Hoofdstuk IV. De gebeurtenissen


     Hoofdstuk IV. De gebeurtenissen.
     IV. 1 Het kerkelijk conflict.

          Zoals reeds in de inleiding is opgemerkt is de stad Steenwijk vooral in 1747 en in de daaropvolgende jaren door inwendige twisten en beroerten geteisterd. De oorzaak was de verkiezing van een tweede predikant om de vacature te vervullen die was ontstaan na het vertrek van de toenmalige predikant Petrus Hofstede op 31 mei naar Oostzaandam. Een onbeduidend geschil hieromtrent leidde tot zeer grote gevolgen 1 [1. Houttuyn, Steenwijk beroerd 2]).
          De magistraat wilde destijds uit bezuiniging naar aanleiding van de slechte opbrengsten der landerijen het ambt van tweede predikant door een proponent laten vervullen en probeerde daarom, toen de kerkeraad op de gewone manier trachtte een tweede predikant te benoemen, deze zaak zo lang mogelijk te dwarsbomen. De kerkeraad meende in dit geval aan zijn verplichtingen te hebben voldaan, wanneer, ingevolge van een in 1650 gesloten conventie tussen de betrokken partijen – kerkeraad en magistraat aan deze laatste ter kennis werd gebracht dat het kerkbestuur voornemens was tot het opstellen van een nieuwe nominatie. Maar de magistraat begreep het anders en wilde, dat ter wettiging der handelingen van het kerkbestuur, vooraf daartoe aan hem handopening verzocht moest worden 2 [2. Ibid hier 3]). Toen dan de leden van de kerkeraad, in hun gevoelen volhardend, na veelvuldige bemoeilijkingen vanwege hun tegenpartij, eindelijk op februari 1746 tot een beroep overgingen, welk beroep aan Joan Gerhardus Hillers, predikant te Anloo in Drenthe te beurt viel, werd de verkiezing door de magistraat verworpen en informeel verklaard 3 [3. Ibid hier 7]).
          De burgemeesters hadden met een zekere Marcus Relotius een overeenkomst gesloten dat hij gedurende een jaar de predikdienst in Steenwijk zou waarnemen, van welk besluit de kerkeraad in kennis werd gesteld. Toen men Relotius dagelijks verwachtte, waardoor de twist volgens de magistraat weldra zou zijn opgelost, ontving de magistraat het bericht dat deze proponent was benoemd in Hatsum in Oost-Friesland 4 [4. Ibid 7]). Dit onverwachte bericht bracht burgemeesters en raden niet weinig in verlegenheid. Zij verzochten de kerkeraad op het raadhuis en nodigden hun eigen gecommitteerden door een schriftelijk voorstel uit om zelf hun keuze op een proponent uit te brengen. Maar de kerkeraadsleden konden zich niet met dit voorstel verenigen en brachten er hun bezwaren tegen in door een breedvoerig betoog, waar-

|pag. 38|

_______________↑_______________

in zij wezen op de ongemakken die konden ontstaan bij het aanstellen van een proponent. De reactie van de magistraat kwam spoedig en nadat de leden van de kerkeraad nog in een tegenschrift hun vermeende gronden tegenover het stedelijk bestuur hadden kenbaar gemaakt, brachten zij op een gewone landdag der Provinciale Staten, in maart 1746 te Zwolle gehouden, de hele zaak met alle daarover gewisselde stukken onder de aandacht van Ridderschap en Steden van Overijssel, van welke zij in een uitvoerig rekwest de goedkeuring van hun beroep verzochten 5 [5. Ibid hier 10-22]).
Alvorens op dat verzoek een beslissing te nemen, stelden de Staten het bedoelde rekwest bij apostille in handen van de magistraat van Steenwijk, teneinde daarover in hun eerstvolgende vergadering een rapport uit te brengen. De heren van de magistraat bleven niet in gebreke het verlangde bericht in te dienen, waarop de Staten op 16 april 1746 besloten om een en ander te onderwerpen aan een onderzoek, uit te voeren door de Heer van Muiden, van wiens advies zij in dezen gediend wilden zijn 6 [6. Ibid hier 22-29; OAS, inv. 121, dd. 20 april 1746]). Het advies van de Heer van Muiden pakte voor de kerkeraad negatief uit.(Zie bijlage C)
     Dit advies, bij de Provinciale Staten ingekomen, werd door hen op 21 april 1746 in een resolutie veranderd, waarmee dit eerste geding aldus in het nadeel van de kerkeraad afliep. Deze liet het er echter niet bij zitten, althans de zeven leden die het informeel verklaarde beroep gedaan hadden niet.
Na op 13 mei 1746 handopening verzocht en verkregen te hebben, gingen zij opnieuw tot het vormen van een grote nominatie over, welke verminderd en telkens goedgekeurd werd door de magistraat, tot op het tweetal toe, waaronder men weer de beroepen Ds. Hillers opgenomen had. Het beroep werd andermaal op deze uitgebracht en thans door de magistraat goedgekeurd. Maar om de keuze van de kerkeraad toch te doen mislukken, gaf de magistraat door middel van een brief kennis van het gedane beroep aan Ds. Hillers, met bijvoeging dat zijn wedde was vastgesteld op ƒ 550,- – dus lager dan dat van zijn voorganger – en dat hij zelf in de reiskosten en het vervoer van zijn huisraad moest voorzien, op welk een en ander een beslissend en spoedig antwoord verwacht werd. Ook de kerkeraad had een en ander aan deze predikant geschreven, en hem daarbij niet onkundig gelaten van de manier, waarop dit beroep had plaatsgevonden, waarbij zich vijf leden, die op de hand van de magistraat waren, van stemming hadden onthouden. Het gevolg was dat Ds. Hillers voor de eer bedankte.

|pag. 39|

_______________↑_______________

Als reden gaf hij op “dat de Beroeping wel politiek geappreteerd was, doch onder eene notabele reductie van het Tractement, en hij, als een eerlijk huisvader verplicht was voor het bestaan van zich en zijn familie te zorgen, hetwelk nogthans door het aannemen van dit Beroep zeer zoude worden ingekort”.
Aldus bleef de opengevallen plaats vacant 7 [7. Houttuyn, Steenwijk beroerd 29-31]).
     Op 15 juli 1746 verzocht de kerkeraad nogmaals handopening, maakte een grote nominatie, en verminderde volgens het voorschrift der conventie van 1650 tot op het tweetal. Bij het aanbieden der grote nominatie had de magistraat te kennen gegeven, dat de kerkeraad verstandig zou handelen op het verminderde aantal Ds. de Blanche te stellen, en dit telkens bij het overleggen van elke nominatie te handelen. De leden van de kerkeraad, die men met het indienen van de naamrol van de te beroepen predikanten belast had, brachten de magistraat onder het oog, dat zij voor de inwilliging van dat verlangen niet konden instaan, omdat ieder lid zijn vrije stem had, welke aan geen van hen kon worden betwist en nog veel minder ontnomen kon worden. Het werd echter in zoverre geschikt dat men Ds. de Blanche nog mede op het viertal toeliet, waarna de magistraat de nominatie goedkeurde. De meerderheid van de kerkeraad had het oog laten vallen op een zekere Ds. Bymholt te Anjum in Friesland en men was bevreesd haar doel te zien mislukken indien Ds. de Blanche, op wie de keuze van de magistraat viel, mede op het tweetal werd gebracht. Zij bracht toen haar stem uit op Ds. Bymholt en, met voorbijgaan van Ds. de Blanche op een predikant, namelijk Ds. N.E. Metelerkamp te Ezinge in Groningen. De magistraat gaf daarover zijn misnoegen te kennen en weigerde daaraan zijn goedkeuring te hechten 8 [8. Ibid hier 32]). De magistraat verlangde dat uit het goedgekeurde viertal een tweetal was opgesteld en geen drietal.
De kerkeraad zou er goed aan doen daaraan gevolg te geven 9 [9. Ibid 32]).
Maar het kerkbestuur bleef bij het genomen besluit en verklaarde niet bevoegd te zijn daarin enige verandering aan te brengen.
Zij had intussen daarover de mening van de Classis van Steenwijk en Vollenhove ingewonnen. Het advies van de Classis kwam er op neer dat de kerkeraad het opgemaakte tweetal niet kon laten liggen, maar zelfs verplicht was dat te handhaven en dat de magistraat volgens de conventie van 1650 niet bevoegd was om een tweetal dat opgemaakt was uit een geapprobeerd viertal te weigeren. Daarnaast stelde de Classis een commissie in om bij de magistraat te vernemen welke de werkelijke redenen van de weigering waren. Voorts diende de commissie alles in het werk te stel-

|pag. 40|

_______________↑_______________

len de magistraat te bewegen het tractement van de predikant te handhaven op ƒ 700,- Pogingen van de commissie om de goede verstandhouding tussen de kerkeraad en de magistraat te herstellen liepen op niets uit. Daarop richtte de commissie zich, evenals de kerkeraad, doch ieder afzonderlijk, in november 1746 met een rekwest tot de Provinciale Staten, om haar grieven tegen de magistraat over de bedoelde weigering van het wettig beroepen tweetal, alsmede over de vermindering van de predikantswedde in te brengen 10 [10. Ibid hier 34-56]).
     Dit verzoekschrift ging dezelfde weg als het voorgaande (zie blz. 39). Het werd naar de magistraat gezonden,
vanwaar het op 8 maart 1747 vergezeld van een uitvoerig betoog aan de Provinciale Staten terugkwam 11 [11. Ibid hier 56-58]).
De kerkeraad had bij het begin van de landdag verzocht, dat, wanneer het bericht van de magistraat zou zijn binnengekomen, dit ook aan hem ter hand gesteld zou worden, en daarop ook zijn opmerkingen te kunnen inbrengen. Zulks werd bij resolutie ingewilligd, en daarop door de kerkeraad tegen het bericht van de magistraat een repliek ingezonden, waarin zijn bezwaren nog uitvoeriger werden uiteengezet 12 [12. Ibid hier 69-133]). De magistraat liet daarop nogmaals zijn opmerkingen volgen, en de Provinciale Staten stelden vervolgens alle bij hen binnengekomen stukken der bewuste partijen via de drost van Vollenhove in handen van twee onpartijdige rechtsgeleerden teneinde het oordeel van deze twee over de genoemde zaak in te winnen. De beide rechtsgeleerden, Aug. Besier en Silvester Amelius Ten Brink, oordeelden evenals de Heer van Muiden inzake het conflict tussen kerkeraad en magistraat negatief ten aanzien van de bezwaren welke de kerkeraad tegen de magistraat had ingebracht. De kerkeraad had een beroep gedaan op de Provinciale Staten van Overijssel om zich uit te spreken over een vijftal verzoeken die de kerkeraad aan haar had gericht:

  1. dat de nominatie van twee predikanten, uit een geapprobeerd viertal wettig en naar voorschrift van de kerkorde opgemaakt, doch door de magistraat zonder opgave van redenen geweigerd was alsnog te approberen of de magistraat van Steenwijk opdracht te geven zulks te doen.
  2. dat het beroep uit het tweetal gedaan niet opnieuw verworpen mag worden, als zijnde schadelijk voor de armen van Steenwijk.
  3. dat de Ed. Mog. willen verordonneren dat aan de beroepen predikant het gewone tractement van ƒ 700,- wordt verstrekt uit
    de geestelijke goederen van het kapittel van Steenwijk en een subsidie van ƒ 300,- uit het voormalige klooster St. Janskamp, speciaal bedoeld ter betaling van de tweede predikant.

  4. |pag. 41|

    _______________↑_______________

  5. dat alle onkosten die gemaakt worden om een beroep uit te brengen naar ouder gewoonte betaald worden.
  6. dat het de magistraat wordt verboden inbreuk te maken op het recht van de kerkeraad ingevolge de bepalingen van de conventie van 1650 en de resolutie van april 1704 13 [13. Ibid hier 134; KAS, inv. 61, folio 88]).

