De strijd om de macht, aristocratische en democratische verwikkelingen in Kampen, tijdens de eerste jaren van de Bataafse Republiek, 1795-1798

DE STRIJD OM DE MACHT

===========================================

Aristocratische en democratische verwikkelingen in Kampen,
tijdens de eerste jaren van de Bataafse Republiek,
1795 – 1798.

J.H. de Lange,     
Rhijnsburglaan 23,     
8181 XW Heerde.     

[ ]
 

INHOUD
I. Inleiding. blz. 2
II. Kampen in de Patriottentijd. blz. 4
III. Het tot stand komen van de Bataafse macht in Kampen, 29 en 30 januari 1795. blz. 26
IV. De maatschappelijke verhoudingen en de status van de provisionele representanten in Kampen in 1795. blz. 31
V. Grondvergaderingen, volksvergadering en wijkvergaderingen in Kampen in 1795-1798. blz. 34
VI. De democraten in de oppositie. Mislukte pogingen tot machtsovername in 1795. blz. 39
VII. De democraten aan de macht (1796-1797). blz. 50
VIII. De ambtenarenzuivering door democraten en aristocraten in Kampen. blz. 69
IX. 27 juli 1797 – 8 augustus 1798: Aristocratische macht en democratisch intermezzo in Kampen, als afspiegeling van het nationale gebeuren. blz. 72
X. Conclusies. blz. 77
Noten. blz. 84
Geraadpleegde bronnen. blz. 89
Geraadpleegde literatuur. blz. 91

 

|pag. 1|

_______________↑_______________

I. INLEIDING.

     Over het laatste kwart van de achttiende eeuw is in de geschiedschrijving van ons land, in verhouding met de andere drie kwarten van die eeuw, veel gepubliceerd. Toch kan men zonder overdrijving zeggen, dat over de patriottentijd en de Bataafse Republiek veel nog onbekend is. Dat onbekende van deze tijd ligt niet zozeer op het terrein van het nationale gebeuren, hoewel ook daar ongetwijfeld het een en ander zich leent voor hernieuwd onderzoek, maar moet veel meer gezocht worden in wat zich op lokaal en provinciaal niveau heeft afgespeeld.
     Op grond van deze overwegingen lijkt het verantwoord een onderzoek te doen naar de ontwikkelingen in de stad Kampen in de eerste jaren van de Bataafse Republiek. De keuze voor de stad Kampen, een suggestie van de heer Van Sas waarvoor ik hem bedank, valt te verklaren uit het feit, dat een tweetal publicaties over de geschiedenis van de stad in deze tijd laat zien, dat er in de periode 1795 tot 1798 nogal stevig strijd gevoerd is om de politieke macht. Deze publicaties uit 1939 en 1959 in de Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis van de hand van respectievelijk H.J. Moerman en W.A. Fasel laten echter nogal wat ruimte over voor vragen, mede omdat zij niet al te duidelijk zijn in het vermelden van hun bronnen en omdat deze geschriften een andere ruimere doelstelling hadden, dan in deze scriptie het geval is.
     Bovendien geldt voor het artikel van W.A. Fasel, die deze periode het uitvoerigst beschrijft, dat zijn doelkeuze, de beschrijving van de ontwikkeling, die de democratische patriotten in de periode 1782-1798 hebben doorgemaakt (1 [1. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 91. ]), aanleiding geeft te vooronderstellen, dat een bredere benadering van de partijen, die elkaar in de periode 1795-1798 bestrijden, de mogelijkheid biedt tot een minder partijgebonden beschrijving en dus een mogelijk afgeronder beeld van het gebeurde in deze tijd.
     Ook de literatuur uit de tijd zelf is geschreven vanuit een partijvisie, dat geldt voor het stuk van F.G. Blok uit 1797 en voor het verhaal van H.H. Vitringa, zoals zijn zoon C.L. Vitringa dat in 1864 publiceerde.
     Al deze gegevens samen brengen mij ertoe te concluderen, dat het gerechtvaardigd lijkt om, op basis van de ruim voor handen zijnde gegevens uit de bronnen in het Gemeente Archief te Kampen, te proberen de volgende vragen te beantwoorden:

|pag. 2|

_______________↑_______________

  1. Is Kampen uitzonderlijk, en zo ja in hoeverre, binnen de ontwikkelingen op politiek, sociaal en economisch terrein in Overijssel tot en met de Bataafse Republiek?
  2. Hoe aristocratisch zijn de “aristocraten” en hoe democratisch de “democraten”, die met elkaar strijden om de macht in de stad Kampen?
  3. Welke invloeden van buiten de stad spelen een rol in de politieke strijd binnen Kampen en op grond waarvan vindt deze beïnvloeding plaats?
  4. Welke maatschappelijke verhoudingen waren er in Kampen bij het begin van de Bataafse Republiek en in hoeverre is het optreden van de “democraten” een zaak van sociale emancipatie?
  5. In welke mate is er sprake van ambtenarenzuiveringen en of andere uitingen van revolutionaire machtswisselingen in de periode 1795-1798 in Kampen?
  6. Welke bestuurlijke veranderingen deden zich voor in Kampen tijdens de bestudeerde periode?
  7. Wat was de rol van de grond- en wijkvergaderingen in het hele gebeuren?

     Om deze vragen te beantwoorden zal ik achtereenvolgens de patriottentijd, de laatste jaren van de oude Republiek en de eerste jaren van de Bataafse Republiek (tot en met de uitwerking van de tweede staatsgreep van 1798) analyserend beschrijven. Voor de eerste twee van de genoemde perioden steun ik daarbij sterk op de gedeeltelijk gepubliceerde Zwolse M.0.-scriptie van Van Dam (2 [2. Het gedeelte van 1747-1795 is voor een belangrijk deel gebaseerd op de M.0.-scriptie (voor de Noordelijke Leergangen te Zwolle) van drs. M. van Dam van juli 1984. Deze scriptie is gedeeltelijk gepubliceerd, als bijdrage over Kampen in de bundel “Herstel, Hervorming of Behoud?” onder redactie van dr. M.A.M. Franken en drs. R.M. Kemperink. Deze scriptie heeft dezelfde titel als dit hoofdstuk, dus: “Kampen in de Patriottentijd”.]). De derde beschreven fase rust geheel op eigen bronnenonderzoek en vormt mijn eigenlijke onderzoeksperiode.

|pag. 3|

_______________↑_______________

II. KAMPEN IN DE PATRIOTTENTIJD.

a. De bestuurlijke organisatie van de stad.
     Van oudsher was de stad en het haar omringende gebied verdeeld in administratief-juridische eenheden, wijken of espels genoemd. De ommuurde stad bestond uit vier wijken: het Bovenespel, het Cellebroedersespel (in de 17e eeuw Horstespel genoemd), het Broederespel en het Buitenespel.
Het gebied van Kampen buiten de muren werd de Vrijheid genoemd. Deze indeling wordt tot in de volkstelling van 1889 gehanteerd.
     Vanaf 1587 is het bestuur van de stad in handen van de magistraat of raad, bestaande uit tien schepenen en vier raden. Het dagelijks bestuur wordt gevormd door twee schepenen, de “burgemeesters indertijd”, die bij toerbeurt hiervoor aangewezen zijn. De raden hebben oorspronkelijk een adviserende taak, maar in de praktijk verdwijnt al spoedig het verschil met de schepenen en worden ook zij als burgemeester aangewezen. Vanaf 1697 wordt in de regeringslijsten geen onderscheid meer gemaakt tussen schepenen en raden.
     Naast de magistraat is er de gezworen gemeente, of kortweg meente genoemd. Deze meente bestaat uit 36 meentslieden, uit elk der 4 espels negen. Hun belangrijkste taak bestaat uit het kiezen van de magistraat, maar daarnaast moet de meente goedkeuring verlenen in financiele aangelegenheden, veranderingen van het stadsrecht en kwesties betreffende oorlog en vrede. Tweemaal per jaar vult de meente ontstane vacatures, door coöptatie aan. De meente kan niet op eigen gezag bijeen komen, zij moet daartoe door de magistraat bijeen geroepen worden. De meentslieden hebben echter wel het recht de raad te verzoeken om een vergadering van raad en meente te beleggen.
     Op St. Petrus ad Cathedram (22 februari) komen raad en meente samen om de stadsrekeningen na te zien en goed te keuren. Hieraan voorafgaand worden vacatures in de meente aangevuld. De keur van burgemeesters wordt gehouden op de woensdag na Driekoningen. Enkele dagen daarvoor vindt de “zuivering” plaats. De gezworenen verlaten dan espelgewijs de zaal, waarna de overgebleven drie espels met elkaar overleggen of de buitenstaanden waardig zijn aan de keur deel te nemen. Verder bespreekt men het gedrag van de magistraatsleden en voorziet in de opengevallen meentmanszetels.
Burgers, die menen door de magistraat onrechtvaardig behandeld te zijn, kunnen op deze dag hun klachten bij de meente melden.

|pag. 4|

_______________↑_______________

     Op de keurdag gaan raad en meente in een soort processie naar de Broederkerk om gezamenlijk een keurpredikatie aan te horen. Daarna gaat men terug naar het stadhuis, waar de gezworen gemeente achter gesloten deuren de loting verricht, waardoor de twaalf keurnoten (uit elk espel drie) worden aangewezen.
     De magistraatsleden worden door de keurnoten van hun eed ontslagen verklaard, waarna de eigenlijke keur kan plaatsvinden. Deze keur houdt in, dat over elk magistraatslid door de keurnoten bij enkelvoudige meerderheid van stemmen beslist wordt of hij waardig is deze functie nog een jaar te bekleden.
     Als men de uitslag heeft vastgesteld, wordt deze ter goedkeuring aan de stadhouder opgezonden. Eerst wanneer deze goedkeuring afgekomen is, kan de uitslag openbaar gemaakt worden.
     Het lidmaatschap van de magistraat is niet alleen interessant uit een oogpunt van macht en prestige, maar is ook financieel hoogst aantrekkelijk. Dit komt, doordat de belangrijkste stadsambten (zoals dijkgraaf, kerkmeester, provisor (van één van de gasthuizen), weidemeester, schutmeester), voor een groot gedeelte papieren functies, door de schepenen en raden onderling verdeeld worden. Voor deze functies wordt 10 à 12% van de stadsinkomsten gereserveerd (Noot 2a.: M. van Dam: “Kampen in …..”, blz. 2.). Daarbij komen nog de inkomsten uit boeten en verkoop van stadsambten. Voor het betrokken zijn bij commissies in dienst van gewest, generaliteit, admiraliteit en dergelijke ontvangt elk magistraatslid gemiddeld duizend guldens per jaar (3 [3. Idem: blz. 2.]). Alles bij elkaar genomen is het dus zeker een lucratieve zaak om lid te zijn van de magistraat.
     In de achttiende eeuw komen magistraat en gezworen gemeente enkele malen heftig met elkaar in botsing over elkaars bevoegdheden. Dit is terug te voeren op het ontbreken van een goede schriftelijke omschrijving van de stadsrechten. De verzoeken van de gezworen gemeente om hierin te voorzien worden door de magistraat steeds weer afgewezen. De magistraat beschouwt zichzelf als de soevereine macht in de stad en zien zo’n omschrijving als een inbreuk op haar positie.
     De gezworen gemeente wenst elke aantasting van verworven rechten tegen te gaan en wil bovendien meer bevoegdheden als controlerende macht ten opzichte van de magistraat.
     Door de regeringsreglementen van 1674, die na 1748 opnieuw bekrachtigd zijn, heeft de stadhouder grote invloed op de magistraatsbestelling in Kampen. Hij heeft namelijk het recht de keur van de 12 keurnoten vast

|pag. 5|

_______________↑_______________

te stellen of te wijzigen naar eigen goeddunken. Daar bovendien de magistraat het recht heeft nieuw gekozen meentslieden te weigeren, is het mogelijk om het bestuur van de stad Kampen effectief te controleren. Deze constructie brengt echter ook met zich mee, dat conflicten tussen raad en meente niet opgelost kunnen worden buiten de stadhouder om, zolang de regeringsreglementen van kracht zijn.

b. Achttiende eeuwse conflicten in Kampen voorafgaande aan de patriottentijd.

     In de periode 1740-1780 doen zich tussen raad en meente twee conflicten voor, waarbij de grondoorzaak in beide gevallen ligt in het hiervoor reeds vermelde ontbreken van een goede omschrijving van de stadsrechten.
     Na de Afzwering van Philips II in 1581 is de soevereiniteit in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bij de gewestelijke Staten gekomen, die samen de Generaliteit via de regels van de Unie van Utrecht moeten regelen. Feitelijk is de soevereiniteit echter nog veel meer versnipperd, omdat adel en (grote) steden in de Statenvergadering slechts gebonden zijn door hun eigen stem.
     In Overijssel heeft het wegvallen van het gezag van de landsheer ertoe geleid, dat een aantal problemen tijdens de Republiek structureel werden, zoals het vraagstuk van de overeenstemming in de Staten (hoe ontstaat een beslissende meerderheid in de Statenvergadering), de drostendiensten en de positie van de kleine steden in de vertegenwoordiging van het gewest.
     Na 1580 zijn in Kampen de magistraat en de gezworen gemeente soeverein, waarbij de magistraat door haar superieure positie feitelijk die soevereiniteit uitoefent, vanaf 1674 gedeeld met de stadhouder.
     Doordat de regelgeving omtrent bestuur en rechtspraak in de stad, sinds het verkrijgen van de stadsrechten in de loop der tijd regelmatig aanpassing en wijziging nodig gehad heeft, is in de achttiende eeuw het totaal aan geschreven regels verspreid over een viertal verzamelingen van rechtsregels en stadswetten: het Boeck van Rechte, het Gulden Boeck, het Digestum Vetus en het Digestum Novum. In de tweede helft van de zestiende eeuw heeft Dr. Herman Croeser geprobeerd een synthese van alle bepalingen te maken, om zo tot één afgerond stadsrecht te komen (4 [4. Gemeente Archief (verder G.A.) Kampen: Oud Archief (verder O.A.) nr. 19.]). Dit is echter nooit van kracht geworden, omdat er in de magistraat geen overeenstemming over bereikt kon worden. Dus is het stuk in de archieven opgenomen en daar gebleven, zonder de verhouding tussen raad en meente in het vraag-

|pag. 6|

_______________↑_______________

stuk over de soevereiniteit op te lossen of zelfs maar te verbeteren.
     In 1740 speelt dit stuk van Croeser toch nog een rol in de verhoudingen tussen raad en meente in Kampen. De Kamper medicus Evert Valk krijgt op een veiling in 1737 een handgeschreven copie in zijn bezit en besluit om een uittreksel hiervan met enkele delen uit het Boeck van Rechte en het Gulden Boeck gecombineerd uit te geven.
     Nadat de Leidse drukker een voorrede en een korte inhoudsopgave aan de drukkers in de verschillende steden heeft opgestuurd, blijkt er in Kampen grote belangstelling voor het werk te bestaan. De magistraat beschouwt dit alles echter als een aanslag op haar soevereiniteit. Zij besluit daarom Valk aan te klagen en veroordeelt hem vervolgens tot een hoge boete en de verplichting het manuscript op te halen bij de drukker en in te leveren bij de Kamper magistraat.
     Dit alles speelt zich af rondom de raadskeur van 1740 en houdt direct verband met het gebeuren rondom deze keur. Voorafgaand aan deze keur hebben vierentwintig van de 36 meentslieden een acte van correspondentie gesloten, waarin zij bij toerbeurt de verkiezing van de meentslieden regelen. Zij willen op deze manier voorkomen dat de raad stromannen in de meente kan laten kiezen, waardoor de raad steeds meer zaken (bijvoorbeeld verdeling van ambten) buiten de meentslieden om kan regelen. Vooral het geven van consenten in de Staten over te heffen belastingen, zonder eerst de gezworen gemeente te horen, wordt beschouwd als een directe aantasting van de positie van de meente.
     Kennelijk is deze acte van correspondentie niet geheim gebleven, want twee dagen voor de raadskeur worden de vierentwintig meentslieden geschorst voor een variërend aantal jaren, op beschuldiging van een poging tot oproer en meineed, en laat de magistraat zich herkiezen door de overgebleven twaalf leden van de gezworen gemeente. De solidariteit van de vierentwintig is toch niet zo sterk, want nog voor Petri 1740 hebben al tien van hen zich alsnog aan de wil van de magistraat onderworpen, in het bijzonder aan de leidinggevende burgemeester Joan Beeldsnijder Steenbergen.
De veertien overgebleven, geschorste meentslieden krijgen echter steun vanuit de Kamper burgerij, zoals blijkt uit spotverzen die rondgaan onder de Kamper burgerij (5 [5. H.J. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 131.]). Het prestige van de magistraat is door dit alles voldoende aangetast om bij de keur van Petri 1743 enige raadsleden te “vergeten”, dat wil zeggen niet opnieuw te verkiezen. Hierna wordt de oude toestand hersteld en kunnen de veertien nog geschorste meentslieden hun zetels weer innemen.

|pag. 7|

_______________↑_______________

     Het herstellen van de oude situatie houdt echter niet in, dat de meente in alle opzichten gewonnen heeft, want de magistraat weigert de claim, opgrond van het stuk van Croeser, te aanvaarden, dat de meente de representante is van het volk van Kampen (6 [6. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 10.]).
     Het volgende conflict tussen raad en meente in Kampen ontstaat over de vraag, wie het recht van approbatie zal krijgen in geval van het overlijden van de gouvernante Anna van Hannover, voordat haar zoon Willem V meerderjarig is. Om deze kwestie en andere zaken te regelen brengt Anna in 1754 in de Staten van Overijssel het zogenaamde Reglement van Tutele in.

     Het Reglement van Tutele houdt voor de approbatie van de keuren in de steden van Overijssel de volgende regeling in:

  1. Zittende magistraatsleden zullen aanblijven tot de meerderjarigheid van de stadhouder.
  2. Door overlijden openvallende plaatsen zullen door middel van een keur worden aangevuld.
  3. Ridderschap en steden van Overijssel zullen jaarlijks, als voogd van de stadhouder, de keuren van raad en meente approberen.

     Deze regeling kan in Overijssel rechtsgeldig worden, als de Staten eenparig hiertoe besluiten, dus dienen Ridderschap en steden zich hierover te beraden. In april 1754 vindt in Kampen dit beraad plaats. De magistraat is logischerwijze voorstander van deze regeling, maar de meente weigert, omdat deze regeling haar vrije keur onaanvaardbaar beperkt. Ondanks vele beraadslagingen kunnen de Staten van Overijssel uiteindelijk in november 1755 niet anders besluiten, dan dat het Reglement door allen, dat wil zeggen Ridderschap, Zwolle en Deventer en de Kamper magistraat, op de Kamper meente na aanvaard wordt. In een dergelijke situatie moet volgens de regeringsreglementen arbitrage door de stadhouder, of diens vervanger, plaatsvinden. De gouvernante verklaart het Reglement van Tutele aangenomen, maar dat betekent niet, dat de Kamper gezworen gemeente zich bij deze feiten neerlegt.
     Na de raadskeur van 10 januari 1759 sterft twee dagen later de gouvernante Anna van Hannover. Het Reglement van Tutele treedt dus nu in werking en de Staten worden door de magistraat op de landdag, eind januari, gevraagd de keur te approberen. De meente is hier zeer ontevreden over en gaat zelfs over tot het richten van een adres, met het verzoek gehoor te geven aan haar wens tot vernietiging van het Reglement van Tutele, aan de Staten van Overijssel in maart 1760. Dit adres is onder-

|pag. 8|

_______________↑_______________

tekend door zevenentwintig van de zesendertig meentslieden, waaruit blijkt dat de magistraat slechts een kleine minderheid heeft in de meente waarop zij kan rekenen (7 [7. H.J. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 133.]). Bovendien wordt op deze manier aan de buitenwereld duidelijk gemaakt wie de oppositie vormen in de Kamper meente.
     De Staten zenden het adres terug naar de Kamper magistraat met de aantekening, dat het een “domestieke” aangelegenheid betreft, waarin de Staten niet kunnen en mogen treden.
     De meente gebruikt nu haar zwaarste wapen om haar wensen vervuld te krijgen, dat wil zeggen ze weigert haar consenten te geven voor het heffen van belastingen. Nadat Ridderschap en steden van Overijssel hierover per brief de meente vermaand hebben, stemt zij toe in een belastingheffing buiten Kampen. De magistraat gaat dan uiteindelijk over tot belastingheffing zonder toestemming van de meente.
     Rond de keur van januari 1760 ontstaan nieuwe problemen, omdat de magistraat van mening is, dat een raadskeur overbodig is, daar er geen vacature in de raad bestaat. Als de meente toch een keur houdt en direct met klokgelui de uitslag publiek wil maken, wordt dit door de raad verhinderd. De maat is nu vol, wat de raad betreft. Op de vergadering van raad en meente van 21 februari 1760 worden slechts de zeven meentslieden opgeroepen, die de raad trouw zijn gebleven in dit conflict. De negenentwintig overige leden worden “voor met der daad gesteld buiten de waarneminge van derselver ampten en verdere bedieningen, daartoe behorende”(8 [8. “Historisch verhaal van hetgeen er tussen de Heren van de Magistraat der stad Campen en enige Leden van de Gezworen Gemeente aldaar in de jaren 1759 en 1760 is voorgevallen”, Campen 1760. Bijlagen 277.]).
     De dissidenten blijven geschorst tot 1780, waardoor de stad tot dan toe bestuurd blijft met een onvolledige meente. Wel wordt door de raad ervoor gezorgd, dat wanneer één van de geschorste meentslieden overlijdt, diens plaats wordt ingenomen door een nieuw gekozen lid, wiens loyaliteit aan de magistraat bij voorbaat duidelijk is.
     Doordat de geschorsten via geschriften hun zaak landelijk bekend gemaakt hebben, zien de burgemeesters Daendels, Roelinck en Vestrinck zich genoodzaakt om nog in 1760 hun standpunt in geschrift naar buiten te brengen. Dit levert het “Historisch verhaal van hetgeen er tussen de Heren van de Magistraat der stad Campen en enige Leden van de Gezworene Gemeente aldaar, in de jaren 1759 en 1760 is voorgevallen” op.
     In dit stuk betogen de burgemeesters, dat het niet goed zou zijn, wanneer de wensen van de meente toegestaan zouden worden, omdat uit het stabiele stelsel van magistraatsbestelling, waarin de stadhouder, gezworen gemeente en magistraat ieder hun functie hebben, tijdelijk de stadhouder is weggevallen (9 [9. Idem: blz. 69-71.]). Bovendien is ook in voorgaande jaren geen

|pag. 9|

_______________↑_______________

vrije keuze geweest, omdat na de keuze altijd approbatie hiervan door de stadhouder nodig was geweest. Ook al kan de meente geen burgemeester wegstemmen, die zich incorrect gedraagt, in het geval van een vacature kan men nu echter een nieuwe burgemeester kiezen zonder dat de stadhouder daar invloed op uitoefent.
     In 1761 verschijnt van de hand van de geschorsten de “Justificatie van het gedrag van de groote meerderheid der Gezworene Gemeente der stad Campen”, waarin zij uiteenzettten, dat hetgeen er gebeurd is in strijd is met de oude stadswetten (10 [10. “Justificatie van het gedrag van de grote meerderheid der Gezworen Gemeente der stad Campen”, Zutphen 1761.]). Zij hebben echter geen werkelijke steun weten te krijgen voor hun claim, dat hen als representanten van burgers en ingezetenen de soevereiniteit toekomt.
     Uiteindelijk hebben de geschorsten hun standpunt opgegeven en zijn in 1779 na een rekest ingediend door B. van Goutum, B. Twent, J. van ’t Oever, N. van Berkum en J. van Camen, waarin zij verzoeken het gepasseerde te willen vergeten en verzekeren de hoogheid van de Prins en de raad te erkennen, de laatste geschorsten weer in de meente toegelaten (11 [11. H.J. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 135.]).
     Hiermee lijkt een periode van veertig jaar conflicten tussen raad en meente in Kampen over het vraagstuk van de soevereiniteit beëindigd met een overwinning van de magistraat.

c. Kampen in de patriottentijd, 1782-1787.

