Hoofdstuk III. De voorgeschiedenis


     Hoofdstuk III. De voorgeschiedenis

     III. 1 Historische schets van Steenwijk

          Steenwijk, een oude vestingstad, is gelegen tussen het merengebied van Noordwest-Overijssel en het bos- en heidelandschap van Zuidwest-Drenthe. Wanneer Steenwijk het stadrecht verwierf is niet met zekerheid bekend. Waarschijnlijk vóór 1327, toen de toenmalige bisschop van Utrecht -Jan van Diest – de stadrechten en vrijheden, door zijn voorgangers aan Steenwijk verleend, bevestigde 1 [1. Postema, Graaf en Maire 20.]).
          Steenwijk werd de natuurlijke marktplaats van de agrarische omgeving. De weekmarkt dateert reeds vanaf 1358 2 [2. OAS, inv. 2, folio 221-223.]). Al vroeg was er in Steenwijk een omvangrijke handel in hout, eikenschors, granen, vee, zuivelprodukten en veldkeien. Het stadje kreeg evenwel weinig gelegenheid zich te ontwikkelen. In 1523 werd Steenwijk bij verrassing door de Geldersen ingenomen en grotendeels verwoest. Nog in datzelfde jaar kwam de stad weer onder de heerschappij van de bisschop van Utrecht. Met het doel de sterk verminderde handel van Steenwijk weer nieuw leven in te blazen, bepaalde de Utrechtse bisschop Philips van Bourgondië in 1523, dat voortaan het houden van weekmarkten in een gebied met een straal van drie mijlen om Steenwijk, verboden zou zijn. Bovendien kreeg de stad ten behoeve van haar scheepvaart vrije vaart en ligplaats te Blokzijl 3 [3. Berends, Oud-Archief 69.]). In de jaren 1567 – 1568 werd de stad zó geteisterd door de pest, dat aan allen, die het burgerschap van Steenwijk wensten, werd toegestaan hun vee op de meenthen, de gemeenschappelijke stadsweiden, te laten grazen. Langzamerhand geraakte het stadje weer tot bloei. Naast de reeds genoemde handel in keien, eikenschors, hout, vee, rogge en boter, werd nu ook de turfhandel, vanwege de in de omgeving van Steenwijk begonnen verveningen, van belang. Steenwijk was de toegangspoort – via de Steenwijker Aa – tot Zuidwest-Drenthe, voordat door de verveningen Meppel tot ontwikkeling kwam. Van groot belang was de gedeeltelijke verbetering van de Aa. In 1571 is er bij Steenwijk reeds sprake van een “rechte (d.w.z. gekanaliseerde) Aa”4 [4. Engelen v.d. Veen, Geschiedenis van Overijssel sinds 1580 714.]). Ook in de tweede helft van de zestiende eeuw kreeg Steenwijk het zwaar te verduren. Toen nu in het midden der genoemde eeuw de welvaart zich bevredigend ontwikkelde, werd de Tachtigjarige Oorlog Steenwijk noodlottig. In de jaren 1580 – 1581 had het bekende beleg van Steenwijk plaats, waarbij Johan van den Cornput de stad met succes verdedigde tegen de naar de koning van Spanje overge-

|pag. 15|

_______________↑_______________

lopen Rennenberg. Een jaar later – 1582 – viel de stad toch in Spaanse handen. Toen in 1592 prins Maurits een einde maakte aan de Spaanse heerschappij, telde de stad nog slechts honderd inwoners 5 [5. Berends, Oud-Archief 41.]).
Van de vroegere welvaart was vrijwel niets meer over.
     Toch herleefde spoedig de handel in Steenwijk, mede doordat de stedelijke overheid aan de ontwikkeling van de nijverheid aandacht ging besteden. In 1601 verleenden de Staten van Overijssel aan Steenwijk octrooi tot het verder kanaliseren van de Aa. In 1632 was het werk gereed en beschikte de stad over een goede verbindingsweg met de toenmalige Zuiderzee. De goederen konden nu zonder overlading in Blokzijl te Steenwijk worden aangevoerd. In 1601 werd ten behoeve van de handel een bank van lening opgericht, terwijl in 1602 en in 1607 lijnbanen werden gevestigd. Ook de oprichting van spinnerijen en weverijen werd door de overheid aangemoedigd. Meer dan een eeuw later, in 1720, bestonden er plannen tot oprichting van een Compagnie voor Commercie, Expeditie en Assurantie, welke evenwel niet werden verwezenlijkt. De handel in veldkeien bloeide. In 1734 werd 3794 last veldkeien in Steenwijk aangevoerd en verhandeld 6 [6. Meesters, Steenwijker Meenthe 26-27.]). Het vestigingsklimaat voor bepaalde industrieën werd aantrekkelijker gemaakt door vrijstellingen van imposten of tolgelden aan deze te geven. Verder bevorderde het stedelijk bestuur de vereniging van de ambachtslieden in gilden. Deze gilden floreerden en waren in de achttiende eeuw, toen zich een toeloop van vreemdelingen naar Steenwijk voordeed, zeer actief om de toestroom van vreemdelingen te keren.

     III. 2 De lotgevallen van Steenwijk in 1672

     Als vestingstad zou Steenwijk ook in de zeventiende eeuw niet buiten het oorlogsgeweld blijven. Omdat na de Vrede van Munster de oorlogen die de Republiek voerde voornamelijk op zee woedden werd het leger snel ingekrompen. De problemen die zich hierbij voordeden waren reeds in 1666 gebleken tijdens de inval van de Munsterse bisschop. Deze inval had ook Steenwijk in beroering gebracht.
De stad bleek namelijk uiterst slecht voorzien van munitie en had geen garnizoen. In 1665 had de stad zich nog gericht tot de Staten-Generaal, om de slechte staat van verdediging kenbaar te maken 7 [7. OAS, inv. 334 dd. 18-28 oktober 1665.]).
Er veranderde evenwel niet veel. De problemen kwamen in 1672 toen Lodewijk XIV de Zuidelijke Nederlanden binnentrok op weg naar de Republiek. Er was toen duidelijk sprake van “apparente en praesante noot”8 [8. OAS, inv. 334 dd. 9 mei 1672; OAS, inv. 7, folio 105v.]). Om in de behoefte van geschut te voorzien zond het stads-

|pag. 16|

_______________↑_______________

bestuur op 6 juni 1672 het stadszilverwerk naar Amsterdam en “aldaer te pande gestelt om geschut daer voor te bekomen”9 [9. Postema, Graaf en Maire 172.]). Op 13 juni 1672 eiste de bisschop van Munster de onvoorwaardelijke overgave van de stad. Voor de bisschop was Steenwijk erg belangrijk in verband met de toegang naar Friesland. In een spoedzitting besloot de magistraat van Steenwijk dat vier leden van de magistraat, naar Zwartsluis zouden gaan om met de Munsterse troepen te onderhandelen 10 [10. OAS, inv. 7, folio 130.]).
Omdat daar geen onderhandelaars aanwezig bleken te zijn, reisde men door naar Zwolle. In Zwolle eisten de Munsterse onderhandelaars de stad op. Twee dagen later kon men er getuige van zijn dat twee van de vier burgemeesters terugkwamen. De andere twee werden gegijzeld, zolang Steenwijk de poorten voor de Munsterse troepen gesloten hield.
Deze eis – overgave van de stad – werd spoedig ingewilligd, waarop de Munstersen de stad binnentrokken. Toen in augustus 1673 Blokzijl werd bevrijd door Hollandse en Friese troepen begonnen de Munstersen langzamerhand weg te trekken. Op het laatste moment had de gouverneur baron Van Welderen de vesting nog willen laten versterken.
Men wilde zich niet zomaar overgeven aan de Hollandse en Friese toepen. Van Welderen stelde aan het stadsbestuur de eis dat er tienduizend caroli guldens betaald moesten worden. Als “tegenprestatie” zouden de Munstersen de stad verlaten, zodat de stad een gevecht bespaard bleef 11 [11. Klijnsma, Geschiedkundige herinneringen 115.]). Wegens geldgebrek kon de magistraat niet aan het “verzoek” voldoen. Toen in november 1673 de Hollandse en Friese troepen toch de stad naderden verlieten de Munstersen de stad, maar namen nu als gijzelaars drie vooraanstaande Steenwijkers mee 12 [12. Ibid hier 116.]).
In ruil voor 5000 guldens mochten de gegijzelden naar Steenwijk terugkeren. Op 6 november 1673 werd de stad door Friese troepen bevrijd.
Na deze gebeurtenissen was het stadsbestuur nog steeds niet gerust over de verdedigbare staat van de stad, ondanks enkele verbeteringen aangebracht in opdracht van luitenant-generaal van Aylva. Het stadsbestuur vroeg daarom aan Willem III de “fortificatien volcomentlijck” te herstellen 13 [13. Ibid hier 114-116.]). In 1676 werd de stad nog duizend gulden toegezegd voor reparatie aan de poorten. Aangezien de Republiek veel geld nodig had voor het vele herstelwerk in den lande besloot de Raad van State dat Steenwijk ten laste van Friesland zou komen 14 [14. De Bas en Ten Raa, Staatsche Leger, VI 517.]).