     De Heren Besier en Ten Brink voerden in hun voor de kerkeraad negatief uitgevallen advies de volgende argumenten aan:

  1. De beroeping en politieke goedkeuring, twee belangrijke delen van een kerkelijk beroep, waarvan de laatste altijd heeft behoord en nog steeds behoort aan de wereldlijke macht, zonder welke een beroep niet mogelijk is, betekent dat de magistraat van Steenwijk volkomen gerechtigd is tot hetgeen hij in het onderhavige geval heeft besloten. Het feit dat de drost van Vollenhove het recht van approbatie in Steenwijk mist, bewijst dat dat recht in zijn plaats toekomt aan de magistraat 14 [14. Houttuyn, Steenwijk beroerd 146-147]).
    Indien de magistraat van Steenwijk het recht van approbatie en disapprobatie niet zou bezitten was de beroeping van een predikant geheel en al in handen van de kerkeraad, want daar waar de magistraat telkens bij de nominatie enige predikanten bijvoegde, kon de kerkeraad zijn kandidaat steeds behouden en op het tweetal brengen, waardoor hij als de magistraat dit recht zou missen, de magistraat een predikant kon opdringen 15 [15. Ibid hier 157-158]).
  2. Het is waar dat de kerkeraad opmerkt dat de magistraat tot nu toe nog geen disapprobatie heeft gedaan. Maar wat doet dat ter zake, indien de magistraat nog geen gebruik heeft gemaakt van zijn rechten? De magistraat moet het recht van approbatie en disapprobatie behouden zoals het hem rechtens toekomt 16 [16. Ibid hier 160-162]).
  3. Ten aanzien van het derde verzoek moet gelet worden op de sterke terugval in de inkomsten uit de geestelijke goederen, de zware belastingen, de veesterfte en de lage landbouwop-brengsten. Dit alles kan aan de magistraat billijke redenen hebben gegeven om het tractement van de tweede predikant te verminderen, waarbij hij naar eigen inzicht kan handelen. Omdat de magistraat aanbood om voor Ridderschap en Steden de situatie van de kerkelijke inkomsten ter controle aan te bieden is het niet nodig daarnaar een onderzoek in te stellen 17 [17. Ibid hier 162-163])
  4. De magistraat heeft zich bereid verklaard om alle te maken onkosten die in redelijkheid verwacht kunnen worden bij een beroep te vergoeden 18 [18. Ibid hier 163]).

  5. |pag. 42|

    _______________↑_______________

  6. In het onderhavige geval heeft veeleer de kerkeraad inbreuk gemaakt op de conventie van 1650. Hïj heeft bij het opmaken van het omstreden tweetal geen goede correspondentie gehouden met de magistraat, waartoe hij bij alle verminderingen, ook tot op het tweetal, naar de inhoud van de conventie verplicht was. Ondanks de soepele opstelling van de magistraat heeft de kerkeraad het verzoek van de magistraat genegeerd om in de nominatie verandering te brengen. Zolang er geen andere en wezenlijke inbreuken aangetoond worden dient ook dit verzoek afgewezen te worden 19 [19. Ibid hier 164-165]).

Beide stukken – het advies en de uiteenzetting en de uiteenzetting van de motieven daartoe – werden bij besluit van 12 maart 1748 namens Ridderschap en Steden in een resolutie der Provinciale Staten veranderd 20 [20. Ibid hier 164; OAS, inv. 121, dd. 12 maart 1748]). Andermaal zegevierde dus de magistraat, maar de kerkeraad gaf zich niet zonder meer gewonnen, ofschoon zijn zaak een zeer ongunstig aanzien begon te krijgen.
Twee leden, die eerder de partij van Ds. Metelerkamp waren toegedaan, gingen mogelijk onder druk van de magistraat openlijk tot de partij van de magistraat over. Deze twee waren Jorna Lampe en Gillis Bartholdus van Randen. Een derde lid van de kerkeraad werd onder druk gezet, doch deze bleef zijn partij trouw 21 [21. Houttuyn, Steenwijk beroerd 165]).

     In weerwil van deze ontmoedigende omstandigheden, besloot de kerkeraad toch zijn werkzaamheden te hervatten – 16 april 1748. De kerkeraad verzocht op die dag wederom handopening, welke ook werd verkregen op voorwaarde dat de kerkeraad volgens de juiste weg zou handelen en zich diende te houden aan de verplichte correspondentie om in overeenstemming daarmee de aanstaande verkiezing te kunnen volbrengen. Maar omdat de magistraat niet meer dan ƒ 550,- tractement voor de nieuw te beroepen predikant wilde toestaan, stelde de kerkeraad, voor hij tot het formeren van een grote nominatie overging de magistraat voor, om de predikantsplaats door …. een proponent te laten vervullen.
Dat voorstel werd echter zo hoog opgenomen door de magistraat, dat deze de predikant Egbertus Metelerkamp, sinds 1743 in Steenwijk werkzaam en leider van de kerkeraadspartij, op het raadhuis ontbood en hem daarover ernstig onderhield op 23 april 1748 22 [22. Ibid 165]).
Intussen moest men met de benoeming doorgaan, en de magistraat, die koste wat koste, de kiezer de eerder genoemde Ds. de Blanche wilde opdringen, liet deze onder het achttal opnemen. Vervolgens stelde de magistraat de kerkeraad voor, om, met voorbijgaan

|pag. 43|

_______________↑_______________

aan de gewone verminderingen, ineens uit dit getal een keuze te doen, zodat de magistraat, die alle leden van de afgetreden en vier leden van de dienende kerkeraad op zijn hand had, de zaak volledig naar eigen inzicht kon regelen 23 [23. Ibid hier 166]). De normale procedure vinden wij in bijlage A.
     Over deze zaken waren ook in 1704 moeilijkheden gerezen, waarover Ridderschap en Steden van Overijssel een uitspraak hadden gedaan. In een extract uit het Register der Resolutien van Ridderschap en Steden, lezen wij dat kerkeraad en magistraat zich moeten “reguleren na de Conventie van 1650”.
     Het kerkbestuur echter, dat zich door deze voorstelling van zaken niet om de tuin liet leiden, wilde niet van de gebruikelijke handelwijze afwijken. Men ging toen tot de vermindering over, waarbij telkens, op uitdrukkelijk verzoek van de magistraat, Ds. de Blanche in aanmerking moest komen. Doch op het tweetal werd hij niet toegelaten en omdat geen van beide partijen wilde toegeven, was men nog altijd even ver van het doel verwijderd.
     De magistraat zou het echter nog bonter maken. Nu beschuldigde de magistraat de kerkeraad ervan geen goede correspondentie met hem te hebben gehouden. De magistraat eiste nu dat aan het door de kerkeraad genomineerde tweetal, Ds. Busscher te Norg en Ds. Perizonius te Veendam, een derde predikant werd toegevoegd, namelijk Ds. de Blanche te Scherpenzeel, teneinde uit dat drietal de verkiezing te doen voor een nieuwe predikant ( 9 juni 1?48 )24 [24. Ibid hier 170; OAS, inv. 121, dd. 9 juni 1748; OAS, inv. 10, folio 19-21]). Daar kon de kerkeraad dus weer mee aan het werk. Op 25 juni 1748 werd Ds. Metelerkamp op het raadhuis ontboden en werd hem verweten dat de magistraat nog geen antwoord had ontvangen op het voorstel van 9 juni 1748. De magistraat eiste dat hij de volgende dag – 26 juni 1748 – een positief antwoord kreeg 25 [25. Houttuyn, Steenwijk beroerd 189; OAS, inv. 121, dd. 25 juni 1748; OAS, inv. 10, folio 21v]). De kerkeraad raakte daardoor nogal in verlegenheid en afstand doen van het recht van de kerk wilde hij ook niet. Het beste was tijd winnen. Daarom stelde de kerkeraad op 26 juni 1748 voor om één predikant van de nominatie af te voeren en er één door de magistraat op te laten plaatsen. Beide predikanten moesten dan maar hun kwaliteiten tonen, of wel in de gemeente zelf of wel in een naburige plaats, terwijl de verkiezing zelf zou moeten geschieden volgens de resolutie van 1704, namelijk door de gehele gemeente 26 [26. Houttuyn, Steenwijk beroerd 189; OAS, inv. 121, dd. 26 juni 1748; OAS, inv. 10, folio 22v]). Doch de magistraat gaf te kennen dat hij Ds. de Blanche verkiesbaar stelde en dat deze predikant geacht werd op het tweetal te staan. De magistraat wilde daarom nog diezelfde dag tot de definitieve verkiezing overgaan. Daarom had hij

|pag. 44|

_______________↑_______________

Ds. Metelerkamp de opdracht gegeven om zowel de oude als de zittende kerkeraad bijeen te roepen. Maar diezelfde avond moest er een bidstond worden gehouden, waarop Ds. Metelerkamp aan de magistraat te kennen gaf dat hij niet in staat was om nog diezelfde dag te vergaderen en bidstond te houden. Hij voegde eraan toe dat als de magistraat perse een kerkeraadsvergadering wilde, men dan maar de bidstond moest afgelasten. De magistraat wilde de bidstond evenwel handhaven, waarop de kerkeraadsvergadering niet doorging. De volgende dag toog Ds. Metelerkamp naar de provincie Groningen om daar een aantal huiselijke en dringende zaken te regelen, zodat de zaak wederom vast zat ( 27 juni 1748 ).
Pikant detail was dat de magistraat op de hoogte was van het geplande vertrek van de predikant op die dag 27 [27. Houttuyn, Steenwijk beroerd 191; OAS, inv. 121, dd. 27 juni 1748]). Daardoor wenste hij waarschijnlijk de verkiezing erdoor te drukken, temeer doordat er zich al ernstige ongeregeldheden hadden voorgedaan in verband met de aanbieding van een burgerrekwest aan de magistraat van Steenwijk ( zie hierna blz. 49 en volgende ) Aangezien Ds. Metelerkamp vrij lang in Groningen bleef stond het werk van de kerkeraad ook stil.
     Op 29 oktober 1748 werd Ds. Metelerkamp op het raadhuis ontboden en werd hem te verstaan gegeven dat binnen een paar dagen voldaan moest worden aan hetgeen op 26 juni 1748 was besloten, opdat de magistraat anders bij verdere tegenwerking zich gedwongen achtte een besluit te nemen. De kerkeraad besloot daarop een memorie ( 1 november 1748 ) aan de magistraat te laten overhandigen door gecommitteerden uit de kerkeraad, een memorie waarin de kerkeraad stelde dat de “electie gedaen zal worden uit de twee overblijvende, en geenszins uit drie”28 [28. Houttuyn, Steenwijk beroerd 274-276; OAS, inv. 121 dd. 1 november 1748 en 29 Oktober 1748]).
Bovendien verzocht hij de magistraat af te zien van de bijvoeging van Ds. de Blanche op het tweetal. De magistraat hield dit in beraad en ontbood wederom, nu op 21 november 1748, de predikant op het raadhuis, waar de dominee het felle verwijt te horen kreeg dat hij alleen de auteur was van de memorie. Bovendien gaf de magistraat te kennen zeer ontstemd te zijn over de indiscrete uitdrukkingen daarin gebruikt, vooral omdat hij het burgerrekwest goedkeurde en door te zeggen dat het voortkwam uit de burgerij, hoewel hij wist dat dit onder tumultueuze omstandigheden tot stand gekomen was in een herberg, waarbij zich een groot aantal niet-lidmaten, Joden en Katholieken bevond en dat een groot aantal van hen dronken was gevoerd of door dreigementen was geïntimideerd. Ook meldde de magistraat nog dat deze zaak was overgebracht aan stadhouder Willem IV, zonder zijn voorkennis en hij derhalve ten onrechte beschuldigd werd van attentatie 29 [29. Houttuyn, Steenwijk beroerd 277]), dat

