Nijmegen en Herman Ribbius van Oldemarkt/IJsselham/Paaslo kreeg in 1604 geen toestemming naar Steenwijk te gaan.(14 [14. C.A. febr. 1604 art. 3. Zie hfd, 3.2 blz. 29.])
De classis hield scherp toezicht op de beroepingsprocedures. In 1602 kreeg de gemeente van Kuinre een berisping en werd Johannes van Hattem gevraagd de beschuldiging van de classis Haarlem tegen zijn persoon te weerleggen. In 1604 werden de gemeenten van Steenwijk en Steenwijkerwold en in 1607 de gemeente van Blankenham berispt vanwege overtreding van de beroepingsre-

|pag. 37|

_______________↑_______________

gels.(15 [15. C.A. april 1602 art. 2. S.A. 269 art. 14 1604. Zie hfd. 3.2 blz. 29.])
De loyaliteit van de kerk blijkt in de praktijk van het kerkelijke leven niet altijd vanzelfsprekend te zijn.
Bitter verwijt de predikant van Giethoorn, Johannes van Hattem, in 1604 de Staten van Overijssel dat ze enkele predikanten die zuiver in de leer en oprecht in leven waren hadden willen ontslaan. De classisbroeders komen door zijn woorden zo in gewetensnood dat ze zich afvragen of ze nog wel langer een overheid kunnen dienen, “die den nahmen van Christenen vooren ende nochtans die gemeente Christi onderdruckt”.(16 [16. C.A. 18 juli 1604. Zie hfd. 3.2 blz. 29.])
Het is mogelijk dat Van Hattem gedoeld heeft op het ontslag dat Ridderschap en Steden in 1597 Regnerus Valck van Kuinre hadden aangezegd en dat door tussenkomst van de synode ongedaan was gemaakt, omdat het op valse beschuldigingen was gegrond.(17 [17. S.A. 240 art. 9 1597. Zie hfd. 4.3 blz. 40, hfd. 5 blz. 44.]) Van Hattem had ook kunnen klagen dat de kerk vergeefs had geprobeerd de onwettige prediker van Blokzijl, Herman Weneranus, die bovendien van dronkenschap werd beschuldigd, te ontslaan. De eerste klacht over hem wordt vermeld door de synodale acta van 1595, maar enkele jaren later liggen de zaken waarschijnlijk duidelijker: hij wordt dan van dronkenschap en andere “grove fouten” beschuldigd en men noemt hem “vermeynde pastoor”, die zich op onwettige wijze het predikambt heeft toegeëigend. Omdat hij de vermaningen en de eisen van de synode, die hem door de drost zijn overgebracht naast zich neergelegd heeft verklaart men hem uit zijn ambt ontzet. De uitvoering van het ontslag geeft echter grote moeilijkheden doordat Blokzijl valt onder het gezag van de Staten van Noord-Holland en de synode moet aan dit college vragen of het Weneranus zijn traktement wil onthouden. De classis laat in 1596 de kwestie onder aandacht van de Staten van Overijssel brengen, maar een jaar later constateert zij dat het met de zondaar van kwaad tot erger gaat. Ook als de synode voor de tweede maal aan de Staten van Noord-Holland het ontslag van Weneranus vraagt krijgt zij kennelijk geen gehoor, want in mei 1598 opent zij voor hem de mogelijkheid van verzoening na schuldbelijdenis, maar tegelijk wordt hij bedreigd met maatregelen van de Staten van Overijssel. Daarna wordt de strijd tegen de drinkebroer alleen op classicaal niveau gevoerd; in 1600 wordt de drost van Vollenhove verzocht alles te doen wat in zijn vermogen is om Weneranus kwijt te raken, want de broeders horen dagelijks van zijn losbandigheid. In april 1601 schrijft de classis een brief naar de classis Enkhuizen maar het is niet bekend of de ambtsbroeders aan de andere kant van de Zuiderzee meer gehoor bij de Staten van Noord-Holland hebben gevonden. Maatregelen zijn echter ook niet meer nodig want waarschijnlijk nog in 1601 is Weneranus in Blokzijl gestorven.(18 [18. S.A. 231 art. 4, 1595; 237 art. 22, 1596; 241 art. 15, 1597; 243 art. 3, 1598. C.A. 1596 art. 6; febr. 1597 art. 4; april 1600 art. 2; herfst 1600 art. 3 april 1601 art. 2. “Kerckenboek” 11. Zie hfd. 3.2 blz. 29.])
De goede verstandhouding tussen kerk en overheid werd ook op de proef gesteld door de wijze waarop de overheid de materiële belangen van de kerk behartigde, die niet

|pag. 38|

_______________↑_______________

altijd voldeed aan de eisen die de kerk stelde.