     De Kamper patriottentijd is te verdelen in een tweetal fasen, waarbij het vooral opvallend is, dat in Kampen vergeleken met Zwolle en Deventer betrekkelijk weinig onrust heerst. De eerste fase van deze tijd, die loopt van het voorjaar van 1782 tot en met de zomer van 1785, wordt in Kampen evenals in de rest van Overijssel vooral bepaald door de activiteiten van en rondom Joan Derk Baron van der Capellen tot den Pol. Anders dan in Deventer en Zwolle, waar de invloed van Van der Capellen vooral via de gilden en de daaruit ontstane burgercommissies blijkt, heeft de Overijsselse patriot in Kampen zijn contacten via de meente gehad. Hierdoor wordt de patriottentijd in Kampen opnieuw een strijd tussen raad en meente.
     In deze eerste periode ijvert de meente ervoor dat de patriotse wensen in Kampen verwoord worden en dat de magistraat in Kampen en de Kamper vertegenwoordigers op de landdagen proberen de wensen van de patriotten door de Staten te laten overnemen en bekrachtigen. In de meente is dit vooral het werk van Frans Valk, die evenals zijn broers Hermen en de in Rotterdam wonende koopman Adriaan Valk onverdacht patriots is.

|pag. 10|

_______________↑_______________

Van der Capellen heeft, voorafgaande aan deze periode, al langere tijd een regelmatige correspondentie met de meente gevoerd maar in deze tijd ontstaat er ook een rechtstreekse correspondentie tussen Frans Valk en Van der Capellen, waardoor Van der Capellens ideeën in de Kamper politiek sneller kunnen doorwerken.
     Bij de adressenbeweging georganiseerd door Van der Capellen in maart 1782 is in Kampen, anders dan in Zwolle en Deventer, nog niet sprake van een adres dat vanuit de burgerij via de meente op de tafel van de magistraat belandt. Doordat de meente haar consent voor de belastingen in beraad heeft gehouden, kan zij echter wanneer zij dat op 28 maart geeft, daaraan een dringende wens koppelen, dat de vertegenwoordigers van Kampen op de landdag zullen ijveren voor de alliantie met Frankrijk, erkenning van de Verenigde Staten en het sluiten van een handelscontract met deze nieuwe staat. Doordat de Staten van Overijssel in hun vergadering van 15 april 1782 aldus besluiten en tegelijkertijd Johan Adams als gezant van de Verenigde Staten erkennen, is de vrede met Engeland, waar in kringen rondom de stadhouder naar gestreefd wordt, voorlopig van de baan. De meente heeft zich in deze zaak verrassend resoluut betoond en ervaart zelf dit alles ook als een succes, dat naar meer smaakt.
     Van der Capellen begint na deze maartsuccessen aan zijn readmissie in de Ridderschap en daarmee in de Staten van Overijssel te werken. Hij doet dit eveneens via zijn contacten in de steden in de meenten van Zwolle en Deventer. Hij stelt ook een ontwerpadres met wensen op voor Adriaan Valk en het lijkt zeer waarschijnlijk, dat op deze manier in Kampen een beweging op gang gebracht wordt. In oktober 1782 wordt door een commissie van vijf burgers, waarvan ook Hermen Valk deel uitmaakt, een adres ondertekend door 128 burgers aan de senior van de meente, B. van Goutum, aangeboden. Dit adres heeft vrijwel gelijke bewoordingen als het ontwerp van Van der Capellen en de eisen zijn precies hetzelfde, namelijk:

  1. De drostendiensten moeten worden afgeschaft.
  2. Van der Capellen moet gere-admitteerd worden.
  3. Het recht van de drie steden om met één enkele edele een meerderheid te vormen in de Staten (het zogenaamde overstemmingsrecht) moet vastgelegd worden.
  4. Deze zaken moeten zijn vastgesteld, voordat er nieuwe consenten gevraagd kunnen worden (12 [12. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 18.]).

     Van Goutum verzoekt president-burgemeester F.W. Stennekes om bijeenroeping van de meente, ter behandeling van dit adres. Op 17 oktober 1782

|pag. 11|

_______________↑_______________

komt de meente bijeen. In deze vergadering neemt zij de punten uit het adres over en richt zich in een declaratoir tot de raad, waarin zij zichzelf beroept op haar functie als representante van de burgerij. Deze kwestie wordt dus door de meente aangegrepen om de oude claim van 1740 en 1760 opnieuw naar voren te brengen, dit tot ongenoegen van de raad, die echter in de vergadering van Raad en Meente op 21 oktober 1782 wel verklaart, dat de gecommitteerden ter landdag overeenkomstig de wensen van het declaratoir geïnstrueerd zijn.
     Nog voor de landdag plaatsvindt, readmitteert de Ridderschap haar lid Van der Capellen, waardoor de overstemmingskwestie op dit punt niet aan de orde komt in de Statenvergadering. In de kwestie van de drostendiensten wordt tot afschaffing besloten met de stemmen van de steden en de drost van IJsselmuiden voor, de andere leden van de Ridderschap stemmen tegen en weigeren dit besluit te erkennen. Daardoor blijft de overstemmingskwestie een zaak, die nog blijft slepen en is de drost van Twente nog in staat ongestraft door te gaan met het eisen van drostendiensten, dan wel afkoping daarvan.
     In Kampen is het, in tegenstelling tot Zwolle en Deventer, Van der Capellen niet gelukt een burgercommissie tot stand te doen komen. Dit komt, doordat de voormannen van de gilden over het algemeen in de meente zitting hebben en omdat de machtige Kamper burgemeester Abraham Vestrick zich fel verzet tegen een dergelijke bundeling van de gildenmacht. Daar de gilden in Kampen slechts met toestemming van de magistraat mochten vergaderen, hebben deze gilden geen kans gezien zich zodanig te organiseren, dat zij een politieke factor konden vormen in deze tijd. Mede hierdoor heeft de meente in Kampen het werk gedaan dat in Deventer en Zwolle door de burgerij zelf tot stand kwam.
     In 1783 heeft de patriottenbeweging zich vooral bezig gehouden met de rechten van de kleine steden in Overijssel (het jachtrecht, het ijkrecht van ellen, maten en gewichten en het jachtgericht). Deze akties zijn dus in werkelijkheid vooral gericht tegen de macht van de adel en drosten binnen het gewest. In de vergadering van 21 februari 1783 (St. Petri) vraagt de meente de Raad van Kampen er zorg voor te willen dragen, dat de kleine steden onverwijld door de Staten in hun rechten worden hersteld, zonder dat de landdag ermee akkoord gaat, dat de kwestie, door deze commissoriaal te maken, opnieuw op de lange baan wordt geschoven.
     Bovendien keurt de meente het feit af, dat in de zaak van de benoeming van F.L. Rambonnet tot stadssecretaris, ondanks haar verzoek dit

|pag. 12|

_______________↑_______________

niet te doen, de magistraat de recommandatie van de stadhouder heeft ingewonnen. De magistraat antwoordt op dit verwijt, dat het haar taak is, de stadsambtenaren te benoemen.
     Verder verzoekt de meente om een publicatie van de afschaffing van de drostendiensten, afschaffing van de militaire jurisdictie en een regelgeving van de overstemmingskwestie.
     In de Statenvergadering van 25 februari wordt de publicatie van de afschaffing van de drostendiensten vastgesteld. De andere zaken worden uitgesteld tot de aprilvergadering. In deze aprilvergadering wordt de kwestie van de rechten van de kleine steden aan de orde gesteld. De landdag besluit een commissie in te stellen, die deze zaak zal moeten uitzoeken. Verder besluit men in april, dat men zal streven naar een beperking van de militaire jurisdictie en dat men tot 1 oktober zal proberen om in der minne de overstemmingskwestie op te lossen. Indien men in dit laatste niet slaagt, zal men de kwestie voorleggen aan de Staten van de andere gewesten en zich neerleggen bij wat die Statenvergaderingen beslissen.
     De Kamper meente is verontwaardigd, dat zij in dit compromis over de overstemmingskwestie niet is geraadpleegd en uit dit door in de vergadering van 28 mei te eisen, dat de commissiebenoemingen (gewestelijke afvaardiging naar de Staten-Generaal) voor 1 mei 1784 volgens het regeringsreglement moeten worden begeven, dus niet voor minder dan de daarin vastgestelde periode.
     Bovendien eist zij in het vervolg opening van zaken en verklaart dat alles wat de stadsgecommitteerden op de landdag hebben gedaan geen enkele waarde heeft.
     Om de eisen kracht bij te zetten, wacht de meente lang met het geven van haar consent voor de belasting en een geldlening. Toch duurt het nog tot 8 augustus voor de magistraat per brief verklaart, dat de problemen met betrekking tot het ontbreken van overleg met de meente over de overstemmingskwestie en de brief van Van der Capellen over instelling van indemniteit voor regenten voor datgene wat zij in Statenvergadering, magisstraat of meente adviseren of voorstellen, terug te voeren zijn op tijdgebrek. Nadat de meente nadere informatie vraagt over de indemniteitskwestie wordt besloten hierover een beslissing te nemen op Petri-avond 1784.
     In december 1783 ontstaat er in de Statenvergadering opnieuw een botsing tussen steden en Ridderschap over het regelen van het jachtrecht in het gewest. De steden, Van der Capellen en de drost van IJsselmuiden,

|pag. 13|

_______________↑_______________

Van Pallandt tot Zuithem, zijn voor het voorstel van Deventer – de drie grote steden jachtrecht in het hele gewest, de kleine steden in hun eigen kwartier-, de andere leden van de Ridderschap zijn tegen. De steden constateren een meerderheid voor het voorstel, de Ridderschap stelt vast dat de stemmen staken. In de consternatie die ontstaat, stappen de gecommitteerden van de steden op; zij beschouwen de kwestie van het jachtrecht als afgedaan.
     In deze vergadering blijkt, dat Kampen nog niet totaal patriottisch is, want de Kamper afgevaardigden, A. Vestrinck en F.W. Stennekes, nemen in de besprekingen openlijk afwijkende standpunten in ten opzichte van Deventer en Van der Capellen (13 [13. Idem: blz. 22.]), ook al stemmen zij wel met het Deventer voorstel in.
     De Kamper verhoudingen zijn echter in deze periode wel steeds duidelijker geworden. De meente is nu onverdeeld patriottisch en in de magistraat neemt de invloed van de orangistische groep rondom de burgemeesters P.E. Sabé en A. Vestrinck af.
     Bij de raadskeur van 1784 blijkt dit duidelijk uit het feit, dat twee van de felste meentsmannen in het conflict van 1760, die dan ook pas in 1779 in hun functie waren hersteld, B. van Goutum en N. van Berkum nieuw in de magistraat worden gekozen.
     Vestrinck cum su’ is gaven kennelijk de voorkeur aan deze oude vijanden boven de jongere meentslieden, die zich nog radicaler opstellen in hun eisen omtrent de door te voeren vernieuwingen.
     In 1784 wordt ook weer de keurpredikatie ingevoerd, die in de periode rond het conflict om het Reglement van Tutele was afgeschaft. Dit is een overwinning voor de meente, evenals het besluit dat bij de processie naar de Broederkerk niet een halve, maar een hele compagnie van het burgerregiment zal aantreden. Dit laatste past immers helemaal in de patriotse overtuiging, dat alleen een gewapend volk werkelijk vrij kan zijn. De herinvoering van de keurpredikatie is een voordeel voor de meente, omdat de Kamper predikanten steeds blijk geven van hun sympathie voor de lijn, die de gezworen gemeente in de Kamper politiek volgt. In de keurpredikaties, die achtereenvolgens in 1784, 1785 en 1786 plaatsvinden, komt dan ook duidelijk, zij het in bedekte termen, kritiek naar voren over de opstelling van regenten en de stadhouder.
     Bovendien blijkt de keuze van de predikanten uit hun zitting nemen in de burgercommissie in 1785/1786, die zich bezig houdt met de herziening van het regeringsreglement. Dit geldt voor zowel de in 1785 overleden

|pag. 14|

_______________↑_______________

J.M. van der Upwich, als de twee andere predikanten J.J. van Doorne en J. Tichler. Hun namen komen ook verder regelmatig voor bij de ondertekenaars van requesten uit de burgerij aan raad en meente (14 [14. Idem: blz. 23.]).
     In de vergadering op Petri-avond 1784 wordt door vier leden van de meente voorgesteld, dat de magistraat zal trachten te bewerken, dat de Republiek een alliantie aangaat met Frankrijk. Dit is een zaak, waaraan Van der Capellen gedurende de laatste maanden van zijn leven veel tijd heeft besteed. Het is dan ook niet vreemd dat één van de vier meentslieden, die met dit voorstel komen, F. Valk is. De Kamper magistraat gaat in deze vergadering wel akkoord met de indemniteitsverklaring, maar spreekt zich niet duidelijk uit voor een Franse alliantie. Na overleg met de andere twee steden, wordt besloten deze kwestie te laten rusten, totdat de zaak van de overstemming geregeld is.
     Deze overstemmingskwestie wordt opgelost, doordat een commissie van zes, uit elk der overige gewesten één lid (15 [15. Idem: blz. 45: Jhr. J.E. van Lynden, burgemeester van Nijmegen; R. Paludanus, burgemeester van Alkmaar; L.C. van Sonsbeek, burgemeester van Vlissingen; J. Taets van Amerongen, uit de Ridderschap van Utrecht; E.S.G.J. Van Burmania Rengers, grietman over Wymbritseradeel en gedeputeerde van Friesland; E. Lewe, secretaris van de Staten van Stad en Lande.]), door de Staten van Overijssel geaccepteerd wordt als arbiter voor dit geschil. Op 19 januari 1785, nadat gebleken is dat er geen oplossing komt uit “vriendnabuurlijke” bemiddeling, aanvaarden de partijen een acte van compromis, waarbij men besluit zich te zullen onderwerpen aan de beslissing van de commissie zonder deze ooit nog aan te vechten. Op 3 maart 1785 komt de commissie tot de uitspraak: “dat niet meer dan een enkel beschreven Edelman nodig is, om met gevolg der drie Hoofdsteden Deventer, Campen en Zwol te effectueren, dat overstemming geformeerd en geconcludeerd kan worden”(16 [16. G.A. Kampen: O.A. nr. 42 d.d. 4 maart 1785.]).
     Op 4 maart deelt de raad deze beslissing officieel mee aan de gezworen gemeente. Deze is hierdoor logischerwijze niet ontevreden, maar verklaart wel dat de magistraat moet oppassen dat de Ridderschap hoofdelijk blijft stemmen en niet nu overschakelt naar een stemming per kwartier.
     In het jaar 1784 heeft in het gewest, naast deze kwestie van de overstemming, verder, net als in de rest van de Republiek, slechts één zaak de politiek op de verschillende niveaus bezig gehouden, namelijk de strijd met Jozef II over de verhouding met de Oostenrijkse Nederlanden. Als na diplomatiek overleg Jozef II nog steeds de opening van de Schelde blijft eisen, besluiten de Staten-Generaal tot versterking van de troepen in Staats-Vlaanderen en de Scheldeforten en tot het aanwerven van 15.000 man. In reactie hierop mobiliseert de keizer 40.000 man.
     In verband hiermee komt in Kampen op 18 november 1784 een buitengewone landdag bijeen waarop de legeruitbreiding geregeld moet worden. De dag daarvoor raadpleegt de raad de meente hierover in verband met de benodigde

|pag. 15|

_______________↑_______________

toestemming voor een noodzakelijke geldlening. De meente keurt onder voorwaarden deze geldlening goed. De voorwaarden betreffen het feit, dat het gewest Overijssel bijna zonder garnizoen zit en dat de verdedigingswerken, in het bijzonder in Kampen, in slechte staat verkeren. De meente dringt er daarom bij de raad op aan, dat hij ervoor zal ijveren, dat de Raad van State wegens incompetent beleid vervangen wordt. In ieder geval moeten de fortificaties verbeterd worden en het geschut hersteld en voorzien van voldoende munitie. Daar er geen garnizoen is, moet de burgerij bewapend worden. Een petitie van de officieren van het burgerregiment (voornamelijk meentslieden) over het bewapenen van burgers en ingezetenen aan de hoofdofficieren (allen raadsleden) gericht, wordt ondanks het feit dat de meente 2 december 1784 aandringt op spoedige afhandeling, genegeerd door de raad. Twee weken later komt de meente met het voorstel om de geweren en munitie benodigd voor de burgerbewapening op kosten van de stad aan te schaffen. Vestrinck cum su’is verschuilen zich nu achter het argument, dat alle wensen van de meente zijn overgebracht en dat men inzake de bewapening van de stad wacht op het antwoord van de Raad van State.
     Dat de niet-patriotse leden van de magistraat buitengewoon weinig voelen voor een bewapende burgermacht is op zich heel begrijpelijk, omdat uit het gegeven van de opheffing in 1787 van de in 1766 opgerichte cadetten compagnie bekroond in 1769 met een vaandel door Prins Willem V, gebleken was, dat er in Kampen weinig animo was voor Oranje. Het burgerregiment, dat al zeer lang bestond, was gegeven het feit, dat de meeste hoplieden zitting in de meente hadden patriotsgezind, zij het dan ook dat de hoofdofficieren (Vestrinck was kolonel, dus de hoogste in rang) matigend of zelfs remmend konden optreden. Maar dit burgerregiment heeft, evenmin als het in juni 1784 opgerichte exercitiegenootschap “Voor Vrijheid en Eendragt”, onder commando van meentsman H.J. Croff (eveneens hopman in het burgerregiment), een effectieve bewapening. Daarom ook was het vrij gemakkelijk te accepteren, dat leden van het burgerregiment ook lid van het exercitiegenootschap waren, indien men er maar voor zorg droeg, dat de verplichtingen ten opzichte van het burgerregiment voorrang bleven behouden (17 [17. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 26.]). Indien men echter een goede burgerbewapening, patriotse wens bij uitnemendheid, zou toestaan, dan bestond natuurlijk het gevaar, dat deze wapens tegen een niet-patriotse magistraat aangewend zouden kunnen worden.
     De meente roept nu de steun in van de burgerij om haar zaak te ver-

|pag. 16|

_______________↑_______________

sterken. Op 28 december 1784 biedt de burgerij een request aan, ondertekend door 242 personen, waarin zij haar verontrusting uitspreekt over het feit, dat de raad geen maatregelen heeft getroffen na de petities van de burgerkrijgsraad en de gezworen gemeente. De stad is weerloos in geval van een vijandelijke aanval en dus wordt de magistraat verzocht directe levering van voldoende munitie te vragen aan de Raad van State. Indien de Raad van State weigert of wanneer er vertraging in de levering optreedt, wordt de magistraat gevraagd zelf deze munitie aan te schaffen en de kosten hiervan te korten op de quoten van de stad aan de generaliteit.
     De meente maakt gebruik van dit verzoek uit de burgerij om de eigen positie te versterken, doordat zij bij dit verzoek een voorstel voegt om een commissie, uit de raad, meente en krijgsraad samengesteld, tweemaal per week te laten vergaderen over de te nemen maatregelen. De raad wordt onder druk gezet om hiertoe te besluiten, doordat de meente verklaart een weigering van de kant van de raad bekend te zullen maken aan de burgerij.
De magistraatsleden zijn nu kennelijk voldoende beïnvloed om niet langer een besluit uit te stellen, dus de commissie uit raad, meente en krijgsraad wordt ingesteld (18 [18. B.F. Schultz, H.J. Croff, H. Nuis en Th. Bundes uit de meente, P.D. van Heimenberg, F.W. Stennekes, W.F. van Hemert en A. Strockel uit de raad.]).
     Deze commissie besteedt op 6 januari 1785 een order voor 800 geweren met bajonetten en patroontassen aan, waarvoor een lening van 10.000 gulden is toegestaan.
     In juni 1785 wordt het burgerregiment voorzien van 320 geweren en het exercitiegenootschap van 50 tegen inlevering van de oude wapens, onder voorwaarde dat ze alleen in dienst van de stad gebruikt mogen worden.
Patronen, die na de exercities over zijn, moeten na afloop weer bij de officieren worden ingeleverd. De overige geweren worden in het raadhuis opgeslagen.
     In november 1785 is de politieke situatie voor de Republiek echter duidelijk veranderd, doordat de Oostenrijkse keizer zijn plannen heeft laten varen en bereid is tot een diplomatieke overeenkomst. Dan krijgt ook Van der Capellen posthuum zijn laatste overwinning, doordat de alliantie met Frankrijk een feit wordt.
     Inmiddels is in de loop van dit jaar 1785 de aard van de patriottenbeweging in Kampen gewijzigd. Tot aan dit jaar was de patriotse strijd gevoerd tegen de adel en de drostendiensten in Overijssel en tegen het patronagestelsel van de stadhouder met zijn specifieke gunstelingen. Die strijd was in Kampen het werk van de gezworen gemeente, die, zonodig met behulp van de burgerij, de magistraat in de gewenste richting voortduwde.

|pag. 17|

_______________↑_______________

Dit verandert na het voorjaar van 1785, als er vanuit de burgerij steeds meer requesten worden ingediend, die als voornaamste verlangen verandering van het regeringsreglement en daarmee samenvallende politieke verhoudingen naar voren brengen. De meente heeft in deze periode niet alleen niet meer de leiding van de patriottenbeweging in Kampen; zij gaat zelfs vertragend werken en komt dus steeds meer in de richting van de opvattingen van de magistraat.
     De activiteiten vanuit de burgerij lopen vooral via de lijn van het exercitiegenootschap, dat gebruik makend van de harder wordende tegenstellingen in de Republiek, door vooral het radicale optreden van de Utrechtse patriotten en de reactie van de kant van de stadhouder, die op verzoek van de magistraat 16 augustus 1785 troepen naar Amersfoort stuurt, zich aansluit bij de verzameling van vrijcorpsen uit Utrecht, Holland en Overijssel die 14 juni 1784 een Acte van Verbintenis hebben gesloten.
     In deze Acte van Verbintenis beloofden de aanwezigen elkaar onderlinge steun en bescherming bij het ijveren voor de patriotse zaak, waarvan het einddoel geformuleerd werd als “eene Volksregering bij Representatie, met een daaraan ondergeschikt Erfstadhouderschap in het Doorlugtig Huis van Oranje”(19 [19. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 29.]).
     Op 29 augustus 1785 dient een groot aantal burgers en ingezetenen in de stad Kampen een request in bij raad en meente, dat qua strekking de standpunten van de Acte van Verbintenis verwoordt.
     Men vraagt een commissie in te stellen uit raad en meente, die de grieven van de burgerij kan opnemen en een onderzoek in kan stellen naar ingeslopen machtsmisbruik en inbreuk op de stadsrechten. Dit alles met het doel te komen tot een herziening van het regeringsreglement, waardoor regenten waarlijk representanten van het volk kunnen worden, die belast zijn met het bestuur. Bovendien spreekt men de wens uit dat de burgerij zelf nieuwe meentslieden mag kiezen, desnoods via een stelsel van kiesmannen, die rechtstreeks gekozen kunnen worden door en uit de burgerij.
Tenslotte vraagt men nog het recht maatregelen te mogen nemen in geval van wanbestuur van regenten. De Kamper burgerij is in deze benadering van raad en meente niet exclusief opgetreden, want in deze zelfde periode wordt door de burgerij in Deventer en Zwolle vergelijkbare actie gevoerd naar hun raden en meentes.
     Raad en meente in Kampen stellen een commissie uit hun midden samen, waarvan de samenstelling laat zien, dat de felste patriotten erbuiten gebleven zijn. Uit de raad zijn de leden: A. Vestrinck, F.W. Stennekes,

|pag. 18|

_______________↑_______________

W.F. van Hemert en A. Strockel en de secretaris A.J. Lemker en uit de meente zijn de leden F. Valk, H. Nuis, W. Bijsterbos en D. de Greeve gekozen. Deze commissie stelt voor een burgercommissie samen te stellen, die als taak heeft de bezwaren van de burgerij ten opzichte van het stedelijk en provinciaal bestuur te verzamelen en hierover te rapporteren aan raad en meente.
     Op 22 oktober 1785 wordt door de burgerij in de Broederkerk een commissie van twaalf burgers gekozen (20 [20. De gekozen burgers zijn: C. Visscher Moulin, ds. J.J. van Doorne, mr. J.B. Forsten, H. Valk, dr. M.S. du Pui, H. van Groenouw, D. Ridder, L. de Greeve, mr. R. Tulleken, G. Oostenrijk, mr. R. Bondam en ds. J. Tichler.]). De burgerij krijgt zes weken de tijd om de bezwaren bij de commissie in te dienen en deze rapporteert hierover op 31 januari 1786 aan raad en meente.
     De commissie uit raad en meente kon nu opnieuw aan de slag, maar maakte weinig haast, waardoor de zaak in 1786 en 1787 nog wel een paar keer aan de orde kwam, maar niet op zo’n manier, dat er werkelijk veranderingen tot stand gebracht werden. Het is vooral het werk van de uiterst handige en machtige burgemeester Vestrinck geweest, die gemaakt heeft, dat men in juni 1787 nog niet verder was gekomen, dan een concept-reglement, waarover de burgerij zich kon uitspreken, waarbij van te voren duidelijk kon zijn, dat echte radicale patriotten dit nooit zouden kunnen accepteren. Het stuk riep dan ook een regen van bezwaarschriften op, wier behandeling ongetwijfeld weer een pracht van een gelegenheid aan Vestrinck cum su’is gegeven zou hebben tot vertragende maatregelen (21 [21. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 31.]). Maar dat alles was toen al niet meer nodig, omdat inmiddels de Pruisische inval in de Republiek een feit was en de restauratie van de stadhouderlijke macht, als gevolg daarvan, al deze vernieuwingen te niet deed. Al met al houdt dit alles wel in, dat de Kamper patriotten bestuurlijk weinig voor elkaar wisten te krijgen. De sfeer in de stad wordt echter wel steeds meer patriots, hetgeen ook blijkt uit raadsresoluties, die een steeds tolerantere opstelling laten zien ten opzichte van niet-hervormden, zij het met uitzondering van de joden.
     Het patriotse vuur krijgt vanaf de zomer van 1786 kans zich op een meer militant terrein, dan dat van de politiek, te uiten. In Gelderland was de ontwikkeling van de patriottenbeweging niet verder gekomen dan een minderheid in de Staten onder leiding van de neef van Joan Derk van der Capellen tot de Pol, Van der Capellen tot den Marsch. Deze minderheid kon gemakkelijk overstemd worden, waardoor er voor de patriotten niet veel meer overbleef dan de mogelijkheid tot het indienen van requesten. Toen dat in mei 1786 door de Staten van Gelderland verboden werd, weigerden de de patriotse steden Hattem en Elburg deze plakkaten te publiceren. Hierop