|pag. 45|

_______________↑_______________

wil zeggen inbreuk maken op iemands rechten. De magistraat vatte dit op als een openlijke belediging en oordeelde dat in de bewuste memorie een geheel verkeerde voorstelling van zaken werd gegeven van de Resolutie van de Ed. Moogende Heeren Staten van Overijssel en hun Ordinaris Gedeputeerden. Voorts moest hij de naam van de burgerij niet meer gebruiken, aangezien die haar goedkeuring had gehecht aan het Rekwest van burgemeester Fredrik Ram 30 [30. Ibid hier 248 en 277]), waarin verzocht werd om in verband met de publieke vreugdebedrijven over de vrede van Aken onder leiding van Ram onder de wapenen te mogen komen. Verder meldde de magistraat dat hij in het verkiesbaar stellen van Ds. de Blanche niets anders had gedaan dan vast te houden aan zijn recht van correspondentie, overeenkomstig de laatste sententie van Ridderschap en Steden – 26 juni 1748 – en dientengevolge tot een beroep te willen komen en geen verandering in zijn besluit wilde aanbrengen. Ds. Metelerkamp diende daarom de oude en de zittende kerkeraad bijeen te roepen en daarin Ds. de Blanche verkiesbaar te stellen om tot een finaal beroep te kunnen komen. Nog deed de predikant aan president-burgemeester Kroeven het verzoek om uitstel tot 29 november 1748, maar dat werd geweigerd 31 [31. Ibid hier 278]). Ds. Metelerkamp moest toen wel de kerkeraad bijeenroepen. Deze werd gehouden op 26 november 1748. De predikant en de ouderlingen Nessink en Ter Swege, alsook de diaken A. van Lubek tekenden meteen protest aan tegen de wettigheid van deze vergadering, aangezien zij hiertoe gedwongen waren op een tijdstip dat een der leden, namelijk H. Tuttel, “van huis was” en daardoor de vergadering niet “in forma” was om daaruit een verkiezing te doen. De overige acht leden ( de “magistraatspartij” ) besloten evenwel tot een verkiezing over te gaan. Daartegen leverden de vier overige leden weer een protest in omdat de kerkeraad uit het geapprobeerde viertal een wettig tweetal had opgesteld en dat tér approbatie had overhandigd ( Ds. Busscher en Ds. Perizonius dd. 9 juni 1748, zie blz. 44 )
Hierop had de magistraat te kennen gegeven dat aan het tweetal Ds. de Blanche moest worden toegevoegd, hetgeen de kerkeraad had geweigerd, omdat niet van te voren de nominatie van het tweetal was geapprobeerd. Daaruit volgde dat er helemaal geen verkiezing kon plaatsvinden, omdat tot dan toe niemand, behalve Ds. de Blanche, verkiesbaar was gesteld. Bovendien stelde men dat Ds. de Blanche alleen door de politieke macht op de nominatie was gebracht, hetgeen volgens artikel 4 van de Kerkorde van de Nationale Synode van Dordrecht – 1619 -, de Conventie van 1650 en de Resolutie van

|pag. 46|

_______________↑_______________

Ridderschap en Steden van 19 april 1704 niet kon. Volgens de resolutie van 1704 moest de verkiezing geschieden uit “de twee overblijvende” en niet uit drie. De overige acht leden gingen niettemin voort en gingen tot de verkiezing over. De keuze viel uiteraard op Ds. de Blanche. Eén van hen vroeg aan de predikant of hij ook een beroepbrief had gemaakt. De predikant ontkende dit, hetgeen men ook wel had kunnen verwachten, omdat hij dan tegen zijn eigen inzichten in zou hebben gehandeld. Daarop toverde een der ouderlingen een beroepbrief naar voren, welke werd voorgelezen, getekend, gezegeld en verder door de leden aan de magistraat ter approbatie werd gepresenteerd en vervolgens geconfirmeerd werd 32 [32. Ibid hier 278-280; OAS, inv. 121 – zonder datum]). Een voorgekookte zaak dus ! ( Zie het Verbaal – Bijlage D ) Van dit beroep werd Ds. de Blanche in kennis gesteld, die het beroep aannam.
Daarop besloot men het beroep ook kerkelijk te laten approberen en ontbood derhalve de Gedeputeerden van de Classis van Steenwijk en Vollenhove, namelijk de predikanten Kamerling te Steenwijkerwold en Schagen te Blokzijl. Hun werd de beroepbrief ter hand gesteld, maar ook de andere vier leden en de inmiddels in Steenwijk teruggekeerde Dr. H. Tuttel dienden hun protesten in bij de Gedeputeerden van de Classis 33 [33. Houttuyn, Steenwijk beroerd 281; OAS, inv. 121 – zonder datum]). Deze laatsten tekenden onder de beroepbrief aan dat hij niet in “ordinari forma” was omdat de handtekeningen van de predikant en de vier andere leden van de zittende kerkeraad ontbraken 34 [34. Houttuyn, Steenwijk beroerd 282; OAS, inv. 121, dd. 27 januari 1749]). De Gedeputeerden verklaarden dat zij van de Classis van Steenwijk en Vollenhove een bepaalde macht hadden ontvangen, welke zij niet konden overtreden. Daarop stelden zij de zaak in handen van de gehele Classis.

     Dat was dus een tegenvaller voor de kiezende leden van de kerkeraad, maar gaf de protesterende leden moed. Nu was het geen geschil meer tussen magistraat en kerkeraad, maar tussen Classis en magistraat en diende de Classis zich te houden aan de Kerkorde van de Synode van Dordrecht, volgens artikel 31, inhoudende:
     “Zoo iemant zich beklaegt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, de zelve zal zich tot een meerder der Kerkelijke Vergadering beroepen mogen”35 [35. Houttuyn, Steenwijk beroerd 284]).
     Spoedig reageerden de acht verkiezende leden samen met de stadssecretaris Borchard Ten Broeke door een rekwest te zenden aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel om “ex lege diffamari”, dat wil zeggen dat zij in opspraak gebracht waren, actie te voeren tegen de protesterende leden, met het verzoek of zij de protesterende leden konden dwingen het stilzwijgen in

|pag. 47|

_______________↑_______________

acht te nemen 36 [36. Ibid hier 285-286]). Dit rekwest ging vergezeld van drie bijlagen, namelijk het verbaal ( aangaande de verkiezing van Ds. de Blanche ), de beroepbrief en een certificaat van de gerichtsbode Jan Santink 37 [37. Ibid hier 287; OAS, inv. 116, dd. 11 januari 1749]), met in het laatste de eis om de “Handelingen van de Kerkeraad” over te dragen. Ds. Metelerkamp weigerde dit. Tenslotte deden de protesterende leden een aanbod, waarvan men tevoren kon aannemen dat de andere partij ze niet zou aannemen. Hun aanbod omvatte onder andere de volgende punten:

  1. – Opdat de verkiezing spoedig zal moeten plaatsvinden, zonder zich bezig te houden met het formeren van een acht- of viertal (onder goedvinden van de magistraat) zal men meteen een tweetal opstellen en na verkregen approbatie nog diezelfde dag de oude en nieuwe kerkeraad bijeenroepen om op de gewone manier het beroep uit te brengen. Dan zal ook de voorzitter – Ds. Metelerkamp – niets over het voorgevallene vermelden, doch alleen dat Ds. de Blanche gekozen is.
  2. – De protesterende leden zullen Ds. de Blanche op de nominatie van twee stellen, in plaats van de inmiddels te Amsterdam beroepen Ds. Perizonius 38 [38. Houttuyn, Steenwijk beroerd 294-295]).

     Inderdaad werd dit voorstel van de hand gewezen. Daarop togen Ds. Metelerkamp, A. van Lubek en H. Tuttel op 13 april 1749 naar Zwolle, waar de Landdag werd gehouden om hun standpunt te verdedigen ten aanzien van het gedane voorstel. Omdat gebleken was dat de kwestie niet in der minne geschikt kon worden werd op 19 april 1749 door Ridderschap en Steden de volgende resolutie genomen om “ten allerspoedigsten een nieuwe nominatie van twee Predikanten te formeren en die ten fine van Approbatie aan den Magistraet van Steenwijk te presenteren, om daer uit, uiterlijk binnen 14 dagen, na bekomene approbatie van welgemelde Magistraet, met en neffens den laetst afgeganen of ouden Kerkeraed een beroep te doen, zonder dat hier uit in het vervolg eenige consequentie, het zij tot nadeel van welgemelde Magistraet of Kerkeraed zal mogen worden getrokken; maer de volgende beroepingen gedaen moeten worden naer en in conformité van de Conventie van den 31 Mey 1650, door Ridderschap en Steden geconfirmeerd bij hunne Edele Mogende Resolutie van 10 April 1704, en de Sententien van den 21 April 1746 en den 12 Maert 1748, door de Heeren Gedeputeerden in name van Ridderschap en Steden gepronuntieerd”39 [39. Extract uit het Register der Resolutien van Ridderschap en Steden, de Staten van Overjjssel, Zwolle, dd. 19 april 1749; OAS, inv. 121, dd. 19 april 1749]).
Hierop werd een nominatie van twee geformeerd, met daarop de namen van Ds. de Blanche te Scherpenzeel en Ds. Busscher te Norg.
Deze nominatie werd op 29 april 1749 ter approbatie aan de magistraat aangeboden en nadat de magistraat zijn goedkeuring eraan gehecht had werd nog diezelfde dag Ds. de Blanche gekozen en door de

|pag. 48|

_______________↑_______________

magistraat geapprobeerd. Het beroep werd door Ds. de Blanche aanvaard. Op zondag 8 juni 1749 zou de nieuwe predikant zijn intrede doen, maar daags tevoren was het bericht binnengekomen dat hij was beroepen te Wolvega, op aandrang van Onno Zwier van Haren, een vertrouweling van de erfstadhouder Willem IV. In één klap waren daarmee alle voorgaande activiteiten van de magistraat om zijn zin te krijgen te niet gedaan. De predikantsplaats was daarmee weer vacant geworden. Men kon weer aan de slag. Op 10 juni 1749 werd handopening verzocht en verkregen. Reeds op 20 juni 1749 werd het tweetal geformeerd, bestaande uit Ds. Roldanus te Beulake en Ds. Oosterzee te Leerdam en diezelfde dag nog werd Ds. Roldanus verkozen. Het was precies vier jaar geleden dat Ds. Petrus Hofstede in juni 1745 zijn afscheidspreek had gehouden!
Dat het nu allemaal wel vlot kon verlopen had alles te maken met de gebeurtenissen in Steenwijk verband houdende met de problemen in Steenwijk tussen de magistraat en de burgergecommitteerden, problemen welke op 25 april hadden geleid tot de voltrekking van het doodvonnis van Harmen Coops Fledderus.

     IV. 2 Het burgerlijk conflict.

    Terwijl al deze perikelen zich af speelden waren er ook moeilijkheden gerezen tussen een deel van de burgerij en de magistraat. Deze burgers begonnen algemeen te morren over het beheer en het verval van de stedelijke eigendommen en inkomsten. Gedurende vele jaren had men gezien hoe stedelijke eigendommen en landerijen uit de hand werden verkocht en verhuurd. Er waren pachters die hun eerder gepachte landerijen doorverhuurden en vaak een veel groter bedrag aan geld incasseerden dan waarvoor zij zelf de landerijen hadden gepacht. Daarnaast werden de inkomsten van de stad verspild aan allerlei onnuttige zaken. Bovendien waren de invoed-hebbende leden van het stadsbestuur aan elkaar verwant, en niemand, die hun partij niet was toegedaan, werd tot enig ambt toegelaten. Dit ging zelfs zover, dat, toen in 1742 een der burgemeesters, Peter Stuifzand, was overleden, men reeds op de volgende keurdag, 24 januari 1743, tegen de bepalingen van de Steenwijker keuze een man verkoos, die pas drie weken tevoren in Steenwijk was komen wonen. Maar in de stadsbepalingen stond o.a. dat degene die geen drie jaar voorheen burger was geweest, niet tot burgemeester gekozen kon worden 40 [40. Houttuyn, Steenwijk beroerd 174]). Eigenmachtig werd nu door de magistraat aan Jacob Bernars hiervan dispensatie verleend 41 [41. Ibid hier 174]).
Dit wekte wrevel op bij velen uit de burgerij, die niet konden dulden dat een pas ingekomen vreemdeling, van alle stadszaken