|pag. 17|

_______________↑_______________

     III.3 De Plooierijen in Steenwijk

          Op bladzijde 14 hebben wij reeds gezien hoe naar aanleiding van de dood van Willem III en het instellen van een nieuw regeringsreglement door de Staten van Overijssel in 1705 grote moeilijkheden waren ontstaan, waar onder in Steenwijk. In Steenwijk hadden de gemeenslieden geprobeerd om de regeling van het stadsbestuur te veranderen. De gezworen gemeente en de mindere meente verzochten onder andere dat er een vaste meente en mindere meente aangesteld zou worden “voor het leven” in plaats van de jaarlijks terugkerende verkiezing, maar ook “dat de Keur van den Magistraatspersonen sal geschieden jaarlijcks en alle jaer naer older gewoonte, van de helfte van de meente en mindermeente en de helfte van de Borgerie, dat is van ses van de meente en mindermeente en van ses gequalificeerde Burgeren”15 [15. OAS, inv. 8, folio 113-115.]). In antwoord hierop besliste de magistraat voor een vaste en geen verkiesbare meente, dat wil zeggen benoeming voor het leven, hoewel dit niet in overeenstemming was met de oude gebruiken in Steenwijk 16 [16. Wertheim, Burgers in verzet 62.]), maar deze maatregel pakte verkeerd uit, omdat op diezelfde dag een aantal gecommitteerden uit de burgerij op het raadhuis verscheen, die de zittende leden van de meente en mindermeente voor afgezet verklaarde en zelf een twaalftal anderen voorstelde 17 [17. Kronijk folio 425.]). Bovendien dienden de burgergecommitteerden een rekwest in, waarin zij onder andere eisten dat de gecommitteerden naast de gemeenslieden de stadsrekeningen zouden bijwonen 18 [18. Ibid hier folio 433-435.]).
Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Steenwijk besloten de Staten van Overijssel de drost van Vollenhove, Adolf Hendrik Graaf van Rechteren en een burgemeester van Kampen, Beeldsnijder Steenbergen, opdracht te geven zich naar Steenwijk te begeven ten einde “voortganck van onlust en seditie te weren”. Desnoods zou aan de Stat en van Friesland verzocht worden om militie naar Steenwijk te sturen “tot dempinge van de onlusten en herstel van rust en eendracht”19 [19. Wertheim, Burgers in verzet 63]).
De Staten van Overijssel dienden ietwat terughoudend te zijn, aangezien de stad Steenwijk bij belangrijke zaken gehoord moest worden. Kennelijk besefte men dat de afgezette gemeente de moeilijkheden aan zichzelf te wijten had door in april 1703 zelf het initiatief te nemen tot wijziging van het regeringsreglement binnen de stad 20 [20. Ibid hier 64.]).
De Staten wilden nu gaan bemiddelen, waarbij noch de nieuwe, noch de oude, afgezette gemeente werd erkend. “Voor dese reyse” wilden de Staten zelf een nieuwe gemeente aanstellen, maar in de toekomst moest de regeringsbestelling blijven zoals zij was vóór 1672 21 [21. Ibid 64.]).

|pag. 18|

_______________↑_______________

Toch lukte het niet de gemoederen tot bedaren te brengen. Een terugkeer naar vóór 1672 betekende dat Steenwijk het recht van keur mocht uitoefenen. Politiek gesproken was het opmerkelijk dat de Gedeputeerden zich vrijwel meteen om hulp tot Friesland wendden, waar het stadhouderschap nog in volle glorie was 22 [22. Ibid hier 70.]).
In mei berichtte de commissie aan de Provinciale Staten wat er zich had voorgedaan. De Landdag besliste daarop dat de oude, afgezette burgemeesters hersteld moesten worden 23 [23. Ibid hier 76.]). Ter ondersteuning daarvan stuurden zij vanuit Friesland troepen naar Steenwijk. De zaken liepen
hoog op toen de burgers weigerden deze troepen binnen de stad te laten en men hield de poorten gesloten 24 [24. Kronijk folio 440.]). Ridderschap en Steden eisten nu de stad op en men wilde desnoods “gewelt met gewelt” tegengaan. Degenen die zich verzetten zouden gestraft worden wegens “gequetste majesteit”25 [25. Wertheim, Burgers in verzet 76.]). Op 12 mei werd Dr. Meier als fiscaal gelast een onderzoek in te stellen naar degenen die als de aanstichters beschouwd konden worden en naar degenen die de opdracht hadden gegeven de poorten voor de militairen te sluiten of de intocht te beletten 26 [26. Kronijk folio 441.]). Een paar personen werden gevangen genomen 27 [27. Ibid hier Bijlage 16.]).
In de zomer van 1703 besloten de Provinciale Staten Steenwijk te dwingen het standpunt van de Staten te volgen. Op 2 juni 1703 was een verzoekschrift van “borgers en ingesetenen” ingediend bij de Staten 28 [28. Wertheim, Burgers in verzet 79.]), waarin zij te kennen gaven te veel op hun stadrechten en privileges te hebben gesteund en toezeiden zich naar de wil van de Staten te zullen schikken, maar verzochten zij ook in hun rechten en privileges te worden “gemaintineert ende geconserveert”29 [29. Kronijk bijlage 17.]). Volgens het echppaar Wertheim leek het er op dat deze brief was gedicteerd door de Staten, hoewel hij was ondertekend door onder andere Dr. Dortman en Jan van de Velde, twee van de gecommitteerden uit de burgerij van Steenwijk, die in april in de nieuwe magistraat waren verkozen 30 [30. Wertheim, Burgers in verzet 79.]).
De drost van Vollenhove werd gelast om overeenkomstig het landrecht van Overijssel te procederen tegen de voornaamste aanstichters van de onrust. Merkwaardig was “dat dewijl de Magistraet in deze “suspect” is (dwz. partijdig) de Schout van Wanneperveen sal worden geauthoriseert in desen contschappen te beleggen”31 [31. Ibid 79.]). Verder moesten de drost van Vollenhove en griffier Lemker voorstellen doen voor de samenstelling van een nieuwe gezworen gemeente, maar daarin mochten noch de leden van de oude gemeente, die medeplichtig waren geweest, noch de nieuwe leden van de gemeente worden voorgesteld, die er aan hadden meegewerkt dat in plaats van ieder jaar de keur ad vitam plaatsvond 32 [32. Ibid hier 79-80.]). Toch wisten de burgers wel iets te bereiken. Zij dienden daartoe op 23 juni 1703 bij de Staten een stuk in met “grieven van bezwaar” tegen de magistraat. Er bestonden klachten over het afbreken van

|pag. 19|

_______________↑_______________

stadsbruggen en poorten, over de tollen, de verpachting van de aan de stad toebehorende landerijen aan burgemeesters privé in plaats van in het openbaar. Ook bepaalde gelden die niet door de magistraat werden verantwoord hadden de nodige klachten opgeleverd 33 [33. Kronijk, bijlagen 18-21.]).
In het slot van dit stuk wees men er nog eens op dat de magistraat buiten medeweten van de burgerij de gemeenslieden op haar verzoek ad vitam had aangesteld. Daarom hadden zij de magistraat ontslagen, maar ook omdat hij de gecommitteerden niet had willen erkennen. Maar ook de burgers wensten een meente ad vitam, waarbij de vacatures door coöptatie zouden worden aangesteld 34 [34. Wertheim, Burgers in verzet 85.]).
     In 1704 ontstonden nieuwe moeilijkheden in verband met de benoeming van een nieuwe predikant, moeilijkheden die gerezen waren tussen de magistraat en de kerkeraad. De problemen die hier rezen zouden in de jaren tussen 1745 en 1750 een ernstig vervolg krijgen. In 1705 leken de spanningen in Steenwijk voorbij te zijn. Alles met elkaar had het niet veel meer opgeleverd dan dat de burgerij de kans had gekregen met haar klachten naar voren te komen, maar deze klachten die voor de indieners ervan nog niet de verwachte resultaten hadden opgeleverd, zouden in 1748 terugkeren met als uiteindelijk resultaat een terechtstelling en een totale verandering in het stadsbestuur door het ingrijpen van stadhouder Willem IV. Voorlopig veranderde er niet veel. Daarvoor hadden de regenten zich te zeer tot een oligarchie ontwikkeld.

