II. De Republiek der Verenigde Nederlanden in de eerste helft van de achttiende eeuw

Hoofdstuk II De Republiek der Verenigde Nederlanden in de eerste helft van de achttiende eeuw.

II. 1 Tweede stadhouderloos tijdperk (1702 – 1747)

     Toen stadhouder Willem III in 1702 overleed betekende dit dat vijf van de zeven Verenigde Nederlanden zonder stadhouder waren. Over het algemeen hebben deze vijf er weinig moeite mee gehad daarin te berusten. Alleen in Friesland en Groningen, waar de waardigheid van stadhouder erfelijk was, volgde Willem III’s universele erfgenaam Johan Willem Friso hem op. De overige gewesten schaften, met uitzondering van Holland dat geen regeringsreglement had gehad, zonder al te veel problemen de regeringsreglementen af, die hen aan de persoonlijke willekeur van Willem III hadden overgeleverd 1 [1. Rogier, Eenheid 190.] Daarmee keerde de zogenaamde “ware vrijheid” terug, dat wil zeggen de onbeperkte macht van de regentenoligarchie. Gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw was deze oligarchie steeds meer een gesloten kaste geworden, die zichzelf in stand hield door een uitgebreid stelsel van contracten van correspondentie en coöptatie. Deze kaste wist zich binnen korte tijd gehaat te maken door haar hautaine houding tegenover de burgerij, bevoorrechting van vrienden, het verpachten van de belastingen met alle daaraan verbonden voordeeltjes en schandalen. De corruptie vierde hoogtij. Veelal ging het er om de buit onder elkaar te verdelen. Het landsbelang werd daarbij schandelijk verwaarloosd. Volgens L.J. Rogier toont het de vergevorderde staat van ontbinding, waartoe eens het zegevierend en angstvallig beschermde particularisme onze staatsinstellingen had gebracht 2 [2. Ibid hier 191.].
Door het ontbreken van een centraal gezag kon het staatsbestel tot een chaos worden.
     Ofschoon er een tweetal duidelijke pogingen waren ondernomen om de zieke bestuurssituatie in de Republiek te verbeteren, o.a. door Van Slingelandt en door middel van het bijeenroepen van een Grote Vergadering door Adolf Hendrik, Graaf van Rechteren, bleven de lokale bestuurderen hun gang gaan. Deze regenten, voortkomend uit de maatschappelijke bovenlaag, regeerden in feite de Republiek.
In de steden berustte het bestuur bij de burgemeesters en vroedschap, waarvan de burgemeesters telkens voor êên jaar werden gekozen. Deze aristocratische oligarchie heerste des te onbeperkter, omdat bestuur en rechtspraak in dezelfde handen waren. Bovendien hadden de burgemeesters o.a. de bevoegheid om al te kritische en hen onwelgevallige personen uit de stad te verbannen. Eigenbelang of familiebelang werd vaak boven het landsbelang of boven het plaatselijk belang gesteld.