|pag. 49|

_______________↑_______________

onkundig, over hen de scepter kon zwaaien. Verandering was volgens velen daarom wel nodig. Maar men zou weinig kans maken, omdat de stad zijn eigen magistraatsverkiezing kende, zonder inzage van anderen. Bovendien werden de keurmeesters door de magistraat benoemd. Men was echter niet geheel moedeloos, want de verheffing van de Prins van Oranje, Willem IV, tot stadhouder gaf hoop dat de zaken spoedig een keer zouden nemen, aangezien de magistraatsbestelling van Steenwijk, alsook die van de hoofdsteden der provincies, nu ter approbatie van de Prins stond.
Men vatte moed uit het feit dat de Prins de magistraatsverkiezing van 24 januari 1748 nog niet had goedgekeurd 42 [42. Ibid hier 175]). Steeds vaker kwamen er klachten over de manier waarop het stadsbestuur de kerkeraad behandelde. De predikantsplaats was inmiddels al drie jaar vacant. De kerkelijke gemeente was ervan overtuigd dat de kerkeraad zich alle moeite getroostte om een goede predikant te benoemen. Maar alles werd door de magistraat gedwarsboomd, waarvan men kort daarvoor nog de uitwerking had ondervonden.
De nog niet binnengekomen approbatie scheen de burgerij een gunstig voorteken, om haar grieven aan de magistraat kenbaar te maken. Men werd hiertoe gestimuleerd door berichten uit Groningen en Friesland die verhaalden over allerlei verzoeken van de kant van de burgers aan de regeringen aldaar en die daar ook waren ingewilligd. Ook was er in het nabijgelegen Kuinre beroering ontstaan, door enige Friezen veroorzaakt. Een bergplaats van sterke dranken en tabak, toebehorende aan Harmen Coops Fledderus, pachter der accijnzen en kelderhouder van sterke dranken te Steenwijk, had men geplunderd en vernield. Ook in Steenwijk schenen sommige heethoofden iets dergelijks in de zin te hebben; althans begin juni 1748 verschenen een paar Friese sluikers bij de klokluider van de St-Clemenskerk en vroegen hem om de sleutels, omdat zij de klok wilden luiden. Kennelijk was het de bedoeling om de klok te luiden, herinnerende aan de gewoonte dat bij belangrijke zaken eerst de klok geluid werd, opdat men naar het raadhuis kon gaan, om de mededelingen aan te horen. De klokluider weigerde de sleutels af te geven en daarop dropen de sluikers af. Op 9 juni 1748 begaf zich een stel dronken mannen naar het huis van H.C. Fledderus 43 [43. Ibid hier 177]).
Een van hen bemerkte dat het gezin nog op was en stelde zijn maten ervan op de hoogte dat hij wel een aardige gelegenheid wist om aan meer sterke drank te komen. Kennelijk maakte men daarbij nogal wat herrie want Fledderus kwam naar buiten om te zien wat er aan de hand was. De laatste voegde zich bij hen, waarschijnlijk met de bedoeling om een oogje in het zeil te kunnen houden, aangezien hij

|pag. 50|

_______________↑_______________

pachter van de impost en kelderhouder van sterke dranken was en de agressie zich naar alle waarschijnlijkheid het eerst tegen hem zou richten. Dit voorval zou later breed uitgemeten worden alsof er een ernstig oproer zou hebben plaatsgevonden, op grond waarvan Fledderus er later zelf van zou worden beschuldigd de aanstichter van alles te zijn geweest, gelet op de sententie over hem opgesteld, art. 1 44 [44. Ibid hier 363-366]).( Zie bijlage F )
     Vanwege de gebeurtenissen in Kuinre had de stadhouder op 8 juni 1748 een publicatie uitgevaardigd, welke ook in Steenwijk was aangeplakt en waarin de herrieschoppers aangespoord werden zich van alle vormen van geweld te onthouden en zo zij bezwaren hadden tegen de pachten zich door middel van een rekwest tot de Provinciale Staten te wenden 45 [45. Nederlandsche Jaerboeken, II, 558-559]). Tevens hadden de Heren Gedeputeerde Staten van Overijssel vanwege het gebeurde in Kuinre uit het garnizoen van Kampen detachementen naar Kuinre, Oldemarkt en Steenwijk gezonden, omdat die plaatsen dicht bij Friesland lagen, angstig als zij waren dat de onlusten welke in Friesland gaande waren naar Overijssel zouden overslaan.
Op 10 juni 1748 verscheen in Steenwijk een detachement van 200 soldaten uit het Zwitserse regiment van Graffenried in Steenwijk.
Deze moesten bij de burgers ingekwartierd worden, waardoor de gemoederen behoorlijk verhit raakten. Maar dat kwam ook door allerlei belachelijk krijgsvertoon, plagerijen en misplaatste vrees voor de Friezen. Deze vrees deed de burgerij besluiten haar grieven welke zij al lange tijd koesterde in een rekwest aan het stadsbestuur kenbaar te maken.
     Dit rekwest, bestaande uit 30 artikelen 46 [46. Houttuyn, Steenwijk beroerd 183-188]), werd aanvankelijk op 26 juni 1748 getekend ten huize van Harmen Coops Fledderus, door Jan Thomasz, H.C. Fledderus, Jan Meesters, Dr. H. Tuttel en een vijftigtal andere ingezetenen. Samengevat kwam de inhoud van het rekwest neer op de volgende grieven:

  1. het stadskapittel en andere publieke gebouwen werden slecht onderhouden,
  2. leveranties aan de colleges werden slecht betaald,
  3. predikanten moesten reeds jaren bedelen om hun wedde, hoewel de stad en de godsdienstige instellingen – volgens de klagers – altijd rijkelijk voorzien waren geweest van inkomsten,
  4. er leefden allerlei particuliere bezwaren tegen de wijze van invorderen van de landsmiddelen,
  5. het traineren van het verkiezen van een tweede predikant,

  6. |pag. 51|

    _______________↑_______________

  7. er was geen redres mogelijk, omdat de burgemeesters en de
    secretaris zodanig aan elkaar verwant waren, dat niemand die hun partij niet vertegenwoordigde in de stadsregering werd toegelaten,
  8. aangezien een gewoon proces weinig kans van slagen zou hebben en jarenlang zou kunnen duren wendde men zich direkt tot de stadhouder.

Diezelfde avond nog werd het rekwest ter ondertekening voor wie dat wilde neergelegd bij de herbergier Peter Wyben Ten Wolde. Nadrukkelijk werd erbij gezegd “dat is de rechte weg om redres te krijgen; maer niet met gewelt. En wij willen ons in het geheel niet met geene Provintiale zaken bemoeien”47 [47. Houttuyn, Steenwijk beroerd 188]). ( Zie bijlage E )
Gezien de gebeurtenissen in Friesland hadden een paar burgers de zaken zelf ter hand genomen, omdat zij bang waren dat die onlusten ook naar Steenwijk zouden overslaan. Men handelde dus uit voorzorg.
     Voorlopig had de magistraat nog genoeg problemen met de kerkeraad van Steenwijk, doch ondertussen ging het ondertekenen van het rekwest zijn gang. Het werd ondertekend door 164 burgers en ingezetenen.
Spoedig werden er acht gecommitteerden benoemd om de tenuitvoerlegging van het burgerrekwest te bespoedigen. Deze acht gecommitteerden waren; Harmen Coops Fledderus, Dr. Hilbrand Tuttel, Jacobus Dijxhoorn, Gerbrand Vogelzang, Pieter van der Licht, Jan Thomasz, Jan Meesters
en Hendrik de Boer. Aan hen werd een lastbrief meegegeven, waarin men o.a. stelde dat “indien hun Ed. Achtb. onverhoopt de verzoeken, ten
Requeste gemeld, binnen 3 dagen niet mogten accepteren, gelasten wij onzen voorsz. acht Gecommitteerden, om direct uit hun twee of meer te
nomineren, om bij zijne Hoogheit, den Heer Prins van Oranje, onzen Erfstadhouder, te solliciteren, zij bij monde of geschrifte, om den Burgeren en Ingezetenen in deze de behulpzame hand te bieden”48 [48. Ibid hier 197]).
De burgergecommitteerden besloten om vervolgens Raad en Meente te verzoeken bijeen te komen, doch toen men bemerkte dat de magistraat allerlei uitvluchten verzon om zich er van af te maken, liet men het verzoekschrift door de gerechtsbode Dirk Busingh bij de magistraat indienen. De magistraat beloofde het rekwest te onderzoeken en liet na enige tijd weten dat het hun onmogelijk was en ook niet gelegen kwam diezelfde dag nog Raad en Meente bijeen te roepen. Maar reeds de volgende dag al liet hij de gecommitteerden door gerechtsbode Jan Santink aanzeggen dat twee van hen op 1 juli 1748 (d.w.z. de volgende dag al) zich ter vergadering van de Gedeputeerde Staten te Kampen moesten vervoegen. De gecommitteerden vermoedden echter dat dit een streek was om hen naar Kampen te lokken. Daarom eis-

|pag. 52|

_______________↑_______________

ten zij hierop een schriftelijke uitnodiging en gaven zij aan de Staten te kennen dat zij, vanwege het twijfelachtige van die aanzegging van de magistraat, niemand van hen kon afvaardigen.
Maar ondertussen reisden burgemeester Fredrik Ram en stadssecretaris Borehard Ten Broeke naar Kampen, waar hunne Edele Mogenden vergaderd waren. Zij deden daar vanuit hun standpunt gezien een uitvoerig verhaal van hetgeen er was voorgevallen en zij wisten te bereiken dat daarover door de Staten een resolutie werd aangenomen (1 juli 1748), waarin de gecommitteerden opgedragen werd: “zich gerust en stil te houden, en den Magistraet wegens de Pointen, in den zelfden Requeste vervat, te laten ongemoeid tot het uiteinde van de aenstaende extraordinaris Vergadering van Ridderschap en Steden, reeds uitgeschreven tegen den 10den July aenstaende”49 [49. Ibid hier 197-203]).
     Nadat het rekwest reeds aan de magistraat was overhandigd meldde zich nog een groot aantal burgers om het rekwest te ondertekenen. Daarom lieten sommige burgers onder de naam van “nadere verteikinge” een tweede geschrift rondgaan tot het moment, waarop de resolutie van Ridderschap en Steden bekend gemaakt werd (2 juli 1748). Aangezien het antwoord van de magistraat uitbleef maakten de gecommitteerden zich op om de stadhouder van het gebeurde op de hoogte te stellen. H.C. Fledderus en Dr. H. Tuttel werden met deze taak belast. Om bij de stadhouder toegelaten te worden dienden zij over gerechtelijke procuratie (= toestemming) te beschikken. Aangezien zij die van de magistraat niet konden verwachten, wendden zij zich tot de Verwalter Scholtus Kuper te Zuidveen. Maar daardoor raakte alles in rep en roer, omdat deze Verwalter Scholtus op dat moment in een proces verwikkeld was met een zekere Rauke Wybes, koopman te Heerenveen. Spoedig werden er geruchten rondgestrooid dat de gecommitteerden partij trokken voor deze koopman en daarom naar Kupers woning waren gegaan. Om deze vermeende aanslag af te weren werd er een troep Zwitserse soldaten naar Kupers huis gezonden, terwijl in Steenwijk zelf de markt, de straten, poorten en bolwerken met schildwachten bezet werden. Er viel evenwel niets voor op grond waarvan de gewapende macht kon ingrijpen 50 [50. Ibid hier 205-206]).
     Ondanks deze problemen wisten de gecommitteerden de procuratie te verkrijgen. Op 10 juli 1748 vertrokken H.C. Fledderus en Dr. H. Tuttel naar ’s-Gravenhage, waar zij bij de stadhouder werden toegelaten en hem een justificatie van het burgerrekwest ter hand gesteld werd 51 [51. Ibid hier 207-225]). De Prins beloofde ten aanzien van het rekwest te zijner tijd een besluit te nemen.