     III. 4 Kerkeraad versus Magistraat

          Gedurende de Tachtigjarige Oorlog had de gereformeerde kerk een voorrangspositie verworven. Een duidelijke verandering bestond hierin dat in de kerk de vroegere katholieke hiërarchie was vervangen door de calvinistische: elke vroegere parochie was vervangen door de kerkelijke gemeente, met een eigen predikant en een kerkeraad, enige gemeenten vormden een classis en afgevaardigden daarvan kwamen in synodes bijeen. De predikanten gingen voor in de kerkdiensten volgens de hervormde confessie, neergelegd in de Heidelbergse catechismus.
          Een andere verandering was dat de burgerlijke en kerkelijke gemeenschap gescheiden waren. Dat betekende dat men niet als burger van de staat, maar uit vrije wil deelnam aan de hervormde kerkdienst en derhalve aan de kerkelijke tucht was onderworpen. Daarmee was de band tussen kerk en staat wat losser geworden. De overheid ging ervan uit, dat de religie die in de openbare kerken werd bekleden, de ware was en dat het haar plicht was die godsdienst te bevorderen. Vandaar dat zij, de voormalige geestelijke goederen, wel-

|pag. 20|

_______________↑_______________

ke zij in beheer had genomen soms aan aan de calvinistische kerken beschikbaar stelde. Maar de overheid verlangde daarbij wel dat de kerk en haar dienaren zich aan haar toezicht zouden onderwerpen.
Aldus waakte zij ervoor dat de kerk en haar dienaren niet, zoals vroeger, een macht in de staat zou worden. De kerk van haar kant wenste een grote mate van zelfstandigheid, en haar dienaren raakten ervan overtuigd dat alleen zij konden uitmaken welke leer de ware was en welke personen tot de kerkelijke bedieningen toegelaten konden worden.
          Gedurende heel de zeventiende en achttiende eeuw was de gereformeerde kerk de officiële kerk; zij beheerste het leven in het algemeen. Ofschoon een groot deel van de regenten weigerde als lidmaat van de kerk toe te treden en de geestelijke leiding van de predikanten te aanvaarden schikte zij zich toch naar de geboden van de kerk. Via allerlei kerkelijke functies kon de burger een meer gerespecteerde rol spelen in de gemeenschap, bijvoorbeeld als predikant, als ouderling of als diaken. Op grond van de streng kerkelijke tucht kon hij niet alleen de rol van bestuurder spelen, maar ook kritiek uitoefenen op het burgerlijk bestuur. Volgens artikel 37 van de Kerkordening van de Nationale Synode van 1619, lieten de burgemeesters van Steenwijk politieke commissarissen deelnemen aan de kerkeraadsvergaderingen, waartegen de kerkeraad zich vaak verzette. In 1662 ontstonden hierover grote moeilijkheden, die slechts door bemiddeling van de Classis konden worden opgelost.
Beide partijen – kerkeraad en magistraat – kwamen toen overeen dat de politieke commissarissen werden vervangen door twee, door de kerkeraad uit de burgemeesters te kiezen ouderlingen 35 [35. Berends, Oud-Archief 116]), hoewel de commissarissen toch bleven komen, waartegen de kerkeraad bezwaar aantekende 36 [36. Houttuyn, Steenwijk beroerd 45]).
          In de achttiende eeuw bestond de fungerende kerkeraad van Steenwijk uit twee predikanten, vier ouderlingen en vier diakenen. Er werd gezamenlijk vergaderd onder voorzitterschap van een der predikanten, terwijl de andere predikant fungeerde als scriba.
Elk jaar traden twee ouderlingen en twee diakenen af. De verkiezing van hun vervangers gebeurde niet door de lidmaten van de kerk, maar deze was voorbehouden aan de zittende kerkeraadsleden en zij zorgden voor hun kandidaten. In feite gebeurde de verkiezing door coöptatie. Hierdoor kon de kerkeraad zijn eigen signatuur behouden, maar gelijk ook een aantal personen binnenhalen, waarvan men wist dat zij verklaarde tegenstanders van de magistraat waren.

|pag. 21|

_______________↑_______________

Aldus kon de kerkeraad functioneren als een instrument van de oppositie tegen de magistraat. Er kon pas tot de verkiezing overgegaan worden nadat de rekening van de diaconie was goedgekeurd door een commissie van de magistraat en was ondertekend. De gekozenen mochten minstens twee jaar geen zitting gehad hebben in de kerkeraad en twee van de te kiezen ouderlingen dienden uit de magistraat te komen. Op die manier bestond er weer een zeker evenwicht tussen kerkeraad en magistraat. Als er geen bezwaren ingebracht waren tegen de kandidaten kon de stemming plaatsvinden. Bij belangrijke zaken, zoals de benoeming van een predikant dienden ook de vier laatst afgegane leden van de kerkeraad hun stem uit te brengen. Deze vier leden vormden dan de oude kerkeraad.
Samen met de “zittende kerkeraad” vergaderde men als de “volle kerkeraad”37 [37. Ibid hier 15-16.]). Aangezien bij de stemmingen van de kerkeraad er niet direkt een duidelijke meerderheid voor de magistraat aanwezig was en die zich met moeite kon staande houden tegenover de andere kerkeraadsleden konden meningsverschillen tussen magistraat en kerkbestuur hoog oplopen. Vooral bij de benoeming van nieuwe predikanten zou dit vaak blijken. Deze kwestie werd ook de direkte aanleiding tot een hoog oplopend conflict tussen de kerkeraad en de magistraat.
          Hoe was nu de normale procedure voor de beroeping van een
          nieuwe predikant?

          Om deze vraag te beantwoorden moeten wij gaan kijken naar de inhoud van een op 31 mei 1630 gesloten conventie tussen kerkeraad en magistraat over de beroeping van een nieuwe predikant.
Daarin was bepaald dat de kerkeraad na verkregen handopening, dat wil zeggen toestemming van de magistraat om tot het beroepen van een nieuwe predikant over te gaan, een grote nominatie op te stellen. De magistraat had daarbij het recht om die lijst van de te beroepen predikanten eventueel met haar eigen kandidaten aan te vullen.
Daarna diende de kerkeraad de voordracht te verminderen op respectievelijk acht en vier kandidaten. Deze vier kandidaten werden dan gehoord, waarna het aantal kandidaten verminderd werd tot een tweetal. Tenslotte werd uit dit tweetal door de volle kerkeraad de te beroepen predikant gekozen, maar de magistraat, zowel als de Classis hadden het recht om het beroep te approberen, dat wil zeggen goed te keuren 38 [38. Ibid hier 4-5; Kas, inv. 61, folio 1]), (Zie Bijlage A)
          Over deze zaken waren ook in 1704 moeilijkheden gerezen, waarover Ridderschap en Steden van Overijssel een uitspraak hadden gedaan. (Zie Bijlage B)

|pag. 22|

_______________↑_______________

          In 1745 zou de predikantskwestie de aanleiding worden tot tumultueuze ontwikkelingen, die de kerkelijke kwestie duidelijk deed verstrengelen met burgerlijke twisten, die jaren zouden aanhouden en waaraan zelfs de erfstadhouder Willem IV tenslotte te pas moest komen om de twisten te doen eindigen. Op het moment dat het conflict tussen kerkeraad en magistraat ontstond bestond de “zittende” kerkeraad uit negen leden, één plaats was vacant, namelijk die van de te beroepen nieuwe predikant. Deze negen leden waren:

Egbertus Metelerkamp praeses en scriba
Jan Nessink Sr. ouderling
Jacob Bernars ouderling
Albertus Teltink ouderling
Volkert ter Swege ouderling
Gillis Bartholdus van Randen diaken
Andries van Lubek diaken
Hilbrand Tuttel diaken
Jorna Lampe diaken