|pag. 7|

Velen gebruikten hun macht of ambt als een middel om persoonlijk voordeel te behalen. Veelvuldig zijn dan ook de klachten over de zogeheten “contracten van correspondentie”, die niet veel anders inhielden dan het veiligstellen van de belangen van de eigen factie met uitsluiting van de overige regenten. Er werd vooral onder de burgerij geklaagd over de misbruiken bij het begeven van ambten.
Het gegoochel met ambten die onderling verdeeld werden of aan familieleden, clientèle en anderen werden verkocht, had een enorme omvang aangenomen. Daardoor werd een groot aantal posten niet door de meest bekwame personen bezet.
     Als gevolg van de structurele werkloosheid en een schrikbarende verpaupering in een tijd van steeds zwaarder drukkende belastingen was er veel onvrede en gemor onder de gewone bevolking.
De indirecte belastingen werden verpacht tegen een door de pachters zo laag mogelijk bedongen som. Dit versterkte bij velen de mening dat regenten door de pachters zouden worden ontzien en dat pachters en regenten vaak samenspanden. Niettemin vonden de regenten de situatie kennelijk wel best en de lagere burgerij stond in de rij voor de baantjes die de regenten te vergeven hadden. Hoewel een deel van de burgerij zich alom verzette tegen steeds nieuwe belastingen en de gewesten zich doof hielden als men van de zijde der Staten-Generaal maande om aan hun financiële plichten te voldoen, kwam een deel van de kritiek toch ook voort uit de regenten zelf al was het alleen maar om, door de burgerij enigszins tegemoet te komen, de touwtjes in handen te kunnen houden.
     De eerder genoemde Van Slingelandt en Adolf Hendrik, Graaf van Rechteren, hadden al pogingen ondernomen om een al te ver doorgevoerd particularisme te doen verdwijnen. Hun doel was geweest te komen tot een sterker centraal gezag. Een Oranje-telg zou daarvan de uitvoerder kunnen zijn. Deze mogelijkheid deed zich voor toen in 1747 de Fransen Staats-Vlaanderen binnenvielen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog. De gedachte aan datgene wat er in 1672 had plaatsgevonden deed velen terugverlangen naar Oranje, waarvan toen de redding was gekomen. Wederom zou een crisissituatie een Oranje-stadhouder te paard helpen. De Franse inval veroorzaakte het door de staatsgezinden reeds lang zo gevreesde effect: volksbewegingen bewerkten het einde van de “ware vrijheid” en de inauguratie van een nieuw stadhouderlijk bewind 3 [3. Schutte, Weg naar herstel 225.]. Het gepeupel en de kleine burgerij, toch al jaren ontevreden over de misbruiken in het regentenregime en traditioneel aanhangers van het Oranjehuis zouden op hol raken nu door de oorlog honger, werkloosheid en belastingen oplie-

|pag. 8|

pen. Na de Franse inval in Staats-Vlaanderen benoemden de Staten van Zeeland na een volksbeweging te Veere, Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder. Deze was reeds stadhouder van Friesland sinds 1731, nadat eerst zijn moeder Maria Louisa van Hessen-Kassel (=Marijke-Meu) sinds zijn geboorte in 1711 het regentschap voor hem had waargenomen. In 1729 had hij reeds het stadhouderschap van Groningen, Drenthe en Gelderland op zich genomen, dat hem in 1718 en 1722 ten deel was gevallen. In mei 1747 volgden Holland, Utrecht en Overijssel, terwijl de Staten-Generaal de Prins benoemden tot kapitein-en admiraal-generaal. Als Willem IV werd hij de eerste stadhouder van alle gewesten. Reeds op het eind van 1747 werd hij door alle gewesten tot erfstadhouder verklaard. Willem IV maakte ernst met zijn taak, maar gebrek aan geld verlamde hem 4 [4. Rogier, Eenheid 203.] Voordat de financiële problemen door middel van een “milde gift” enigszins waren verholpen waren de Fransen reeds Staats-Brabant binnengevallen en hadden zij Bergen op Zoom en ook Maastricht veroverd. De Republiek dreigde als bondgenoot van Oostenrijk het slachtoffer te worden van de Oostenrijkse Successieoorlog en dat deed de Republiek besluiten tot onderhandelen met Frankrijk. Daaruit vloeide in 1748 de Vrede van Aken voort. De Republiek kwam er nog goed vanaf: ze bleef buiten het oorlogsgeweld en ze kreeg zelfs de Barrièresteden in de Oostenrijkse Nederlanden terug.

II. 2. 1747 – 1748: Een opwindend jaar.

     Toen Bergen op Zoom in handen van de Fransen viel luidde dat meteen een periode van onrust in. De oorlog in Staats-Vlaanderen verliep niet naar wens. Nadat Willem Karel Hendrik Friso door Holland, Utrecht en Overijssel tot erfelijk stadhouder was verklaard en ondertussen de vrede uitbleef, heerste de mening dat dat eerste niet genoeg was. Na de grote onrust die er algemeen was geweest, was menigeen van mening dat herstel van de regeringsreglementen de Prins de mogelijkheid zou bieden om handelend op te treden tegen de regentencolleges, maatregelen die de burgerij zouden kunnen beschermen tegen de willekeur van de zijde der regenten, zoals de begeving van ambten en de wijze van inning der belastingen.
Wat de belastingen aangaat richtte zich de volkswoede tegen de belastingpachters. Wij zagen al dat de belastingen werden verpacht.
Dit had tot gevolg dat de pachters er meer aan over hielden dan de provincie of de stad. In plaats daarvan eiste men alom direkte inning
door collecteurs. Uiteindelijk werd het pachtstelsel door direkte heffing van statenwege vervangen 5 [5. Romein, Lage Landen III, 11]. In Friesland en Groningen werden al in mei 1748 de kantoren en huizen van de pachters vernield.