|pag. 53|

_______________↑_______________

     Spoedig begonnen Tuttel en Fledderus de terugreis.
Er werd gereisd via Amsterdam om vandaar op 20 juli 1748 met het schip van beurtschipper en gecommitteerde Jan Thomasz naar Steenwijk te gaan. Zodra men ter hoogte van Vollenhove was loste men een paar schoten met een paar draaibassen, welke men aan boord geplaatst had om de verwelkoming in Steenwijk te beantwoorden.
Toen men evenwel op 21 juli 1748 in Blokzijl in alle vroegte aanlegde kwam de pander (= deurwaarder) G.F. Poorte vragen of zich H.C. Fledderus aan boord bevond. Niets vermoedend begaf Fledderus zich met de pander naar een herberg. Daar werd hem een arrest aangezegd namens een tabakshandelaar uit Hattem, die nog een vordering had uitstaan op Fledderus vanwege aan hem geleverde tabak. De bewuste koopman had Fledderus een schip met tabak gezonden, maar omdat het schip op de Yssel was lek geraakt en er bij het overladen in een ander schip een paar manden te water geraakt waren, had Fledderus geweigerd deze te betalen. Hij was van mening dat degene die de opdracht had gegeven voor het overladen aan sprakelijk was voor de schade.
Toen Fledderus, geschrokken, het arrest had aangehoord bood hij aan twee borgen te stellen en zo men daar niet tevreden mee was daarbij zelfs de schipper Jan Thomasz en Dr. H. Tuttel te voegen. Fledderus beloofde zelfs om binnen drie uren het geld te bezorgen. De pander gaf echter te kennen dat zijn opdracht luidde Fledderus te arresteren, terwijl de rest niet hem, maar procuteur Kramer te Zwolle aanging. Procureur Kramer zou nog diezelfde avond of de volgende morgen verwacht kunnen worden. Vermoedelijk is dit alles het werk geweest van enkele aanhangers van de magistraat van Steenwijk, die bevriend met de koopman te Hattem, hem tot die maatregel had weten over te halen, aangezien die zelfde koopman er later in toestemde dat een aanmerkelijke som gekort werd op de leverantie 52 [52. Ibid 237 – Opmerkelijk is dat men wegens dit voorval er geen gerechtelijk proces op heeft laten volgen. De tabakskoper in kwestie heeft later met een geringere som geld genoegen genomen.]).
     In de tijd dat Fledderus met de pander onderhandelde maakte schipper Jan Thomasz aanstalten om te vertrekken. Ondanks het aangezegde arrest, begaf Fledderus zich naar het schip, maar de pander riep toen de hulp in van de bierdragers (in Blokzijl de helpers van de justitie) om de arrestatie kracht bij te zetten. Deze gingen samen met de pander aan boord, maar op dat zelfde moment zette de schipper het schip in beweging. Onmiddellijk sprongen de pander en zijn helpers van boord. Nu lag er echter een voetbrug welke gepasseerd moest worden. Deze brug bleek met touwen afgesloten te zijn, in opdracht van de pander. Men sneed echter de touwen door en zette koers richting Steenwijk, waarna men ’s middags in Steenwijk aankwam. Vreugdebetoon bleef uit omdat de predikant Metelerkamp er op gewezen had dat de zondag niet ontheiligd mocht worden.

|pag. 54|

_______________↑_______________

     In de tijd dat Fledderus en Tuttel afwezig waren waren de gemoederen in Steenwijk danig in beroering geraakt. Op 12 juli 1748 werd het detachement Zwitserse troepen afgelost door 200 soldaten uit hetzelfde regiment. De magistraat had voor deze manschappen inkwartieringsbiljetten afgegeven, uitsluitend bij die burgers welke het rekwest hadden ondertekend (Zie bijlage K)

Deze partijdigheid wekte zo een ongenoegen op dat men weigerde de manschappen huisvesting te geven. De officieren beklaagden zich hierover bij de magistraat, die opdracht gaf zich desnoods met geweld zijn aangewezen verblijf te betrekken, te beginnnen in de huizen van Fledderus en Vogelzang. Beide huizen werden meteen door schildwachten bezet en verschillende mensen, onder wie Vogelzang met de bajonet op de borst gedwongen zich van hun gezin en eigendom te verwijderen 53 [53. Ibid hier 517]). De gecommitteerden die het gevaar beseften, stelden meteen een rekwest op waarin zij aan de Staten van Overijssel het partijdige gedrag van de magistraat bekend maakten 54 [54. Ibid hier 239-240]). Tegelijkertijd lieten zij een biljet rondgaan, waarin zij melding maakten van het rekwest aan de Staten en verzochten om de manschappen tenminste voor een nacht onderdak te verlenen. Hoewel daarmee voorlopig de rust weerkeerde zou de magistraat zich evenwel niet ontzien om desondanks een der gecommitteerden – G. Vogelzang – er ernstig van te beschuldigen de aanstichter te zijn van de weigering tot inkwartiering van een detachement Zwitserse soldaten.
     Het volgende bedrijf bestond hierin, dat toen op 3 augustus 1748 het garnizoen van Steenwijk samen met alle andere troepen in de omtrek naar Friesland was vertrokken, er in de herfst van dat jaar een Oranje-Vrij-Compagnie werd opgericht. Gedurende lange tijd was er geen schutterij geweest en nu hadden er ter gelegenheid van de verheffing van de Prins tot Stadhouder der Nederlanden in 1747 al meermalen samenkomsten van jongeren plaatsgevonden om hun openlijke vreugde daarover te tonen. Gedurende de zomer van 1748 waren er zo’n twintig tot dertig jongelui blijven oefenen in het gebruik van wapens. Zij wilden zich aaneensluiten tot een compagnie om meer geregeld bijeen te kunnen komen om te exerceren. Wat er aan ontbrak waren de officieren. De ene groep wilde zijn officieren verkiezen uit de gecommitteerden, de andere groep uit de burgemeesters. Beide partijen bleven op hun standpunt staan, waardoor er een splitsing optrad. De meeste schaarden zich achter de gecommitteerden. Deze groep benoemde op 13 oktober 1748 zijn officieren, nl. H.C. Fledderus als majoor, Dr. H. Tuttel als kapitein, Pieter van der Licht als kapitein-luitenant, Hendrik de Boer als luitenant. Dr. de Bock als sous-luitenant. Gerbrand Vogelzang als vaandrig en Jan Thomasz als kwartiermeester 55 [55. Ibid hier 243]). Aan de an-

|pag. 55|

_______________↑_______________

dere kant zat men ook niet stil en stelde men een rekwest op gericht aan de magistraat om op de dag bestemd voor de feestviering naar aanleiding van de te Aken gesloten vrede, onder de wapens te mogen komen, onder de bevelen van burgemeester Fredrik Ram 56 [56. Ibid hier 248]). Deze liet het rekwest daarop door de Stad rondgaan om iedereen, die men dacht te kunnen overhalen, uit te nodigen aan de gewapende optocht deel te nemen. Dit alles gebeurde zonder toestemming van de magistraat. Om een zeker tegenwicht te kunnen vormen meende men van de kant van de gecommitteerden ook een werving te moeten verrichten. Daarop gingen de tamboers van de compagnie met slaande trom door de stad, terwijl een van hen een algemene uitnodiging voorlas: “Al degene die lust heeft om te dienen ter eere van zijne Doorl. Hoogheit onder de Compagnie van Oranje, word vriendelijk verzocht ’t avond op een half Vat Bier ten Huize van Peter Wijben, 12 Nov. 1748 57 [57. Ibid hier 251]).
Wie hiertoe de opdracht heeft gegeven is onbekend, maar nog maar nauwelijks had de magistraat hiervan kennis genomen of hij liet de tamboers met hun trom door gerechtsdienaar Jan Santink naar het raadhuis brengen.
Aangezien geen van hen kon zeggen op wiens gezag deze uitnodiging was verricht liet de magistraat de tamboers weer gaan, maar behield hij de trom en het biljet. Toevallig bevonden zich Fledderus, Dr. de Bock en Vogelzang zich op dat moment in de stadsherberg naast het stadhuis.
De laatste was namelijk verwikkeld in een proces met de magistraat over de tol op het Diep. Zij zagen wat er gebeurde en vervoegden zich onmiddellijk op het raadhuis. Zij gaven de magistraat te kennen dat het de bedoeling was geweest om ter ere van Zijne Hoogheid bij voorkomende gelegenheden te kunnen optrekken en daarom de trom opeisten. De magistraat wees deze eis van de hand met de mededeling dat het zonder toestemming van de magistraat verboden was de trom te roerenden volk te werven. Hierop antwoordden de gecommitteerden dat de magistraat nog nooit iets had willen doen ter ere van Zijne Hoogheid, met als bewijs het feit dat men naar aanleiding van de geboorte van de Graaf van Buren (de latere stadhouder Willem V) in plaats van feestelijkheden te organiseren, de doodklok had laten luiden 58 [58. Ibid hier 254]), en dat men alles in het werk stelde om dit feest te dwarsbomen. Drie dagen later —15 november 1748 – kwam de Compagnie van burgemeester Ram bijeen voor het huis van president-burgemeester Arnold Kroeven. Ram leidde de troep met getrokken degen naar het raadhuis waar een publicatie werd voorgelezen naar aanleiding van het feit dat een paar avonden tevoren diverse ruiten waren ingeslagen en waarin werd aangegeven dat ter handhaving van de algemene veiligheid

|pag. 56|

_______________↑_______________

“des morgens, aen eens ieders huis, wiens beurt het zal vallen, om des avonds de wacht te houden, zal worden aengezegd, om op het daer toe te bestemmen uur en plaets zich te versamelen en van daer ter wachte te trekken”59 [59. Ibid hier 259-261]). Iedereen werd tot de burgerwacht opgeroepen, maar de schutters van de Oranje-Vrij-Compagnie maakten bezwaar om onder het bevel van burgemeester Ram te moeten dienen. Zij stelden een memorie op, waarin zij voorstelden
     “neffens de Compagnie van den Burgemeester Ram, onder hunne eigen Officieren wacht te houden”60 [60. Ibid hier 262]). De president-burgemeester Kroeven weigerde de memorie aan te nemen, onder het voorwendsel dat het aan de gehele raad moest worden aangeboden. De officieren van de Oranje-Vrij-Compagnie besloten nu, om hun manschappen om beurten eens te tracteren. Fledderus, als majoor de eerste in rang en dus het eerst aan de beurt, liet het volk uitnodigen op een half vat bier ten huize van Peter Wijben, de kastelein. Terwijl het volk zich vrolijk maakte, liet burgemeester Ram patrouilles rondgaan. Om moeilijkheden uit de weg te gaan, hielden de officieren hun schutters bij Peter Wijben binnen. Tenslotte ging men naar huis. Fledderus vertrok als een van de laatsten samen met zijn schoonvader Wybe Ten Wolde. Toen zij voorbij het raadhuis wilden gaan werden zij staande gehouden door Jurriaen Ariaensz. de Vos 61 [61. Ibid hier 265]),die vooral Fledderus bedreigde en uitdaagde. Deze wilde zich bij het gezelschap voegen, waartoe ook zijn dochter behoorde, maar gelijk klonk de roep “Wacht heraus” en stormde burgemeester Ram met de blanke degen naar voren. Ram vroeg meteen waar Fledderus was. Ram voegde Fledderus toe dat hij opdracht had gegeven niemand te laten passeren, waarop Fledderus opmerkte dat hem zoiets niet bekend was. Ram, hierdoor in verlegenheid gebracht, wist niet anders te doen dan het bevel te geven Fledderus te arresteren. Na een vrij kor te, maar hevige worsteling, waarin Fledderus cs. behoorlijk mishandeld werden gelukte het Fledderus te vluchten. Nauwelijks was dit gelukt of Ram gaf bevel met scherp op de weerloze burgers te schieten. Daarbij werd een aantal, waaronder Fledderus en zijn dochter meer of minder gewond.
     Toen het bericht van de schietpartij in de herberg van Peter Wijben kwam dreigde de zaak uit de hand te lopen. Fledderus wist de opwinding echter te bedaren.
De gecommitteerden verklaarden daarop nog dat het in beslag nemen van één trom hen niet kon tegenhouden, aangezien zij er nog één hadden, welke zij meteen lieten halen. Om te voorkomen dat ook deze trom in beslag genomen werd, werd besloten om daar in eigen persoon