Jacob Bernars en Albertus Teltink waren tegelijkertijd lid van de magistraat. Deze negen leden van de kerkeraad moesten de nominatie opmaken in verband met het vertrek van Ds. Petrus Hofstede (de bekende Orangist) naar Oostzaandam, maar toen begonnen de moeilijkheden pas goed, omdat met uitzondering van Bernars en Teltink alle andere leden op dat moment anti-magistraat waren. Op grond van de gemelde verdeling kunnen wij constateren dat de anti-magistraatsgezinden in de meerderheid waren, omdat volgens de resolutie van 1704 bij de opmaking van de eerste grote nominatie alléén de leden van de zittende kerkeraad mochten worden toegelaten. De praktijk was geweest, dat ook de leden van de oude kerkeraad mee mochten nomineren, dat wil zeggen de laatst afgegane leden van de kerkeraad.
Daarmee zou de partij op acht van de dertien stemmen kunnen rekenen. De laatst afgegane kerkeraad was namelijk geheel in handen van de magistraat. Deze acht leden waren: de beide burgemeesters Bernars en Teltink uit de zittende kerkeraad, Herman Ten Broeke en Albert Bloemen als ouderlingen en Fredrik Ram en Nic. Adolf van Benthem als diakenen. De laatste vier waren de leden van de afgegane kerkeraad. Bovendien waren Fredrik Ram en Herman Ten Broeke lid van de magistraat. Het getal van acht leden was ontstaan doordat twee leden van de zittende kerkeraad om onduidelijke redenen waren

|pag. 23|

_______________↑_______________

overgelopen naar de zijde van de magistraat. De ze twee waren Jorna Lampe en Gillis Bartholdus van Randen. Deze dertien oude en nieuwe leden van de kerkeraad zouden met de andere burgemeesters Arnold Kroeven, Arnold Vedder en stadssecretaris Borchard Ten Broeke de hoofdrolspelers worden in het conflict om de benoeming van een nieuwe predikant tot het moment waarop op 26 juni 1748 een burgerrekwest verscheen en een aantal burgergecommitteerden zich ermee ging bemoeien.

     III. 5 Samenstelling en werkkring van het stadsbestuur

          Voor 1795 vormden Schepenen, Raden en Meenslieden samen het bestuur van de stad. Schepenen en Raden werden aangeduid als de magistraat 39 [39. Postema, Graaf en Maire 25-26.]). De Schepenen en Raden werden gekozen voor een periode van één jaar, maar waren herkiesbaar. Van de zes Schepenen bekleedden beurtelings, iedere maand twee, het ambt van burgemeester. De Schepenen waren bekleed met de rechtsmacht over alle contentieuse burgerlijke rechtszaken en over die strafrechterlijke zaken, welke niet met lijfstraffen, maar met boetes werden bestraft, terwijl de lijf strafbare misdaden werden berecht en de executies wenden voltrokken door de Drost van Vollenhove met de Schout van Steenwijk en de Schepenen. Verder waren de Schepenen belast met de schouw, dat wil zeggen het inspecteren van hooi en stro, turf en andere brandbare stoffen en van de brandmiddelen 40 [40. Meesters, Steenwijker Meenthe 44.]).
De burgemeesters zelf waren belast met de uitvoerende macht en de berechting van geringe, spoedeisende burgerlijke geschillen, vooral die waarin vreemde kooplieden waren betrokken. Daarnaast moesten zij de vergaderingen van de magistraat beleggen en voorzitten.

          De verkiezing van de magistraat had plaats op zondag na St. Pauls bekering (25 januari). Daags tevoren, op zaterdag werden door de magistraat acht, na 1597, twaalf burgers op het raadhuis ontboden, voor de helft uit de Oosterkluft en voor de helft uit de Westerkluft van de stad, en tevens de helft uit de meenslieden en voor de helft uit de gewone burgers. Zij allen moesten op zondagmorgen op het raadhuis verschijnen om het lot te ontvangen.
Door loting viel de helft af en werden de overige vier, later zes, als keurmeesters beëdigd en verkozen deze de magistraat voor het komende jaar. De volledige wetgevende macht berustte bij de magistraat en de meenslieden. De nieuwe magistraat trad direkt na zijn verkiezing in functie. Ieder jaar, daags voor St. Peter ad Cathedram

|pag. 24|

_______________↑_______________

(21 februari) benoemde hij de stadsdienaren, gezworenen, kerkmeesters, rentmeesters en andere officianten, alsmede acht burgers tot meenslieden, namelijk vier in de gezworen – en vier in de zogenaamde minnermeente, welke twee viertallen in 1597 tot twee zestallen werden uitgebreid. De ene helft van deze burgers woonde in de Oosterkluft, de andere helft in de Westerkluft van de stad.
Indien Schepenen en Raden geen geschikte kandidaten konden vinden, dan mochten zij de oude meenslieden in die functie bevestigen 41 [41. Berends, Oud-Archief 5.]).
De meenslieden, meente en gezworen meente werden verkozen uit de in het voorafgaande jaar zitting gehad hebbende meente en minnermeente. De minnermeente of gemene meente werd gekozen uit de burgers die in het voorafgaande jaar geen zitting hadden gehad. Op die manier kregen altijd zes personen zitting in de vergadering van de magistraat en de meenten. Van vergaderingen der meenten buiten de magistraat om was nimmer sprake. De zes meenslieden die aldus maar één jaar niet herkiesbaar waren, werden weer gewone burgers en konden een volgend jaar weer als minnermeente gekozen worden. Dat er bijna alleen bij overlijden een nieuwe man in dit college werd opgenomen, hoeft nauwelijks betoog en blijkt ook wel duidelijk uit de lijst van kiezers en gekozenen. In 1703 is een poging gedaan om de manier van benoemen van gezworenen en minnermeente te wijzigen. Die stelden voor, om de meenslieden niet jaarlijks te verkiezen, maar voor het leven aan te stellen. De magistraat ging hiermee akkoord. Er heerste evenwel nog de nodige onrust in de stad (zie blz. 18), maar tenslotte grepen Ridderschap en Steden van Overijssel in en bleef alles bij het oude 42 [42. Postema, Graaf en Maire 29.]).
          Zoals reeds vermeld werden de leden van de magistraat en de meenslieden beedigd. Hoewel het voltallige stadsbestuur bestond uit magistraat en meenten werd in belangrijke zaken een aantal burgers naar hun vergadering geroepen om in overleg met hen belangrijke besluiten te nemen. Zij werden genoemd: Gedeputeerden of Gecommitteerden of Geëligeerden uit de Burgerij. Deze laatste benaming was beter, omdat niet de burgerij, maar de magistraat ze verkoos. Indien bijzondere gebeurtenissen of omstandigheden zulks vereisten dan verleende de raadpleging van die Geëligeerden eigenlijk, alleen maar een zekere morele steun aan de magistraat en meenten tegen bijvoorbeeld ontevredenheid over ingrijpende zaken, maar voor geldigheid van enig besluit was de raadpleging van burgers in geen enkel opzicht een vereiste.

|pag. 25|

_______________↑_______________

Het Stadrecht maakt daar ook geen melding van. Meesters vermeldt daarover: “Dat de Stadsregering steeds de bevoegdheid had, wanneer ze dit ter dekking van haar eigen verantwoordelijkheid begeerde, enigen uit de burgerij, ja zelfs de gehele burgerij te raadplegen, spreekt vanzelf, en dat ze dit ook deed zowel voor als na de invoering van het Stadrecht, is te vinden in het Memoriaal op het archief te Steenwijk” Als voorbeeld noemt hij:
“21 juni 1580: Werden 24 burgers gekozen om Burgermeesters, Schepenen en Raden en Meensluiden in het beramen van plannen bij te staan ter voorziening in de financiële nood, waarin de stad door de langdurige belegering (door Rennenberg) werd gebracht”
Zolang het oproepen van geëligeerde burgers bij het behandelen van belangrijke zaken in gebruik bleef – dat in de achttiende eeuw, toen de burgerij zoveel mogelijk van alle invloed op het bestuur van de regeringsfamilies werd uitgesloten, in onbruik raakte – werden zij uiteraard ook opgeroepen wanneer er een belangrijk besluit viel te nemen aangaande de stadsweiden. Maar Burgemeesters, Schepenen en Raden met Meente en Minnermeente vertegenwoordigden wettig het gehele lichaam van dé stad of de burgerij en wat door hen was besloten moest als “onverbrekelijke resolutie worden geachtervolcht”43 [43. OAS, inv. 8, folio 113-117; OAS, inv. 63, Stadrecht, 1609, Caput I, art. 27.]).
          Een belangrijke functie in het stadsbestuur was die van de stadssecretaris, de enige bestuurder die voor het leven werd benoemd. Door zijn kennis van zaken kon hij een belangrijke rol spelen binnen het stadsbestuur. Hij was vaak verwant aan een of meer schepenen.