4.3 De materiële afhankelijkheid van de kerk
Het statenbesluit van april 1581 bestemde de kerkelijke goederen voor de instandhouding van de eredienst, maar nog in hetzelfde jaar werd de katholieke eredienst verboden en werd de gereformeerde kerk de enige rechthebbende. Het beheer van de fondsen was toegevallen aan de burgerlijke autoriteiten en werd op gevarieerde wijze uitgeoefend. Het heeft de kerk grote moeite gekost het feitelijke genot van de kerkelijke goederen te verwerven. Zij poogde onafhankelijk te zijn van de welwillendheid van plaatselijke beheerders door een algemeen geldende ordening aan de Staten voor te stellen. In 32 artikelen formuleerde zij in 1587 haar zienswijze: De overheid wordt erop gewezen dat zij verplicht is de gereformeerde kerk de goederen die eertijds aan de katholieke kerk toebehoorden te geven. De kerk moet de goederen in eigen beheer hebben, zij het dat het recht van de overheid toezicht te houden erkend wordt.
Zij stelt voor hiertoe een college van zes personen te benoemen, samengesteld uit twee leden van de ridderschap, twee leden van de magistraten en twee predikanten en verder moet er in elk drostambt een rentmeester worden benoemd. De helft van de opbrengsten moet word en aangewend voor de instandhouding van de eredienst, het levensonderhoud van de predikanten, van hun weduwen en wezen en van schoolmeesters en kosters en verder voor de kostendekking van nationale en particuliere synodes en classicaie vergaderingen. Voormalige geestelijken zullen een alimentatie mogen krijgen en het is wenselijk een deel van de opbrengsten te reserveren voor de opleiding van predikanten en voor “seeckere collegium honestarium virginum”. De andere helft moet worden besteed aan het onderhoud van de kerkgebouwen en voor de armenzorg.(19 [19. G.A.J. Engelen van der Veen “Uit de kerkelijke geschiedenis van Oldemarkt, Paaslo en IJsselham” Verslagen en mededelingen (1922) 49. S.A. 208-215, 1587.])
Wanneer de zaken van beheer en besteding zo geregeld waren als deze artikelen aangeven, zou het niet terecht zijn te spreken van afhankelijkheid. De verhouding tussen kerk en overheid zou dan een basis van rechtszekerheid hebben gehad. Het tegendeel blijkt echter uit de talrijke smeekbeden en klachten die synode en classis richten tot de Autoriteiten.
De meeste zorg heeft de kerk voor het onderhoud van de predikanten, maar ook de verzorging van predikantsweduwen en -wezen, de kosten van synodale en classicale vergaderingen en de opleiding van predikanten krijgen ruime aandacht. Slechts weinig zorg toont de kerk voor de alimentatie van voormalige katholieke geestelijken en de armenzorg. Aan de opleiding van predikanten wordt in deze scriptie geen aandacht besteed.(20 [20. Driemaal komt de synode terug op de opleiding van predikanten. In 1593 vraagt zij de Staten de studie ten bate van kerk en onderwijs te bevorderen. In 1601 en 1602 wordt deze vraag herhaald en verbonden met de aanwending van de kerkelijke fondsen. 224 art. 8 1593; 253 art. 5, 1601; 257 art. 7, 1602.])
De kerk hechtte veel waarde aan een zorgvuldige inventarisatie van de fondsen; zij vroeg er om in haar arti-