|pag. 57|

_______________↑_______________

bij te assisteren, gewapend met spontons, die men uit Holland had gehaald. H.C. Fledderus, G. Vogelzang, Dr. S. de Bock en H. de Boer gingen hierbij voorop. Tijdens de rondgang door de stad kwamen wederom de gerechtsdienaren D. Busingh en J. Santink meedelen dat dat verboden was 62 [62. Ibid hier 255]0. Toen men ’s avonds vergaderde vreesde een deel van de Oranje-Vrij-Compagnie dat de in beslag genomen trom als object van overwinning en spot door Ram cs. gebruikt kon gaan worden. Daarom wilden zij de trom of de acht Car. guldens terug die zij voor reparatie aan de trom hadden betaald. Twee van hen, J. Christoffels en K. Groen vervoegden zich daartoe bij president-burgemeester A. Kroeven. Deze meldde dat hij dat de volgende dag op het raadhuis met de andere leden van de magistraat zou bespreken. Om verdere moeilijkheden te voorkomen gingen de gecommitteerden zelf naar de president-burgemeester. Zij kregen het na veel moeite voor elkaar dat nog diezelfde avond de dienstbode van A. Kroeven hen de verlangde acht guldens kwam brengen 63 [63. Ibid hier 515-517]).
De wapens waarvan Ram cs. zich hadden bediend bleken afkomstig te zijn van het vertrokken regiment van Holstein-Gottorf, dat zijn overtollige munitie aan de magistraat in bewaring had gegeven en die op zijn beurt daar behoorlijk misbruik van maakte.
Schutters uit de Compagnie van Ram ontzagen zich niet om voor allerlei onbenullige zaken uit te rukken en vooral ’s nachts vandalisme te bedrijven aan de huizen van de tegenpartij 64 [64. Ibid hier 270-271]). De gecommitteerden die vreesden dat het van kwaad tot erger zou komen, droegen opnieuw Dr. H. Tuttel en H.C. Fledderus op naar ’s-Gravenhage te reizen om de stadhouder op de hoogte te stellen van wat er zich in Steenwijk af speelde. Zij boden op 27 november 1748 een rekwest aan, waarin zij verzochten “dat het Uwe Hoogheit hooggunstiglijk behage een spoedige en gunstige Resolutie en Decisie op het op den 17 July 1748 gepresenteerde Request der Burgeren en Ingezetenen van de Stad Steenwijk te verleenen, en voorts Gecommitteerden en de Burgerij van Steenwijk tegen deze en diergelijke dadelijkheden en geweld in deszelfs hooge protectie en bescherming te nemen”65 [65. Ibid hier 299]). Dit rekwest werd de magistraat van Steenwijk toegezonden om daarover aan de Prins te berichten.
Voorlopig echter had de Prins geen tijd omdat de hertog van Cumberland aan het hof verbleef en omdat het hof hem teveel bezighield ……..
     Op 29 november 1748 kwamen Fledderus en Tuttel in Steenwijk terug. Al meteen diezelfde dag meldden zich enige soldaten uit het garnizoen van generaal baron van Aylva zich bij het huis van Fledderus. Door middel van een smoes probeerden zij Fledderus naar

|pag. 58|

_______________↑_______________

buiten te lokken en hem gevangen te nemen. Hij liet zich daar echter niet toe verleiden.
     Diezelfde dag was ook de Compagnie van burgemeester Ram actief. ’s Avonds werd na het nodige drankgebruik een smidsknecht -Arent Jans- onverwacht gevangen genomen, nadat hij eerst behoorlijk mishandeld was. Hij werd opgesloten in een kelderhok onder het raadhuis. Hij zat daar zestien dagen zonder verpleging en op een laag rantsoen, waarna besloten werd hem, zonder dat er een proces had plaatsgevonden of iets dat tot zijn verdediging had kunnen bijdragen, buiten Overijssel te verbannen. Dit gebeurde op last van de magistraat en advocaat Kuper in zijn hoedanigheid als fiscaal van de drost van Vollenhove 66 [66. Ibid hier 301-302]). Toen op 2 december 1748 Fledderus een bezoek aan zijn overbuurman Berend Bruining wilde brengen werd hem door twee vaandrigs uit het garnizoen van Aylva arrest aangezegd. Volkomen onverwacht werd hij in de boeien geslagen en gevangengezet. De magistraat maakte hier geen melding van aan de drost van Vollenhove, die hier samen met de magistraat van Steenwijk de criminele jurisdictie uitoefende.
Uiteraard waren de verbazing en de verslagenheid groot onder de gecommitteerden. Deze laatsten wisten ook niet precies hoe ze hier mee aan moesten, omdat zij de ware bedoelingen van de magistraat op dat moment nog niet kenden. Fledderus werd meteen “apart” gehouden. Niemand mocht hem bezoeken, ook zijn vrouw en kinderen niet. In gevangenschap moest hij veel beledigingen aanhoren, die hem vooral toegevoegd werden door Joost Harmen Dippe, die later nog een zeer kwalijke rol zou spelen. Tevergeefs ook probeerde de familie met Fledderus in contact te komen. Zelfs bood een twaalftal burgers zich aan als borg, opdat Fledderus zou worden vrijgelaten. Het mocht niet baten. Daarop werd besloten dat er een delegatie naar Leeuwarden zou gaan om de kwestie persoonlijk aan de erfstadhouder voor te leggen. De delegatie, bestaande uit Fledderus’ vrouw Wyts Ten Wolde, Dr. H. Tuttel, G. Vogelzang en H. de Boer, vertrok op 20 december 1748 naar Leeuwarden. Fledderus’ vrouw diende een rekwest in waarin zij haar beklag deed over het zonder redenen gevangen nemen van haar man en verzocht dat “er een onpartijdig Gerichte, om Getuigen als ten Requeste gemeld te verhoren, worden gequalificeerd, of zoo als Uwe Doorluchtige
Hoogheit volgens deszelfs hoogwijze voorzieninge ten besten nutte van de Suppliante zal gelieven goedvinden te behoren”67 [67. Ibid hier 304]).
Willem IV stelde dit rekwest in handen van de Gedeputeerde Staten van Overijssel om hem over het voorgevallene te berichten.

|pag. 59|

_______________↑_______________

     Tegelijkertijd bevond zich de stadssecretaris Borchard Ten Broeke eveneens in Leeuwarden om de erfstadhouder een bericht te overhandigen naar aanleiding van het rekwest dat Tuttel en Fledderus op 27 november in ’s-Gravenhage hadden aangeboden.
De magistraat schroomde niet om door middel van dit bericht de gecommitteerden uit de burgerij en vooral Fledderus af te schilderen als de veroorzakers van de moeilijkheden in Steenwijk en zichzelf voor te stellen als de onschuld zelve. Na een lange opsomming van zaken, voorgevallen in Steenwijk, merkte de magistraat in dit bericht op:
“Uwe Doorluchtige Hoogheit gelieve ons eindelijk permissie te geven, dat wij eerbiedigst mogen te kennen geven, hoe wij van den aenbeginne der bewegingen in onze stad telkens en gedurig aen de Edele Mogende Heeren Staten dezer Provintie van alle gebeurtenissen met applicatie der verificatien hebben verslag gedaen, en dat hun Ed. Mog. het behaegd heeft onze conduite gunstelijk niet alleen goed te keuren, maer ook aen te schrijven, dat H.C. Fledderus, als de principale Auteur der Oproermakeren, zoude worden geapprehendeert, gelijk dan ook door ons gedaen is, ten einde conjunctim met den Heere Landdrost van Vollenhoven, nevens ons Richters in Criminalibus Justitie doen, volgens haer Ed. Mog. Resolutien van den 19den November en 2den Decsmber”68 [68. Ibid hier 317; OAS, inv. 132, dd. december 1748]).
     Ondertussen nam de overmoed van hen die de magistraat steunden toe. Men ontzag zich daarbij niet om regelmatig de huizen Van Fledderus en de andere gecommitteerden te doorzoeken.
Op 6 januari 1749 werden er twee burgers zonder de geringste aanleiding – naar later bleek – op een valse beschuldiging gearresteerd. Deze twee waren Cornelis Groen en Christiaan Rolfs, de stiefzoon van Jan Thomasz, een der gecommitteerden. Door dergelijke voorvallen werd de positie van de gecommitteerden er niet beter op, waarop zij nogmaals besloten zich door middel van een rekwest tot de erfstadhouder ter richten. Dit rekwest werd op 28 januari 1749 aangeboden in ’s-Gravenhage door Jan Thomasz en Wybe Ten Wolde, zwager van Fledderus. In het rekwest waren de activiteiten van de magistraat vervat, zoals die sinds de indiening van het rekwest op 20 december 1748 hadden plaatsgevonden 69 [69. Houttuyn, Steenwijk beroerd 321-330]).

     Op 3 februari 1749 ontving Fledderus’ echtgenote een afwijzend bericht van de Prins op haar rekwest van 20 december 1748, namelijk: “Zijne Hoogheit …., verklaert dat door dezelve in het verzoek, daerbij gedaen, niet kan worden getreden, en vind derhalven goed de behandeling dezer zake te laten aen de Ordinaris Justitie”70 [70. Ibid hier 331]).

|pag. 60|

_______________↑_______________

     Voor de Oranjepartij volgde nog een tweede teleurstelling: de verkiezing van de burgemeesters, schepenen en raden was namelijk door de stadhouder goedgekeurd. Dit bericht kwam binnen op 11 februari 1749. Het gevolg was dat Ram met zijn Compagnie een zegetocht door de stad maakte.

     Op 17 februari 1749 werd een deel van deze Compagnie in een herberg onthaald op een borrel. Het gezelschap bestond uit een aantal ruwe klanten, die er een behagen in schiepen om voorbijgangers te molesteren, zoals ook Jan Meesters, een der gecommitteerden overkwam. Deze Jan Meesters werd door Jurriaan Ariaensz. de Vos aangevallen, dezelfde die zich eerder ook al aan Fledderus had vergrepen.
Nadat Jan Meesters eerst kans gezien had te vluchten, kwam de Vos terug met een scherp geslepen sabel, waarmee hij zonder aanleiding Jan Meesters de schedel doorkliefde 71 [71. Ibid hier 336-338]). De volgende dag – 18 februari – stelde men de magistraat van het gebeurde op de hoogte. Ook de bejaarde vader van de gewonde Jan Meesters kwam zijn beklag doen bij de magistraat, doch werd onverrichterzake weggestuurd. Jan Meesters overleed drie dagen later. Jurriaen de Vos manifesteerde zich gewoon in het openbaar. Pas toen de magistraat het bericht kreeg dat Meesters was overleden wekte men de schijn een onderzoek te zullen instellen.
De Vos wist zich echter na eerst naar Amsterdam te zijn gevlucht aan de naspeuringen van de justitie te onttrekken, waarschijnlijk doordat hij getipt was …..72 [72. Ibid hier 338-339]).
     Ondertussen nam de zaak Fledderus bedenkelijke vormen aan. Hij werd opnieuw verhoord nu de zaak aan de gewone justitie was overgelaten. Bij het verhoor was wel de advocaat Kuper namens de drost van Vollenhove aanwezig, maar geen advocaat voor de verdediging.
Voortdurend spanden zowel Fledderus’ vrouw als zijn medestanders zich in om het van de magistraat gedaan te krijgen dat Fledderus overeenkomstig het recht een advocaat kreeg toegewezen. Zij verwezen hierbij naar het Landrecht van Overijssel, II. Deel, 19, Tit. 6. Art., waar te lezen stond: “Ten einde nogthans de Gevangen, zonder wettelijke defensie, door onnozelheid, of anders, buiten schuld en genoegsame indicien, niet ter pijne of ter executie moge gesteld worden, zullen de Drosten den Gevangen, op zijn verzoek en Kosten, indien hij die kan betalen, of anders tot des Lands kosten, een’ Advokaet of Procureur gunnen, om zijn woord en verwering te doen”
Het mocht niet baten, want vrij spoedig werd bekend dat het proces inmiddels al was opgemaakt en aan een advocaat gezonden, om advies ten aanzien van het te vellen vonnis. Men probeerde nog wel door middel van een smeekschrift, op de Landdag aan de Staten overhandigd, een gunstige wending aan de zaak te geven. Maar omdat het advies al was