          Steenwijk was voor wat de inrichting van het bestuur betreft in hoge mate autonoom, doch hogere instanties, zoals de gewestelijke, konden er invloed op uitoefenen, zoals bleek uit het regeringsreglement van 1675, waarbij de verkiezing van magistraat en meenslieden door de stadhouder moest worden geapprobeerd 44 [44. Postema, Graaf en Maire 42.]). Omdat de magistraat ieder jaar de benoeming van de meenslieden regelde is het niet moeilijk te veronderstellen dat de zittende magistraat op grond van zijn positie aldus de weg gesloten hield voor de concurrerende factie. Evenals elders in den lande was ook in Steenwijk een strijd gaande om de macht, waarbij de onderliggende factie probeerde de bakens te verzetten om vervolgens zelf op het kussen te geraken. Door tussenkomst en hulp van de erfstadhouder Willem IV zou dit in 1751 gelukken.

|pag. 26|

_______________↑_______________

          Welke families maakten nu in de eerste helft van de achttiende eeuw de dienst uit in Steenwijk? Om die vraag te beantwoorden kunnen wij het beste de stadsmemorialen over de bewuste periode nagaan. Aangezien het onderwerp van deze studie zich toespitst op de periode 1745 – 1751 komt de periode 1740 – 1750 daarvoor het beste in aanmerking. Het blijkt dan dat met name de families Teltink, Ten Broeke en Ram de lakens uitdeelden. Gedurende de periode 1740 – 1751 zien wij steeds dezelfde namen opduiken van de regerende schepenen. Deze schepenen waren:

Arnold Kroeven – sinds 1718 Arnold Vedder – sinds 1735
Albertus Teltink – sinds 1707 Fredrik Ram – sinds 1746
Harmen Ten Broeke – sinds 1735 Jacob Bernars – sinds 1743

De stadssecretaris Borchard Ten Broeke was reeds sinds 1718 in functie, waarvoor zijn vader, eveneens stadssecretaris -Barthold Ten Broeke – reeds voor zijn dood in 1714 gezorgd had.

Borchard Ten Broeke studeerde toen nog in Franeker. Tot 1718 werd het secretariaat van de stad waargenomen door de burgemeesters Hendrik Otterbeek en Dirk Anneus Ten Broeke 45 [45. Kronijk, folio 416.]). De onderlinge verbondenheid van deze families blijkt overduidelijk uit de familierelaties die er tussen deze burgemeesters en de stadssecretaris bestonden. Zo was Albertus Teltink getrouwd met Gezina Ten Broeke, de zuster van secretaris Borchard Ten Broeke. Jacob Bernars was getrouwd met Hildegonda Teltink, de zuster van Albertus Teltink. Aldus waren de burgemeesters Teltink en Bernars elkaars zwagers. Hildegonda Teltink was de nicht van Borchard Ten Broeke. Borchard Ten Broeke was ongetrouwd, maar omdat hij de neef was van Hildegonda Teltink en de broer van Gezina Ten Broeke was hij zowel verwant aan Albertus Teltink als aan Jacob Bernars. Harmen Ten Broeke en Borchard Ten Broeke waren bovendien zwagers van elkaar. Arnold Kroeven en Arnold Vedder waren ongetrouwd, evenals Fredrik Ram. Op grond van de gevonden gegevens en het bestaan van een vrij vaste kern van meenslieden en keurmeesters kunnen wij vaststellen dat de zittende magistraat in deze periode vast in het zadel zat.

|pag. 27|

_______________↑_______________

     III. 6. De sociaal-economische situatie in de eerste helft van de achttiende eeuw in Noordwest-Overijssel
          Was de zeventiende eeuw nog een eeuw van economische bloei geweest, de achttiende zou een ander beeld te zien geven.
Het gewest Holland kende nog een gunstige economische situatie die in de andere gewesten voornamelijk gemist werd. Het gewest Overijssel stak daarbij wel heel ongunstig af. Met name was de handel via de Yssel sterk achteruitgegaan 46 [46. de Vries, Economische achteruitgang 43.]). Gelet op de economische ontwikkelingen in Overijssel zijn de opkomende textielnijverheid in Twente en de turfwinning in Noordwest-Overijssel van belang.
Samen met de turfwinning in het Land van Vollenhove ontwikkelde zich ook de scheepvaart met alle daaraan verbonden nevenactiviteiten, zoals de touwslagerijen en zeilmakerijen. Scheepvaart maakte het transport van de turf mogelijk naar elders, vooral naar Holland via de toenmalige Zuiderzee. Ondanks de opkomende turfwinning en de bloei van de textielnijverheid in Twente bleef de economische positie van Overijssel zwak 47 [47. Slicher van Bath, Samenleving 155.]). Economisch was het Land vam Vollenhove sterk afhankelijk van de turf winning. Een groot deel van de bevolking zoals de turfgravers, de dagloners, de turfschippers en de scheepsbouwers waren er direkt of indirekt van afhankelijk. Turf voorzag in een grote economische behoefte, zowel in diverse industrieën als ook in het huishoudelijk gebruik. Als gevolgd van het toenemend gebruik van turf viel er in Noordwest-Overijssel een duidelijke bevolkingsaanwas waar te nemen tot 1720, maar daarna viel een sterke terugslag te constateren 48 [48. Ibid hier 216.]). Deze terugval in de periode 1723 – 1748 moet vooral worden toegeschreven aan veranderingen en ontwikkelingen in de landbouw. Hoewel het Land van Vollenhove rijk was aan turf verslechterde toch de sociaal-economische positie van de inwoners. Eensdeels is dat te verklaren omdat de turfgraverij alleen tijdelijk aan veel mensen werk kon bieden, andersdeels omdat de voor veeteelt geschikte gronden door de afgraving van turf vaak letterlijk in het water verdwenen. Na 1700 werd het Land van Vollenhove zwaar getroffen door ernstige overstromingen toen de dijken bij Blokzijl doorbraken. De gevolgen waren slechte opbrengsten, van de oogst en veesterfte door de zoute waterbronnen 49 [49. Kronijk, folio 420-421.]). Bovendien waren de winters van 1704 en 1705 extreem koud, met als gevolg dat vele gewassen mislukten 50 [50. Ibid, folio 430-435.]). Niet alleen werden door deze tegenslagen de mensen op het platteland getroffen, maar ook vele inwoners van Steenwijk, aangezien binnen Steenwijk op sommige huizen het opslagrecht rustte. De bewoners van zulke huizen hadden dan het recht om hun vee op de stadsweiden” op te slaan”, dat wil zeggen te laten grazen 51 [51. OAS, inv. 91, folio 1.]).

|pag. 28|

_______________↑_______________

Daardoor werden ook gegoede burgers getroffen, waaronder sommige burgemeesters die runderen hielden. Aldus werden ook zij aangetast in hun vermogen.
          In de periode 1714—1721 en in de periode 1745-1746 werden de veeteeltgebieden ernstig bezocht door de veepest. Daardoor konden in vele gevallen de kleinere boeren het niet meer bolwerken, aangezien zij niet kapitaalkrachtig genoeg waren om zich een nieuwe veestapel aan te schaffen. Verpaupering en sociale onrust waren het gevolg, niet alleen onder de kleinere boeren, maar vooral ook onder de turfstekers in het schoutambt van Wanneperveen. Deze arbeiders waren vooral afkomstig uit de streek rond Munster. Uit voorzorg en uit angst dat deze onrustbeweging zou overslaan naar Vollenhove, de zetel van de drost, had men uit voorzorg twee kanonnen opgesteld om de onruststokers te kunnen “begroeten” Zo deden zich ook bewegingen voor in het schoutambt van Giethoorn, te Steenwijkerwold en in het kerspel Muggenbeet.
Deze bewegingen kwamen volgens Houttuyn 52 [52. Houttuyn, Steenwijk beroerd 721-722.]) voort uit dronkenschap, vooral die in Giethoorn, maar dat is een constatering die waarschijnlijk voortkomt uit de beschuldigingen van de toenmalige autoriteiten. Hoewel er mogelijk hier en daar een aantal bezwaren kleefde aan de administratie der kerspelen konden deze verpauperde lieden daar nauwelijks van op de hoogte zijn. Wat zij probeerden te bereiken was dat uit de diverse schoutambten een of twee personen gemachtigd zouden worden om bij de stadhouder vertogen in te dienen, opdat de situatie verbeterd zou worden.
Aangezien hun kennis van zaken veel te gering was waren hun pogingen reeds bij voorbaat kansloos. Zij eisten dat alle pachten, schattingen en lasten, zowel de reële als de personele afgeschaft werden en dat de penningen, die het land voor de algemene zaken nodig had, geïnd zouden worden door een “personele quotisatie”53 [53. Ibid hier 722.]) Maar toen door middel van het Plakkaat van 13 juli 1748 de afschaffing van de middelen van consumptie door de Staten werd afgekondigd vergaten zij verbeteringen na te streven. Maar daarmee was de zaak nog niet voorbij, omdat de drost van Vollenhove regelmatig informaties inwon over hetgeen er was voorgevallen. Zo was Syger Jacobs, een der voornaamste onruststokers uit Giethoorn, enige tijd in Drenthe geweest. Hij kwam begin 1749 te Steenwijk, waar hij zich om aan een civiel proces te ontkomen, aanmeldde bij de kapitein van het garnizoen dat toen in Steenwijk gelegerd was. Men paaide hem met de dienst, maar hij werd ook meteen gearresteerd en enige tijd later overgeleverd aan de drost, die hem gevangen zette. In mei 1749 werd hij veroordeeld om in het openbaar met een strop om de hals gegeseld en daarna naar het tuchthuis te Zwolle overgebracht te worden voor een periode van tien jaar.