|pag. 9|

Het leidde er zelfs tot een boerenopstand. Daar drukten de belastingen extra zwaar op de boeren vanwege het brede scala aan heffingen op het gemaal en geslacht, het gedistilleerd, de impost op turf en brandhout, het waagrecht, uitvoerrechten op vee, passagegeld en dergelijke. Het ruïneerde de boeren. Zij eisten onder meer zitting in de landdag, doch in de zomer van 1748 maakten drie regimenten cavalerie, die via Steenwijk uit Overijssel kwamen, een einde aan deze hooggespannen verwachtingen;” In plaats van aan de zijde van Zijne Hoogheid liepen de boeren geboeid tussen de soldaten van Zijne Hoogheid”6 [6. Ibid hier 13.]
Het volk zag het pachtstelsel ook als de incarnatie van de regentenmacht en het misbruik daarvan 7 [7. Schutte, Weg naar herstel 228.]. In Holland duurden de plunderingen dagenlang voort, vooral beïnvloed door de gebeurtenissen in Friesland. In de Hollandse steden waren de schutterijen niet bereid om het voor de belastingpachters op te nemen. Dat was vooral een gevolg van het feit dat er kohierbelastingen waren geheven op goederen als zout, koffie en thee, belastingen die werden geheven naar welstand in plaats van naar reëel gebruik 8 [8. de Jongste, Bewind op zijn smalst 81.]. Gedurende de moeilijkheden klonken kreten als: “de pagters zijn de algemeene bescherming onwaardig en verdienen uitgeroeid te worden”9 [9. Schutte, Weg naar herstel 228] nadat men zich ook aan de huizen van andere rijken had vergrepen. Toen er enige onruststokers terechtgesteld werden en de burgerwacht hierbij wel bereid was de orde te handhaven ontstond er de nodige paniek, met als gevolg dat er velen om het leven kwamen. De Prins wist te bereiken dat het verpachten van de belastingen stopgezet werd. Al in mei 1749 stelde hij voor dat er een systeem ingevoerd zou worden van hoofdelijke aanslag en heffing van de middelen door collecteurs, hoewel de Staten van Holland de vroegere pachtersplaatsen wilde laten innemen door ambtenaren met een vast salaris 10 [10. de Jongste, Bewind op zijn smalst 82.]. Boven bleek reeds dat men de macht en het machtsmisbruik van de regenten wilde breken, getuige de gebeurtenissen in Friesland waar de boeren opkwamen voor hun oude rechten, maar sociaal-politieke tegenstellingen kwamen duidelijker naar voren in Amsterdam.
De bedoelingen van de burgerij kwamen tot uiting in de zogenaamde Doelistenbeweging. Daarbij ging het om drie eisen: a)_afschaffing van de ambtenbegeving door middel van de verkoop van ambten, b)_de Prins zou fungeren als toeziend voogd en c)_de burgerij zou invloed moeten kunnen krijgen inzake gilden, schutterij, stadsbestuur en krijgsraad 11 [11. Schutte, Weg naar herstel 229.].
Uit deze eisen bleek dat de regenten kennelijk hun macht hadden misbruikt, een macht die oorspronkelijk de burgerij had toebehoord. Duidelijk was men er op uit de regentenoligarchie een geduchte slag toe te brengen 12 [12. de Jongste, Bewind op zijn smalst 82]. De stedelijke regering van Amsterdam bleek hiervan zo geschrokken te zijn dat zij de Prins meedeelde te willen aftreden. Hij reageerde door 17 van de 36 zittende regenten door anderen te vervangen.

|pag. 10|

Daarmee was vooral het doel van Willem Bentinck, ’s Prinsen raadgever, bereikt, namelijk de Amsterdamse raad aan ’s Prinsen voeten.
De burgerij kwam niet aan de macht. Het was vooral Bentinck die streefde naar een sterk centraal gezag. Toen de Prins zelf naar Amsterdam kwam werd de orde hersteld, maar waren de burgergecommitteerden niet aan de macht gekomen en bleek de Doelistenbeweging mislukt.