|pag. 19|

_______________↑_______________

besluit de Gelderse Statenvergadering op 31 augustus de Prins opdracht te geven tot het zenden van troepen naar deze steden. Dit veroorzaakt grote opwinding onder de Overijsselse vrijcorpsen. In Kampen uit zich dit, doordat op 1 september het exercitiegenootschap “Voor Vrijheid en Eendracht” besluit om onder leiding van H.J. Croff drie compagnieën naar Elburg te zenden. Bij deze groep van H.J. Croff, sinds januari 1786 burgemeester van Kampen, sluit zich ook nog eens een honderdtal burgers aan.
     De Kamper magistraat probeert in samenwerking met de raden van Zwolle en Deventer om het conflict langs politieke weg op te lossen, maar de commissie, die uit de steden ter bemiddeling op 4 september naar het Loo wordt afgevaardigd, komt de stadhouderlijke troepen, die onderweg zijn naar Hattem, tegen nog voor zij daar gearriveerd zijn. De bemiddelingspoging wordt bovendien door de Prins afgewezen, omdat hij volgens zijn zeggen niet meer over het krediet beschikt, dat hem de kans zou geven zijn van de Gelderse Staten gekregen opdracht te wijzigen.
     De patriotse vrijheidsstrijders, die in Elburg samengekomen zijn, constateren al gauw, dat deze stad, doordat de verdedigingswerken in een erg slechte staat verkeren, nauwelijks verdedigbaar is. Bovendien is de leiding van de vrijcorpsen erg slecht geregeld, maar dit alles wordt niet werkelijk getest, want als duidelijk wordt, dat er uit Holland geen steun zal komen, schrijft Capellen tot den Marsch een brief, waarin hij aanraadt zovele patriotse levens niet nodeloos op te offeren (22 [22. Idem: blz. 32.]). De patriotten volgen deze raad zo snel op, dat het Kamper corps de drie meegenomen kanonnen bij de overhaaste terugtocht op 4 september in Elburg achterlaat. Op 5 september bezetten de stadhouderlijke troepen eerst Hattem, waar de patriotten met hun versterking uit o.a. Zwolle enig verzet bieden, daarna, zonder enige tegenstand te ontmoeten, later op dezelfde dag Elburg. In Hattem hebben de stadhouderlijke troepen zich, mogelijk vanwege het verzet, schuldig gemaakt aan plundering. Vanaf de Zwolse kant van de IJssel nemen, vanuit vestingswerken bij het Haerster Veer, de Zwolse vrijcorps troepen het Hattemse onder vuur, maar tot een geregelde slag komt het nooit (23 [23. P.J. Lettinga: “Zwolle” in “Herstel, Hervorming of Behoud?”, blz. 59.]).
     De Kamper bevolking maakt zich na het gebeuren in Hattem en Elburg grote zorgen over de verdediging van de eigen stad en men brengt de burgercommissie ertoe op 12 september een request in te dienen bij het stadsbestuur, waarin gevraagd wordt de stad in een goede staat van verdediging te brengen. Hiertoe wil men ook, dat er een defensiecommissie van zes personen wordt samengesteld uit raad, meente en burgerij, terwijl

|pag. 20|

_______________↑_______________

bovendien vrijcorpsen en burgerregiment onder éénhoofdige leiding gebracht moet worden, waarbij de te benoemen commandant het vertrouwen van de burgerij dient te genieten.
     Raad en meente voldoen niet zonder meer aan dit verzoek. Zij stellen wel een defensiecommissie samen, maar zonder burgers, bovendien stellen zij voorlopig geen stadscommandant aan. Wel neemt men op voorstel van de defensiecommissie een aanbod van hulp door Friese vrijcorpsen aan en worden 150 manschappen vanuit Friesland in Kampen ingekwartierd.
     Alle vrijcorpsleden in de stad krijgen, na een eed van gehoorzaamheid aan het stadsbestuur, tot taak om samen met de leden van het burgerregiment wachtdiensten in de stad te verrichten. Door deze taakstelling houden de hoofdofficieren van de raad de feitelijke controle over de in de stad aanwezige troepen. Van de uit Elburg meegekomen troepen vertrekken op 29 oktober de vrijcorpsen uit Harderwijk en Hierden. De confrontatie van de tegenstanders is dus in 1786 niet tot een feitelijke burgeroorlog uitgegroeid, ondanks het gegeven, dat de patriottische opstelling van bijvoorbeeld Holland ertoe geleid heeft, dat de regeringstroepen onder Hollandse controle als een verdedigingscordon langs de Hollandse grenzen zijn gestationeerd en mei 1787 zelfs dwars door het gewest Utrecht worden gelegerd, als de democratische patriotten in de stad Utrecht hun overwinning behaald hebben.
     De stadhouder zendt dan in samenwerking met de Staten van Gelderland en Utrecht troepen naar het oostelijk gedeelte van het gewest Utrecht, waardoor de confrontatie nog dreigender wordt.
     In deze tijd is in Kampen wel het nodige gebeurd. De meente is in zijn opstelling naar buiten nog steeds fel anti-stadhouder, maar heeft intern toch de nodige twijfels omtrent de gang van zaken, omdat de democratiseringswensen van de burgerij ook de positie van de meentslieden niet onaangetast laten. Dat betekent niet, dat de meente gestopt is in haar pogingen om de raad tot herzieningen te brengen die de positie van de meente in het stadsbestuur moeten versterken. Maar de magistraat ziet kans om alle partijen aan het lijntje te houden, door op ondergeschikte punten toe te geven zonder dat er werkelijk sprake is van een echte machtsoverdracht.
     De burgercommissie in Kampen vormt in dit gebeuren niet werkelijk een machtsfactor, doordat er door deze commissie geen initiatieven ontplooid worden om werkelijk democratische verhoudingen tot stand te brengen. Anders dan in Zwolle en Deventer heeft in Kampen de burgercommissie

|pag. 21|

_______________↑_______________

alleen dan een request ingediend bij het stadsbestuur indien zij gedwongen werd door de burgerij. Misschien hierdoor ontwikkelt zich vanaf maart 1787 in Kampen een nieuw verschijnsel. Dan worden op 5 maart namelijk requesten ingediend door vier burgers. Als afvaardiging van de ondertekenaars 463 in het ene geval en 456 in het andere. Deze vier burgers: H. Meulenkamp, J. Kroon, A. Jilink en G. Gigondet behoren tot de kleine middenstand van de stad. Het is voor het eerst dat deze sociale laag naar voren komt als dragers van patriottische wensen. Hun maatschappelijke positie valt ook af te lezen uit de inhoud van de requesten. In het door 463 ondertekenaars gedragen request gaat het om een herhaling van de in het request van de burgercommissie van 12 september 1786 geuite wens de stad in goede staat van verdediging te brengen, omdat dat nog steeds niet het geval is. Hiertoe moeten onmiddellijk voldoende geschut en munitie door de stad aangeschaft worden.
     In het tweede request wordt aan het stadsbestuur gevraagd de in het stadhuis opgeslagen geweren uit te reiken aan diegenen uit de minder draagkrachtigen, die bereid zijn mee te helpen bij de verdediging van de stad. Bovendien probeert men een volksmilitie tot stand te brengen met een beroep op het artikel uit de Unie van Utrecht, dat ook door Van der Capellen tot den Pol hiervoor onder de aandacht was gebracht, waarin gesproken wordt over de plicht voor iedere burger tussen 16 en 60 jaar tot het lopen van dag- en nachtwachten (24 [24. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd” blz. 34.]).
     Het antwoord van de raad op deze requesten is gericht op het tevreden stellen van deze groepen ondertekenaars, zonder dat er werkelijk sprake is van een uitvoering van deze verzoeken. Men verklaart geen geld te hebben voor geschut en munitie, maar belooft in Holland te zullen vragen of men kanonnen kan huren. Bovendien belooft men de hoplieden lijsten te laten maken van alle mannen, die bereid zijn met wapenen te oefenen en te vechten voor de verdediging van de stad. Voorlopig neemt de burgerij hier genoegen mee, maar, nadat in mei 1787 in Utrecht een botsing tussen vrijcorporisten en stadhouderlijke troepen plaats heeft gehad, is de burgerij in Kampen opnieuw in paniek over het uitbreken van de burgeroorlog. Op 13 mei 1787 komen twaalf burgers (25 [25. De twaalf burgers zijn: J. van Laar Mahuet, A. Jilink, H. van Schootten, J. Kroon, J. Figge, J. ten Klooster, D. van Gelder, E. Schallenberg, G. Gigondet, G.J. Berghuis, H. Meulenkamp en G. van der Zanden.]) in de raadsvergadering om namens een groot aantal in vergadering bijeengekomen verontruste burgers te verzoeken de requesten van 5 maart direct uit te voeren. Als de raad verklaart alles gedaan te hebben wat mogelijk is, neemt men hiermee geen genoegen en weigert te vertrekken, voordat een bevredigender antwoord gegeven is.
De raad laat, het is al nacht, de meentslieden uit hun bed halen en naar

|pag. 22|

_______________↑_______________

het stadhuis brengen om tot een beslissing te kunnen komen. De meente weet het vuur te blussen en daarmee te voorkomen, dat er overijlde beslissingen worden genomen. De volgende dag neemt de raad maatregelen om te voorkomen, dat zij opnieuw in een dergelijke dwangsituatie gebracht kan worden (26 [26. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 35.]).
     De aktie van deze burgers heeft echter wel resultaat, want op 29 mei verklaart de raad, dat de burgers, die bereid zijn onder de wapenen te komen, een geweer uitgereikt kunnen krijgen. De gegoeden moeten hiervoor tien guldens betalen, de onvermogenden krijgen de wapens in bruikleen. De raad heeft verder aan Zwolle verzocht om kanonnen en munitie uit het landsarsenaal in Zwolle naar Kampen te laten overbrengen.
     Hoewel in Utrecht wel melding gedaan wordt van 70 manschappen en vijf officieren “Camper en Geldersche jagers”, heeft de Kamper raad officieel een verzoek van sommige manschappen om als hulptroepen naar Utrecht te mogen vertrekken afgewezen, omdat alle troepen voor de verdediging van Kampen nodig zijn.
     In deze fase hebben zich in Kampen tot de komst van de Pruisen in september alleen nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan, doordat er in de Staten van Overijssel beslissingen worden genomen over het verdedigbaar maken van het gewest tegen stadhouderlijk optreden vanuit Gelderland.
Daardoor komen er achtereenvolgens: een toewijzing van een officier en 30 manschappen van het in Zwolle garnizoen houdende artilleriecorps en een stationering van een brigade van burgercorpsen onder commando van D. Ridder. Deze D. Ridder wordt op 6 juli door de raad benoemd tot stadscommandant met de rang van kolonel. Als stadscommandant heeft hij het commando over het burgerregiment en alle burgercorpsen, die in de stad gelegerd zijn.
     De radicale patriottische burgemeester H.J. Croff is dan al met een klein aantal aanhangers uit de stad Kampen vertrokken, omdat hij zich aangesloten heeft bij het legertje van de Rijngraaf van Salm, dat Utrecht tegen de stadhouder moet verdedigen. Dit blijkt voor raad en meente na de omwenteling in september 1787, door de komst van de Pruisische troepen, een voordelige zaak, doordat zeer veel van de dan veroordeelde daden op het conto van deze nooit teruggekeerde H.J. Croff worden geschreven.
     Alles bij elkaar genomen is de patriottentijd in Kampen gekenmerkt door betrekkelijk weinig radicalisme. Voor wat betreft het democratiseringsproces van het stadsbestuur geldt, dat de raad kans heeft gezien de veranderingen, die sommigen zeker wensen – vooral in de meente -, via

|pag. 23|

_______________↑_______________

veel woordenspel en commissies zo op de lange baan te schuiven dat er in werkelijkheid niets veranderde.
     Zo bezien neemt Kampen in Overijssel in de patriottentijd een uitzonderingspositie in, daar de andere twee hoofdsteden Zwolle en Deventer veel radicaler geweest zijn in hun patriottische streven naar democratisering van het stadsbestuur, maar ook in hun opstelling op gewestelijk en nationaal niveau, zowel wat betreft de officiële bestuurscolleges als in de patriottische vergadercircuits, zoals in de artikelen van Lettinga en Zandstra in de uitgave “Herstel, Hervorming of Behoud? Tien Overijsselse steden in de Patriottentijd, 1780-1787”(27 [27. Overijsselse Historische Bijdragen, 99e stuk 1984.]) te lezen valt.
     Deze voorzichtige opstelling van Kampen in de patriottentijd is vooral het werk van de Kamper magistraat geweest en dat betekent, zoals tijdgenoten en latere onderzoekers allen constateren, het werk, de invloed en de macht van de burgemeester Vestrinck. Deze man heeft zijn positie steeds opnieuw aangewend om ervoor te zorgen, dat er geen werkelijke gewelddadige revolutie in Kampen uitbrak, hoewel er toch voldoende ruimte aanwezig was om de patriottische gevoelens en gedachten te uiten en ook gestalte te geven in exercitiegenootschap en niet-bestuurlijke zaken.
     Door deze politiek van gematigd patriottisch gedrag is in Kampen de restauratie van het stadhouderlijk gezag na september 1787 ook een betrekkelijk simpele aangelegenheid. De burgerbewapening wordt ongedaan gemaakt, het exercitiegenootschap ontbonden en de stadscommandant krijgt op zijn verzoek eervol ontslag. Daarna vraagt men de stadhouder nederig om garnizoen voor de stad. Men stelt zich in de Staten van Overijssel te weer tegen het meerderheidsbesluit van 28 september 1787 om de stadhouder op basis van het regeringsreglement van 1748 in zijn rechten te herstellen. Op 15 oktober geeft de raad van Kampen, na raadpleging van de meente, alsnog zijn goedkeuring aan dit besluit. Daarmee was de restauratie een feit.
     In de daaropvolgende jaren is in de stadhouderlijke approbatie van de keuren van raad en meente een klein aantal personen, dat zich als te overijverig patriottisch had betoond, getroffen door een weigering van de kant van de stadhouder, maar verder is Kampen vrij gebleven van stadhouderlijke represailles. Daardoor werd Kampen een plaats, waar veel patriotten, wier positie in hun eigen woonplaats na de omwenteling van 1787, onmogelijk was geworden, zich konden vestigen, mits zij zich niet al te zeer geprofileerd hadden, want dan was vertrek uit de Republiek gezonder, en zij zich in Kampen een renteniersbestaan konden veroorloven. Dit laat-

|pag. 24|

_______________↑_______________

ste werd hun door de vrijdom van stedelijke belastingen wel vergemakkelijkt.
     Vele van deze ballingen in Kampen spelen na 1795 een belangrijke rol in de Bataafse Republiek, maar bovendien heeft dit refugium voor patriotten zijn van Kampen een situatie opgeleverd, waardoor de Kamper regenten na 1795 beschikken over uitstekende landelijke contacten.
     Deze ballingen hebben bovendien samen met vooraanstaande Kampenaren van patriottische signatuur elkaar goed leren kennen binnen de in 1792 opgerichte Leessociëteit en in de door stadssecretaris Jacob Abraham Uitenhage de Mist – neef van de kinderloze burgemeester Vestrinck, door wie hij opgevoed was-, in 1770 opgerichte vrijmetselaarsloge “Le profond silence” (28 [28. H.J. Moerman “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 167, 168.]).

|pag. 25|

_______________↑_______________

III. HET TOT STAND KOMEN VAN DE BATAAFSE MACHT IN KAMPEN, 29 EN 30 JANUARI 1795.

     Nadat de Franse troepen in 1794 al beneden de grote rivieren de macht in handen hebben gekregen, wordt het begin januari 1795 steeds duidelijker, dat de troepen van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden niet in staat zijn om het Franse leger te verslaan of zelfs maar tegen te houden. Dit brengt met zich mee, dat in verscheidene plaatsen de patriotten, die zich tot dan toe zo min mogelijk geroerd hebben, zich gaan beraden op hun positie. Dit alles wordt nog versterkt, doordat vanuit de “bevrijde gebieden” berichten komen over de machtsomwentelingen, die daar plaats hebben gehad, waarbij de patriotten het bestuur in hun handen hebben gekregen. Bovendien komen er vanuit het Franse hoofdkwartier oproepen om de macht over te nemen en de stadhouderlijke macht uit te schakelen.
     Ook in Kampen heeft dit alles zijn effekt gehad. De patriotten, die, zoals wij hiervoor beschreven hebben, in Kampen gedurende de restauratieperiode niet werkelijk veel te lijden hebben gehad, hebben zich, vanaf 1787 toch niet meer kunnen manifesteren in de stedelijke politiek en dus ook niets kunnen doen aan een verandering van bestuur op plaatselijk, gewestelijk of nationaal niveau. Dat hoeft niet te betekenen, dat er in deze tijd niet gedacht is over verandering, of dat er geen onderlinge contacten zijn geweest. In ieder geval hebben velen, ook van elders uitgewekenen, zoals hiervoor al werd opgemerkt, elkaar redelijk vaak getroffen in een aantal situaties, zoals het leesgezelschap, het muziekgenootschap en de vrijmetselaarsloge.
     In de verklaring van de omwenteling in Kampen in 1795, zoals die als procesverbaal is opgenomen in zowel het Register van Schepenen en Raden, als in het Register van Resoluties van Schepenen en Raden uit de Gezworen Gemeente (29 [29. G.A. Kampen: O.A. nrs. 43, 56 en 74.]), is slechts te lezen, dat, voorafgaande aan de omwenteling op 29 en 30 januari 1795, in Kampen, op grond van de proclamaties van “Commissarissen en generaals bij het Fransche Armee”, waarin men opgeroepen werd de Fransen als broeders te zien, diverse burgergezelschappen opgericht zijn, die eerst geheim en later vrij openlijk vergaderen over wat men moet doen om de opstand voor te bereiden en te doen slagen. Men zendt ook gecommitteerden naar de Fransen voor overleg over de situatie en informatie over de te verwachten aankomst van de Franse troepen.
     Op 25 januari benoemen deze gezelschappen een kleine commissie, die de opstand moet voorbereiden, opdat alles zo soepel mogelijk en met het

|pag. 26|

_______________↑_______________

minst mogelijke geweld plaats kan hebben. Deze gezelschappen en de commissie behoren duidelijk tot de vooraanstaanden in de stad en er zijn ook magistraatsleden van patriottische signatuur bij betrokken.
     Op 28 januari zal de commissie verslag doen van de tot dan ontwikkelde plannen aan een gezamenlijke vergadering van de gezelschappen. Maar voordat zij verder kunnen gaan met het voorbereiden van een fluwelen revolutie, blijken de feitelijke ontwikkelingen in de stad zoveel revolutionairder te zijn, dat de commissie en de burgergezelschappen door een stroomversnelling worden meegesleurd. Er blijkt namelijk nog een gezelschap opgericht te zijn, dat een veel radicaler koers inslaat. In dit gezelschap hebben zich diegenen verenigd, die in de Kamper verhoudingen in de patriottentijd verantwoordelijk waren voor de radicalisering en de geluiden, die vanaf maart 1787 te horen waren. Het gaat dus voornamelijk om vertegenwoordigers van de kleine middenstand in de stad, die zich in deze periode gaan manifesteren, als de “democraten”, die zich verzetten tegen een voortzetting van “aristocratisch” bestuur in de stad. Ook in deze groep hebben zich wel ballingen vanuit andere plaatsen in de Republiek bevonden (30 [30. Een voorbeeld hiervan is M. Sels, die lid van de vroedschap in Elburg was geweest, maar evenals secretaris H.H. Vitringa het verstandiger had geoordeeld te vluchten, voordat de stadhouderlijke troepen het stadje bezetten. Sels is daarna in Kampen gebleven, waar hij zich kennelijk, anders dan Vitringa, niet bij de aristocratische patriotten heeft aangesloten.]), maar de kern wordt gevormd door autochtone Kampenaren, waarbij de leidende figuur de loodgietersbaas Abraham Jilink is, die ook in 1787 al één van de leidinggevende figuren is geweest.
     Dit nieuwe gezelschap heeft op 28 januari de burgerij van de stad op de been weten te brengen en daardoor wordt de commissie gedwongen om niet slechts de beperkte groep van eigen aristocratische mensen verslag te doen, maar aan al diegenen, die door de democraten op de been gebracht zijn en zijn samengestroomd in de Broederkerk met de aristocratische aanhang, die daar ook naar toegekomen is. Intussen is er dan wel een overleg geweest tussen aristocraten en democraten, waardoor er door de commissie niet alleen verslag gedaan kan worden over de tot dan toe ondernomen stappen en gemaakte plannen, maar ook een voorstel gedaan kan worden om een voorlopig Comité Revolutionair te kiezen. De acht personen, die de commissie voorstelt, worden bij acclamatie gekozen. Het zijn: Mr. Lambert Christiaan Hendrik Strubberg, Jacobus Kantelaar, Philip Julius van Zuilen van Nijeveld, Arend Nieuwenburg Hzn., Abraham Jilink, Jacob Berghuis, Mr. Hendrik Rudolph Verhaagen en Willem Goede. Het Comité Revolutionair aanvaardt de taak en men besluit de volgende dag om negen uur ’s morgens opnieuw bijeen te komen, maar dan in de Bovenkerk, om de voorstellen van het Comité ter goedkeuring aan de burgerij voor te leggen.
     Vrijdag 29 januari komt een nog grotere groep burgers bijeen in de

|pag. 27|

_______________↑_______________

Bovenkerk, waarna het Comité zijn voorstellen voor de omwenteling voorleest, bij monde van de als secretaris aangestelde Willem Goede. Deze plannen worden goedgekeurd door de verzamelde burgers, waarna de revolutie voortgang kan hebben. Het Comité Revolutionair benoemt , die door de Vrouwe van Almelo als te patriottische predikant in 1787 verbannen was en vanaf 1792 als ambteloos burger in Kampen woonde (31 [31. H.J. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 41.]), tot woordvoerder. Hij heeft al tevoren toespraken voorbereid, welke hij aan het Comité Revolutionair ter goedkeuring voorleest. Zijn medeleden keuren deze toespraken goed, waarna men tot de eigenlijke omwenteling van het bestuur kan overgaan. Men besluit om met zijn allen om elf uur naar het stadhuis te gaan, waar raad en meente dan in vergadering aanwezig zullen zijn. Voorafgaand hieraan zullen deputaties naar de presidenten van deze colleges gaan om het bezoek van het Comité Revolutionair aan te kondigen. De deputatie wordt vriendelijk ontvangen en komt terug met de mededeling, dat het Comité Revolutionair verwacht zal worden.
     Iets na elven gaat dan het Comité Revolutionair naar het stadhuis, waar de jongste secretaris de leden onmiddellijk ter vergadering bij schepenen en raden binnenvoert, nadat een bode hun komst gemeld heeft.
Kantelaar houdt zijn toespraak, vol retoriek, waarin schepenen, raden en ambtenaren onder dankzegging voor hun inspanningen ontslagen worden verklaard van hun eed en functie. Hij verzekert, dat dit gebeurt zonder de bedoeling hen persoonlijk te willen benadelen of te beledigen, maar dat dit staatsbestel moet verdwijnen. De president-burgemeester verzoekt het Comité Revolutionair zich even te willen terugtrekken, opdat de raad kan delibereren over de te nemen beslissing. Kantelaar verklaart zich hiermee akkoord, omdat het Comité Revolutionair in die tijd zijn zelfde boodschap aan de gezworen gemeente kan overbrengen. De meente verklaart zich onmiddellijk akkoord met haar ontslag, draagt de sleutels van haar vergaderzaal aan het Comité Revolutionair over en verlaat het stadhuis. Hierna is ook de raad tot het besluit gekomen, dat zij haar ontslag uit de regering accepteert en vertrekt ook zij uit het stadhuis, na eveneens de sleutels overgedragen te hebben.
     Het Comité Revolutionair neemt het stadhuis in bezit en het bestuur van de stad op zich. Het begint met het bij zich roepen van de roededragers, de executeurs en de onder-major. Deze worden ontslagen van hun eed aan de vorige regering, maar blijven wel in functie, nadat zij een belofte van trouw aan het Comité Revolutionair hebben afgelegd. Hetzelfde geldt voor de commandant van het stadsgarnizoen.

|pag. 28|

_______________↑_______________

Hierna wordt de burgerij door middel van klokgelui bij het stadhuis bijeengeroepen, waar Kantelaar haar toespreekt. In zijn rede, die vol zit met vrijheid, gelijkheid en broederschap, roept hij de burgerij op om op basis van algemeen kiesrecht voor burgers en ingezetenen van achttien jaar en ouder een nieuwe voorlopige regering te kiezen. Deze voorlopige regering zal bestaan uit veertien volksvertegenwoordigers, of provisionele representanten, bijgestaan door drie secretarissen. Men wordt opgeroepen de besten hiervoor uit de burgerij te kiezen in een volksvergadering, die in de Bovenkerk wordt bijeengeroepen. Daar men niet in één dag klaar is, gaat men de volgende dag verder. Zaterdag 30 januari 1795 wordt deze verkiezing afgesloten. Het Comité Revolutionair registreert de mondeling uitgebrachte stemmen en verklaart dat de volgende personen verkozen zijn: 1. Focko Willem Stennekes, 2. Mr. Jacob Balthazar Forsten, 3. Mr. Assuerus Strockel, 4. Mr. Gerhard Bondam, 5. Willem Bijsterbos, 6. Thomas Bundes, 7. Dirk Ridder, 8. Mr. Wolf Floris van Hemert, 9. Philip Julius van Zuylen van Nijeveld, 10. Jacobus Kantelaar, 11. Jan Otto van Ingen, 12. Mr. Hendrik Rudolph Verhaagen, 13. Mr. Jacobus Johannes de la Sablonière, 14. Lambert Christiaan Hendrik Strubberg. Als secretarissen worden gekozen:
1. Mr. Frederik Lodewijk Rambonnet, 2. Mr. Arend Jan Lemker, 3. Mr. Jacob Abraham Uitenhage de Mist.