|pag. 29|

_______________↑_______________

Daarna zou hij zowel uit het drostambt van Vollenhove als ook uit de provincie Overijssel verbannen worden. Hier bleef het echter niet bij. De drost liet via zijn fiscaal nog verscheidene anderen dagvaarden, die alleen wegens oproermakerij en weerspannigheid lijfelijk ten voorbeeld voor anderen gestraft dienden te worden. Tegen dertig personen werd een zodanige aanklacht ingediend 54 [54. Ibid hier 724.]).
          Terzelfdertijd was er een algemene actie van boetes tegen de turfmakers in het drostambt van Vollenhove. In dit drostambt werd op vrij grote schaal turf gestoken uit de weilanden die op de verpondingslijsten stonden. Aangezien steeds meer weilanden ontgrond of tot meren werden, waardoor de verponding voor de provincie verloren ging hadden de Staten besloten om in de plaats van de verponding een halve stuiver belasting te leggen op iedere vierkante roede turf. Dit halve stuivergeld werd door de provincie belegd tegen een rente van 4%. Daartoe was per ordonnantie van 3 april 1732 bepaald dat iedere vervener een notitieboekje zou aanleggen waarin door de ontvanger van de verponding, die tegelijk collecteur was, de betaling van deze halve stuivers moest worden aangetekend. Ieder jaar moest iedereen aan de schout opgeven hoeveel roeden turf hij dat jaar had vergraven. Voor deze aantekening moesten aan de schout twee stuivers betaald worden, op straffe van een boete van 30 goud guldens, waarvan een derde naar de schout, een
derde naar de drost en een derde naar de aanbrenger(verklikker) zou gaan 55 [55. Ibid hier 725-726.]). Toen nu het Plakkaat ter afschaffing van de pachten was verschenen en daarin over dit middel niets gezegd werd of het zou blijven of niet en men in de mening verkeerde dat alles was afgeschaft, werd er in 1748 nauwelijks aangifte van de turfroeden gedaan. Daarop sommeerde de drost een groot aantal turfmakers de boete van dertig goud guldens te betalen, hetgeen tot gevolg had dat velen alsnog aangifte deden. Maar velen waren niet snel genoeg met hun betalingen, waardoor zij alsnog in moeilijkheden geraakt en. Sommigen richtten zich door middel van een rekwest tot de Prins, die daarop in april 1748 het rekwest in handen gaf van de drost om daarop een bericht te ontvang en, terwijl voorlopig alles bij het oude diende te blijven. Toen in de zomer van 1749 zich een aantal had gemeld bij ’s Prinsen commissie in Steenwijk om voor hun belangen te pleiten vonden zij nog geen direkt gehoor. Zij kregen die wel in 1750 en daarbij werden alle gerechtelijke procedures die betrekking hadden op de invordering der boetes met de fiscaal vereffend en werden de boetes vastgesteld op een paar guldens 56 [56. Houttuyn, Steenwijk beroerd 727.])

|pag. 30|

_______________↑_______________

     III. 7. De sociaal-economische positie van Steenwijk in de eerste helft van de achttiende eeuw

          In de periode 1733 – 1748 nam de bevolking van Steenwijk, in tegenstelling tot de rest van het Land van Vollenhove, sterk toe.
De aanwezigheid van turf in de direkte omgeving van de stad zal daarop van invloed zijn geweest. De bevolkingsaanwas, vooral door de toestroom van vele vreemdelingen, schiep kennelijk veel problemen gezien een reeks van ordonnanties die zowel door de magistraat als door de kerkeraad uitgevaardigd werden om de sterke toeloop van vreemdelingen aan banden te leggen 57 [57. OAS, inv. 8, folio 106-107 (Resolutie tegen vreemde soldaten en ruiters).]). Tegelijkertijd kenmerkte deze periode zich door sociale onrust, zowel op het platteland als in de stad zelf 58 [58. OAS, inv. 8, folio 113-115; Ibid, inv. 8, folio 180, 182.]).
          Steenwijk vervulde een belangrijke rol als verzorgingsgebied – en marktcentrum voor een groot gebied. Voor ambachtslieden en personen werkzaam in de dienstverlenende beroepen betekende de stad een aantrekkelijke plaats voor vestiging. Belangrijke economische impulsen dankten de ambachtelijke bedrijfjes aan de verveningen, omdat vele ambachtslieden hun bestaansrecht ontleenden aan de rond Steenwijk aanwezige turfgraverij 59 [59. Slicher van Bath, Samenleving 162-163.]). De economische structuur vertoonde echter ook mono-industriële trekjes; tegenslagen in de turfnijverheid werkten door in de secundaire nijverheid en in de handel 60 [60. Ibid 162-163.]).
Het stadsbestuur voerde een stimulerend beleid. Nog in 1721, 1725 en 1746 stimuleerde zij de oprichting van spinnerijen en weverijen.
In 1720 werd zelfs een poging gedaan om een Compagnie van commercie, expeditie en assurantie tot stand te brengen. Het vestigingsklimaat werd aantrekkelijker gemaakt door vrijstellingen van imposten of tolgelden 61 [61. Berends, Oud-Archief 135.]). De secundaire nijverheid in Steenwijk is vanwege haar grote verzorgingsgebied erg belangrijk geweest en heeft aan een groot deel van de beroepsbevolking werk geboden.
          Uit een in 1795 gehouden volkstelling, waarbij voor Overijssel ook de beroepen werden opgenomen blijkt duidelijk in welke mate Steenwijk een aantrekkelijke vestigingsplaats moet zijn geweest voor ambachtslied en en mensen werkzaam in de dienstverlenende sector.
Uit de cijfers komt naar voren dat er in Steenwijk meer schoenmakers, smeden, chirurgijns, bakkers en molenaars te vinden waren dan in de rest van Overijssel 62 [62. Slicher van Bath, Samenleving 174 / Aanhangsel.]). Tevens blijkt dat Steenwijk behoorde tot de meer gespecialiseerde steden in Overijssel, wij vinden er een grote verscheidenheid aan beroepen 63 [63. Ibid 174 / Aanhangsel.]). Volgens de gegevens van Slicher van Bath, gebaseerd op de volkstelling van 1795, was 29,2% van de Steenwijker beroepsbevolking werkzaam in de secundaire nijverheid.
Bovendien concludeerde hij dat in de primaire sector van de veenderij nog eens 10,3 % (en als men de losse loonarbeiders meetelt zelfs 22,9 %) werkzaam was 64 [64. Ibid hier 163.]). De nijverheidssector bood alzo aan meer

|pag. 31|

_______________↑_______________

mensen werk dan de agrarische sector. Het gunstige vestigingsklimaat te Steenwijk voor handel en verkeer met de daarbij behorende voedingsmiddelenbedrijven, zorgde ervoor dat een vrij hoog percentage van de beroepsbevolking werk vond in de handelssector, namelijk 23,5 % 65 [65. Ibid 163.]). In de jaren voorafgaande aan de volkstelling van 1795 moet deze sector in zijn relatie tot de turfnijverheid aan veel mensen werk hebben geboden.
          Volgens Slicher van Bath stak het burgerlijk vermogen in Steenwijk in de eerste helft van de achttiende eeuw gunstig af ten opzichte van dat van veel andere steden in Overijssel 66 [66. Ibid hier 292.]).
Hij ging daarbij uit van de zogenaamde rangstanden, een indeling naar de vermogens waarnaar men werd aangeslagen voor de 500e en de 1000e penning. Op die manier is het mogelijk voor Steenwijk een vermogenshiërarchie samen te stellen van het aantal in Steenwijk aangeslagen personen op basis van de taxaties voor de 1000e penning 67 [67. OAS, inv. 367. Registers van de taxatiën van de 1000e penning over de jaren 1700, 1708, 1711 en 1734; RAO, Statenarchief, 2557; 1750.]). De rangstanden zijn:
1 – de vermogens van 10.000 goudguldens en hoger
2a- de vermogens van 2,000 – 9999 goudguldens
2b- de vermogens van 500 – 1999 goudguldens + zij die alleen hoofdgeld betalen
3 – de onvermogenden en zij die niet worden aangeslagen.