II. 3 De politieke situatie in Overijssel.

     Sinds het einde van de Middeleeuwen werd Overijssel bestuurd door een lichaam van Ridderschap en Steden. De drie steden , Zwolle, Deventer en Kampen, vormden daarin door hun rijkdom de overheersende factor. Veelal vormden deze drie steden een gesloten front tegenover de Ridderschap. Aangezien Ridderschap en Steden ook beslisten over de aanstelling van de drosten van Twente, Salland en Vollenhove, oefenden de drie steden ook veel invloed uit op het platteland. Sinds de jaren tachtig van de zestiende eeuw is er sprake van de Staten van Overijssel 13 [13. Postema, Graaf en Maire 129]). Naast de drie grote steden hadden ook de steden Hasselt en Steenwijk daarin enige invloed. Zij hadden het recht om in belangrijke zaken gehoord te worden. Ten tijde van de bisschop waren zij wel eens opgeroepen; ook bij de beraadslagingen over het Bestand van 1609 en in 1646 over de vredehandel is dit nog gebeurd 14 [14. Colenbrander / Schöffer, Staatsinstellingen 253]).
     Hoewel Overijssel in drie kwartieren was verdeeld (Salland, Twente en Vollenhove) waren deze eigenlijk niet meer dan
administratieve gebieden. In deze gebieden voerden namelijk de drosten het bewind. Zij waren vooral de vertrouwelingen van de stadhouder in de
provincie en zij stonden in geregelde briefwisseling met de stadhouder, terwijl de adel hen beschouwde als haar politieke leiders 15 [15. de Jong, Joan Derk v.d. Capellen 99]). De regering van de drie hoofdsteden was veelal gelijk: Schepenen en Raden regeerden, maar de Gezworen Gemeente moest over belangrijke zaken geraadpleegd worden 16 [16. Ibid hier 42-43.]). Typerend voor Overijssel was een sterk levend
gemeensliedeninstituut, vaak de gezworen gemeente genoemd. Daarnaast bestond ook een Mindere Meente. In alle steden hadden de gemeenslieden een belangrijke stem in de magistraatskeur. Vaak was de benoeming van de gemeenslieden voorbehouden aan de magistraat 17 [17. Wertheim, Burgers in verzet 17.]). De gemeenslieden werden gezien als de vertegenwoordigers van de kluften (stadswijken).
Sinds de totstandkoming van de Unie van Utrecht was er reeds in het eerste artikel van de Unie bepaald: “de handhaving van aangeboren rechten tegen vreemde tyrannen”18 [18. de Jong, Joan Derk v.d. Capellen 42-43.]). Nadat Filips II in 1581 niet meer als vorst werd erkend, verviel het landsheerlijk gezag aan ieder gewest. In Overijssel wist men daar voorlopig geen raad mee. Zo ontstond in 1593 het College van Gedeputeerde Staten, bestaande uit drie rid-