     Van Zuylen van Nijeveld wijst als militair deze verkiezing van de hand en in zijn plaats wordt Cornelis Willem de Vriese benoemd verklaard.
Nadat allen, voor zover aanwezig, hun benoeming aanvaard hebben, worden zij als voorlopige regering geïnstalleerd en wordt het volk opnieuw vanaf de pui van het stadhuis toegesproken. Het Comité Revolutionair heeft hiermee in feite zijn taak volbracht en legt dit alles vast in een proces verbaal, dat door De Mist als secretaris van de voorlopige regering voor akkoord mede ondertekend wordt.
     De democraten in het Comité Revolutionair kunnen, na deze gebeurtenissen, slechts constateren, dat zij door de aristocraten effectief uitgeschakeld zijn voor een positie in de magistraat van de stad. Daar de gekozenen allen behoren tot de beter gesitueerden en bovendien de helft van hen zitting hadden in het vorige stadsbestuur en de drie secretarissen eveneens in functie gecontinueerd worden, kunnen de democraten, die zich verenigd hebben in een zogenaamde volksvergadering met de naam “Ter bevestiging van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, opnieuw gaan proberen om in de stadsbestuursposities binnen te dringen (32 [32. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 107.]).
     Zij kiezen daarvoor een paar wegen. In de eerste plaats is er de

|pag. 29|

_______________↑_______________

zaak van de volksbewapening, waarvoor zij onmiddellijk gaan ijveren. Reeds op 31 januari 1795 vervoegt zich een afvaardiging (33 [33. G.A. Kampen: O.A. 302 “Historisch Verhaal”.]) in de vergadering der provisionele representanten met het verzoek zo spoedig mogelijk over te gaan tot een algemene burgerbewapening. Zij willen, dat alle burgers tussen 18 en 60 jaar verplicht worden tot krijgsdienst, vrije keuze van officieren en onderofficieren en de vaststelling dat het ambt van regeringspersoon onverenigbaar is met het officier- of onderofficierschap (34 [34. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 107.]). De provisionele representanten besluiten een commissie in te stellen bestaande uit Strockel en Strubberg, die hierover een onderzoek moeten instellen en een voorstel doen aan de provisionele regering.
     De democraten hebben verder nog twee lijnen waarlangs zij kunnen proberen de macht naar zich toe te trekken, die van het Comité Revolutionair, dat omgezet wordt in het Comité van Waakzaamheid en het ijveren voor een reglement voor de verkiezing van het stadsbestuur.
     De aristocratie, die in Kampen aan de macht gebleven is, heeft in de eerste vergadering van de provisionele representanten van 31 januari 1795 de continuering van de bestuursmacht in een aantal besluiten vastgelegd. Deze besluiten zijn dermate kenmerkend, dat het goed is om in dit verslag van de omwenteling, ze tot slot te vermelden. Zij behelzen het volgende:

  1. Alle ambtenaren en administrateurs van kerken, godshuizen of “eenige andere publique en geauthoriseerde corpora” worden gehandhaafd, na ontheven te zijn van hun eed op het stadhouderschap.
  2. De financiële verplichtingen blijven gelijk.
  3. De pachtgelden moeten betaald blijven,
  4. evenals alle andere betalingen.
  5. Politie en justitie blijven op dezelfde voet doorgaan.
  6. Alle geheime genootschappen worden verboden.
  7. Alle kerken wordt gevraagd te stoppen met het gebed voor het oude bestel en de strijd tegen de Fransen en in plaats daarvan te bidden voor de nieuwe zittende bestuurders (35 [35. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 31 januari 1795.]).

Al met al kan dit nauwelijks een revolutionair handelen genoemd worden en het is dan ook niet ten onrechte, dat Dr. Theunisz in zijn “Overijssel in 1795”, zij het in een ander, namelijk provinciaal, verband, constateert dat Kampen zich conservatief opstelt en dat de oude aristocratische elementen geen oog hebben voor de veranderingen (36 [36. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 106.]).

|pag. 30|

_______________↑_______________

IV. DE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN EN DE STATUS VAN DE PROVISIONELE REPRESENTANTEN IN KAMPEN IN 1795.

     Kampen heeft volgens de volkstelling van 1795 6214 inwoners. Daarvan is ongeveer de helft in te delen in categorie III van de hoofdgeldkohieren, dat wil zeggen: zij moeten aangemerkt worden als onvermogenden en armlastigen, of als arbeiders en dagloners. Voor deze grote groep geldt, dat de slechte economische omstandigheden van de tweede helft van de achttiende eeuw haar positie in het algemeen steeds slechter heeft doen worden. Bovendien betekent dit voor de stad, dat een toenemend aantal personen een beroep doet op bedeling of aanspraak maakt op een zogenaamde “kostgeversplaats” in één van de stadsarmhuizen. Vooral in de kring van de democraten blijkt hiervoor aandacht te bestaan, hoewel ook zij niet tot een oplossing komen voor dit probleem. Dat dit in Kampen een structureel probleem betreft, blijkt uit het feit, dat van de Kamper beroepsbevolking 13,5% zich laat optekenen als daghuurder of dagloner, terwijl dit in Deventer en Zwolle slechts 1,5% en in heel Overijssel 2,2% van de beroepsbevolking betreft. Natuurlijk zullen deze dagloners er niet allen even slecht aan toe geweest zijn, maar het ligt voor de hand, dat velen van hen gedurende grote perioden van het jaar weinig of geen inkomsten hebben gehad.
     De verdere beroepsbevolking in Kampen valt onder te brengen in een viertal categorieën, te weten landbouw 12,1%, nijverheid 46,8%, handel 16,1% en maatschappelijke diensten 11,6%. Daarbij is vooral het lage percentage van de landbouw opvallend, omdat Kampen beschikt over een zeer groot landbouwareaal in de Vrijheid. Maar het aantal pachterven op Kampereiland is beperkt en versnippering van de boerenerven over de erfgenamen komt hier niet voor, zodat jongere kinderen geen eigen boerenbedrijf kunnen beginnen. Waarschijnlijk zijn velen als knechts inwonend gebleven, waardoor zij in de volkstelling van 1795, die alleen van gezinshoofden het beroep registreert, niet voorkomen (37 [37. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, blz. 3 en 4.]).
     De vermogenspositie, van hen die wel hoofdgeld hebben moeten betalen in Kampen, maakt duidelijk dat ruim 30% behoort tot de categorie IIB, dat wil zeggen degenen die tussen 500 en 2000 guldens vermogen bezitten en degenen die enkel hoofdgeld betalen, dus minder dan 500 guldens bezitten, maar niet als onvermogenden worden aangemerkt. Deze categorie laat zich vertalen naar het begrip lagere middenstand, zoals Slicher van Bath aangetoond heeft in zijn “Een samenleving onder spanning” uit 1977 (38 [38. B.H. Slicher van Bath: “Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland van Overijssel”, Utrecht 1977, blz. 183, 256 en 262.]), dus

|pag. 31|

_______________↑_______________

het betreft kleine kooplieden, winkeliers, ambachtslieden, schippers en kleine boeren. Deze groep is in Kampen, doordat alleen in de textielnijverheid en de scheepsbouw sprake is van een produktie voor meer dan lokaal terrein, sterk gebonden aan de lokale omstandigheden en daarmee aan de opstelling en handelwijze van het stadsbestuur.
     Daar de democraten voornamelijk afkomstig zijn uit deze maatschappelijke laag is het aannemelijk, dat velen hun politieke opstelling in ieder geval mede gekozen hebben, doordat zij de overtuiging toegedaan zijn, dat het stadsbestuur in de loop der tijd ten opzichte van hen een te weinig positieve economische politiek bedreven heeft.
     De twee hoogste vermogensrangen omvatten in Kampen minder dan 15% van de bevolking, te weten voor IIA ruim 10% en voor rang I niet meer dan 2%, dat wil zeggen dat de aristocratie numeriek, altijd ondergeschikt zou zijn aan de democraten, wanneer de politieke verdeling geheel zou samenvallen met deze cijfers. Maar de verkiezing van de provisionele regering op basis van een zeer algemeen kiesrecht maakt al duidelijk, dat deze berekening niet kloppen kan. De hogere middenstand, dus diegenen wier vermogen ligt tussen 2000 en 10.000 guldens of, anders gezegd, kooplieden, lagere ambtenaren en grote boeren, is in Kampen vergeleken met Zwolle wel bijna twee keer zo sterk vertegenwoordigd, waardoor mogelijk te verklaren is waarom Kampen, vergeleken met Zwolle en Deventer, in de patriottentijd zoveel minder radicaal is geweest. De regentenklasse is in Kampen, vergeleken met Zwolle en Deventer betrekkelijk klein, dus het aantal hogere ambtenaren, academisch gevormden en rijke kooplieden ligt in Kampen, dat in bevolkingsaantal toen al geringer is dan Zwolle en Deventer, lager, omdat deze groep in Deventer 2,5% en in Zwolle 2,7% van de bevolking bedraagt (39 [39. “Herstel, Hervorming of Behoud?”, blz. 32 en 48.]). De klasse is mede door onderlinge verzwagering wel behoorlijk homogeen, waardoor het mogelijk is, dat deze kleine groep een zeer grote invloed kan uitoefenen op politiek en economisch gebied, waarbij bovendien, in een qua omvang betrekkelijk kleine plaats als Kampen, een grote mate van sociale controle mogelijk is. Men kent elkaar!
     De bevolking van Kampen is kerkelijk in overwegende mate Hervormd (ruim 75%); verder zijn er ongeveer 17% Rooms-katholieken, ruim 3% Lutheranen, ongeveer 1,5% Doopsgezinden en ruim 2% Joden.
     De gekozenen in de provisionele regering in 1795 geven voor de volkstelling allen als beroep representant op, alleen Focco Willem Stennekes en Mr. Jacob Balthazar Forsten (bij Moerman ten onrechte als Fontein vermeld) noemen daarnaast nog een beroep respectievelijk koopman en ont-

|pag. 32|

_______________↑_______________

vanger der geestelijke goederen. Daar deze twee, evenals Mr. Assuerus Strockel, Mr. Gerhard Bondam, Willem Bijsterbos, Mr. Wolf Floris van Hemert en Jan Otto van Ingen, al voor 1795 zitting hadden in de magistraat, kunnen deze beroepsaanduidingen hooguit aangemerkt worden als een versterking van hun regentenklassepositie.
     Voor degenen die in 1795 voor het eerst bij het stadsbestuur betrokken worden geldt, dat zij, afgezien van Jacobus Kantelaar, die zoals al vermeld is, voor 1787 als predikant te Almelo had geleefd, allen behoren tot vooraanstaande Kamper families. De wel gekozen, maar door zijn bedanken niet benoemde, Philip Julius van Zuylen van Nijeveld was generaalmajoor in het Staatse leger. De meeste personen, die in 1795 gekozen werden, blijven gedurende de Bataafse tijd en ook daarna bij het stadsbestuur betrokken. Alleen Jacobus Kantelaar heeft zich na 1795 niet meer in de Kamper politiek begeven, waarschijnlijk doordat hij, evenals secretaris Mr. Johan Abraham Uitenhage de Mist, te zeer betrokken raakte bij de landelijke politiek in de Nationale Vergadering. Maar dat betekent zeker niet, dat beiden niet meer beschikt hebben over relaties met en kennis van de verhoudingen in Kampen.
     Mr. Lambert Christiaan Hendrik Strubberg was immers de zwager van De Mist en hij is zozeer met hem één, dat hij in 1801, als De Mist Commissaris Generaal van de Kaapkolonie wordt, meegaat en daar lid wordt van de Raad der Justitie. Strubberg had voor zijn benoeming in de provisionele regering al naam gemaakt als rechtsgeleerde en auteur van de Overijsselsche Advysboeken (40 [40. H. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 149.]). Bovendien geldt voor de nieuw benoemden in de magistraat, dat één van hen, D. Ridder, tenminste al lid was geweest van de gezworen gemeente, waardoor hij zeker niet vreemd is in de politiek van Kampen.
     Dat de omwenteling in Kampen geen personen naar bestuursposities heeft gevoerd, die niet tot de regentenklasse gerekend moeten worden, moge hiermee duidelijk zijn. Het is echter wel een feit, dat de nieuwgekozenen allen, in hun opstelling in de tijd hieraan voorafgaande, getoond hadden patriottisch gezind te zijn. Daarbij zagen we dat zij geen van allen tot de radicalen behoren en het is dus ook niet verwonderlijk, dat de leden van de Nationale Vergadering, die uit Kampen afkomstig zijn, allen een federalistisch standpunt innemen. Dat geldt dus voor J.A. Uitenhage de Mist, J. Kantelaar en H.H. Vitringa.

|pag. 33|

_______________↑_______________

V. GRONDVERGADERINGEN, VOLKSVERGADERING EN WIJKVERGADERINGEN IN KAMPEN IN 1795-1798.

     In de periode van dit onderzoek is in de archiefstukken van de gemeente Kampen vrij weinig materiaal te vinden over het verschijnsel van de grondvergaderingen. Het eerste stuk, dat ik aangetroffen heb, is een stuk gedrukt in Deventer door J.H. de Lange, “Drukker der Provisionele Representanten des Volks van Overijssel”. Het gaat hier om het door het “Committé tot de Algemene Zaken van het Bondgenootschap te Lande” opgemaakte “Plan van Oproeping van eene Nationaale Conventie van het Volk van Nederland”, dat dit comité op 29 mei 1795 ingediend heeft bij de StatenGeneraal (41 [41. G.A. Kampen: O.A. 265.]).
     Dit plan gaat uit van één vertegenwoordiger per tienduizend inwoners, die gekozen wordt door twintig kiezers, welke elk op hun beurt gekozen worden door een grondvergadering bestaande uit 500 stemgerechtigden. Voor dit alles is het nodig om een volkstelling te houden, waarvoor in de zeven provincies en het Landschap Drenthe de volksrepresentanten en in de Generaliteitslanden het Comité tot de Algemene Zaken van het Bondgenootschap te Lande als de verantwoordelijke uitvoerders worden aangewezen.
     Van het stemrecht, dat voor alle burgers van twintig jaar en ouder van toepassing wordt verklaard, zullen uitgesloten worden, diegenen die a. wegens verkwisting of wangedrag onder curatele staan, of b. door de publieke Armenkassen bedeeld worden, of c. door rechterlijk vonnis of uitspraak voor eerloos gerekend moeten worden, of d. op grond van een rechterlijk besluit gevangen zitten. De grondvergaderingen worden bijeen geroepen door de municipaliteit of de plaatselijke regering. De stemmingen in de grondvergaderingen zijn hoofdelijk en schriftelijk. Indien een stemgerechtigde niet kan schrijven, moet hij de naam en het adres van degene, die hij als kiezer wil aanwijzen, noemen tegen de stemopnemers, die dan in zijn bijzijn die naam op het stembiljet moeten schrijven, waarna hij dit zelf in de stembus dient te deponeren.
     Kiezers dienen vijfentwintig jaar of ouder te zijn en tenminste twee jaar woonachtig in het “Gemenebest”. Bovendien moeten zij binnen vierentwintig uur na hun verkiezing op de plaats kunnen zijn, waar de verkiezing van de volksvertegenwoordiger en twee plaatsvervangers zal plaatshebben.
     Met dit systeem van getrapte verkiezingen kan iemand dus gekozen worden in de Nationale Vergadering op basis van één meer dan tien stemmen,

|pag. 34|

_______________↑_______________

doordat er slechts 20 kiezers zijn. De voorwaarden voor het vertegenwoordiger zijn, zijn gelijk aan die voor de kiezers, dus eveneens 25 jaar en ouder en twee jaar woonachtig in Nederland. De kiezers zijn voor hun keuze niet gebonden aan het eigen woongebied, maar mogen uit het hele land burgers voor deze functie kiezen. Gekozenen zijn verplicht hun verkiezing te aanvaarden en moeten binnen veertien dagen na hun verkiezing in Den Haag aanwezig zijn om hun geloofsbrieven te laten controleren. Wanneer er honderd vertegenwoordigers aanwezig zijn, kan de Nationale Vergadering met haar taak beginnen.
     In Kampen zijn als gevolg van dit besluit dertien grondvergaderingen aangewezen. Dit aantal is bij de stemmingen in 1796, 1797 en 1798 steeds hetzelfde gebleven en bovendien is het aantal stemmenden in de lijsten van 1796 en 1798 (42 [42. G.A. Kampen: O.A. 345.]) praktisch gelijk. Mogelijk komt dit doordat er in Kampen erg weinig overtuigde orangisten geweest zijn, die de vereiste verklaring in 1798 niet willen afleggen, waardoor zij uitgesloten worden van de stemming over de constitutie van het staatsbewind. In ieder geval is het in Kampen niet zo, dat de verklaring, die het staatsbewind eist in 1798, de scheidslijn tussen de twee elkaar bestrijdende groepen laat zien.
Dus de verklaring tegen de erfelijke ambten gaat kennelijk minder ver, dan datgene wat de Kamper democraten ter uitsluiting van hun tegenstanders verlangen.
     Dit blijkt duidelijk uit de correspondentie die in 1798 gewisseld wordt over de lijsten van stemgerechtigden in Kampen tussen de Agenten van het Uitvoerend Bewind en de, dan weer democratische, municipaliteit (43 [43. G.A. Kampen: O.A. 186.]).
     Hieruit blijkt, dat de Agenten weigeren eraan mee te werken, dat personen uitgesloten worden van het kiesrecht, die wel de bereidheid hebben getoond de verklaring, die geëist is, af te leggen. De Kamper democraten moeten dan ook verscheidene malen gemaand worden om de gezuiverde lijsten op te sturen, waarbij steeds weer een waarschuwing is te lezen, er vooral voor te waken, dat niet ten onrechte stemgerechtigden van hun stemrecht uitgesloten worden.
     Ook in deze fase is daarbij een cruciaal punt de vraag of mensen die wel functioneren in het kader van de burgerbewapening, dus wapens dragen ter verdediging van de stad in het kader van de totale landsverdediging, tegelijkertijd uitgesloten kunnen zijn van het stemrecht.
     Dat dit punt ook voor de Agenten van het Uitvoerend Bewind telde, blijkt uit hun schrijven van 20 april 1798, waarin zij met name De la

|pag. 35|

_______________↑_______________

Sablonière, behorende tot de aristocraten, in dit kader vermelden, waarbij zij twijfels uitspreken over de gronden waarop royement plaatsgevonden heeft (44 [44. G.A. Kampen: O.A. 186.]).
     In de Kamper verhoudingen tussen 1795-1798 speelt de kwestie van de grondvergaderingen verder geen rol. Dit in tegenstelling tot de wijkvergaderingen, waarin in Kampen, na het tot stand komen van de Voorlopige Regering van de stad op 30 januari 1795, de eigenlijke politieke ontwikkelingen plaatsvinden en veranderingen in het bestel voorbereid en doorgezet worden. De wijkvergaderingen zijn ontstaan door het werk van vooral de mensen uit de democratische sociëteit, die bij de verkiezing van de leden van de Voorlopige Regering hebben moeten constateren, dat geen van de gekozenen uit hun kringen afkomstig is. Doordat zij via het continueren van het Comité Revolutionair, waarin ter aanvulling als nieuwe leden zijn opgenomen: Bernardus Kesselaar, Benjamin Nieuwenhuis, Egbert Schallenberg en Isaac Augies (45 [45. G.A. Kampen: O.A. 74 d.d. 21 februari 1795.]), een zekere controle op het bestuur kunnen uitoefenen en een officiële status in het stadsbestuur hebben, weten zij via het bijeenroepen van een algemene volksvergadering een aantal malen hun wensen dermate indringend naar voren te brengen, dat de Voorlopige Regering hun wil niet kan negeren.
     Waarschijnlijk hierdoor van het nut overtuigd, is het Comité Revolutionair 17 maart 1795 de Provisionele Regering gaan verzoeken om op 18 maart 1795 om 2 uur in de Broederkerk een algemene volksvergadering bijeen te roepen. Dit is gebeurd en tijdens deze vergadering is besloten om wekelijks een algemene volksvergadering, verdeeld in vier wijkvergaderingen te houden. Deze vergaderingen moeten op vaste, daartoe door de Provisionele Regering beschikbaar gestelde, plaatsen gehouden worden en dienen alle vier op dezelfde dag en hetzelfde uur te beginnen. De verdeling in vieren valt samen met de reeds eeuwen bestaande verdeling van de stad in vier stadswijken.
     Elke wijkvergadering kiest uit haar midden 9 directeuren, die samen verantwoordelijk zijn voor de leiding van hun wijkvergadering en voor het doorgeven van de wil van de vergadering naar de Voorlopige Regering. Uit de 36 directeuren wordt het Comité van Waakzaamheid samengesteld, dat in de plaats komt van het Comité Revolutionair. Dit Comité van Waakzaamheid kiezen de directeuren door, uit hun midden, per wijk twee directeuren aan te wijzen. Elke veertien dagen dient één directeur per wijk vervangen te worden. De bedoeling is dat over een periode van 4 maanden elke directeur twee keer een periode van 14 dagen zitting heeft gehad in het Comité van

|pag. 36|

_______________↑_______________

Waakzaamheid. In werkelijkheid is dit niet gebeurd, omdat voordien er al weer een verandering van het bestuurssysteem had plaatsgevonden, door het aannemen en invoeren van een reglement voor de municipaliteit op 3 mei 1795, waarbij naast de municipaliteit een Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht wordt ingesteld, dat de taak van het Comité van Waakzaamheid overneemt. Deze regeling van het bestuur van de stad Kampen laat de positie van de wijkvergaderingen en hun directeuren onverlet, waardoor deze als pressiegroepen en revolutionaire bases in de Kamper politieke verhoudingen blijven bestaan. Maar het betekent tevens, dat in deze fase de democraten opnieuw er niet in geslaagd zijn om de macht in de stad naar zich toe te trekken.
     In de nieuwe situatie, die na de verkiezing van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht (46 [46. G.A. Kampen: O.A. 77 d.d. 11 mei 1795, gekozen werden: David de Greve (402 stemmen), Rudolph Johannes Woltgraft (395), Wessel Avink (393), Egbert de Rooy (352), Jan Jacob Fels (348), Jan van der Sluis (329), Andries Kroese (329), Benjamin Nieuwenhuis (314), Claas Visscher Moulin (312), Egbert Baltus van Campen (267), Frans de Boer (241), Geurt Jans Berghuis (238), als secretaris Joost Christiaan Evers (251). Allen aanzienlijken en geen van allen voorkomend in de lijsten van stemgerechtigde burgers, die de verklaring ondertekend hebben.]) ontstaan is, dus vanaf 11 mei 1795, kunnen de democraten niet meer zo direct, als daarvoor het geval is geweest, druk uitoefenen op de municipaliteit van de stad, omdat wensen van de wijkvergaderingen eerst naar het Comité gaan, dat deze dan weer voorzien van zijn pré-advies doorgeeft aan de municipaliteit. Bovendien blijkt het bestaan van vier wijkvergaderingen het vinden van één gezamenlijke doelstelling zoveel te bemoeilijken, dat de actiemogelijkheden belangrijk minder worden. Waarschijnlijk is dit de reden, dat op 20 mei 1795 in de wijkvergadering van het Bovenkwartier een aantal burgers zich uitspreekt voor het vergaderen in één algemene volksvergadering, in plaats van in vier wijkvergaderingen.
     Het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht is hier absoluut tegen, hoewel het lid F. de Boer vindt, dat het verwijt van het Comité dat de burgers illegaal gehandeld hebben te ver gaat (47 [47. G.A. Kampen: O.A. 77 d.d. 20 mei 1795.]), daarom verzet hij zich tegen een resolutie, met een dergelijke zinsnede, te zenden aan de directeuren. Als gevolg van dit alles wordt op 4 juni 1795 over deze kwestie gestemd in de wijkvergaderingen. De uitslag van deze stemming betekent een stevige overwinning voor het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht. Voor continuering der vier wijkvergaderingen stemmen in het Bovenkwartier 131 burgers (tegen 47), in het Cellebroederskwartier 92 burgers (tegen 31), in het Broederkwartier 157 burgers (tegen 16) en in het Buitenkwartier 192 burgers (tegen 25). De totale uitslag is dus, dat van de 691 uitgebrachte stemmen 572 voor continuering en 119 tegen het vergaderen in vier wijkvergaderingen zijn, zodat ook op dit moment de radicale stroming geen overwinning heeft kunnen behalen.
     Dit lukt de radicalen echter wel, wanneer zij buiten de wijkvergade-

|pag. 37|

_______________↑_______________

ringen om een bijeenkomst beleggen, waarin zij besluiten, dat men een wijziging van het regeringsreglement dient te maken, waarin als voorwaarde voor het uitoefenen van het stemrecht een duidelijker verklaring tegen het oude bestel vereist wordt dan in het reglement van 3 mei 1795 is opgenomen. Ook al heeft de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht het verzoek van deze vergadering nog een aantal keren op kunnen houden om een commissie in te stellen, die tot taak zal hebben een nieuw regeringsreglement voor te bereiden. De stemming in de wijkvergaderingen gaat echter steeds meer in de richting van de radicale wensen van de democ-raten. Dit alles wordt nog versterkt door het conflict rondom de benoeming van Jacobus Kantelaar als stadssecretaris in de vacature, die ontstaan is door het vertrek van Uitenhage de Mist, na diens benoeming als lid van het “Committé tot de Zaaken der Colonien van de Staet”(48]).
     Als de municipaliteit besluit om op 12 januari de wijkvergaderingen te laten stemmen over een viertal vragen, waarin het gevoerde beleid in deze kwesties aan de orde wordt gesteld, gebruiken de democraten deze dag om hun coup te plaatsen. Zij komen, volgens het artikel van W.A. Fasel, met ruim 800 personen bijeen in de Broederkerk, waar zij drie eisen formuleren, waarin het stadsbestuur zal moeten bewilligen: 1. stemrecht koppelen aan een nieuwe verklaring, 2. het regeringsreglement moet herzien worden en 3. de benoeming van secretaris Kantelaar moet ingetrokken worden.
     De municipaliteit stemt de volgende dag, onder bedreiging van geweld door de naar het Raadhuis opgemarcheerde democraten, toe in het invoeren van de gewenste politieke verklaring (48 [48. Idem: blz. 119: “Ik ondergetekende bekenne en verklare als man van eer de vrijheid en gelijkheid, gegrond op de regten van de mensch en den burger, te erkennen en te omhelzen, dat het stadhouderschap wel en wettig is afgeschaft, ingevolge de verklaring van het vrije volk van Nederland, dat de oppermagt in den boezem van het Volk berust; dat ik elk en een iegelijk, welke daarop eenige inbreuk zal trachten te maken met al mijn vermogen zal tegengaan en openbaar maken en dat ik door deze verklaring door niemand ben genoodzaakt of gedwongen, maar uit overtuiging van mijn hart dezelve heb afgelegd en met mijn handtekening bekrachtigd; wijders, dat ik in alle voorkomende gelegenheden beloof, noch om lief en leed tegen mijn beter weten te zullen stemmen.]) als voorwaarde voor het stemrecht.
     Op 6 februari 1796 is deze verklaring in de wijkvergaderingen ingevoerd. Wie weigert te tekenen, wordt verder van deze vergaderingen uitgesloten. Hierna is het de democraten gelukt de wijkvergaderingen volledig te controleren en daarmee de basis voor de macht in de stad vast in handen te krijgen, waardoor de verkiezingen en de vaststelling van een nieuw regeringsreglement bij voorbaat vast staan, in die zin, dat de democraten en hun wensen de winnaars zijn.