|pag. 39|

_______________↑_______________

kelen van 1587 en herhaalde deze vraag in 1598. De Staten hadden reeds in 1581 de drosten hiertoe opdracht gegeven, maar in het Land van Vollenhove zijn alleen de goederen van de kerk van Steenwijk geïnventariseerd.
Daar werden de goederen verenigd in een “rentambt van het kapittel”. In Vollenhove werd het beheer uitgeoefend door het college van de Volle Stoel, waarin vertegenwoordigers van de plaatselijke ridderschap en de magistraat naast de, drost zitting hadden.(21 [21. G.A.J. Engelen van der Veen a.w. 49. J. Westra. v. H. a.w. 101.])
Moeilijkheden over het beheer en de besteding van de goederen worden voor Steenwijk en Vollenhove niet vermeld, maar het is niet uitgesloten dat het gebrek aan financiën de reden was waarom in Vollenhove de in 1600 gegeven belofte dat er een tweede predikant beroepen zou worden in 1619 nog niet was uitgevoerd.(22 [22. S.A. 250 art. 15, 1600. Zie hfd. 3.2 blz. 29.])
Buiten deze steden zijn de financiële moeilijkheden groter geweest. Verschillende vroegere parochies worden samengevoegd; enkele tijdelijk andere definitief.(23 [23. Zie hfd. 2.2 blz. 19. S.A. 230, 1595.])
Bepaalde predikanten blijken nadrukkelijk afhankelijk te zijn van locale autoriteiten en een bevolking die weinig bereidheid vertonen hun zieleherder zijn rechtmatig deel te geven. Regnerus Valk, die sinds 1595 predikant van Kuinre was had in 1597/98 zijn traktement nog niet ontvangen. Vanuit classis en synode werd de drost gevraagd: “dat sijn ed. wil gelieven dat den van den Cuynder te constringeren om te betalen”.
In dezelfde jaren maken de synodale acta melding van uitgesproken vijandschap van het niet-gereformeerde deel van de bevolking van het dorp tegen zijn persoon.
Toen Kuinre in 1600 vacant was klaagden Deventer predikanten op de synode-vergadering over de “bedroefde toestant der gemeynte in Cuynder”, waar een beter beheer van de goederen voorwaarde was voor het vervullen van de vacature.(24 [24. S.A. 240 art. 9, 1597; 246 art. 20, 1598; 249 art. 8, 1600. C.A. nov. 1597 art. 2; 1598 art. 4; Zie hfd. 4.2 blz. 38; hfd. 5 blz. 44.])
Steenwijkerwold was een moeilijke gemeente; haar eerste predikant, Franciscus Avercamp kon in 1597 niet op de synode-vergadering komen, “overmits hij de oncosten die hem ten deele souden vallen aldaer te betalen van zijne ghemeynte niet con krijghen”. De schout van Steenwijk werd gevraagd deze onwil te bestrijden. In hetzelfde jaar vroeg de classis aan de Staten of Avercamp één jaar van bepaalde pachtverplichtingen kon worden vrijgesteld. De opvolger van Avercamp, Henricus Johannes à Soest Benthemensis heeft een nog zwaarder strijd moeten voeren om zijn inkomsten uit de karkelijke goederen van Steenwijkerwold en Scheerwolde te verwerven. In mei 1603 werd de drost door de classis op de hoogte gesteld van de onwil van de schout Henricus Johannes à Soest zijn traktement te geven.
Toen de predikant in april 1604 was vertrokken was het conflict met de schout bijgelegd, hoewel de classis ook de Staten op de hoogtehad gesteld.(25 [25. S.A. 239 art. 1, 2, 1597. C.A. febr. 1597; mei 1603 art. 5; sept. 1603 art. 3,4; april 1604 art. 5; 4 juli 1604, art. 2.])
Tenslotte nog de financiële moeilijkheden van de eerste predikant van Oldemarkt/IJsselham/Paaslo: de synode vroeg in 1602 aan de drost of hij de IJsselhammers