|pag. 11|

ders, uit elk kwartier een, en een afgevaardigde uit iedere stad. Zij werden belast met het dagelijks bestuur van de provincie.
     Nadat de Vrede van Munster in 1648 tot stand was gekomen en de strijd uitbrak tussen stadhouder Willem II en het gewest
Holland, keurden Ridderschap en Steden van Overijssel het optreden van de prins goed in september 1650 19 [19. Engelen v.d. Veen, Geschiedenis van Overijssel sinds 1580 571.]). Doch toen de prins in 1652 overleed trok op de “Groote Vergadering” Holland aan het langste eind door geen nieuwe stadhouder te wensen voor de vier stadhouderloze gewesten, waaronder Overijssel. Reeds tijdens de Eerste Engelse Oorlog (1652 – 1654) braken er in Overijssel twisten uit, die het politieke leven jarenlang vertroebelden. De aanleiding was een persoonlijke, en persoonlijke tegenstellingen tussen prinsgezinden en staatsgezinden kregen daardoor betekenis voor de landspolitiek 20 [20. Formsma, Geschiedenis van Overijssel 127.]).
Toen in 1653 door Ridderschap en Steden een nieuwe drost van Twente benoemd moest worden ontstonden er moeilijkheden. Dit drostambt was niet alleen een hoge rechterlijke, maar ook een politieke post.
Toen de protégé van de Oranjes, Rutger van Haersolte, rentmeester van Salland en drost van Lingen, in 1654 bij meerderheid van stemmen werd gekozen rees er verzet van de zijde van Deventer en een groot deel van de Ridderschap van Twente. In de strijd die hierop volgde kreeg de partij der Twentse edelen steun van Holland. In oktober 1654 zette de meerderheid haar Oranje-gezindheid door en erkende zij de Friese stadhouder Willem Frederik als stadhouder van Overijssel. De tegenstelling nam zelfs het karakter aan van een burgeroorlog. In deze strijd kozen de steden Hasselt en Steenwijk partij voor Deventer. Waarschijnlijk kwam dat voort uit het feit dat zij zich gepasseerd voelden. Zij hadden immers het recht om inzake de benoeming van een stadhouder “gehoord” te worden. Pas door de bemiddeling van Johan de Witt en door de instelling van een regeringsreglement in 1657 keerde de rust enigszins terug. Bij het akkoord deed Rutger van Haersolte afstand van zijn drostambt en werd een regeling vastgesteld om moeilijkheden voor de toekomst uit de weg te ruimen, ze betrof in hoofdzaak de vergeving van ambten door Ridderschap en Steden, van ouds niet alleen een twistappel, maar ook oorzaak van familiebevoorrechting 21 [21. Engelen v.d. Veen, Geschiedenis van Overijssel sinds 1580 572.]). Rutger van Haersolte zou later toch de hoogste functie in het gewest verkrijgen. Toen de drost van Salland in 1660 overleed werd Van Haersolte tot zijn opvolger benoemd.
     In 1665 raakte Overijssel betrokken in de Tweede Engelse Oorlog toen de bondgenoot van Engeland, Christoffel Bernhard van Galen, bisschop van Munster, in september de provincie binnenviel. De Oranje-partij zag hier wederom een aanleiding om zich sterk te maken voor Willem III als stadhouder. Door tussenkomst van

|pag. 12|

een Frans leger ging dat niet door, de bisschop was genoodzaakt zich terug te trekken, nadat hij een spoor van vernielingen had achtergelaten. Spoedig braken de twisten weer los. Nu waren het benoemingskwesties die het gewestelijk bestuur verscheurden. De twisten liepen zo hoog op dat er dubbele Statenvergaderingen werden gehouden. Ook nu stelden de steden Hasselt en Steenwijk zich op aan de kant van Deventer. De vergadering te Deventer ging zelfs zo ver om Van Haersolte uit zijn drostambt in Salland te ontzetten. Ook nu werd de bemiddeling van Johan de Witt ingeroepen. De Staten van Holland erkenden de partij van Kampen als de wettige vertegenwoordiger van het gewest. Dit had evenwel nauwelijks effect, omdat de Staten-Generaal niet volgden 22 [22. Formsma, Geschiedenis van Overijssel 129.]). Ondertussen was het 1671 geworden en van meerdere zijde dreigde er oorlogsgevaar. Toen ook nu een burgeroorlog dreigde kwam er een akkoord tot stand; deels mogelijk geworden door de dreigende oorlog met Frankrijk, andersdeels doordat de partijtegenstellingen in de steden minder fel waren geworden. De inhoud van het akkoord ging in hoofdzaak over de bediening van functies. Daardoor kwam er ook geen eigenlijke verzoening; het onderling wantrouwen bleef en zo is het gebrek aan weerstand begrijpelijk 23 [23. Ibid 129.]) toen eind mei 1672 Keulse en Munsterse troepen als de bondgenoten van Lodewijk XIV de provincie Overijssel binnentrokken. Binnen korte tijd gaf de ene stad na de ander zich over. Ook de Ridderschap capituleerde. In een verdrag erkende de Ridderschap de bisschop van Munster als hoge overheid; ze zou zich voor eeuwig afscheiden van de Unie, maar verder haar eigen privileges behouden 24 [24. Ibid 129]). Een combinatie van slapheid en defaitisme had tot deze snelle overgave geleid en niet te vergeten de manier waarop de bisschop van Munster met zijn troepen in de provincie had huisgehouden. Eind 1672 kwam het keerpunt in de oorlog nadat de Munsterse bisschop, Bommenberend genoemd, voor de stad Groningen de aftocht had moeten blazen. Nadat het beleg van Coevorden door de bisschop was mislukt in 1673 ontruimde hij Steenwijk.
Het grootste deel van de provincie bleef echter tot het einde van de oorlog bezet. Op 22 april 167^ moest de bisschop vrede sluiten. Toen ook Overijssel vrij was rees de vraag of zij weer in de Unie opgenomen kon worden. Dit gebeurde, maar op bepaalde voorwaarden op 20 april 1674, dus reeds vóór de Munsterse troepen waren vertrokken. De in 1672 herstelde stadhouder Willem III werd gemachtigd de provisionele regering in Overijssel te vervangen door een nieuw bestuur. Een regeringsreglement werd ingevoerd, waarbij hem grote macht werd verleend. De stadhouder kreeg daarbij het recht van goedkeuring van de jaarlijkse verkiezing in de steden Deventer, Kampen, Zwolle en