|pag. 38|

_______________↑_______________

VI. <u

     Nadat de democraten op 30 januari 1795 hebben geconstateerd, dat geen enkel lid van de gekozen Voorlopige Regering tot hun kringen gerekend kan worden, is het duidelijk, dat, indien zij invloed in het stadsbestuur wensen, zij niet kunnen berusten in de ontstane situatie. Als gevolg hiervan hebben de democraten in hun vrije volksvergadering, met de reeds eerder genoemde naam “Voor Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, de strijdbijl onmiddellijk weer ter hand genomen om te gaan ijveren voor die zaken, die hen een mogelijkheid kunnen geven om alsnog bestuursmacht te verwerven.
     Dat betekent, dat er zoveel mogelijk gelegenheden gezocht worden om de groep, die de macht bezit, de aristocraten dus, via confrontaties op allerlei gebied te kijk te zetten als lieden, die niets anders zijn dan de regenten in de Republiek eertijds waren, dus als voortzetting van het Oude Bestel.
     Om dit te bereiken ijvert men voor een herziening van het reglement op de burgerbewapening en voor een reglement op het stadsbestuur opgesteld volgens hun wensen.
     De kwestie van de burgerbewapening leent zich het eerst voor een confrontatie en op 31 januari 1795 verschijnt een commissie, bestaande uit: Jan Frederik Schaeffer, Anthony Berk, Herman Snoek, F. de Boer, Abraham Jilink en G.S. van den Berg, als “afgevaardigden van een zeker gezelschap burgeren” in de vergadering van de Voorlopige Regering om de algemene bewapening van de burgerij te verzoeken. Zij willen, dat alle burgers tussen 18 en 60 jaren verplicht zijn tot krijgsdienst, daarbij moet er een vrije keuze zijn van officieren en onderofficieren, terwijl het ambt van regeringspersoon onverenigbaar verklaard dient te worden met de functie van officier of onderofficier (49 [49. G.A. Kampen, O.A. 302 (het zogenaamde Historisch Verhaal), 2e stuk.]). De Voorlopige Regering benoemt de representanten Strubberg en Strockel om hen hierover te adviseren. Op grond van hun rapport besluit men op 5 februari, dat het onmogelijk is hierover te beslissen, omdat men niet weet om hoeveel personen, die dienst willen nemen, het gaat. Daartoe zal eerst onderzoek gedaan moeten worden. De hoplieden van de schutterij leggen hierop lijsten aan van burgers, die bereid zijn wapenen te dragen, maar dat levert nieuwe bezwaren op. Het aantal bereidverklaringen is namelijk zo groot, dat de Voorlopige Regering meent, dat eerst de krijgsraad van het burgerregiment

|pag. 39|

_______________↑_______________

gehoord moet worden, voordat men een besluit kan nemen.
     De democraten, die inmiddels een “commissie tot de algemene bewapening” geformeerd hebben, besluiten via deze commissie een verzoek in te zenden bij de Voorlopige Regering, om voort te maken met de besluitvorming inzake de bewapeningskwestie. Na een poging om via de secretaris van het Comité Revolutionair, ds. Willem Goede, het Comité te bewegen het stuk terug te nemen, omdat de toonzetting van het stuk te onbeleefd en te scherp is, dient de commissie het stuk eind februari in bij de Voorlopige Regering. De Voorlopige Regering antwoordt hierop, dat het stuk van het reglement op de stedelijke bewapening klaar is en dat het reeds gedrukt zou zijn, als de Franse commandant geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen een zo grote bewapende burgermacht. Men zal echter de heren Uitenhage de Mist en Van Hemert naar generaal Mac Donald zenden om deze te bewegen zijn goedkeuring te verlenen.
     Omdat de democratische volksvergadering geen geloof hecht aan bezwaren van Franse zijde, zendt men ook zelf een afvaardiging naar de generaal. Daarbij blijkt niets van bezwaren zijnerzijds. Hierop volgt 4 maart 1795, nadat een hiertoe strekkend verzoek is ingediend door het Comité Revolutionair, het drukken van het reglement. Daarbij blijkt, dat er wijzigingen zijn aangebracht in het stuk, dat de democraten verwachten te krijgen. De keuze van de officieren is namelijk niet vrij. Op protesten hierover, van de kant van de democratische commissie, antwoorden de representanten, dat men gerechtigd is wijzigingen aan te brengen, zolang het volk hen de zaken betreffende Justitie en politie opgedragen heeft (50 [50. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 109 + G.A. Kampen: O.A. 74 d.d. 6 maart 1795.]).

     Op 6 maart 1795 verzoekt het Comité Revolutionair, mede namens de Burgercommissie ter Algemene Wapening, de Voorlopige Regering om ervoor te zorgen, dat alle Oranjevaandels op het stadhuis worden ingenomen, opdat ze op 8 maart (verjaardag Willem V) tijdens een groot feest, waarbij ook de vrijheidsboom geplant zal worden, op een groot vuur, dat aangestoken zal worden door de Franse commandant, verbrand kunnen worden. Daartoe zouden bovendien voor deze ene dag de geweren van de stad moeten worden uitgeleend om de optocht meer luister bij te zetten.
     De representanten weigeren onder voorwendsel dat de Franse commandant ertegen is, maar bij navraag blijkt het tegendeel waar. De commandant belooft de democraten te zorgen voor de vaandels en de geweren. Daarmee heeft hij echter teveel beloofd, want de stadsregering beroept zich op haar plicht de wapenen te bewaren en zo nodig te verstrekken. Op 7 maart

|pag. 40|

_______________↑_______________

worden de vaandels wel overhandigd aan de feestvierders, op twee na, die particulier bezit zijn, maar de geweren geeft men niet in democratische handen over.
     Hierna gaat het volk de straat op en dromt samen bij het Raadhuis, waardoor de representanten niet naar huis kunnen. Alles wat men probeert om de gemoederen te kalmeren, faalt en de representanten komen steeds meer in het nauw, omdat de menigte weigert uiteen te gaan, voordat de geweren aan hen overhandigd zijn.
     Enkele leden van het Comité Revolutionair komen dan bij de representanten met de mededeling, dat zij en de stad in groot gevaar verkeren, omdat bij één der regeringsleden al een bom in huis geworpen is. Terwijl men zich hierover beraadt, dringen de democraten de zaal binnen.
     De representanten geven zich gewonnen, opdat erger voorkomen kan worden en verklaren dat het verzoek is toegestaan. Doordat het volk die nacht op de been blijft, is de Voorlopige Regering gedwongen de nacht in het Raadhuis te blijven en ook moet men wel de volgende dag een afvaardiging naar het vreugdefeest zenden, hiertoe uitgenodigd door een besluit van de vrije volksvergadering.
     Men besluit echter wel met onmiddellijke ingang volledig af te treden en doet hiervan mededeling aan het Comité Revolutionair. Het Comité Revolutionair vraagt hierop de volksvergadering te stemmen over de vraag, wanneer de provisionele representanten vervangen moeten worden door een gekozen municipaliteit. Uit deze stemming blijkt, dat men kiest voor de 6e april, omdat dit de Tweede Paasdag is, besluit men de verkiezingsdatum op 9 april vast te stellen. Omdat men geen alternatief heeft kunnen vinden, verzoekt de vrije volksvergadering het Comité Revolutionair om de representanten te vragen aan te blijven tot de te houden verkiezingen op 8 april.
     De provisionele representanten gaan hiermee akkoord, daarna volgt de bijeenroeping van een Algemene Volksvergadering op 18 maart, waarbij de vier wijkvergaderingen ingesteld worden en het Comité Revolutionair vervangen wordt door het uit de directeuren der wijkvergaderingen verkozen Comité van Waakzaamheid. Van de 36 directeuren behoren 7 tot de democraten, dus helemaal uitgeschakeld zijn zij nog niet door dit gebeuren, maar hun invloed wordt hierdoor belangrijk kleiner. Dat blijkt ook bij het opstellen van een commissie die het Reglement voor de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht moet opstellen. Het duurt tot 16 april 1795, voordat men eindelijk een definitieve commissie heeft kunnen

|pag. 41|

_______________↑_______________

samenstellen. Daarin hebben dan zitting: R. Bondam, D. de Greeve, J.A. de Chalmot en H. Dresselhuis, allen aristocraten, die gebruikmakend van een concept, dat door S. Wijngaard, rector van de Latijnse school, is opgesteld, het Reglement opstellen, met een in de ogen der democraten volstrekt onvoldoende politieke verklaring, dat op 3 mei wordt aangenomen.
Nadat op grond hiervan op 8 en 9 mei verkiezingen gehouden zijn voor de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, blijken de democraten volstrekt de boot gemist te hebben. Want de nieuwe municipaliteit bestaat uit: F.W. Stennekes, A. Strockel, Th. Bundes, G. Herweyer, C.W. de Vriese, H.R. Verhaagen, J.J.Ch. de la Sablonière, L.Ch. Strubberg, B. Kesselaar, J.B. Forsten, G. Bondam, W. Bijsterbos, J.O. van Ingen en F.W. van Hemert, terwijl de drie secretarissen gecontinueerd worden in hun benoeming (51 [51. G.A. Kampen: O.A. 56 d.d. 9 mei 1795.]). Geen van de benoemden is geneigd aan de radicale verlangens van de democraten tegemoet te komen, datzelfde geldt, zij het ook iets genuanceerder, voor de nieuwgekozenen in het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht.
     Dit betekent natuurlijk niet, dat de democraten er nu verder het zwijgen toe doen, maar alleen al door de opsplitsing van de algemene volksvergadering in vier wijkvergaderingen wordt het voor hen moeilijker om een verrassende meerderheid in de vergadering te verkrijgen. Het is dan ook niet vreemd, dat zij proberen deze ontwikkeling terug te draaien en in plaats van vier weer één volksvergadering te krijgen. Dat dit niet gelukt is, heb ik hiervoor reeds beschreven, maar er valt toch nog wel aan toe te voegen, dat deze kwestie ook buiten Kampen reacties opgeroepen heeft. De democraten zijn namelijk van mening, dat het vooral door toedoen van de stadsboeren uit de Vrijheid gekomen is, dat zij deze zaak, evenals de verkiezing voor municipaliteit en Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht hebben verloren. In deze geest schrijft J. Kinkert op 4 juli 1795 in de Zwolsche Courant: “Laat de municipaliteit van Campen eens nagaan en onderzoeken met wat oogmerk de boeren van Camper Eyland, daar zij waarschijnlijk de meeste stemmen door gekregen hebben, ter stemming gekomen zijn. Ik meen gehoord te hebben dat zij zeiden daarom ter stemming opgeroepen te zijn, omdat de Roomschen op het kussen wouden zitten”(52 [52. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 115.]).
Ik sluit deze manipulatie van de verkiezingen zeker niet uit, maar het komt mij voor, dat dit niet de enige reden kan zijn, waarom de democraten bij deze stemmingen de nederlaag hebben geleden. Bovendien sporen de getallen die Fasel in zijn artikel noemt, wanneer het gaat om de aantallen die de democraten weten te mobiliseren voor hun zaak, niet met de cijfers,

|pag. 42|

_______________↑_______________

die bewaard gebleven zijn over deze stemmingen in de archiefstukken. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat Fasel nogal sterk afgegaan is op de democratische claims, zonder deze te toetsen aan het aanwezige archiefmateriaal. zo is bijvoorbeeld het getal van 400 mensen, dat voor een democratische verklaring stemt op 25 juni 1795, toch wel veel hoger, dan de 119 tegenstemmen op 4 juni. Hoe dit ook zij, de nederlaag op 4 juni is een feit. Hoewel de democraten er toch nog een zeker voordeel aan over houden, doordat de directeuren, in de mening dat de zuiverheid dit gebiedt, aan het eind van deze vergaderingen hun functies neerleggen, krijgen de democraten, die tot het einde aanwezig zijn, de kans om nieuwe directeuren te kiezen uit hun kringen.
     In deze sfeer van volhouden met een zeker politiek fanatisme ligt de kracht van de Kamper democraten, waardoor het mogelijk is, dat zij, hoewel zij echt niet de meerderheid van de stemgerechtigden in Kampen bezitten, toch op een bepaald moment de wijkvergaderingen naar hun hand kunnen zetten. Dat wordt natuurlijk nog versterkt door het feit, dat elke week een avond vergaderen op den duur wel wat veel wordt, als men niet echt sterk geïnteresseerd is in de politiek. Daardoor zullen al gauw, diegenen afgevallen zijn bij het bezoeken van de wijkvergaderingen, die wel tevreden geweest zijn over de gang van zaken in de stad en in het land.
     De koers van de aristocratische municipaliteit is in deze periode immers wel verlicht te noemen, maar niet echt revolutionair. De ideeën over gelijke behandeling van de burgers worden vertaald in juridische zin, zonder dat men “extreme” gedachtengangen accepteert, waardoor standsverschillen (economisch en cultureel) weggevaagd kunnen worden. Dus komt er wel een beslissing, dat “gemengde” huwelijken geen belemmeringen in de weg gelegd mogen worden (53 [53. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 7 maart 1795.]), maar handhaaft men standssymbolen, als de speciale kerkbanken voor de leden van de raad en meente.
     Het zijn echter juist dit soort zaken, die de democraten voortdrijven in hun wens het bestel te veranderen. Daarom heeft Moerman in zijn benaming van deze groep, als de Jacobijnen en dus daarmee de aristocraten als de Girondijnen (54 [54. H.J. Moerman: “Geschiedenis van Kampen”, blz. 146.]), mogelijk een betere typering van de politieke tegenstellingen in Kampen gegeven, dan uit de door hen zelf gehanteerde benamingen aristocraten en democraten naar voren komt. Dat zij fundamenteel de bevoorrechte posities van de aanzienlijken in de stad willen wegnemen, blijkt reeds uit hun lijst van grieven, opgesteld door de vrije volksververgadering, die zij op 22 maart 1795 bij het Comité van Waakzaamheid hebben ingediend. Ook al heeft dit geen direct effect gehad, dan toch

|pag. 43|

_______________↑_______________

geldt, dat de doelstellingen van de Kamper democraten hiermee duidelijk worden. Zij vragen het Comité van Waakzaamheid:

  1. Opgave te verstrekken van alle stedelijke bedieningen met de namen van de ambtenaren.
  2. Bij de municipaliteit opening te vragen van de stedelijke en provinciale geldmiddelen.
  3. Dat alle publicaties, het houden der boeken en verder alles wat op het raadhuis geschreven wordt in verstaanbaar Nederlands geschiedt.
  4. Dat de notulen van de representanten gepubliceerd worden, zoals dat in andere plaatsen geschiedt.
  5. Afschaffing van de regentenbanken in de kerken, “ten einde het niet langer schijne, als ware de eene burger boven den andere verheven”.
  6. Afschaffing van alle octrooien en uitsluitingen. Voorts afschaffing van alle privilegies van stadsleveranties, stadsdrukkerij, stadsapotheek, enzovoort.
  7. Dat de rechten van de mens officieel worden afgekondigd.
  8. Bekendmaking van de personen die het Geheim Comité hebben gevormd (bedoeld worden degenen die het comité hebben gevormd, dat de revolutie in Kampen heeft voorbereid) (55 [55. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 113.]).

     In deze grieven zit duidelijk een aantal zaken, dat de democraten willen veranderen in de bestaande orde in de stad, namelijk afschaffing van standsverschillen, uitschakelen van de economische bevoordeling van degenen die de overheidscontracten hebben en zuivering van het ambtenarencorps, terwijl ook duidelijk wordt dat de overheidsfinanciën en de besteding daarvan de warme belangstelling van de democraten genieten. De kwestie van de openbaarheid van het bestuur lijkt mij, gegeven de latere ontwikkelingen, meer een politieke keuze, dan een oprechte wens te zijn.
     De zuivering van het ambtenarencorps is een zaak waar de democraten zich echt druk over maken, dat blijkt uit het feit, dat op 11 november 1795 bij de provisionele representanten van het Volk van Overijssel een adres tot zuivering van het ambtenarencorps binnenkomt, dat medeondertekend is door 180 Kamper burgers. A. Strockel, die als gedeputeerde van Kampen op deze vergadering aanwezig is geweest, wordt door de directeuren van de wijkvergaderingen aangeklaagd bij het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, omdat hij in de vergadering zijn schaamte over het gedrag van deze Kampenaren uitgesproken zou hebben en gezegd zou hebben, dat het ging om overwegend armoedzaaiers van wie sommigen nog “geen zestehalf in de wereld” hebben (56 [56. G.A. Kampen: O.A. 77 d.d. 11 november 1795.]). De directeuren zijn echter vooral verontwaardigd

|pag. 44|

_______________↑_______________

over het feit, dat zij gehoord hebben, dat Strockel een afschrift van de namen mee terug genomen heeft en dat ondertekenaars bedreigd zijn in hun bestaan.
     Het Comité van Algemeen Welzijn en Toezich wijst de klacht en het verzoek om Strockel uit zijn positie te doen verwijderen af, omdat het van mening is, dat het verhaalde volstrekt onwaar is. Maar dit alles verbetert de sfeer natuurlijk niet. Op 14 november 1795 komen C. Koole en J. van ’t Oever als afvaardiging “van de vergadering van een groot aantal burgers” zich melden in de vergadering van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht met de mededeling, dat men het regeringsreglement wil wijzigen en dat men in de vergadering daartoe als commissie de leden Frans de Boer en Geurt Jans Berghuis van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht gekozen heeft. Het Comité geeft als antwoord, dat men zich hierover eerst moet beraden en dat men daarna schriftelijk zal antwoorden.
Dit kiezen van leden uit het zittende Comité van Algemeen Welzijn en Toezich is een handige politieke zet van de democraten, want men creëert hierdoor verdeeldheid binnen het Comité. Hoewel het Comité weigert om mee te werken aan een herziening met een aldus samengestelde commissie, van het regeringsreglement, hebben zowel Frans de Boer, als Geurt Janss Berghuis hun uitverkiezing kennelijk zo belangrijk of politiek eervol gevonden, dat zij beiden schriftelijk geprotesteerd hebben tegen de besluitvorming van het Comité in deze zaak (57 [57. G.A. Kampen: O.A. 77 resp. 9 december 1795 (Berghuis) en 16 december 1795 (De Boer).]).
     Omdat men zo duidelijk geuite verlangens niet zonder meer kan negeren, wordt er wel op 25 november 1795 een commissie samengesteld uit leden van de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, maar daarin zijn de door de democraten hiervoor uitgekozenen niet aanwezig (58 [58. G.A. Kampen: O.A. 56 d.d. 25 november 1795, leden zijn: Van Hemert, Strockel, De la Sablonière, Herwijnen, Visscher Moulin, Woltgraft, De Greve en Fels.]).
Deze commissie ziet kans om, door tegenvoorstellen over de in de adressen van de wijkvergaderingen gedane wijzigingsvoorstellen te doen, de hele zaak in de tijd zo te vertragen, dat het onwaarschijnlijk wordt, dat er een nieuw regeringsreglement zal zijn, als de verkiezing voor een nieuwe raad en een nieuw Comité moet plaatshebben. De commissie rapporteert aan de raad, dat er geen overeenstemming te bereiken valt over de vraag van het stemrecht tussen de commissie en de directeuren van de wijkvergaderingen. Op 30 december 1795 besluit dan de raad, dat hierover de volksvergadering zich bij stemming zal moeten uitspreken, zodat dit conflict opgelost kan worden. Tegelijkertijd speelt het conflict over de opvolging van J.A. Uitenhage de Mist, in wiens plaats de municipaliteit op 28 november 1795 Jacobus Kantelaar benoemd heeft. Dit is gebeurd, zonder dat men

|pag. 45|

_______________↑_______________

hierover tevoren overleg gevoerd heeft met het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, waarover het Comité behoorlijk verontwaardigd is. Ook de democraten mengen zich in deze kwestie, daar zij van mening zijn, dat een nieuwe secretaris gekozen moet worden door de volksvergadering. Zij beschouwen Kantelaar, als een aan hen en hun ideeën uiterst vijandig persoon, die bovendien in de kwesties over de burgerkrijgsraad en het regeringsreglement van maart 1795 zich teruggetrokken heeft uit de Voorlopige Regering via een brief, waarin hij zichzelf ongeschikt verklaart voor de politiek, omdat hij een studeerkamergeleerde is en de drukte, die de stadsregering met zich brengt, niet langer verdraagt.
     Wanneer op 23 december 1795 het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht aan de municipaliteit vraagt op grond van welk recht zij deze benoeming verricht hebben, krijgt het een week later het antwoord, dat de municipaliteit meent dit op grond van het regeringsreglement te mogen doen, maar dat zij de wijkvergaderingen hierover alsnog hun goedkeuring zullen vragen (59 [59. G.A. Kampen: O.A. 56, 23 december 1795 en 30 december 1795.]).
     Deze twee zaken worden op 2 januari 1796 voorgelegd aan de wijkvergaderingen, dus niet op 12 januari 1796, zoals W.A. Fasel in zijn artikel vermeldt (60 [60. G.A. Kampen: O.A. 56, 2 januari en 4 januari 1796 + W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 118.]). De uitslag van de stemming wordt op 4 januari 1796 door de commissie aan de municipaliteit gerapporteerd. De municipaliteit heeft een ruime meerderheid van de stemmen als steun voor haar gevoerde beleid gekregen, maar van de ongeveer 1300 stemmen, die binnengekomen zijn, is meer dan één derde deel blanco ingeleverd, namelijk 462 stuks (61 [61. G.A. Kampen: O.A. 56, 4 januari 1796.]).
     Dit grote aantal blanco stemmen is een duidelijke indicatie voor de weigering van de democraten zich in deze zaken te laten overstemmen.
Daardoor is met deze enigszins referendum-achtige volksuiting het gevecht om de macht tussen de zittende bestuurders en de democratische oppositie ook niet beëindigd. De democraten, die, zoals reeds eerder vermeld is, het directorium van de wijkvergaderingen in hun macht hebben, houden op 12 januari een volksvergadering, waarop besloten wordt, dat een commissie uit de directeuren van de wijkvergaderingen ervoor moet zorgen, dat de democratische eisen omtrent de wijziging van het regeringsreglement door de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht worden uitgevoerd. Op 13 januari 1796 meldt deze commissie van vier directeuren, waarbij Abraham Jilink de belangrijkste woordvoerder is, zich in de vergadering van de municipaliteit. Zij verklaren gelast te zijn om te voorkomen, dat er publikatie gegeven wordt van de uitslag der stemmingen en te eisen, dat er alleen stemrecht gegeven wordt aan de ondertekenaars van