|pag. 61|

_______________↑_______________

binnengekomen en reeds was veranderd in een vonnis waarbij Fledderus ter dood veroordeeld werd, moest men er wel in berusten dat er niets meer aan te doen viel …….73 [73. Ibid hier 346]) (Zie bijlage F)
     Nadat Dr. H. Tuttel en A. van Lubek waren teruggekeerd de kerkeraad te bepleiten (zie blz. 48) werden H. Tuttel en G. Vogelzang op zondag 20 april 1749 bij het uitgaan van de kerk op last van de magistraat gearresteerd. Diezelfde dag volgde ook de arrestatie van Jan Thomasz te Blokzijl. Deze werd meteen overgebracht naar het kasteel te Vollenhove. Ook Tuttel en Vogelzang werden de volgende dag naar Vollenhove overgebracht.
De dames Tuttel en Vogelzang begaven zich daarop naar burgemeester A. Vedder om te horen waarom Tuttel en Vogelzang gevangen waren genomen. Hij kon hun dat niet zeggen, aangezien hij daags tevoren zijn burgemeesterspost had neergelegd omdat hij het met een aantal door de magistraat te nemen maatregelen niet eens was 74 [74. Ibid hier 345-351]. Bij de andere burgemeesters kregen ze helemaal geen gehoor. Daarop besloten de dames zich rechtstreeks te wenden tot de drost van Vollenhove zelf. Zij werden vergezeld door P. van der Licht, een der gecommitteerden. Ter hoogte van St-Jansklooster wisten de dames hem ervan te overtuigen in St-Jansklooster te blijven, aangezien zijn arrestatie verwacht kon worden. Via Hasselt, Nijeveen, Havelte, Oldeberkoop en Lemmer wist hij naar Holland te ontkomen. De dames Tuttel en Vogelzang reisden door naar Vollenhove, doch bemerkten daar dat de drost in Zwolle was. In Zwolle hoorden zij dat de Landdag er nog in vergadering bijeen was en daar dienden zij een drietal rekwesten in – overigens van dezelfde inhoud – respectievelijk bij Ridderschap en Steden, bij de drost van Vollenhove en bij de magistraat van Steenwijk. Zij vroegen vrijlating van Tuttel en Vogelzang op basis van het Overijsselse Landrecht (zie blz. 61), doch zonder resultaat.
     Intussen werden de voorbereidingen getroffen voor de tenuitvoerlegging van het doodvonnis over Fledderus. Op 21 april 1749 werd hij overgebracht naar de kelder onder het raadhuis, terwijl hem op 23 april het doodvonnis werd meegedeeld. Ds. E. Metelerkamp werd opdracht gegeven om Fledderus geestelijke bijstand te verlenen. Een van Fledderus’ vrienden, die zich met moeite een acte van appèl had verworven en zich daarmee bij de burgemeesters vervoegde, werd meteen de deur gewezen. Om te verwachten moeilijkheden te voorkomen liet de magistraat op 24 april 1749 een detachement ruiterij van het regiment Schultz von

|pag. 62|

_______________↑_______________

Hagen uit Zwolle overkomen. Op diezelfde dag kwam ook de drost van Vollenhove naar Steenwijk. Hij plaatste nog diezelfde dag zijn handtekening onder het doodvonnis. De volgende dag – 25 april 1749 – werd het vonnis voltrokken. Voorlopig hield Fledderus, ondanks zijn dood, de stadsthesaurier Fredrik Ram nog even bezig. Hij diende namens de magistraat de rekening te betalen aan de stadsdokter L.C. Grasso voor verleende medische hulp en verstrekte medicijnen aan H.C. Fledderus gedurende diens gevangenschap 75 [75. OAS, inv. 184-Rekeningen van de Thesaurier]). (Zie bijlage I ) Ook de beul, J. Snijder, afkomstig uit Kampen diende zijn rekening in voor de door hem verrichte “werkzaamheden”. Zijn rekening bedroeg de somma van ƒ 185,- car. guldens …76 [76. OAS, inv. 184-Rekeningen van de Thesaurier])

     De gebeurtenissen in Steenwijk hadden steeds meer burgers de schrik om het hart doen slaan. In het in Drenthe gelegen Doldersum hielden zij een bijeenkomst op een buitengoed van Fledderus. Toen hen het bericht bereikte over de dood van Fledderus vluchtten vele burgers naar Holland, Friesland, Drenthe en naar Amsterdam. Daar voegden zich onder andere de dames Tuttel, Vogelzang, Dr. de Bock en ook de gecommitteerden Pieter van der Licht en Hendrik de Boer bij hen. Het eerste verzoekschrift richtten zij aan de vrouw van Daniël Raap. Raaps vrouw bracht de zaak ter sprake bij Anna van Hannover, de vrouw van Willem IV. De dames Tuttel, Vogelzang en Thomasz dienden wederom een rekwest in, waarin zij geen genade maar recht verlangden en waarin zij aandrongen op een onderzoek. Daartoe werden twee rekwesten bij de stadhouder ingediend, een voor de gevangenen Tuttel, Vogelzang en Thomasz en een voor de gevluchte burgers 77 [77. Houttuyn, Steenwijk beroerd 371]). Hierop ontvingen zij op 30 april 1749 de volgende beschikking:
“Zijne Hoogheid: Zij deze gesteld in handen van den Drossaerd van Vollenhove en den Magistraet van Steenwijk, om zijne Hoogheid daerop te dienen van Bericht, houdende middelerwijl alles in statu. Gegeven in ’s Gravenhage den 30 April 1749.
(Is geteekend)
Prince d’Orange en Nassau.
Ter Ordonnantie van zijn Hoogheid
(Geteekend)
J. de Back 78 [78. Ibid hier 374]).

|pag. 63|

_______________↑_______________

Met deze beschikking reisden de drie dames terug naar Overijssel, waar zij haar in handen stelden van zowel de drost van Vollenhove als de magistraat van Steenwijk. Intussen bleven de gevluchte burgers nog in ’s Gravenhage. Zij leverden ook een rekwest in, waarin zij aan de stadhouder vroegen om commissarissen naar Steenwijk te willen sturen om het voorgevallene te onderzoeken en om bescherming voor hen zelf te vragen 79 [79. Ibid hier 375-379]). Ook op dit rekwest kwam een beschikking van de stadhouder: “Zijne Hoogheid: Zij deze gesteld in handen van den Drost van Vollenhove en van den Magistraet van Steenwijk, om zijne Hoogheid daerop te dienen van bericht, houdende middelerwijl en tot zijne Hoogheids nadere dispositie alles in staat en in surcheance, met verderen last om middelerwijl de Supplianten vrij en onverhinderd zich in de Stad te laten onthouden. Actum in ’s Gravenhage den 5 May 1749”
(Was geteekend)
Prince d’Orange en Nassau
Ter Ordonnantie van zijne Hoogheid
(Geteekend)
J. de Back 80 [80. Ibid hier 379]).

     IV. 3 De Commissie van Onderzoek

     Spoedig bleek dat het hoog tijd werd dat de stadhouder zich met de gang van zaken ging bemoeien. Op 29 april 1749 waren H. Tuttel en J. Thomasz onder militaire escorte van Vollenhove naar Steenwijk overgebracht en daar opgesloten in het raadhuis. Jan Thomasz “verhuisde” later naar de kelder onder het raadhuis. Zij bleven voorlopig onkundig van wat Fledderus was overkomen. Gedurende hun gevangenschap van 17 weken werd er niemand bij hen toegelaten.
     Intussen werd het advies van de drost van Vollenhove naast het advies van de magistraat van Steenwijk op de twee laatste rekwesten bij de stadhouder ingediend. De stadhouder liet zich nogmaals door de magistraat om de tuin leiden en gaf, ondanks een toenemende reeks van klachten toestemming om met het proces tegen Tuttel en Thomasz verder te gaan. Hij behield zich echter wel het recht voor om het vonnis te bekrachtigen dan wel te wijzigen 81 [81. Ibid hier 437-446]). Dat verhinderde de magistraat niet om een nieuwe reeks van beschuldigingen te uiten aan het adres van de Oranjepartij. Onder andere werden de gecommitteerden ervan beschuldigd wapens en glazen handgranaten verborgen te houden. Dat maakte de zaak van de gevangenen er niet beter op 82 [82. Ibid hier 447-448]). Tenslotte besloten de moeder van Tuttel en de vrouwen van de andere gevangenen

|pag. 64|

_______________↑_______________

nogmaals een rekwest in te dienen bij de stadhouder met het verzoek hun zoon en mannen op borgtocht vrij te laten – 23 mei 1749.
De stadhouder bevond zich op dat moment op het Loo en vertrok kort daarna naar ’s Gravenhage. In juni 1749 vertrokken de dames in het gezelschap van Pieter van der Licht naar de stadhouder. Nu bleek de stadhouder wel bereid te zijn om aan hun verzoek gehoor te geven. In een missive gaf hij de magistraat opdracht om de rechtsvervolging op te schorten 83 [83. OAS, inv. 132, dd. 17 juni 1749]). Hij liet nu zelf een onderzoek instellen. Die taak werd opgedragen aan Willem baron van Haersolte, Heer van Yrst en lid van Ridderschap en Steden van Gelderland en aan Mr. Fredrik Robbert van Lathum, burgemeester van de stad en raad-secretaris van het Graafschap Zutphen.
Als secretarissen traden op Mr. Herman Albert Toewater en Mr. Burchard Johan Daendels, secretaris van de stad Hattem 84 [84. Houttuyn, Steenwijk beroerd 388; OAS, inv. 132, dd. 28 juli 1749]).
     Op 16 augustus 1749 kwam deze commissie met haar gevolg in Steenwijk aan. Ondanks de tegenslag voor de magistraat en zijn aanhangers werd de commissie met de grootst mogelijke eer – en plichtsbetoon ontvangen, o.a. door de magistraat, door enige burgers van de Oranje-partij, door de predikanten en enige officieren van de Compagnie van burgemeester Ram in hun paradekleren. Diezelfde middag al werden H. Tuttel en J. Thomasz op borgtocht vrijgelaten. Op zondag 17 augustus 1749 kwamen de moeder van H. Tuttel, G. Vogelzangs vrouw en P. van der Licht in Steenwijk terug.
Op diezelfde dag kwam ook G. Vogelzang op borgtocht vrij. Hij keerde meteen naar Steenwijk terug.
     Op 29 juli 1749 had de erfstadhouder een afschrift van het burgerrekwest aan de magistraat gestuurd en daarop ten spoedigste bericht gevorderd 85 [85. OAS, inv. 132, dd. 29 juli 1749]) Op 19 augustus 1749 werd het bericht van de magistraat, waarin de justificatie van zijn eigen handelen was vervat, aan de erfstadhouder gezonden 86 [86. OAS, inv. 132, dd. 19 augustus 1749]). Het bericht van de magistraat werd door de erfstadhouder in handen gesteld van de commissie, zodat deze met haar werkzaamheden kon gaan beginnen.
Toen dit stuk aan de burgergecommitteerden ter lezing werd aangeboden, merkten dezen op dat uit de behandeling der criminele zaken maar aangetoond moest worden of zij zich schuldig hadden gemaakt aan oproerige gebeurtenissen, zoals de magistraat immers beweerde. Zij voegden er aan toe dat uit een nadere bestudering van de stadsarchieven, waaronder rekeningen, kwitanties en opdrachten tot betalingen wel zou blijken dat zij het gelijk aan hun zijde hadden 87 [87. Houttuyn, Steenwijk beroerd 407]).
     Inderdaad eisten de commissarissen de rekeningen, kwitanties, resolutieboeken en andere stukken op. Een en ander werd zelfs ter inzage gegeven aan enkele burgergecommitteerden. Alles

|pag. 65|

_______________↑_______________

werd scherp gecontroleerd en er werd een groot aantal onregelmatigheden ontdekt, waarvoor de magistraat zich diende te verantwoorden. Uit alles kwam naar voren dat de klachten van de burgers, vervat in het burgerrekwest, volledig gegrond waren. Er werd onder andere ontdekt dat de meeste rentambten werden bekleed door de leden van de magistraat en dat de rekeningen die daarop betrekking hadden uitsluitend door de magistraat zelf werden afgehoord, met uitzondering van die van de Thesaurier 88 [88. Ibid hier 408])
De administratie van de stedelijke inkomsten was gedurig een jaar na afloop van de rekeningen, – die van het kapittel, en die van het gasthuis soms drie, vier en meer jaren, en dan nog voor twee, zelfs vier, zes en acht jaren tegelijk – verrekend 89 [89. Klijnsma, Geschiedkundige herinneringen 155; OAS, inv. l84 – Rekeningen van de Thesaurier]).
Vele restanten waren er in de rekeningen overgebleven, ook posten, die na reeds verschillende malen als zijnde betaald af geboekt waren, later weer als uitgaven opgevoerd. De opdrachten tot betaling waren in vele gevallen door een enkel lid van de magistraat gegeven, zonder te vermelden aan wie en waarvoor.
Uiteraard ontbraken daarvan de kwitanties. Landerijen bleken vaak en te goedkoop, zonder in de openbare verpachting te zijn geweest, uit de hand te zijn verhuurd. Buitensporige drank- en feestgelagen op het raadhuis bleken gehouden te zijn op kosten van de stad, het overschot aan schoorsteengeld, van de verponding en andere inkomsten werden onder de leden van de magistraat verdeeld. Sommige fondsen waren de kerk afhandig gemaakt, zoals het geld voor stoelen en banken. Hierop werden wel ordonnanties gegeven, maar die werden niet verrekend met de magistraat, maar met de rentmeester van het kapittel, in de praktijk een der burgemeesters. Daardoor kwam het geld niet aan de magistraat, maar ook niet aan de kerk. Verder kwam aan het licht dat er veel misstanden waren binnengeslopen in de administratie van het proveniershuis, dat er verschillende vaste eigendommen van de collegiën en gestichten uit de hand verkocht waren, terwijl men de
stadswerken en gebouwen, maar vooral het voor de handel zo belangrijke Steenwijkerdiep had laten verwaarlozen 90 [90. Houttuyn, Steenwijk beroerd 409]). Toen men dit allemaal geconstateerd had gaven de commissarissen daarover hun bevindingen door aan de erfstadhouder, die goedvond een Reglement of Politieke Ordonnantie op te stellen welke binnen de stad opgevolgd diende te worden. Dit reglement kwam op 12 november 1749 (zie bijlage G) en werd op 25 november daaropvolgend in het bijzijn van de magistraat door secretaris Daendels van Hattem vanaf de pui van het raadhuis afgekondigd. Op diezelfde dag – 25 november 1749 – werden ook de beide burgercompagnieën ontbonden.