De tabel voor Steenwijk komt er dan als volgt uit te zien:
rangstanden 1700 1708 1711 1734 1750
1 1 1 1 1 1
2a 49 34 34 25 21
2b 105 105 99 97 57
Aantal aangeslagenen 155 162 134 123 79
Het totale vermogen was in 1700 223.250
in 1708 190.900
in 1711 187.000
in 1734 163.750
in 1750 160.000

          De vermogensrang 1 komt slechts éénmaal voor. De vermogensgroep 2a is in 1700 vrij sterk vertegenwoordigd (bijna 43 %).
Daaruit kunnen wij de conclusie trekken dat er toen in Steenwijk een brede gegoede burgerij aanwezig was, doch afgaande op de cijfers kan geconstateerd worden dat rangstand 2a in de periode tot 1750 vrij

|pag. 32|

_______________↑_______________

sterk afneemt. In 1750 behoort nog 27% tot rangstand 2a. Velen hebben waarschijnlijk hun vermogenspositie niet kunnen vasthouden en vielen terug in rangstand 2b of zelfs in rangstand 3. Uitgaande van de totale vermogens kunnen wij constateren dat ook daar een sterke daling optreedt tussen 1700 en 1750. Wellicht dat, hoewel de gegevens ontbreken zich in rangstand 3 bijzonder veel onvermogenden bevonden.
          Gegevens over het inwoneraantal van Steenwijk kunnen wij vinden in een lijst van gezinnen en huisgezinnen in Steenwijk en in de Stadsjurisdictie. Op 15 augustus 1748 werd deze lijst bekrachtigd door de magistraat. Volgens deze lijst bestond de bevolking in Steenwijk op die datum uit 1554 inwoners. Waarom die lijst werd opgesteld en in opdracht van wie is niet bekend 68 [68. OAS, inv. 72. Lijst van ingezetenen en huisgezinnen; 1748.]). Mogelijk hield zij verband met de inkwartiering van soldaten of met de volkstelling van 1748 welke in sommige plaatsen werd gehouden.

lijst van ingezetenen huisgenoten kinderen boven 10 jaar kinderen beneden 10 jaar dienstboden kostgangers of inwonenden
gehuwd ongehuwd
Oosterkluft 296 41 146 137 48 34
Westerkluft 311 41 153 128 48 49
Stadsjurisdictie 40 1 27 39 5 5
Totaal 647 83 326 309 101 88

Bezittingen en inkomsten van de stad.
          De stedelijke imposten (verbruiksbelasting of verteringsbelasting, ook wel accijns genoemd) bestonden onder andere uit de accijns op het gemaal, een belasting die betaald moest worden in ruil voor het recht om graan te malen. Dit recht was op 13 maart 1523 door Philips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, aan de stad geschonken.
Verder maakten van de inkomsten van de stad deel uit de accijnzen op wijnen, bieren, azijn, zeep, brandewijn en gebrande wateren (sterke dranken). Volgens hetzelfde privilege van 13 maart 1523 had de stad het recht verworven om verlaten te plaatsen in de Steenwijker Aa. Van de erdoor varende schepen werd tol – of lastgeld geheven. Tevens genoot de stad tol – of lastgeld van de schippers, die met hun vaartuigen uit de ten noorden van Steenwijk gelegen venen kwamen. In 1621 werd met de schippers een overeenkomst gesloten om een verlaat te maken in de Oostervaart, op voorwaarde dat Raad en Meente het lastgeld – een extra doorvaartbelasting voor de vaart door de Oosterbrug-zouden mogen verhogen. Tenslotte besloten Raad en Meente op 26 mei 1630 diepgeld te heffen van alle door het te graven Steenwijkerdiep te vervoeren goederen. De verlaat -, brug – en diepgelden werden jaarlijks

|pag. 33|

_______________↑_______________

door het stadsbestuur verpacht 69 [69. Berends, Oud-Archief 42-43; OAS, inv. 1, folio 63, 102, 105.]). Tot de aan het weide – of opslagrecht klevende lasten behoorden diverse hand- en spandiensten tot het onderhoud der landerijen en sloten en de betaling van opslaggelden, waaruit de verponding – een belasting, gebaseerd op de opbrengst van onroerend goed – en andere belastingen en zijlgelden betaald werden.
Hetgeen er daarna overbleef vloeide in de kas van de stadsthesaurier, in de praktijk een der burgemeesters.
Gelijk vele andere steden trachtte ook Steenwijk in het begin van zijn bestaan vreemdelingen binnen de wallen te lokken. Maar bij de toeneming der bevolking werd men – gezien de krappe ruimte binnen de wallen – kieskeuriger in de opneming van vreemdelingen en verbond men de bevoegdheid tot kiezen en verkozen worden voor enig ambt, het recht van nering doen en de beoefening van enig handwerksbedrijf aan het vervullen van een aantal voorwaarden betreffende de persoonlijke identiteit van de nieuwe inwoner. Daartoe werd in het begin een vrij geringe, later een hogere som aan burgergeld geheven, hetgeen een zekere waarborg zal zijn geweest tegen de opneming van onvermogenden 70 [70. Spreen, Belastingen in Steenwijk 45.]).
Naast de bovenvermelde inkomsten had de stad Steenwijk de mogelijkheid om nog andere inkomstenbronnen aan te boren, bijvoorbeeld door middel van verpachtingen van landerijen, huuropbrengsten van woningen, de inkomsten van de stadsherberg en het lantaarngeld. Een andere belangrijke inkomstenbron was soms ook de opbrengst van grote hoeveelheden veldkeien, die rondom de stad gevonden werden. Vooral nadat in 1730 de paalworm zijn verwoestende werk aan de zeeweringen had verricht nam de verkoop van veldkeien – ter versteviging van de dijken – sterk toe. Een enkele keer schreef het stadsbestuur loterijen uit voor speciale doeleinden, zoals bijvoorbeeld op 22 mei 1723 toen er extra geld nodig was voor het herstel van de kerken en torens en op 24 maart 1725 ten bate van het corpus der stad 71 [71. Berends, Oud-Archief 44; OAS, inv. 9, folio 14.]).

Het financiële beheer.

     Na hun verkiezing kozen de nieuwe en de oude schepenen eertijds twee timmermeesters, een schutten of schutmeester en een gravemeester. Eerst in het Stadrecht vinden we een volledig overzicht van deze officianten, die door de schepenen en raden werden benoemd.
Een van deze officianten was de thesaurier, die het geldelijk beheer voerde. Hij was belast met de financiële administratie en het ontvangen en uitgeven van alle stedelijke gelden. Hij mocht geen uitgaven doen dan op ordonnantiën behalve dan van uitgaande renten, salarissen, bodelonen en andere kleine posten 72 [72. Berends, Oud-Archief 59.]). Hij diende binnen drie maanden na afloop van het zittingsjaar aan de nieuwe magistraat “perfecte ende volcomen reeckeninge” af te leggen. Deze rekening werd afgehoord door schepenen en raden met de gezworen meente.

|pag. 34|

_______________↑_______________

Op het eind van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw kwamen er over de uitvoering van dat artikel klachten uit de burgerij. In 1703 vroeg de “Gesamenlijke Borgerije” aan Ridderschap en Steden van Overijssel of die zich op de hoogte wilden stellen van de stadsrekeningen 73 [73. 74]). In 1748 eisten de burgers door middel van hun gecommitteerden duidelijke controle op de financiële uitgaven. (Zie bijlage E, art. 6, 7, 8, 9, 18, 19, 20, 21, 22) Na tussenkomst van stadhouder Willem IV werd in zijn politiek reglement van 12 november 1749 bepaald dat de rekeningen in tweevoud ingediend en zo spoedig mogelijk afgehoord en gesloten werden 74 [74. 75]).
(Zie bijlage G, art. 6), in het bijzijn van de magistraat en tenminste vier gecommitteerden uit de meenslieden.