|pag. 46|

_______________↑_______________

de verklaring, die in de wijkvergaderingen is vastgesteld. Om verdere onaangenaamheden te voorkomen zal men dan geen aandacht meer schenken aan de benoeming van Jacobus Kantelaar. Daar Abraham Jilink suggereert, dat men bereid is wijzigingen in de verklaring te accepteren, als men het verder eens wordt, besluit de municipaliteit twee van haar leden aan te wijzen en het Comité te verzoeken om dit ook te doen, opdat deze vier samen met de commissie van de directeuren een gezamenlijk stuk over de revisie van het regeringsreglement kunnen opstellen. Het Comité werkt mee en dus komt ’s middags deze gezamenlijke commissie in vergadering bijeen.
Daar blijkt echter al snel, dat men teveel verwacht heeft van de bereidheid tot overleg over de vast te stellen verklaring, want de directeuren verklaren, dat zij vasthouden aan de tekst van de verklaring, zoals die in de wijkvergaderingen is vastgesteld. Daarop gaat de commissie uiteen, omdat verder overleg “volstrekt vrugteloos is”(62 [62. G.A. Kampen: O.A. 247, 14 januari 1796.]). De democraten gaan echter door en ’s avonds komt een deputatie van de president der municipaliteit eisen, dat de municipaliteit in vergadering bijeen geroepen wordt, evenals het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht. De president weigert in eerste instantie op grond van het besluit dat na 8 maart 1795 genomen is, waarbij men heeft vastgesteld, dat men afgezien van situaties met gevaar voor calamiteiten, als brand, overstroming of het passeren van vreemde troepen, niet meer ’s avonds zal vergaderen. Dit argument wordt echter niet geaccepteerd en de situatie is dermate dreigend door het grote aantal burgers, dat de president zich gedwongen ziet om de beide colleges om zeven uur ’s avonds bijeen te roepen. In die vergaderingen besluit men, dat men, “ter voorkominge van verdere onaangenaamheden en verwijderingen” en “zooverre dit van haar mogt afhangen”, wel wil bepalen, dat de stemgerechtigheid beperkt wordt tot de ondertekenaars van de volgende verklaring: “Ik belove, in den tegenwoordigheid van den Alwetenden God, aan Welken ik eenmaal niet slechts van mijne daden, maar ook van dezelver bedoelingen zal moeten rekenschap geven, dat ik vrijheid en gelijkheid, gegrond op de regten van den Mensch en den burger, naar mijn beste vermogen en zoo veel de betrekking, waarin ik geplaatst ben, of geplaatst zal worden, vordert, zal voorstaan en handhaven: dat ik voorts nimmer directelijk of indirectelijk, of in eenigerlei manieren zal medewerken om in deze stad, of in ons vaderland, een regeringsbestier in te voeren, dat tegen die regten of gronden strijdig mogt zijn, of in het bijzonder om het Erfstadhouderschap weder te herstellen. Eindelijk dat ik in geene vergadering, waarin ik stem hebbe, of verkrijgen mag, immer om lief of

|pag. 47|

_______________↑_______________

leed tegen mijn beter weeten zal stemmen; verklarende voorts, dat ik tot het afleggen dezer belofte door niemand ben genoodzaakt of gedwongen, maar dat ik uit overtuiging van derzelver billijkheid, dezelve heb afgelegd, en met mijne handtekening bekrachtigd”(63 [63. Idem.]).
     Deze verklaring mag op zich, al veel verder gaan dan tot nog toe door de aanzienlijken in de stad voor acceptabel gehouden is, in de ogen van de democraten kan zij toch geen genade vinden. Dus komt na enige tijd de delegatie uit de vergadering der democraten terug bij de municipaliteit met de mededeling, dat men uitsluitend genoegen neemt met de verklaring zoals die in de wijkvergaderingen is vastgesteld.
     De municipaliteit heeft zich kennelijk dermate bedreigd gevoeld door de steeds toenemende groep democraten in en om het raadhuis, dat zij zich neerlegt bij de eis tot invoering van de verklaring, als voorwaarde voor het stemrecht in de stad. Zij verklaart echter tegelijkertijd, dat zij, zo gauw dit zonder gevaar voor regeringsloosheid mogelijk is, haar functie als municipaliteit zal beëindigen. Doordat de democraten deze resolutie van de municipaliteit onmiddellijk meenamen naar hun vergadering, heeft men verzuimd om de instemming van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht hiervoor af te dwingen.
     Daar het Comité deze toestemming evenmin op een later tijdstip heeft willen verlenen kan men stellen, zoals het Comité dan ook doet, dat de verklaring geen rechtskracht bezit op basis van het in Kampen geldende regeringsreglement.
     De verklaring van de municipaliteit, dat zij zo spoedig mogelijk haar functie wil beëindigen, brengt de commissie van de democraten opnieuw naar het stadhuis, vergezeld door nog meer aanhangers, om de leden van de municipaliteit stuk voor stuk te vragen, of men op zijn post wil blijven, of onmiddellijk ontslag wil nemen. Nadat de municipaliteit hiervoor intern overlegd heeft, antwoordt de president, dat men zal aanblijven tot de nieuwe verkiezingen op Petri aanstaande. Dit alles onder het voorbehoud, door het reglement toegestaan, dat ieder individueel lid naar eigen verkiezing zijn post kan verlaten. Hiermee neemt de commissie genoegen.
     Men gaat ook nog naar het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht om ook daar de leden te vragen of zij op hun post willen blijven of ontslag nemen. De president verklaart dan, dat de leden van het Comité het onjuist vinden, dat deze vraag gesteld wordt, omdat zij de resolutie van de municipaliteit niet bekrachtigd hebben, doordat de commissie zo’n haast had deze verklaring mee te nemen naar de vergaderende burgers. Op de

|pag. 48|

_______________↑_______________

vraag, of zij dan bereid zijn de verklaring te ondertekenen, geven de leden van het Comité geen direct antwoord, maar verklaren dat zij zich hierover op een later tijdstip zullen “declareren”(64 [64. Idem.]).
     ’s Nachts om half twee verschijnt voor de laatste maal een deel van de commissie op het stadhuis met de mededeling, dat de vergaderende burgers akkoord zijn met het geheel en met het verzoek om de resolutie te publiceren. De municipaliteit stemt hierin toe, omdat zij van mening is, dat publikatie een logisch gevolg van de resolutie is. Daarmee lijkt de revolutie voltooid en gaat ieder naar huis.
     Op de 14e januari 1796 volgt de publikatie, maar, in plaats van een simpele openbaarmaking van de resolutie, wordt een uitvoerig verslag van de gang van zaken (zes geschreven bladzijden lang) gepubliceerd. De democraten zijn hierover uiterst slecht te spreken, maar gaan daar niet onmiddellijk over in de slag. Als zij echter na de verkiezingen, op hun voorwaarden, aan de macht zijn gekomen, trekken zij deze publikatie officieel in op 22 februari 1796. Nadat de democraten uit hun machtsposities verwijderd zijn in 1797, wordt deze intrekking op 27 juli 1797 op haar beurt weer ongedaan gemaakt, zoals blijkt uit de kanttekeningen bij dit stuk in het zogenaamde Digestum Novum (65 [65. Idem.]).
     Nadat de democraten op deze nogal revolutionaire manier hun verklaring, als voorwaarde voor het stemrecht, hebben weten af te dwingen, werkt men in de wijkvergaderingen in hoog tempo aan een nieuw regeringsreglement voor de stad. Op grond van dit reglement worden de verkiezingen voor de nieuwe municipaliteit (12 in plaats van 14 leden) en het nieuwe Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht (10 in plaats van 12 leden) op 19 en 20 februari 1796 gehouden. De uitslag van deze verkiezingen staat voor de aristocraten van te voren al zo vast, dat het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht op 18 februari 1796 in een resolutie al haar protest vastgelegd heeft tegen de gang van zaken, omdat een zo grote groep van burgers uitgesloten is van het stemrecht.
     De democraten laten zich door dit protest evenmin weerhouden van hun machtsgreep, als zij zich hebben laten overhalen door het op 4 februari 1796 gedane verzoek om een commissie ter bemiddeling in de geschillen te accepteren. Dus vinden op 19 en 20 februari de verkiezingen plaats, die de democraten in Kampen de totale regeringsmacht brengen.

|pag. 49|

_______________↑_______________

VII. DE DEMOCRATEN AAN DE MACHT (1796-1797).

     De verkiezingen voor de municipaliteit, die op de traditionele keurdag 19 februari 1796 gehouden worden, brengen een complete politieke verschuiving, doordat geen enkel lid van de zittende regering herkozen wordt.
Bovendien treden ook de stadssecretarissen Lemker, Rambonnet en Kantelaar, af, omdat zij de nieuw gekozen municipaliteit onwettig achten. Of zij, indien zij niet uit zichzelf gegaan zouden zijn, niet ontslagen waren, blijft hierdoor een open vraag. In ieder geval lijkt het erg onwaarschijnlijk, dat Jacobus Kantelaar als secretaris gehandhaafd zou zijn, maar ook Lemker en Rambonnet hebben, mede door hun staat van dienst in het verleden, op zijn minst geen erg positieve verwachtingen over de komende regering.
     De verkiezing van de municipaliteit, door de geaccepteerde leden van die vier wijkvergaderingen, is geregeld door middel van het door ieder lid laten opschrijven van twaalf namen van de kandidaten, die men wenst.
Nadat deze stembriefjes verzameld zijn, blijken er toch nog wel wat twijfels mogelijk te zijn over de politieke kleur, dan wel het fanatisme, van sommige burgers in de stad, want in eerste instantie blijkt men drie personen gekozen te hebben, die geen prijs stellen op hun benoeming, te weten: D. Ridder, Is. van Groenouw en J.A. de Chalmot (66 [66. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 19 februari 1796.]). In het bijzonder de verkiezing van De Chalmot, die later één van de ondertekenaars zal zijn van het stuk, dat uiteindelijk de val van de democraten teweeg zal brengen, is tekenend voor het feit, dat de leden van de wijkvergadering nog lang niet allen zekerheid hebben over de politieke opvattingen van de verschillende burgers in de stad. Nadat deze weigeringen bekend zijn aan de directeuren, kan men vaststellen wie de twaalf nieuwe municipaliteitsleden zullen zijn. Na door middel van klokgelui de burgerij opgeroepen te hebben om naar het stadhuis te komen, leest men vanaf de trappen van het stadhuis de namen van de gekozenen voor. Het zijn: 1. David George Escher, 2. Andreas Camphuis, 3. Arend Nieuwenburg, 4. Maurits Sels, 5. Berend Hendrik van der Wijck, 6. Egbert Schallenberg, 7. Abraham Jilink, 8. Willem Pastoor, 9. Martinus Kok, 10. Jan Stuurman, 11. Arend Jan van der Stege en 12. Hendrik Jan van Kempen. Alleen Sels heeft, als raadslid van Elburg voor 1787, bestuurlijke ervaring, de anderen zij allen novices op het terrein van het stadsbestuur.
     In deze groep schijnt de loodgietersbaas Jilink, op grond van zijn optreden in cruciale ogenblikken, de uitgesproken leidersfiguur geweest

|pag. 50|

_______________↑_______________

te zijn. Qua maatschappelijke positie behoren, op de stadsdokter Escher en de verdreven Elburger patriot Sels na, allen tot de lagere middenklasse, hetgeen binnen de Kamper verhoudingen inhoudt, dat zij geen van allen beschikken over inkomsten naast dit municipaliteitslidmaatschap.
     Nadat de benoeming aan de burgerij bekend is gemaakt, wordt er gemusiceerd door het militaire corps (aangeboden door de Franse infanteriecommandant) en worden de klokken opnieuw geluid.
     De volgende dag wordt door de verkiezing van een nieuw Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht de democratische overwinning compleet gemaakt. Gekozen zijn: 1. Berend Snel, 2. Jacobus ten Klooster, 3. Bart Mannes, 4. Gerrit Jan van der Poel, 5. Cornelis Koole, 6. Gerrit van der Wetering, 7. Jan Takes Brok, 8. Harmen van Schootten, 9. Willem Tjeerts ter Wolt en 10. Zwier Nieuwenhuis. Hun verkiezing wordt op dezelfde manier, als bij de municipaliteit, bekend gemaakt, waarna er opnieuw feestelijk gemusiceerd wordt. Aan het eind van deze feestdag wordt als einden hoogtepunt het geheel afgesloten met “het planten van een vrijheidsboom, het lossen van het canon en een drievoudig salvo van de Burgerwacht”(67 [67. Idem.]).
     Op deze 20ste februari verricht de nieuwe municipaliteit ook nog een andere daad, namelijk de benoeming van de uit Den Haag afkomstige, radicaal-patriottische advocaat Jan Jacob Sniet tot eerste secretaris van de stad Kampen. Gegeven de snelheid van deze benoeming, lijkt het waarschijnlijk, dat Sniet al bekend is geweest met en bij de Kamper democraten. Ik heb daarvoor echter geen bewijsmateriaal bij mijn onderzoek aangetroffen.
Het is evenwel een feit, dat in de kringen van de Kamper democraten er een aantal geweest is, dat over landelijke contacten met democratisch gezinden beschikt heeft. Zij kunnen Sniet gekend hebben. In ieder geval heeft de democratische municipaliteit met deze benoeming een goede zet gedaan, want Sniet blijkt in de democratische periode steeds opnieuw in staat te zijn om, vanuit de radicaal-politieke visie der democraten bezien, op een capabele wijze de Kamper administratie te regelen en de Kamper politiek naar buiten, zowel naar het gewest als naar de republiek, te verwoorden.
     Dat de economische verhoudingen binnen de stad een belangrijke bestaansgrond voor de Kamper democraten hebben gevormd, blijkt regelmatig uit het optreden van municipaliteit en Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, zowel uit hun gevoerde beleid binnen de stad, als naar buiten toe, maar ook in allerlei zaken, die niet tot beleid gekomen zijn en in

|pag. 51|

_______________↑_______________

het stadium van de discussie zijn blijven steken. In hun opvattingen over Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap speelden economische belangen mee.
Dat blijkt duidelijk tijdens een aantal kwesties, waarover zij onderling strijd voeren. Maar dat houdt niet in, dat de Kamper democraten hun idealen uitsluitend met de mond beleden hebben, nadat zij aan de macht zijn gekomen. Al op 21 februari 1796 besluit de municipaliteit, dat men degenen die als gedeputeerden ter Landdag worden afgevaardigd niet meer dan ƒ 2,- aan presentiegeld per dag zal betalen. Het resterende bedrag zal in een gezamenlijke kas worden gestort, waarin ook de gelden komen die overblijven van de eveneens gemaximeerde beloningen voor commissieleden, die het financiële beheer voeren over stedelijke en kerkelijke bezittingen in Kampen. Aan het eind van het regeringsjaar zal het bedrag, dat dan in deze kas is, gelijkelijk verdeeld worden over de leden van de municipaliteit. Indien een lid, tijdens dit jaar, mocht komen te overlijden, zullen zijn erfgenamen in de verdeling van de gelden meegeteld worden. Nadat op deze manier de beloningsverschillen tussen de verschillende taken en posities binnen het stadsbestuur zijn geminimaliseerd, heeft men de functieverdeling binnen de municipaliteit geregeld. In het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht worden vergelijkbare afspraken gemaakt. Hierdoor heeft men ongetwijfeld niet alle gevoelde verschillen tussen de ene functie en de andere weg kunnen nemen, maar het is waarschijnlijk voor diegenen, die bij de verdeling van de meer lucratieve posities buiten de boot vallen, wel een stuk draaglijker geworden.
     Naast Sniet wordt op 22 februari 1796, als derde of jongste secretaris, A.R. Finck benoemd. Deze Finck behoort tot de Friese democraten en heeft slechts tot 27 mei 1796 als jongste secretaris gefunctioneerd, omdat hij toen benoemd is tot Ordinaris Raad van het Hof van Friesland (68 [68. Idem, 22 februari 1796 en 27 mei 1796.]).
Het kost de municipaliteit nogal moeite om een geschikte persoon te vinden voor de positie van tweede secretaris, uiteindelijk wordt hiervoor op 27 april 1796 Abraham Kiers benoemd, die tot dan een advocatenpraktijk te Meppel gehad heeft.
     De democraten zijn in februari 1796 ook dadelijk begonnen met het ontslaan van lagere ambtenaren, die de verklaring niet willen ondertekenen en het in hun plaats benoemen van eigen aanhangers. Bovendien hebben zij het lidmaatschap van de burgerwacht gekoppeld aan het ondertekenen van de verklaring, waardoor de weigeraars gedwongen zijn om hun bewapening in te leveren op het stadhuis.
Door dit alles hebben de democraten op een vrij effectieve manier en

|pag. 52|

_______________↑_______________

in korte tijd de oude machthebbers uitgeschakeld en ervoor gezorgd, dat het vrijwel onmogelijk is om een contra-revolutie met geweld binnen de stad door te voeren.
     In de regeringsperiode tot Petri 1797 heeft de democratische municipaliteit dan ook nauwelijks te vrezen voor tegenacties van de kant van de afgezette aristocraten. Daardoor kunnen zij naar hartelust hun gang gaan in allerlei pogingen om de eigen wensen door te zetten, terwijl zij tegelijkertijd ook nog een aantal wraaknemingen ten opzichte van de andere partij kunnen uitvoeren. In dit laatste kader vallen zaken als: het ongedaan maken van het ere-secretariaat van Uitenhage de Mist, het regelmatig aanwijzen van iemand als Stennekes als pro-deo advocaat en het afschaffen van de beloning voor het aanleggen en onderhouden van een Hortus Botanicus door stadsdokter . Ook het optreden tegen de stadsarchitect , die niet alleen ontslagen wordt, maar ook nog gedwongen is zijn huis te verlaten, kan mijns inziens slechts getypeerd worden als wraakneming.
     Het is niet juist te veronderstellen, dat alleen de democraten zich aan dit soort, toch wel kleinzielige, pesterij schuldig hebben gemaakt, maar de aristocraten zijn toch over het geheel genomen veel minder te betrappen op handelingen, die rechtstreeks als uitingen van persoonlijke rancune zijn aan te merken.
     De lagere economische en maatschappelijke positie van het nieuwe stadsbestuur heeft in dit eerste jaar op een aantal terreinen in het beleid haar uitwerking, vooral op het financiële terrein van de stad. Naast de reeds genoemde zaak van de verdeling van de extra inkomsten is dat het geval bij een verdubbeling van de presentiegelden – men had immers verder niet of nauwelijks inkomsten – en bij de geweldige moeite, die men in Kampen heeft met het bewilligen in provinciale en landelijke belastingen. Vooral het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht voert een krachtige oppositie tegen de heffingen. In het bijzonder Jan Takes Brok, boekdrukker en handelaar in kantoorbenodigdheden, heeft zich in de eerste maanden zeer fel verzet tegen welke belasting dan ook. Zijn opvatting, die door zijn mede-Comitéleden wordt overgenomen, is dat men eerst alle provinciale gronden moet verkopen en onnodige ambtenaren ontslaan, voordat men kan praten over extra belastingen. De positie van de municipaliteit is in deze zaken altijd wat moeilijker dan die van het Comité, want zij moet, via haar gedeputeerden, deze opvatting verdedigen in de Landschapsvergadering. Maar over het algemeen genomen zijn de municipaliteitsleden ook

|pag. 53|

_______________↑_______________

van mening, dat nieuwe of extra belastingen ongewenst zijn. Die opvatting wordt nog versterkt, doordat de wijkvergaderingen het standpunt van de Comitéleden steunen. De Kamper democraten blijken echter keer op keer in de vergaderingen van Overijssel geen enkele steun te krijgen voor hun radicale opvattingen, waardoor zij steeds opnieuw gedwongen worden om nederlagen op het terrein van de financiën niet alleen te slikken, maar ook nog als noodzakelijkheden aan hun onwillige achterban te verkopen. Een achterban, die bovendien in plaats van lastenverzwaring lastenverlichting verlangt en die verwacht dat hij kan gaan profiteren van het feit, dat zijn partij de macht in de stad heeft. Men wil als ambtenaar aangesteld worden of als ondernemer opdrachten uitvoeren, die van stadswege verkregen zijn. Dit alles maakt, dat de municipaliteit vrij snel tot de ontdekking komt, dat zij kan botsen met de eigen achterban. Daardoor is de municipaliteit geneigd om niet alles openbaar te maken en sommige zaken in het geheim en op eigen gezag te regelen. Hierdoor ontstaat al snel een vrij hevige competentiestrijd met het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, dat in het democratische regeringsreglement qua functie niet al te duidelijk omschreven is. In deze kwestie wint de municipaliteit weliswaar, vrijwel voortdurend op de verschillende strijdpunten, die zich in de loop van het jaar voordoen, maar de strijd zelf is niet werkelijk beslist, voordat in 1797 de aristocratische oppositie tot bundeling van krachten aanleiding geeft. Dat bij deze onderlinge strijd personen tegen elkaar in het harnas gejaagd worden, is op zich niet zo verwonderlijk, maar in deze periode gaat dit toch wel erg fel en soms ook erg ver. Het is vooral in deze strijdkwesties en in de pogingen gelijkheid van alle burgers ook maatschappelijk af te dwingen, dat de aanduiding van Moerman van de Kamper democraten als Jacobijnen van toepassing lijkt te zijn.
     In twee zaken, die in 1796 passeren, valt dit extra duidelijk te zien, namelijk in de kwesties rond de persoon van het Comitélid Jan Takes Brok en de zaak van het opheffen van “het Stad’s Muziekcollegie”.
     De eerste kwestie lijkt op het oog een simpele zaak, wanneer men naar de afloop kijkt, maar wanneer men het totale functioneren van Brok, als lid van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht overziet, wordt het steeds meer de vraag, of de actie tegen zijn persoon niet een geval is van politiek machtsmisbruik van de meerderheid tegen de enkeling, zoals gesuggereerd wordt in het stuk van de aristocratische municipaliteit ter verdediging tegen de klachten van de democraten bij de Nationale Conventie van 21 december 1797 (69 [69. G.A. Kampen: O.A. 305.]). Brok heeft zich na zijn benoeming, als lid van

|pag. 54|

_______________↑_______________

het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht erg actief betoond in de vergaderingen, door het doen van allerlei voorstellen om het stadsbestuur en in het bijzonder de stadsfinanciën democratischer, dus toegankelijker voor het volk in de wijkvergaderingen, te regelen. Daartoe wenst hij openbaarheid van alle vergaderingen en openbaarmaking van alle stukken, zodat men inzicht kan krijgen in het geheel. In de meeste gevallen blijkt Brok geen steun te krijgen van zijn medeleden, behalve op het al genoemde terrein van de belastingen en op zijn voorstel om de municipaliteit te verzoeken een fabriek in te richten, waar de stadsarmen kunnen werken, waardoor deze niet langer bedeeld hoeven worden. Dit laatste is één van de kwesties, die gedurende 1796 steeds weer door het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht aan de municipaliteit worden voorgelegd, zonder dat het Comité een afdoend antwoord krijgt. Het plan sleept zich voort in de democratische periode, maar komt niet verder dan een verklaring van de kant van de municipaliteit, dat zij er positief tegenover staat, maar nog niet in staat is het verder uit te voeren. In de eerste maanden, dat de democraten in 1796 aan de macht zijn, lijkt in ieder geval Jan Takes Brok de woordvoerder van de meer radicale democraten in de wijkvergaderingen, die resultaat willen zien van de machtsovername. Daardoor zal Brok ongetwijfeld vijanden hebben gemaakt bij zijn medeleden en bij de municipaliteit, terwijl hij steeds meer teleurgesteld is geraakt over het uitblijven van concrete resultaten van zijn plannen en voorstellen, terwijl het hem ook teleurstelt, dat hij als boekdrukker, enzovoort niet meer stadsopdrachten krijgt. Als hij weigert om stemmen op te nemen in de grondvergadering en een adres stuurt naar de provisionele representanten van het Volk van Overijssel, waarin hij een weigering opneemt om de 100ste penning te betalen en een verwijt uitspreekt aan het adres van de municipaliteit, omdat zij haar wil – geen extra belastingen – niet kan doorzetten, wordt Brok op 21 juli 1796 geschorst als lid van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht, wegens wangedrag (70 [70. G.A. Kampen: O.A. 56 en 77.]). Deze schorsing zal door de wijkvergaderingen moeten worden gesanctioneerd, doordat men Brok ontslaat als lid, of in ere hersteld weer als lid aanstelt. Op 26 juli 1796 zendt de municipaliteit een Declaratoir aan de directeuren van de wijkvergadering, waarin zij stelt dat Brok geen recht heeft op een verdediging van zijn standpunten in de Volksvergadering, omdat hij zich als een eerloos persoon gedragen heeft, die uitsluitend aan zijn eigen belangen denkt en dus geen burgerlijke rechten behoort te hebben. Als gevolg hiervan heeft Brok geen kans gekregen zich in de wijkvergadering te verdedigen en is