|pag. 66|

_______________↑_______________

Op 28 november 1749 vertrok de commissie uit Steenwijk na een onderzoek van vijftien weken. De ontbinding van de beide compagnieën was bedoeld geweest om eventuele botsingen tussen de magistraatspartij en de Oranjepartij te voorkomen. AanvankeliJk was men daarover aan beide kanten nogal ontevreden, welke ontevredenheid door de partijdigheid van de magistraat sterk werd aangewakkerd. Dat bleek overduidelijk bij de doortocht door Steenwijk van de erfstadhouder op zijn reis van Leeuwarden naar ’s Gravenhage. Aangezien bij de doortocht van de Prins de Compagnie van Ram niet onder de wapenen kon komen, had de magistraat de Prins, die toen nog te Leeuwarden verbleef, verzocht om bij diens doortocht de gehéle burgerij onder de wapenen te laten komen. De erfstadhouder stemde hierin toe. Daarop werd de avond tevoren – 11 december 1749 – de gehele burgerij, waaronder de gecommitteerden, de eerdere gevangenen incluis, aangezegd om de volgende dag met ongeladen geweren en degen voor het stadhuis te verschijnen.
De burgergecommitteerden vervoegden zich daarop op het raadhuis om te vernemen hoe hun opstelling in dezen wel moest zijn. De magistraat gaf te kennen dat ieder dat maar voor zichzelf moest uitmaken, maar dat de gecommitteerden niet zelf als een zelfstandige eenheid kon optreden, omdat hun Compagnie immers was ontbonden. Dit betekende dus dat alleen de Compagnie van Ram, nu in de hoedanigheid van burgerwacht, onder de wapenen kon komen, een burgerwacht tegenover wie niet dezelfde voorzorgsmaatregelen waren getroffen als tegenover de vroegere Oranje-Compagnie. Op deze manier dacht Ram de Oranje-Compagnie schaakmat te kunnen zetten. Hij en zijn manschappen verschenen volledig uitgedost en voorzien van wapens op straat. De partij der gecommitteerden wilde niet aan deze schertsvertoning deelnemen. Zij verliet de stad om de Prins in te halen. Toen de Prins op de markt stil hield kon hij meteen getuige zijn van de manier waarop Steenwijkers met elkaar omgingen en hoe ze elkaar naar het leven stonden. Toen Dr. S. de Bock naar het oordeel van een wachtmeester al te dicht bij de koets van de Prins kwam “streek” deze wachtmeester de dokter met een bajonet over het voorhoofd. Omdat de dokter behoorlijk gewond was geraakt wilde hij meteen naar huis gaan, maar hij werd direkt door omstanders – als een martelaar – geheel vooraan geplaatst, opdat de Prins met eigen ogen kon aanschouwen hoe het in Steenwijk toeging.
Dit voorval bracht de magistraat in grote verlegenheid, omdat Dr. S. de Bock een van de gevluchte Steenwijkers uit de Oranjepartij was geweest, aan wie een vrijgeleide was verleend, hetgeen de

|pag. 67|

_______________↑_______________

De Oranjepartij zelf verzuimde hierbij niet de Prins erop te wijzen hoe het in de stad zou toegaan indien hij er niet aanwezig was.
De Prins vervolgde daarop zijn weg.
     Tegen het einde van het jaar 1749 stelden de beschuldigden H. Tuttel, M. Tuttel, A. Tuttel (broers), A. van Lubek, P. van der Licht, G. Vogelzang, J. Thomasz, H. de Boer, A. Pieterson en Arent van Lubek een justificatie, ter verantwoording van hun gedrag, in handen van de commissarissen. Zij waren namelijk beschuldigd door de drost van Vollenhove en de magistraat inzake hun houding gedurende de troebelen. De weduwe van Fledderus, Wyts Ten Wolde, voegde daar een rekwest aan de Prins bij, waarin zij nogmaals vermeldde hoe en onder welke omstandigheden er recht gesproken was in de zaak van haar man, zonder een eerlijk proces en zonder een eerlijke verdediging. Zij verlangde eerherstel voor haar man Harmen Coops Fledderus 91 [91. Houttuyn, Steenwijk beroerd 409]). Op 6 januari 1750 leed de magistraat een gevoelig verlies door het overlijden van stadssecretaris Borchard Ten Broeke. Omdat de zaken in Steenwijk nogal precair waren en velen niet onkundig waren van het besluit van Ridderschap en Steden van 12 november 1749, waarbij de erfstadhouder gemachtigd was tot herstel van zaken, een nieuwe aanstelling niet alleen van magistraat en gemeente te verrichten, maar ook van de andere ambten, draalde men echter niet lang met de begeving van het ambt van stadssecretaris. Op dezelfde dag – 6 januari 1750 – werd er een vergadering belegd van magistraat en meenslieden.
Het resultaat daarvan was dat de zittende burgemeester Herman Ten Broeke benoemd werd tot stadssecretaris. Deze aanvaardde de benoeming meteen. Aldus werd hij dienaar van het college, waarvan hij zelf al veertien jaar deel uitgemaakt had. Waarschijnlijk aanvaardde hij de benoeming wegens de voordelen welke aan dat ambt verbonden waren. Bovendien werd de secretaris voor het leven benoemd 92 [92. OAS, inv. 10, dd. 6 januari 1750; Kronijk van Steenwijk, folio 416]).
Al met al betekende dit dat er nu twee burgemeestersposten vacant waren; eerder immers had A. Vedder in april 1749 zijn burgemeesterspost opgegeven.
     Op 25 januari 1750 werd de verkiezing gehouden voor de nieuwe magistraat. Zij die verwacht hadden dat A. Vedder, de oud-burgemeester, opnieuw gekozen zou worden kwamen bedrogen uit. De nieuwe magistraat bestond uit: A. Kroeven, A. Teltink, J. Bernars, F. Ram, G.B. van Randen en Nic.A. Benthem. De twee laatsten waren beiden oud-officier geweest van de Compagnie van burgemeester Ram.
     Op St. Peter ad Cathedram (= 22 februari 1750) vond er als vanouds in Steenwijk de begeving der ambten en diensten

|pag. 68|

_______________↑_______________

plaats, evenals de verkiezing der gemeenslieden. De uitslag van de verkiezing werd ingevolge het reglement van 1675, dat gestoeld was op het stadrecht van Steenwijk ter goedkeuring gezonden aan de erfstadhouder. Ingevolge de regels van het reglement waren “ipso facto” opengevallen: de rentambten van het kapittel, de memorie en het gasthuis. Het ambt van ontvanger der redemptie en dat van binnenvader en binnenmoeder waren nieuw en daarvan werd geen melding gemaakt aan de erfstadhouder 93 [93. Houttuyn, Steenwijk beroerd 741]).
     Begin april 1750 stelden de commissarissen de Prins op de hoogte van de criminele procedus die in de stad hadden plaatsgevonden. H. Tuttel en P. van der Licht, die zich al enige tijd in ’s Gravenhage bevonden, vonden gehoor bij Willem IV om hun standpunten inzake de belangen van de burgerij nogmaals toe te lichten. Nogmaals vroegen zij om bescherming. Terzelfdertijd vonden zij ook een willig oor bij Anna van Hannover, ’s Prinsen echtgenote, aan wie zij een copie overhandigden van het rekwest van Wyts Ten Wolde inzake het eerherstel van haar terechtgestelde man Harmen Coops Fledderus. De magistraat dacht nog veilig te zijn, omdat de Prins nog steeds aarzelde, het werk van de commissie was beëindigd, Fledderus onder de galg was begraven en veel zaken zonder gevolgen zouden blijven ….. Maar ondertussen leed de magistraat een gevoelig verlies door de dood van president-burgemeester A. Kroeven op 13 april 1750.
     Uiteindelijk besloot de erfstadhouder gebruik te maken van de macht, die hem verleend was door Ridderschap en Steden van Overijssel om alle personeel in de stedelijke ambten en bedieningen te Steenwijk naar eigen goeddunken te veranderen. Volkomen onverwacht en onaangekondigd kwam de commissie weer naar Steenwijk (28 juli 1750). Zij beval de magistraat bijeen te komen om haar in de vergadering te ontvangen. Daarop begaf de commissie zich naar het raadhuis en ontsloeg zij de gehele magistraat, inclusief de pas benoemde secretaris. Meteen werd de raadhuisklok geluid en werd door de secretaris van de commissie, Mr. H.A. Toewater, vanaf de pui van het raadhuis een plakkaat voorgelezen van de erfstadhouder (deze was gedateerd : 24 juli 1750) – (Zie bijlage H), waarbij de gevonniste, in hechtenis genomen en beschuldigde burgers in hun goede naam en faam werden hersteld. Voorts werden door een stadsbode gedagvaard: Arnold Vedder, de oud-burgemeester, Jacobus Dijxhoorn, Bernardus Egbertus Lubeley, Jan Nessink, Egbert Lampe en Volkert Ter Swege, alsook Mr. Hilbrand Tuttel. De eerstgenoemde zes werden aangesteld tot burgemeesters, schepenen en raden over het lopende jaar, tot de eerste keurdag in 1751. H. Tuttel werd door de Prins aangesteld

|pag. 69|

_______________↑_______________

als stadssecretaris. Ook zouden er veranderingen volgen in de rijen der gemeenslieden en in de ambten en bedieningen 94 [94. Ibid hier 743-744]). (Zie bijlage J) Ram cs. verlieten de stad. Waar naar toe is niet bekend.
     Naar het leek bleek iedereen in naam en eer hersteld te zijn, behalve dan nog Harmen Coops Fledderus, de terechtgestelde. Al was dan door middel van het plakkaat van 24 juli 1750 Fledderus in naam en eer hersteld, zijn weduwe Wyts Ten Wolde rustte niet eerder dan nadat zijn lichaam van onder de galg was opgegraven en op een andere plaats werd begraven. Zij richtte daartoe een verzoek tot de commissie en verkreeg daarop toestemming op 30 juli 1750. Een dag later – 31 juli 1750 – werd het lichaam van Fledderus van onder de galg opgegraven en opnieuw begraven in de St. Clemenskerk, in een familiegraf van Mr. Joan Zeger Ram, de eerste overleden man van Wyts Ten Wolde 95 [95. Ibid hier 755-756]).
     Nadat nog enkele zaken met de nieuwe magistraat waren geregeld vertrok de commissie op 6 augustus 1750. Als dank voor de door de commissie verrichte werkzaamheden en het herstel van de burgers verkregen Willem Baron van Haersolte en Mr. Frederik Robbert van Lathum, met toestemming van de erfstadhouder het groot-burgerschap van Steenwijk. Enkele dagen later vertrok er een deputatie naar de stadhouder in ’s Gravenhage, maar nu met de bedoeling om hem uit naam van de burgerij te bedanken. De galg waaraan Fledderus zijn leven had moeten beëindigen werd door onbekenden in brand gestoken.

|pag. 70|

_______________↑_______________

 
– Spreen, H. (1988). Kerkelijke en burgerlijke bewegingen in Steenwijk 1745-1750. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags:

Comments are closed.