|pag. 40|

_______________↑_______________

wilde dwingen Herman Ribbius zijn “gagie” te geven.(26 [26. S.A. 259 art. 18, 1602.])
Waarschijnlijk was de parochie van Zwartsluis, die pas in 1575 zelfstandig was geworden arm aan goederen.
Tweemaal, in 1600 en 1601 vroeg de synode de Staten van Overijssel om “eenich subsidium tot onderhoudinge eens predicants” voor de gemeente van Zwartsluis.{27 [27. S.A. 249 art. 9, 1602; 253 art. 8, 1601. Gesch. Atlas a.w. 508.])
Meermalen vragen synode en classis de Staten een deel van de opbrengsten van de kerkelijke goederen te willen reserveren voor het levensonderhoud van predikantsweduwen en -wezen en voor de dekking van de kosten van de synodale en classicale vergaderingen, zonder dat men in 1609 beide zaken naar tevredenheid geregeld heeft. De kerk stelt de Staten van Overijssel de zorg voor de familieleden van overleden predikanten in andere provincies tot voorbeeld.(28 [28. S.A. 225 art. 10, 1593; 235 art. 11, 1596; 239 art. 2, 1597; 279 art. 21, 22, 1609. C.A. 1596 art. 1; febr. 1597 art. 5.])
Aanmerkelijk minder zorg had de gereformeerde kerk voor voormalige katholieke geestelijken, wier recht op een alimentatie zij erkende. De nonnen van het Vollenhoofse klooster Klarenberg mochten dankbaar zijn afhankelijk te zijn van de Volle Stoel, die hun van het nodige voorzag, ook nadat de samenwoning in 1609 was beëindigd.(29 [29. J. Westra v. H. a.w. 81])

In Kuinre en Blokzijl blijkt de materiële afhankelijkheid van de kerk bij het herstel en de nieuwbouw, van de kerkgebouwen. In 1595 doet de synode een beroep op de Staten om steun voor de gemeente van Kuinre bij de opbouw van de vervallen kerk en in 1610 vraagt zij “dien van Blocksijll behulplich te weesen tot vollenvuiren van haere kercke die sij angevangen hebbende te timmeren, self onvermeugens sijn te volmaecken”.(30 [30. S.A. 232 art. 12 15 5; 273 art. 11, 1606; 283 art. 11 1610.]) In Zwartsluis, waar men moeite heeft de predikant te onderhouden is men wel in staat uit eigen middelen de kapel, die in de woelige jaren tussen 1578 en 1585 verwoest was, te herbouwen. De synode geeft in 1602 toestemming dat “die penningen, eertijts gegeven die verbranden luden aldaer, van dewelcke sommige die penningen niet anders dan op rente begeerden ende hebben hare armoet nu overwonnen (..) tot opbouwinge van een kercke geïmployeret worden”, zodat de diensten niet meer in “des hopmans logement” gehouden hoefden worden.(31 [31. S.A. 197 art. 12, 1585;; 259 art. 16, 1602.])
De notulen van de kerkeraad van Vollenhove wijzen uit dat de armenzorg en het beheer van de diaconale fondsen de belangrijkste taak was van de kerkeraad in Vollenhove. Op classicaal en synodaal niveau hield de kerk zich slechts tweemaal bezig met haar diaconale taak in het land van Vollenhove. In 1602 stelde de synode als voorwaarde dat de kerkbouw in Zwartsluis niet ten koste van de armenzorg mocht gaan en in 1604 klaagde Johannes van Hattem op een vergadering van de classis dat de armen niet hun rechtmatig deel kregen.(32 [32. S.A. 259 art. 6, 1602. C.A. 18 juli 1604 art. 1. “Kerckenboek” 10—13.])

|pag. 41|

_______________↑_______________

In l603 werd het beheer van de diaconale goederen in Vollenhove geregeld: alle diaconale gelden en goederen zouden onder het directe beheer van de diakenen vallen. Zij zouden bij de uitdelingen worden bijgestaan door één of twee ouderlingen. De magistraat van Vollenhove zou toezicht hebben op de jaarlijkse diaconale rekening.(33 [33. “Kerckenboek” 11, 12.])
Rogier noemt het toekennen van de kerkelijke fondsen de belangrijkste steun van de overheid aan de protestantisering.(34 [34. L.J. Rogier a.w. 337.]) De kerk vond het vanzelfsprekend haar materiële bestaan te baseren op vaste fondsen. Een kerk afhankelijk van giften kon zij waarschijnlijk ook niet zijn vanwege de geringe aanhankelijkheid van de bevolking in de eerste jaren van haar bestaan.

|pag. 42|

_______________↑_______________

 
– Coster, B. (1983). De reformatie in het Land van Vollenhove, 1579-1609 (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.