|pag. 55|

_______________↑_______________

hij eerloos ontslagen verklaard door de wijkvergaderingen. Daarna krijgt hij in de stad een veroordeling, waardoor hij drie jaar gevangenisstraf dient uit te zitten, om daarna nog zes jaar in ballingschap te moeten doorbrengen, omdat hij toch kans heeft gezien zijn verdediging openbaar te maken via een publicatie in de Zwolsche Courant. Dit wordt kennelijk beschouwd als een vorm van hoogverraad, vandaar deze, overdreven te noemen, straffen. Mogelijkerwijs is de felle reactie tegen Jan Takes Brok mede te verklaren uit het feit, dat binnen de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht meer leden, op sommige punten dissidente opvattingen hebben. Brok’s lot zou dan mede als afschrikwekkend voorbeeld voor te enthousiaste protesthoudingen gediend kunnen hebben. Feit is, dat na het ontslag van Brok, anderen, die moeilijkheden kunnen veroorzaken, geen poging doen om buiten de stad hun visies openbaar te maken, waardoor de persoonlijke strijd binnen de stad blijft (71 [71. Dit geldt voor kwesties rond de personen van W.Tj. ter Wolt, E. Schallenberg en J. Stuurman.]).
In de zaak Brok lijkt in ieder geval het begrip gelijkheid door de democraten niet al te goed toegepast te zijn, terwijl het beginsel van broederschap ook erg ver uit het oog verloren is.
     In de zaak van de opheffing van het Muziekcollegie speelt de democraat, vanaf 20 februari 1797 lid van de municipaliteit, en stadsorganist Cornelis Berghuis een hoofdrol. Hij is namelijk door zijn functie als stadsorganist, evenals zijn collega Bekker, tot de opheffing van het gezelschap, verplichtgeweest op de bijeenkomsten van het Muziekcollegie aanwezig te zijn. Dit gezelschap, waarvan men slechts op uitnodiging lid kan worden, bestaat uit de vooraanstaanden van de stad en komt bijeen in een daartoe door de stad beschikbaar gestelde ruimte. Eén van de zaken, die de democraten, na hun aan de macht komen, willen regelen is de kwestie van het lidmaatschap van dit “Stad’s Muziekcollegie”, dat zich bezig houdt met het samen musiceren en het voorbereiden en uitvoeren van een jaarlijks concert. Omdat men als amateurs bij het instuderen van de muziekwerken hulp van professionele musici goed kan gebruiken, heeft men in dit, dan reeds meer dan honderd jaar bestaand, gezelschap de aanwezigheid van de stadsorganisten verplicht gemaakt.
     Daar de leden echt de elite van de stad uitmaken, is dat altijd een vrij simpele zaak geweest. Nadat men door een resolutie van de democratische municipaliteit verplicht is om iedereen, die het entreegeld kan betalen, als lid van het gezelschap toe te laten, besluit men het gezelschap op te heffen. Maar voordat men ertoe kan overgaan om de instrumenten en de muziekstukken uit de repetitieruimte weg te halen, heeft de

|pag. 56|

_______________↑_______________

municipaliteit, gesouffleerd door Cornelis Berghuis, het geheel met het stadszegel laten verzegelen. Hierdoor ontstaat een soort van patstelling, omdat men niet in staat is de zaak te liquideren, maar men ook niet gedwongen kan worden om door te gaan met het gezelschap op de wijze, die de democraten willen. Daarop dienen directeur en secretaris van het Muziekcollegie een request in bij de municipaliteit, waarin zij vragen de verzegeling op te heffen, omdat zij van mening zijn, dat meubilair, muziekinstrumenten en muziekstukken private eigendommen zijn van de leden van het gezelschap en dus bij opheffing verdeeld dienen te worden onder de leden.

     De municipaliteit vaardigt hierop op 21 september 1796 een uitvoerige resolutie uit (72 [72. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 21 september 1796.]), waarin zij in een omstandig, maar juridisch sluitend betoog duidelijk maakt, dat het “Stads Muziekcollegie” een stedelijke organisatie is, gegeven ook de instructie van de stadsorganist C. Berghuis, waarover het stadsbestuur dus de oppermacht bezit. Daar een dergelijke organisatie van stadswege gesubsidieerd is, kunnen stukken van die organisatie nooit private eigendommen van de leden zijn, maar zijn dit gemeenschapsbezittingen. Bovendien kunnen de leden niet besluiten tot opheffing, omdat dit een stadsaangelegenheid is. Of het gezelschap wel of geen leden heeft, is dus niet bepalend voor het bestaan, maar uitsluitend de beslissing van het stadsbestuur is hiervoor bepalend. Op deze wijze hebben de democraten hun macht duidelijk gemaakt aan de aristocraten, die dit, getuige de intrekking van de resolutie op 27 juli 1797, zeker niet gewaardeerd hebben. Maar om het gezelschap in de praktijk te continueren, zijn de leden natuurlijk wel nodig en de resolutie eindigt dan ook met de opdracht, aan de directeur en de secretaris van het gezelschap, om binnen acht dagen een lijst in te dienen bij de municipaliteit waarop aangegeven staat wie lid wensen te blijven en wie niet. Dat de aristocraten deze zaak hoog opgenomen hebben, blijkt in 1801, als Cornelis Berghuis een request indient, waarin hij verzoekt om schadeloosstelling voor het hem in 1797 aangedane onrecht, en hij ten antwoord krijgt, dat de geest des tijds gelukkig veranderd is en de raad om “door de edele toonkunt harmonie in aller harten aan te kweeken” (73 [73. H. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 153.]).
     In 1796 hebben de democraten in Kampen steeds meer de stad onder hun controle gekregen, waardoor het voor de oppositie onmogelijk is om binnen de stad zelf daar iets tegen te ondernemen, maar de onderlinge sfeer tussen de democraten is niet altijd even goed. Dit blijkt in de zaak rondom de deelname van een Kamper afvaardiging aan een Centrale Vergadering van

|pag. 57|

_______________↑_______________

de Volksvergaderingen.
     De municipaliteit vindt een verzoek van de wijkvergaderingen voor een vergoeding van de kosten van de Kamper deelnemers aan een dergelijke vergadering kennelijk erg onplezierig, maar zij durft niet zonder meer afwijzend te beschikken. Daarom vraagt de municipaliteit het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht om te willen adviseren over het nut van een dergelijke deelname en de noodzaak hiervoor financiën ter beschikking te stellen. Het Comité weigert te adviseren onder het motto, dat men hiervoor de directeuren der wijkvergadering moet raadplegen en dat het Comité geen idee heeft over de mogelijkheden, die de municipaliteit heeft op het terrein van de financiën, omdat het Comité immers door de municipaliteit geen inzage hierin verschaft wordt. Ook nadat het Comité wel inzage in de financiële positie van de stad gekregen heeft, weigert het te adviseren, omdat de directeuren der wijkvergaderingen volgens het Comité, als vertegenwoordigers van de volksvergadering degenen zijn, die hierover te beslissen hebben (74 [74. G.A. Kampen: O.A. 56 d.d. 24 december 1796 en 4 januari 1797.]).
     Deze financiële competentiestrijd tussen municipaliteit en Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht is vooral interessant, omdat de democraten in het bestuur van de stad op financieel terrein weinig succesvol zijn.
Dit blijkt wanneer de stadsrekeningen van de jaren 1795-1798 naast elkaar gelegd worden (75 [75. G.A. Kampen: O.A. 663, 664, 665, 666 en 667.]). In deze periode hebben de aristocratische regimes telkens kans gezien om met minder inkomsten, dus minder lasten voor de burgerij, vrij behoorlijke reserves te vormen, terwijl de democraten met hogere inkomsten, dus meer lasten voor de burgers, uiteindelijk in 1797 zelfs op een tekort uitkomen. De reden hiervoor is te vinden in het feit, dat de democraten zichzelf hogere uitkeringen geven voor gemaakte reiskosten en presenties en vaker overgaan tot extra beloningen in geld of natura (bijvoorbeeld een vat wijn), terwijl bovendien veel meer geld uitgetrokken wordt voor de oefening en bewapening van de burgerwacht.
     In het begin van 1797 beginnen de aristocraten zich te uiten in een georganiseerd verzet tegen de democratische machthebbers. De leiding van dit verzet wordt gevormd door een twaalftal burgers, dat zichzelf aanduidt met de naam “gequalificeerden” en via een door hen ondertekend stuk de municipaliteit oproepen om het stemrecht van degenen die de verklaring niet ondertekend hebben weer te herstellen, of wanneer men toch het stemrecht wil koppelen aan een ondertekende verklaring, daarvoor de verklaring te gebruiken, die voor de grondvergaderingen van de Nationale Vergadering vereist is (76 [76. G.A. Kampen: O.A. 305 d.d. 22 januari 1797.]). De ondertekenaars van dit stuk zijn allen voor-

|pag. 58|

_______________↑_______________

aanstaande burgers, die tot dan toe niet bij het Kamper stadsbestuur betrokken zijn geweest: A. de Nijs, F.G. Blok, O.H. Moulin, A. Boeve (jun.), G. Oostenrijk, J. Figge, J. Brandenburg, J.A. de Chalmot, J. ’t Hooft, N. Crispensius, J. Berghuys, G. Beyerink.
     Van deze heren hebben de meesten zich tot dan toe ook niet werkelijk sterk gemengd in de politiek en zij zullen dat na deze inspanningen ook niet meer doen, maar een aantal van hen heeft hierop een uitzondering gevormd, te weten: A. de Nijs, F.G. Blok, J.A. de Chalmot, J. ’t Hooft en J. Berghuys.
     Adriaan de Nijs is in 1787 Majoor bij de Utrechtse jagers, nadat de Pruisen een einde hebben gemaakt aan deze periode, vestigt hij zich in Kampen. In 1793 heeft hij zich bij de staf van Dumouriez gevoegd, waardoor er een proces wegens heulen met de vijand tegen hem wordt aangespannen. Hij is met Dumouriez overgelopen naar de Oostenrijkers, maar het proces blijft hem boven het hoofd hangen. Op 29 mei 1795 wordt in het Register van Resoluties van Schepenen en Raden in Kampen opgenomen, dat de resoluties tegen De Nijs uit 1793 worden vernietigd en buiten werking gesteld. Bericht hierover zal worden gedaan aan de ex-gemachtigde van De Nijs: H.H. Vitringa of aan diens plaatsvervanger Jacobus Kantelaar (77 [77. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 29 mei 1795.]).
De Nijs heeft dus rechtstreeks contact met deze leden van de Nationale Conventie, terwijl het feit, dat hij na Uitenhage de Mist de tweede president van de Kamper vrijmetselaarsloge is geweest, duidelijk maakt, dat ook met De Mist de verstandhouding goed geweest moet zijn (78 [78. H. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen”, blz. 168.]).
     Franciscus Gualterus Blok is na zijn ontslag in 1787 uit de vroedschap van Leiden naar Kampen gekomen, waar hij als rentenier te boek staat. Hij heeft zich in deze strijd met de democraten vooral ook gemanifesteerd als degene die een eigen verslag van het gebeuren heeft opgeschreven en uitgegeven. In 1798 wordt hij in de Kamper grondvergaderingen naast Rambonnet het meest als kiezer aangewezen.
     Jacques Alexander de Chalmot heeft zich in 1778 als uitgever te Kampen gevestigd – hij was afkomstig uit Leeuwarden en heeft zich vooral in de Kamper politiek gemanifesteerd, doordat hij in 1795 regelmatig gekozen wordt voor commissies, die zich bezighouden met het opstellen van een regeringsreglement. Hij is kennelijk zo populair, dat de wijkvergaderingen, waarvoor hij wel de verklaring ondertekend heeft, hem in 1796 in eerste instantie kiezen als lid van de nieuwe municipaliteit. Zijn weigering van deze benoeming is echter al een indicatie voor zijn positie en in de loop van 1796 en 1797 wordt het de democraten steeds duidelijker,

|pag. 59|

_______________↑_______________

dat hij hun tegenstander is. Men geeft hieraan uitdrukking door te protesteren tegen zijn militaire pensioenrechten, omdat hij dit niet meer nodig heeft en omdat hij een slecht patriot is, want hij heeft een (democratische) luitenant van de burgerwacht ontslagen, omdat men geen militaire superieur (De Chalmot had geen rang in de burgerwacht) als ondergeschikte in dienst behoort te hebben (79 [79. G.A. Kampen: O.A. 43, 11 maart 1797.]).
     Ds. J. ’t Hooft is in 1795 evenals zijn collega-predikanten regelmatig gevraagd voor verschillende commissies, die voor allerlei zaken ingesteld worden, zowel door de municipaliteit en het Comité, als door de wijkvergaderingen. De Kamper predikanten hebben ook in deze Bataafse tijd niet opgehouden met hun opstelling duidelijk te maken, dat zij tot de moderne richting behoren en zich niet uitsluitend wensen bezig te houden met de zielzorg van de Kampenaren.
     Jacob Berghuys behoort tot de Kamper aristocratie; hij is in 1795 lid van het Comité Revolutionair, dat de machtsomwenteling in de stad geregeld heeft en is na 1797 niet meer actief in de Kamper politiek opgetreden.
     In het stuk, dat ook in druk verschenen is, verzetten de “gequalificeerden” zich tegen de aantijgingen van democratische zijde, dat hun aanhang voornamelijk bestaat uit mensen, die ofwel uit onwetendheid of doordat zij daartoe gedwongen zijn, zich voor de aristocratische politiek verklaren. Zij verklaren ook zelf zeer tegen pressie in de politiek te zijn en daarom ook juist zo tegen de geëiste verklaring van de wijkvergaderingen in Kampen te zijn. Bovendien stellen zij nog, dat er onder de ondertekenaars van die verklaring velen zijn, die niet willen, dat hierdoor burgers uitgesloten worden van het stemrecht in de stad (80 [80. G.A. Kampen: O.A. 305.]).
     Op 9 februari 1797 antwoordt de municipaliteit op het stuk van de “gequalificeerden” in afwijzende zin, waarbij zij tegelijkertijd nogal denigrerend is over de benaming “gequalificeerden”. Men typeert hen als een aantal onbelangrijke reactionaire lieden, die zich bovendien laten gebruiken door anderen om met hun vlag een kwalijke lading te dekken. De municipaliteit is in haar afwijzing van het stuk en de reacties daarop echter lang niet zo fel als het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht en de directeuren van de wijkvergaderingen. Deze willen zo snel mogelijk maatregelen nemen tegen de ondertekenaars van het stuk en zij worden daarin nog feller, nadat op 18 februari 1797 door de “gequalificeerden” een protest tegen de verkiezingen, op 20 en 21 februari 1797 is ingediend.
     Het gaat daarbij om verkiezingen voor municipaliteit en Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht op basis van de verklaring. Dit protest, dat

|pag. 60|

_______________↑_______________

door 531 burgers ondertekend is, verklaart bij voorbaat deze verkiezingen voor onwettig en van nul en generlei waarde, omdat door de verklaring, die geëist wordt voor het stemrecht in de wijkvergaderingen, zeer velen ten onrecht weerhouden worden hun stem uit te brengen, krachtens een reglement dat niet wettig is ingevoerd.
     Als gevolg van dit protest verscherpen de tegenstellingen tussen de partijen in Kampen, omdat de democraten in het Comité willen, dat ambtenaren, die het stuk medeondertekend hebben, ontslagen worden en doordat de aristocraten deze stukken ook indienen bij de provisionele representanten van het Volk van Overijssel en bij de Nationale Vergadering, waardoor de provincie en het centraal gezag ook bij dit Kamper conflict betrokken worden.
     Ook de verkiezingen voor de door loting opengevallen plaatsen in de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht geven al een indicatie van het feit, dat bij de democraten de tijd, die het regelmatig vergaderen in de wijkvergaderingen van de leden eist, een schiftende werking heeft. De aantallen betrokkenen worden steeds lager, maar de uitingen steeds radicaler, waardoor duidelijk wordt, dat het vooral de “die-hards” zijn, die nu de politiek van de democraten in Kampen gaan bepalen. De opstelling van de nieuwgekozen municipaliteitsleden en de nieuwe Comitéleden wekt sterk de indruk, dat de democratische stadsbestuurders nu bereid zijn om zelfs door middel van wapengeweld hun posities te verdedigen.
     De zes nieuwe leden van de municipaliteit zijn: 1. Mr. Willem Welmers, 2. Cornelis Berghuis, 3. Wouter van Schooten, 4. Laurens Pastoor, 5. Jurriaan Kok, 6. Gerrit Bantjes, in plaats van Jan Stuurman, die vrijwillig terugtreedt, wordt voor één jaar Jan Vincenz gekozen. De municipaliteit bestaat naast deze zeven nog uit de aangebleven leden: Andreas Camphuis, Maurits Sels, Egbert Schallenberg, Arend Jan van der Stege en Abraham Jilink. Bij het verdelen van de verschillende stadsambten zijn vooral Jilink en Berghuis degenen die de beste posities verwerven (81 [81. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 20 – 23 februari 1797.]).
     De vijf nieuw gekozen Comitéleden zijn: 1. Hendrik Benekamp, 2. Jan Hendrik Beernink, 3. Antony Beek, 4. Dirk van Hulsen en 5. Antony Boeve (sr.), in de plaats van de vrijwillig teruggetreden W.T. ter Wolt wordt voor één jaar Andries Lieder gekozen.
     Deze zes vormen dus samen met de aangebleven J. ten Klooster, G.J. van der Poel, Hendrik Meulenkamp (vervanger van de overleden Van de Wetering) en Willem van der Horst (vervanger van de ontslagen Jan Takes

|pag. 61|

_______________↑_______________

Brok) het nieuwe Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht. De secretarissen Sniet en Kiers van de municipaliteit en Van ’t Oever van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht blijven allen in functie.
     In de ontwikkeling, die nu volgt is het vooral de municipaliteit geweest, die geconfronteerd wordt met het directe gevolg van het optreden van de “gequalificeerden” in de provincie en bij de Nationale Vergadering. De leden van het Comité zijn in deze kwestie vrijwel nooit in een voorhoede-positie bij het gebeuren betrokken, maar in hun reacties zijn zij vrijwel voortdurend loyaal tegenover de municipaliteit. Hoogstens kan geconstateerd worden, dat zij in hun voorstellen, veelal afkomstig uit de koker van Andries Lieder, pleiten voor directer en harder optreden tegen de twaalf. De municipaliteit, waarschijnlijk voorzien van meer gevoel voor de realiteit, pleegt deze voorstellen in beraad te houden.
     De eerste, voor de “gequalificeerden” positieve, effecten van de adressen komen van de kant van de provisionele representanten van het Volk van Overijssel, die aan de Kamper respresentanten Sels en Jilink, Schallenberg en Van Schootten, bijgestaan door secretaris Kiers, een verklaring vragen voor de geschillen in hun stad. Ondanks hun protest hiertegen besluiten de provisionele representanten een resolutie aan te nemen op 18 maart 1797, waarin besloten wordt een provinciale commissie naar Kampen te sturen, die de klachten over het stemrecht in Kampen moet uitzoeken en de geschillen hierover uit de weg zal moeten ruimen. Op 19 maart 1797 besluit de municipaliteit, dat zij een dergelijke commissie, als onwettig beschouwt, omdat zij ordeverstorend zal zijn, daar men zich mengt in de huishoudelijke aangelegenheden van de stad (82 [82. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 19 maart 1797.]). Dat dit federalistische standpunt niet typisch democratisch is, behoeft natuurlijk geen betoog, maar het is als pragmatisch strijdmiddel binnen de juridische verhoudingen van dat moment binnen Overijssel in feite het enig afdoende antwoord op de resolutie van de Landdag. Bovendien besluit de municipaliteit, dat vreemdelingen bij de poorten gecontroleerd zullen worden op hun bedoelingen en dat niemand tot de stad toegelaten zal worden, die het doel heeft de rust en de orde te verstoren.
     Op dezelfde 19 maart 1797 arriveert in Kampen een brief, waarin de commissie uit de Overijsselse Landdag haar komst per 20 maart aankondigt. De commissie komt om 11.30 uur aan bij de Stadsherberg, waar een afvaardiging van de municipaliteit bestaande uit de leden Vincent, Kamphuis en secretaris Kiers haar opwacht met de mededeling, dat volgens de municipaliteit de commissie overbodig is, omdat zij zelf wel in staat is de orde en

|pag. 62|

_______________↑_______________

rust in de stad te handhaven. Wel biedt de municipaliteit de commissie een lijfwacht uit de burgerwacht ter bescherming aan, wanneer zij dit weigert, wordt de commissie niet in de stad toegelaten en brengt zij de nacht door in de Stadsherberg buiten de poort. Nadat op 21 maart de Overijsselse Landdag een resolutie, door de Kamper afgevaardigden ingediend, heeft aanvaard, waarin Kampen belooft zelf zodra dit mogelijk is de geschillen rondom het stemrecht te regelen, wordt de commissie in de stad toegelaten om daarna onverrichter zake, maar met veel eerbewijzen, de terugtocht naar Zwolle te aanvaarden.
     Op 26 maart 1797 wordt door de municipaliteit een commissie, bestaande uit Jilink, Van der Stege en Berghuis met als secretaris Sniet, ingesteld om de geschillen te onderzoeken en te beslechten. Kortom de trucs uit de regentendoos, waar de democraten zich in het verleden zo aan geergerd hebben, worden nu door henzelf gebruikt. Dat deze commissie niets verandert aan de zaak zelf is bij voorbaat duidelijk, maar het betekent wel tijdwinst. Hierop dienen de “gequalificeerden” een verzoek in bij de Overijsselse Landdag om in een buitengewone zitting deze kwestie te regelen. Deze zitting wordt uitgeschreven voor eind april en Kampen wordt uitgenodigd om zich nader te verklaren over de klachten. Daar de municipaliteit weigert hierop in te gaan en de Kamper afgevaardigden weigeren om in één vergadering met hun aristocratische tegenstanders te verkeren, besluit de Landdag om opnieuw een commissie af te vaardigen naar Kampen ter beëindiging van de geschillen. Ook deze commissie wordt niet tot de stad toegelaten, maar door een groep van de burgerwacht bij de brug tegengehouden. De Overijsselse Landdag en de “gequalificeerden” wenden zich nu tot de Nationale Vergadering met het verzoek het probleem in de stad Kampen op te lossen, door het zenden van een corps militairen.
     De Nationale Vergadering geeft opdracht aan een commissie onder leiding van de democratisch gezinde Nuhout van der Veen, om de kwestie te onderzoeken en te adviseren over een oplossing van de kwestie. De commissie komt naar Zwolle en laat zich daar door de verschillende partijen in het geding de standpunten verklaren. Voor de municipaliteit gaan Jilink en secretaris Kiers hiervoor naar Zwolle. Hun verdediging van het democratische standpunt heeft kennelijk succes, want de commissie rapporteert aan de Nationale Vergadering, dat het gaat om een stedelijke kwestie, zodat er geen sprake is van een conflict tussen de provincie Overijssel en de stad Kampen, waardoor een militair ingrijpen dus niet nodig is. Wel besluit men het rapport met een aanbeveling aan de Kamper municipaliteit om

|pag. 63|

_______________↑_______________

een Overijsselse commissie ter bemiddeling in het conflict in de stad te aanvaarden.
     De Kamper municipaliteit ziet dit als een overwinning en bezegelt dit door Jilink en Kiers in een resolutie te prijzen voor hun ijver en inzet in het overbrengen van het Kamper protest tegen de houding van de provisionele representanten van het Volk van Overijssel bij de leden van de Nationale Vergadering en hen ter beloning “een anker roode wijn met de accijns van dien” te schenken (83 [83. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 11 mei 1797.]).
     De zaak is hiermee echter niet voorbij, want de aanbeveling een provinciale commissie toe te laten maakt, dat op de Landdag van juni 1797 het conflict opnieuw naar voren komt. De municipaliteit stuurt reeds op 8 juni een brief aan de militaire commandant Van Zandick, waarin hem gelast wordt zich niet te verzetten, wanneer op 9 juni een gewapend contingent van de burgerwacht een provinciale commissie de toegang tot de stad zal trachten te beletten.
     Wanneer 9 juni 1797 de provinciale commissie, door gewapende burgerwachtleden tegengehouden, onverrichter zake naar Zwolle terugkeert, besluiten de provisionele representanten van het Volk van Overijssel, dat men, zolang de stad Kampen weigert de resoluties van de provincie uit te voeren, niet langer afgevaardigden van de stad Kampen in de Landdag zal toelaten. De Kamper afgevaardigden blijft na een fel protest tegen deze resolutie niets anders over dan een terugkeer naar hun eigen stad. Daar doen op 11 juni 1797 M. Sels, A. Jilink, A. Kampuis en J. Kok verslag van dit alles aan hun medeleden van de municipaliteit. Hierna besluit men een brief te sturen aan de commandant van de burgerwacht, waarin deze opdracht krijgt om geweld van een militair escorte, dat mogelijkerwijze een hernieuwde poging van de provinciale commissie zal begeleiden met wapengeweld te beantwoorden. Dit gebeurt echter niet, want de Overijsselse Landdag wendt zich opnieuw tot de Nationale Vergadering met een verzoek om in te grijpen, omdat er nu wel sprake is van een conflict tussen stad en provincie.
     Voordat de Nationale Vergadering reageert, sturen de Kamper democraten brieven en zelfs afvaardigingen naar geestverwanten in het land met het verzoek de stad te helpen verdedigen tegen gewelddadig ingrijpen. Bovendien treedt men binnen de stad steeds feller op tegen de aristocratische oppositie door het houden van huiszoekingen en veel vertoon door de gewapende burgerwacht, waarvoor men zoveel mogelijk aanhangers, ook uit de bedeelden, heeft gemobiliseerd.