Kerkelijke -, Kapittel- en Vicariegoederen.

          Onder de kerkelijke goederen verstond men te Steenwjjk na de reformatie de bezittingen en inkomsten welke aan het voormalige kapittel en de in de St-Clemenskerk gestichte vicarieën hadden behoord, en de van de fabrieken en pastorieën van deze en van de Onze-Lieve Vrouwekerk afkomstige goederen. In de periode 1543 – 1579 was door Raad en Meente het beheer ervan opgedragen aan twee kerkvoogden, die verantwoording moesten afleggen tegenover Schepenen en Raden 75 [75. 76]). In 1579 kwam het onderhoud van de kerkgebouwen tot last van het rentambt van de kapittelgoederen 76 [76. 77]). In dat jaar stonden Raad en Meente toe dat de inkomsten van de pastorie van de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk en van de vicarie in de St-Clemenskerk zouden dienen tot het onderhoud van de kerken, predikanten, schoolmeesters em de koster, op voorwaarde dat ze in overleg met Schepenen en Raden zouden worden beheerd. Door de resolutie van Ridderschap en Steden van 13 april 1581 werden de bezittingen en inkomsten van het kapittel alsmede de inkomsten van de St-Clemenskerk, bestemd voor de Hervormde eredienst.
Al deze goederen werden tot êên administratie verenigd in het “rentambt van het kapittel”77 [77. 78]). Toen omstreeks 1625 behoefte ontstond voor een tweede predikant bleken de inkomsten van het kapittel niet toereikend te zijn om de jaarwedde van een tweede predikant te betalen.
Op verzoek van de Classis van Vollenhove stonden Ridderschap en Steden toen toe (17 maart 1625) dat ten behoeve van het tractement van die tweede predikant, een subsidie van ƒ 300,- werd verstrekt. Deze douceur van ƒ 300,- per jaar betekende dat Raad en Meente bereid waren mee te werken aan het beroep. Ondanks deze subsidie, welke de rentmeester van het klooster St. Janskamp betaalde, ging het

|pag. 35|

_______________↑_______________

rentambt langzamerhand, vooral door verlaging van de pacht der landerijen door de regelmatige grote sterfte onder het vee, financieel achteruit en waren Raad en Meente daardoor telkens gedwongen om de rentmeester te hulp te komen. Daarom besloten zij in 1676, 1721 en 1741 landerijen te verkopen, het houden van een geldloterij in 1723 toen reparaties aan de kerken en de torens geen verder uitstel konden lijden, geld te lenen van de Memorie in 1738 en in 1748 om 1e. van de Memorie-en Swindermansgoederen geen proven meer te begeven, de proveniers te laten uitsterven en de daardoor van deze goederen overschietende gelden ten dienste van het kapittel te besteden; 2e. de tractementen van de schoolmeester en de koster toe te wijzen aan het rentambt van de “Memorie” waaruit zij voorlopig als voorschot of subsidie aan het kapittel zouden worden betaald 78 [78. Ibid hier 72]).
In het politieke reglement van Willem IV, art. 16 werd tenslotte bepaald dat het door Raad en Meente al in 1711 voorgestelde, maar niet aanvaarde vaste stoel- en bankgeld in de St-Clemenskerk ingevorderd diende te worden door de kerkmeester en dat de overschotten van zijn rekeningen voorlopig en “tot nadere dispositie” in de kas van het kapittel gestort moesten worden. Bovendien werden de rentmeester en de kerkmeester verplicht hun rekeningen in een betere vorm en in tweevoud in te dienen bij de magistraat. Deze bleef evenals voorheen belast met de verpachting der landerijen en de aanbesteding van werken aan de kerken en de torens. Maar het afhoren der rekeningen moest voortaan geschieden door Raad en Meente.
Bovenvermelde beslissing was nodig gebleken nadat allerlei onregelmatigheden in de administratie van de thesaurier en de rentmeesters waren geslopen, een kwestie waarop ook de gecommitteerden uit de burgerij in hun burgerrequest van 1748 hadden gewezen (Zie bijlage E, art. 7, art. 8, art. 18 en 19)

Provinciale of gemenelandsmiddelen.
          De belastingen waarmee de ingezetenen ten behoeve van de provincie waren bezwaard, bestonden uit de onbeschreven middelen of imposten op allerhande verbruiksartikelen en de reële of beschreven middelen, waartoe onder andere de verponding behoorde 79 [79. Ibid hier 88.]).
De onbeschreven middelen werden door de Gedeputeerden van Ridderschap en Steden verpacht, of zij stonden aan de steden, kerspels en buurschappen de redemptie ervan toe, dat wil zeggen steden en dorpen kochten bepaalde gewestelijke belastingen tegen bepaalde geldsommen af en inden deze dan zelf. Op advies van stadhouder Willem IV werden de onbeschreven middelen op 13 april 1748 afgeschaft, maar deels in november daaropvolgend en deels in april 1749 weer ingevoerd 80 [80. Ibid 88.]).

|pag. 36|

_______________↑_______________

          Van de binnen Steenwijk vallende onbeschreven middelen pachtte de magistraat er meestal enige ten behoeve van haar burgers, of zij verkreeg er de redemptie van tegen betaling van het met Hun Edel Mogenden overeengekomen of door dat college vastgestelde bedrag 81 [81. Ibid 88; OAS, inv. 6. folio 339; inv. 7, folio 230, 341, 351.]). De magistraat deed dan de op die wijze aan hem afgestane imposten weer met winst over aan een burgemeester of particulier of hij verpachtte ze met de stadsaccijnzen 82 [82. Berends, Oud-Archief 89; OAS, inv. 3, folio 30, 35, 39; inv. 4, folio 64, 92.]).
          De reële of beschreven middelen, dat wil zeggen de belastingen waarbij een aanslag op papier te pas kwam, zoals de verpondingen, het schoorsteengeld, het dienstbodengeld, hoorngeld en gezaai, belastingen op paarden, varkens, schapen en bijen en de 1000e penning, lieten Hun Edel Mogenden naar kohieren en aan slagen collecteren. Tot 1749 waren de collecteurs in de regel burgemeesters, na de invoering van het politieke reglement van 12 november 1749 werden die middelen telkens voor drie jaren aan de stad in redemptie afgestaan (Zie bijlage G, art. 12) Raad en Meente droegen de inzameling ervan op aan een ontvanger, regelden de manier van invordering en droegen het toezicht op aan gecommitteerd ter financie 83 [83. Berends, Oud-Archief 89; OAS, inv. 12, folio 178v]).
          Dat de leden van de magistraat aan het bovenvermelde systeem van belastinginning de nodige persoonlijke voordelen behaalden blijkt overduidelijk uit een voorbeeld welke de burgergecommitteerden gaven in hun justificatie van het door hun opgestelde burgerrekwest (Zie bijlage E, art. 20). Zij haalden hierbij een verklaring aan van de toenmalige collecteur Jan Nessink, die belast was met de inning van het schoorsteengeld. In de periode 1740-1744 moest in Steenwijk van 521 schoorstenen en 13″ovens en smitten” een bedrag van ƒ 2784:9 aan de provincie worden afgestaan.
De magistraat rekende echter ƒ 6,- per schoorsteen. Dat betekende een bedrag van 521 x ƒ 6,- = ƒ 3126,- Voor de 13 ovens en smitten in totaal 13 x ƒ 6,- = ƒ 78,-. Het totaalbedrag kwam daarmee op ƒ 3204,- Er schoot alzo over een bedrag van ƒ 419:11. De collecteur zelf ontving daarvan ƒ 65,— jaarlijks. Ieder jaar bleef er dus voor de leden van de magistraat en de secretaris een bedrag over van ƒ 354:11, welk bedrag onder hen zevenen kon worden verdeeld 84 [84. Houttuyn, Steenwijk beroerd 218-219.]).
De burgergecommitteerden stelden bovendien dat naar hun mening het overschietende geld in mindering gebracht zou moeten worden op het aan de provincie verschuldigde of dat het aan de burgerij zelf ten goede zou moeten komen, zoals ook in het schoutambt Steenwijk was gebeurd 85 [85. Ibid hier 219.]).

          Dit het hiervoor geschetste beeld van de financiële situatie in Steenwijk komt het ons voor dat de kritiek welke de burgergecommitteerden hierop hadden volkomen terecht was. (Zie hierna hoofdstuk IV, blz. 38 ev.)

|pag. 37|

_______________↑_______________

 
– Spreen, H. (1988). Kerkelijke en burgerlijke bewegingen in Steenwijk 1745-1750. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Steenwijk
Tags:

Comments are closed.