|pag. 13|

Steenwijk. Hij kreeg tevens het recht de rechterlijke functionarissen op het platteland aan te stellen. Overijssel was dus geheel afhankelijk van de stadhouder geworden 25 [25. Ibid hier 121.]). Het regeringsreglement heeft de stedelijke autonomie tot op zekere hoogte erkend. Nog altijd konden de gemeenslieden de nominatie van de magistraat opstellen. De stadhouder diende de keur achteraf goed te keuren. Gewoonlijk werd dit recht gedelegeerd aan de Gedeputeerden. Deze wonnen dan het advies in van de drost, waarin alweer de grote invloed van deze figuur op het platteland tot uiting komt 26 [26. Wertheim, Burgers in verzet 18.]). Willem III kon tevreden zijn over de volgzaamheid van de provincie. Daar had hij zijn “creaturen”, die hem dienden uit beginsel, maar ook uit baatzucht 27 [27. Engelen v.d. Veen, Geschiedenis van Overijssel sinds 1580 575.]).
Niet iedereen schikte zich in deze afhankelijkheid, bijvoorbeeld Deventer, waar de magistraat al direkt de eed aflegde op aandrang van de gezworen gemeente, zonder eerst de approbatie van de stadhouder afgewacht te hebben. Een jaar later – 1677 – toen een groot deel van de meente zich tegen het regeringsreglement keerde, greep de stadhouder in en gaf de magistraat opdracht deze gemeenslieden te ontslaan. Geen wonder dat er na de dood van de stadhouder in 1702 geen nieuwe stadhouder werd aangesteld.
Bij het reglément van 1657 (zie bladzijde 12) – opgelegd door de Staten van Overijssel – was niet de positie van de gemeenslieden aan de orde geweest, maar het tegengaan van het herstel van de stadhouder, zonder dat de steden waren geraadpleegd. Daarom werd voorlopig besloten het oude regereingsreglement als richtlijn te nemen tot dat het door een nieuw reglement was vervangen. Pas in maart 1705 zou dat het geval zijn 28 [28. Wertheim, Burgers in verzet 18.]). Het liefst wilden de Staten van Overijssel terugkeren tot de situatie van vóór 1672. Dit wees op een herstel van de regentenoligarchie, maar spoedig ontstonden er grote moeilijkheden, o.a. in Steenwijk. Er was de nodige beroering ontstaan onder de burgers. (zie hierna bladzijde 18) Deze halfslachtige houding van de Staten van Overijssel leidde tot de zogeheten Plooierjjen in een aantal Overijsselse steden. Deventer voerde daarbij de rij aan. Toen men van deze schrik was bekomen besloten de Staten van Overijssel in 1707 nooit meer een stadhouder te zullen aanstellen, doch evenals in 1672 zou een oorlog tegen Frankrijk een stadhouderloos tijdperk doen eindigen. Een opmerkelijke gebeurtenis vond plaats in 1716 toen Adolf Hendrikf, Graaf van Rechteren en drost van Salland het initiatief nam tot de Tweede Grote Vergadering, een vergadering die overigens weinig noemenswaardige verbetering bracht in de Republiek, maar wel de zaken deed voortsudderen. Er zou een oorlog – de Oostenrijkse Successieoorlog – aan te pas moeten komen om een zodanige paniek te veroorzaken dat men uiteindelijk besloot om hulp te gaan zoeken bij de Oranjes. Het resulteerde in het erfstadhouderschap van Willem IV in 1747.

|pag. 14|

  • Spreen, H. (1988). Kerkelijke en burgerlijke bewegingen in Steenwijk 1745-1750. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.
Category(s): Steenwijk
Tags:

Comments are closed.