|pag. 64|

_______________↑_______________

     Nadat in de Nationale Vergadering fel gedebatteerd is over de Kamper problematiek, waarbij voorzitter Vitringa door de radicalen beschuldigd is van partijdigheid, besluit men op voorstel van Vitringa een commissie uit de Nationale Vergadering naar Kampen te sturen, die de kwestie moet onderzoeken en de geschillen uit de weg ruimen. Ondertussen is het de Kamper democraten duidelijk geworden, dat zij niet op de steun van buiten hoeven te rekenen. Op 19 juni 1797 arriveert wel een afvaardiging van drie democratische municipaliteitsleden uit Amsterdam in Kampen, maar deze heren, Th. van Leeuwen, J.A. Crajenschot en J.G. van der Meulen, komen slechts met een missie te helpen in het vinden van “schikkingen en vereffeningen der differenten” (84 [84. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 19 juni 1797.]) en dus niet als een voorhoede van een militaire versterking van de stad. De democratische broederschap, waarom Willem Pastoor en Hendrik Wenning in Amsterdam gevraagd hebben, is kennelijk niet zo sterk, dat de Amsterdammers daarvoor risico’s buiten hun stad willen lopen.
     De municipaliteit verklaart hierop aan de Amsterdammers, dat zij hen bedankt voor de aangeboden hulp, maar dat zij zelf wel in staat is de stad te verdedigen, daarmee naar de eigen achterban de indruk wekkend, dat er wel degelijk militaire steun aangeboden is.
     De commissie uit de Nationale Vergadering, bestaand uit J. Nuhout van der Veen, L.E. van Eck en L.T. de Kempenaer, heeft dan al geprobeerd om via een volksstemming de problemen op te lossen, te bemiddelen in het conflict. Maar dit stuk is op 16 juni in de wijkvergaderingen afgewezen, waarbij verzekerd is, dat men de stad met zijn bloed zal verdedigen tegen een militair ingrijpen. Dit maakt het noodzakelijk, dat de commissie zelf naar Kampen komt, terwijl tegelijkertijd ook nog een ander geschil tussen Kampen en de Nationale Vergadering, dat met deze kwestie verbonden is, zo scherp komt te liggen, dat ook daarvoor een afvaardiging van de Nationale Vergadering zich naar Kampen begeeft. Het gaat in dit laatste geval om de uitvoering van het op 13 september 1796 door de Nationale Vergadering vastgestelde “Reglement voor de Bataafsche gewapende Burgerwacht”, waarin het opperbevel over deze burgerwacht bij de Nationale Vergadering is gelegd. Omdat in februari 1797 een provinciale commissie gerapporteerd heeft, dat in Kampen 218 burgers verklaard hebben wel te kunnen en ook wel te willen dienen in de burgerwacht, maar door het niet ondertekenen van de verklaring van de wijkraden, hiervan uitgesloten zijn, schrijft de commissie uit de Nationale Vergadering, die met deze zaak belast is, hierover op 14 februari 1797 zijn eerste brief aan de Kamper municipaliteit,

|pag. 65|

_______________↑_______________

met het verzoek ervoor te willen zorgen, dat deze zaak zo spoedig mogelijk wordt opgelost (85 [85. G.A. Kampen: O.A. 186 d.d. 14 februari 1797.]).
     Daar ook deze kwestie niet bevredigend opgelost kan worden, zonder dat de democraten hun macht verliezen, is ook deze zaak blijven slepen. Nu komt dus ook de Commissie uit de Nationale Vergadering belast met de zaken van de burgerwacht naar Kampen, dat wil zeggen twee leden van deze commissie, te weten J.J. Cambier en J.H. Stoffenberg (jun.), want het derde lid J. Nuhout van der Veen is door de stemrechtkwestie dan al op weg naar Kampen.
     De commissie van Nuhout van der Veen arriveert op 28 juni in Kampen, waar men zich zo neutraal mogelijk installeert en zoveel mogelijk in stilte probeert te werken. De commissie besluit uiteindelijk, dat er een algemene volksstemming moet worden gehouden, waarbij de burgerij antwoord zal moeten geven op de volgende vier vragen:

  1. Oordeelt gij, dat tot het stemrecht vereist wordt de belofte, die in de vier wijkvergaderingen daartoe gevorderd is?
  2. Oordeelt gij, dat het stemrecht verbonden is aan het lidmaatschap der wijkvergaderingen?
  3. Oordeelt gij, dat het stedelijk regeringsreglement van 1795 naderhand wettig is afgeschaft?
  4. Oordeelt gij, dat de tegenwoordige leden der municipaliteit en van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht wettig verkozen zijn? (86 [86. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 127.]).

De municipaliteit weigert, met een beroep op de stedelijke soevereiniteit, hierover publicaties uit te vaardigen en dus ook de volksstemming te organiseren. Daarop schakelt de commissie van de Nationale Vergadering de Franse militairen in, om de publicatie van haar beslissing te regelen en om stembiljetten met deze vragen huis aan huis te bezorgen en ook weer op te halen, dit alles gebeurt op respectievelijk 20, 21 en 22 juli 1797.
Op 24 juli 1797 publiceert de commissie de uitslag van deze stemming en haar conclusies naar aanleiding van dit resultaat: Van de 1600 uitgedeelde stembiljetten zijn er 1531 binnengekomen, 241 zijn blanco ingeleverd en 40 zijn ongeldig wegens ondeugdelijke ondertekening. De eerste vraag is door 817 met nee en door 409 met ja beantwoord, de tweede vraag door 818 nee en 406 ja, de derde vraag eveneens door 818 met nee en 406 ja en de vierde vraag door 813 met nee en 411 ja. Hierdoor is dus de beslissing gevallen en zal op basis van het regeringsreglement van 1795 een nieuwe municipaliteit en een nieuw Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht gekozen worden. De verkiezingen worden voor de verschillende bestuurscolleges

|pag. 66|

_______________↑_______________

vastgesteld voor 26 en 28 juli 1797. De democratische municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht worden onwettig verklaard, maar de leden wordt wel opgedragen alles te doen wat nodig is voor de goede orde van de stad.
     De democraten weigeren echter hun medewerking te verlenen aan de verkiezingen, waardoor het in de ogen van de commissie Nuhout van der Veen onacceptabel wordt om dezelfde procedure als bij de volksstemming te volgen, namelijk een stembureau samen te stellen op basis van pariteit uit de democraten en de “gequalificeerden”. Om alle schijn van partijdigheid te vermijden doet men de telling zelf met de net gearriveerde Cambier en Stoffenberg als controlerende waarnemers.
     De uitslag van de verkiezing voor de municipaliteit wordt op 27 juli 1797 bij proclamatie bekendgemaakt, die voor het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht volgt op 29 juli 1797. Voor de municipaliteit zijn 1478 stembiljetten binnengekomen, waarvan 247 blanco zijn ingeleverd en 63 ongeldig zijn. Op basis van 1168 geldige stemmen blijken de volgende personen gekozen te zijn voor de municipaliteit: 1. Focko Willem Stennekes (988 stemmen), 2. Willem Bijsterbosch (974), 3. Assuerus Strockel (976), 4. Thomas Bundes (940), 5. Gerrit Herweyer (933), 6. Cornelis Willem de Vriesse (931), 7. Hendrik Rudolph Verhagen (923), 8. Johannes Jacobus Christoffel de la Sablonière (920), 9. Lambertus Christiaan Hendrik Strubberg (907), 10. Bernardus Kesselaar (884), 11. Benjamin Nieuwenhuis senior (824), 12. Wessel Avink (805), 13. Jacob Balthazar Forsten (733), 14. Claas Breebaard (645) (87 [87. G.A. Kampen: O.A. 305 d.d. 27 juli 1797.]).
     Voor het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht zijn 1440 stembiljetten binnengekomen, daarvan zijn 454 blanco en 33 ongeldig. Op grond van de 953 geldig uitgebrachte stemmen blijken de volgende personen gekozen te zijn als lid van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht: 1. Jan van der Sluis (904), 2. Egbert Baltus van Campen (890), 3. Geurt Jans Berghuis (885), 4. Andries Croese (883), 5. Rudolphus Johannes Woltgraft (880), 6. Egbert de Rooy (870), 7. Jan Jacob Fels (861), 8. Dirk Gerrit Dijk (848), 9. Claas Visscher Moulin (816), 10. Abraham Hemsing (812), 11. Abraham Lankhorst (782), 12. David de Greeve (767) (88 [88. G.A. Kampen: O.A. 305 d.d. 29 juli 1797.]).
     Uit deze uitslagen blijkt, dat de aristocraten de macht in Kampen weer volledig in handen hebben, maar ook dat de democratische harde kern nog steeds de gelederen gesloten weet te houden, zoals blijkt uit de blanco ingeleverde stembiljetten. Dat de aristocraten in de stad een reële meerderheid blijken te bezitten is echter in deze verkiezingsserie ook

|pag. 67|

_______________↑_______________

een voor iedereen duidelijk zichtbare zaak geworden, waarbij dan nog als een versterkende factor voor dit getalsoverwicht mag gelden, dat bij de laatst gekozen democraten in het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht op 21 februari 1797 Hendrik Benekamp de meeste stemmen heeft gekregen, namelijk 123 stuks, terwijl Andries Lieder toen met 85 stemmen zijn zetel behaald heeft.
     Het eerste bestuurlijke feit, dat door beide colleges verricht wordt, is het ontslaan van de door de democraten aangestelde secretarissen en het herbenoemen van Lemker en Rambonnet bij de municipaliteit en Evers bij het Comité. Daarna volgen de nodige beslissingen, die rancuneuze of partijdige handelingen van de kant van de democraten ongedaan maken, waaronder de nodige ontslagen van door democraten aangestelde ambtenaren en herbenoeming van de door dezen ontslagenen en ook het opnieuw benoemen van Uitenhage de Mist als ere-secretaris van de stad. Nadat ook de commissie uit de Nationale Vergadering belast met de uitvoering van het reglement voor de burgerwacht zijn taak voltooid heeft, lijkt hiermee voor Kampen de rust weergekeerd te zijn en de democratische machtsperiode definitief afgesloten. Dat dit niet het geval is, ligt dan ook niet meer aan omstandigheden of verhoudingen die vanuit Kampen zelf bepaald zijn of kunnen worden.

|pag. 68|

_______________↑_______________

VIII. DE AMBTENARENZUIVERING DOOR DEMOCRATEN EN ARISTOCRATEN IN KAMPEN.

     In de strijd tussen de aristocraten en de democraten om de vraag wie in Kampen op de bestuurlijke kussens mag zitten, is door het democratische kamp de overwinning steeds gezien als een zaak, die ervoor moet zorgen, dat niet alleen de bestuurders democraten worden, maar die ook allerlei ambten vrij moet maken voor personen van democratische opvattingen. Mede door deze visie op de organisatie van het stadsbestuur is het gebeuren van 1795 in Kampen voor de democraten een geweldige ergernis wekkende aangelegenheid geweest. Want de benadering van de revolutie door de aristocratische patriotten brengt immers niet alleen maar een groot aantal stadsbestuurders van voor 1795 terug op hun zetels, maar laat ook het ambtenarenapparaat van de stad onveranderd.
     De verwachtingen van de democraten zijn dan ook hoog gespannen, als hun mensen op Petri 1796 het bestuur van de stad in handen nemen. Maar als zo vaak liggen tussen droom en daad praktische bezwaren. Daardoor laat de nieuwe municipaliteit de aanhang langer wachten, dan deze aanhang acceptabel vindt. Op 30 maart 1796 zendt het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht een adres van de wijkvergadering over de nog uitgebleven ambtenarenzuiveringen door aan de municipaliteit met de kanttekening, dat het Comité dit adres ondersteunt. De municipaliteit heeft tot dit tijdstip geen ambtenaren ontslagen, wel heeft men geregistreerd welke ambtenaren de verklaring van de wijkvergaderingen ondertekend hebben en wie niet en ook heeft men op de plaatsen, die vrijgekomen zijn, doordat ambtenaren zichzelf teruggetrokken hebben, zoals de secretarissen gedaan hebben, eigen mensen benoemd. Na dit adres begint de municipaliteit met het ontslaan van ambtenaren, die duidelijk “oranjegezind” zijn of zich erg sterk vereenzelvigd hebben met het aristocratische bestuur.
     Daarbij schijnen ook persoonlijke rancunes een rol gespeeld te hebben, bijvoorbeeld in het geval van de stadsdokter J.W. Heppe, die een speciale toelage van stadswege heeft gekregen vanaf 1794 voor de aanleg en het instandhouden van een hortus botanicus bij het stadsziekenhuis. De democraat en tweede stadsdokter David George Escher heeft deze toelage niet gekregen, mogelijk daardoor wordt de toelage van Heppe in 1796 door de democratische municipaliteit, met het lid Escher, ingetrokken. Toch zijn in het geheel van het ambtenarencorps mensen van voor 1795 tot na 1798 gehandhaafd door alle partijen, zonder dat men hen gedwongen heeft te participeren in de partijstrijd. Degenen die ontslagen zijn, zijn stuk

|pag. 69|

_______________↑_______________

voor stuk, of het nu hoge of lage ambten betreft, gezien als duidelijke exponenten van de tegenpartij, waarbij het natuurlijk een aantrekkelijk gegeven geweest is, dat in sommige gevallen dit lucratieve posten vrijgemaakt heeft, zoals in het geval van het ontslag van W. op ten Noort als postmeester, of belangrijke besparingen oplevert voor de stadsfinanciën zoals dat het geval is geweest bij het ontslag van als stadsarchitect, omdat hij in deze functie niet vervangen wordt.
     In het geheel van de ontslagen, die democraten in de loop van het jaar 1796 uitdelen, overwegen de lagere stadsambten. Dat is op zichzelf ook goed verklaarbaar, omdat voor functies als turfmeter of lantaarnopsteker niet al te veel vooropleiding vereist is, waardoor gemakkelijk andere personen deze functies over kunnen nemen. Datzelfde geldt voor de door de democraten nieuw gecreëerde functie van stadsklepperwacht, die een tiental democraten een betaalde stadsbetrekking heeft verschaft. De meeste ontslagen zijn echter een direct gevolg van de machtswisseling, omdat de leden van de municipaliteit en het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht de gewoonte van voor 1795 continueren allerlei stadsfuncties naast hun lidmaatschap van één der bestuurscolleges aan elkaar te geven.
Deze functies zijn over het algemeen goed beloonde sinecures geweest, zoals de posities van kerkmeester bij één van de stadskerken of één van de gasthuizen. Afgezien van deze posities, die zonder onderscheid bij de machtswisselingen van personele bezetting wijzigen, zijn er in totaal door de democraten in 1796 en 1797 negentien personen ontslagen en vervangen door geestverwanten. Deze zaak wordt na 27 juli 1797 omgekeerd, doordat de dan teruggekomen aristocraten alle democratische benoemingen weer ongedaan maken en de oude functionarissen in hun posities herstellen.
Ditzelfde geldt voor door de democraten afgeschafte eerbewijzen of pensioenregelingen, welke ook alle door de aristocraten na 27 juli 1797 weer hersteld worden (89 [89. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 1 augustus 1797 tot en met 3 december 1797.]).
     Het verschil tussen de democraten en de aristocraten in dit gebeuren rondom de zuivering van het ambtenarencorps is echter, dat de aristocraten, nadat zij op 27 juli 1797 weer in hun machtspositie hersteld zijn, niet van deze macht gebruik maken om de verslagen tegenstanders op hun beurt in hun bestaan te treffen. Men heeft mensen als stadsdokter Escher of stadsorganist Berghuis niet uit hun al voor 1796 verkregen betrekkingen verjaagd en dat geldt ook voor diegenen die, zoals de rector van de Latijnse school Sjoerd Wijngaard, zich als bekleders van stadsambten sterk hebben gemaakt voor de democratische zaak in Kampen. Men kan in

|pag. 70|

_______________↑_______________

Kampen in 1797 en ook na afloop van de ontwikkelingen in 1798 slechts constateren, dat de aristocraten zich niet hebben ingelaten met het nemen van represailles tegen hun democratische tegenstanders.

|pag. 71|

_______________↑_______________

IX. 27 JULI 1797 – 8 AUGUSTUS 1798: ARISTOCRATISCHE MACHT EN DEMOCRATISCH INTERMEZZO IN KAMPEN, ALS AFSPIEGELING VAN HET NATIONALE GEBEUREN.

     Na het herstel van de aristocraten in de bestuursposities, door het ingrijpen van de commissie uit de Nationale Vergadering en onder dreiging van een militair ingrijpen door toedoen van de commissie voor de burgerwacht uit de Nationale Vergadering (90 [90. G.A. Kampen: O.A. 162 d.d. 5 mei 1797, Schrijven van de Nationale Vergadering aan de municipaliteit, waarin dreiging troepen naar de stad te sturen, indien de twisten tussen de burgers niet opgelost worden, ondertekend door J.A. Uitenhage de Mist als voorzitter.]), zijn de democraten in Kampen zich niet meer effectief gaan manifesteren binnen de Kamper politiek. Er is geen enkel teken te vinden van een actie hunnerzijds in bijvoorbeeld de wijkvergaderingen, zoals zij dat in 1795 gedaan hebben.
     Zij hebben, zo snel dat kon na hun nederlaag, hun eigen sociëteit weer opgericht, waar zij, als democraten onder elkaar, zich hebben bezonnen op een mogelijkheid om opnieuw invloed in de stad te verkrijgen. In dit gezelschap “Voor Eén- en Ondeelbaarheid” heeft men kennelijk besloten te trachten om via requesten bij de Nationale Vergadering de aristocraten op hun beurt in moeilijkheden te brengen, waardoor deze een vergelijkbaar lot kan treffen, als de democraten ten deel is gevallen. De aristocraten hebben de democratische activiteiten in hun sociëteit toch niet totaal ongevaarlijk geacht, want in de maand november 1797 wordt de sociëteit als organisatie verboden, omdat zij bedreigend voor de openbare orde is.
Dan zijn echter de democraten al voldoende georganiseerd om requesten aan de Nationale Vergadering te hebben kunnen opstellen en te verzenden. De democraten hebben verwacht, dat geestverwante afgevaardigden, zoals Pieter Vreede, er wel voor kunnen zorgen, dat er voldoende actie ontstaat om de verhoudingen in Kampen om te doen slaan. In de requesten beschuldigen zij de aristocraten van een groot aantal onrechtvaardige handelingen ten opzichte van de afgezette democratische bestuurders en van oranjegezindheid, omdat 19 personen in het stadsbestuur ook voor 1795 dergelijke posten bekleed hebben. Bovendien menen de democraten de weinig positieve houding van de aristocratische municipaliteit in Kampen te kunnen illustreren met de vermelding, dat de voor het stadhuis opgerichte vrijheidsboom vernield is.
     De municipaliteit ontvangt op 7 december 1797 een decreet van de Nationale Vergadering, waarin Kampen gevraagd wordt zo spoedig mogelijk opheldering te verschaffen over de in het request gedane beschuldigingen, van het totale vorige bestuur van de stad. Als gevolg hiervan is er een uitvoerig verweerschrift, namens de stad opgesteld en ondertekend door secretaris Lemker, op 21 december verzonden aan de Nationale Vergadering (91 [91. G.A. Kampen: O.A. 305 d.d. 21 december 1797.])

|pag. 72|

_______________↑_______________

en is op 25 december 1797 door de municipaliteit besloten, dat de leden C.W. de Vriese en G.J. Berghuis belast worden met de taak de voorzitter van de Nationale Vergadering persoonlijk verslag te doen van het standpunt van de municipaliteit over de aan haar adres door de democraten gedane beschuldigingen.
     Dit antwoord schijnt voldoende geweest te zijn, want er volgt geen verdere stap van de kant van de Nationale Vergadering. Ook al heeft men op aandrang van de democraten een commissie van onderzoek ingesteld, deze heeft nooit haar taak uitgevoerd. Bovendien is men in Den Haag al snel met andere zaken, dan de Kamper partijstrijd, bezig, omdat op 22 januari 1798 de eerste staatsgreep van dat jaar plaatsvindt, waarbij de democraten aan de macht komen in de Bataafse Republiek.
     Deze staatsgreep is, afgezien van de arrestatie van een aantal afgevaardigden, waaronder J.A. Uitenhage de Mist en J. Kantelaar, voor de Kamper situatie niet direct bedreigend. Dus kan de municipaliteit besluiten, dat de kosten, gemaakt door de “gequalificeerden” voor het herstel van de verhoudingen in Kampen, voor rekening van de stad behoren te komen.
Op 24 januari 1798 wordt in overleg met en met instemming van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht besloten, dat deze kosten door de stad vergoed zullen worden en een week later volgt de mededeling van de municipaliteit aan het Comité, dat dit besluit uitgevoerd is en men 830 guldens en tien stuivers heeft betaald (92 [92. G.A. Kampen: O.A. 56 d.d. 24 en 31 januari 1798.]). Deze gang van zaken, die ook niet op een later tijdstip is aangevochten of teruggedraaid, geeft duidelijk te zien, dat men ondanks de veranderende omstandigheden in de Republiek geen twijfels koestert omtrent de eigen machtspositie.
     Toch is dit niet geheel juist geweest, want het nieuw gecreëerde Staatsbewind stuurt zijn Agenten door het land om ervoor te zorgen, dat sympathiserenden op lokaal en provinciaal niveau de macht in handen krijgen. Dus is het niet onverwachts, wanneer op 5 april 1798 de Agenten van het Uitvoerend Bewind, Cornelis Godschalk en Anthonie Boeseken, in Kampen arriveren. De municipaliteit geeft hen een erewacht uit de burgerwacht, waarbij de leden van deze erewacht per etmaal een vergoeding van twaalf stuivers toegezegd wordt. Maar dit eerbetoon kan niet verhinderen, dat op 6 april 1798 de leden van de municipaliteit en van het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht en de secretarissen uit hun functies ontslagen worden.
     Op dezelfde dag worden de democratische bestuurders van voor 27 juli 1797 in hun functies hersteld, die op hun beurt onmiddellijk de heren

|pag. 73|

_______________↑_______________

Sniet, Kiers en Van ’t Oever herbenoemen, als secretarissen met ingang van 9 april 1798 (93 [93. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 9 april 1798.]).
     In de loop van deze aprilmaand worden door de democraten de aristocratische bestuurders vervangen in de verschillende extra-functies, die traditioneel toevallen aan de leden van het stadsbestuur, zoals die van kerkmeester en wezenmeester. Tegelijkertijd wordt het ambtenarencorps gezuiverd, doordat een ieder gedwongen wordt een eed tegen het stadhouderschap, het federalisme, de aristocratie en de regeringsloosheid af te leggen. Deze gelegendheid wordt door de democraten gebruikt om allen, die door hen in de vorige fase ontslagen zijn, opnieuw te ontslaan. Voor zover deze functionarissen weigeren de verklaring te ondertekenen, is dit een heel simpele kwestie, maar diegenen die wel de bereidheid tonen dit te willen doen, maar voor de democraten ongewenst zijn in hun functies, worden eveneens ontslagen. Op 5 mei 1798 wordt een door secretaris Sniet ondertekende lijst gepubliceerd, waarin alle ambtenaren vermeld staan, zij die in hun functies gecontinueerd zijn, zij die ontslagen en zij, waarvan de functies vacant verklaard zijn, omdat zij niet verschenen zijn na de oproep de eed in de verklaring te komen afleggen en de verklaring te ondertekenen (94 [94. G.A. Kampen: O.A. 329 d.d. 5 mei 1798.]).
     De ontslagenen hebben in vrij grote aantallen geprotesteerd tegen de gang van zaken door middel van requesten in Den Haag, daardoor worden op 12 mei door de municipaliteit Cornelis Berghuis, George David Escher en secretaris Sniet naar Den Haag afgevaardigd om deze klachten te ontzenuwen. Blijkaar heeft hen dit geen moeite gekost, omdat de municipaliteit niet gedwongen is om op haar beslissingen terug te komen; misschien heeft het feit, dat men op 7 mei 1798 het ere-secretariaat van De Mist (95 [95. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 7 mei 1798.]), immers als tegenstander gevangen gezet op Huis Ten Bosch, ingetrokken heeft, de beeldvorming van de klagers, als ontevredenen met de democratie, vergemakkelijkt.
     In deze zaak is men kennelijk toch voorzichtig genoeg geweest in de in de ogen van de leden van het Uitvoerend Bewind. Dat was, zoals uit de briefwisseling tussen municipaliteit en de Agenten van het Uitvoerend Bewind blijkt, niet het geval bij het royeren van onwelgevallige personen uit de burgerwacht en bij het zuiveren van de grondvergaderingen. Want Godschalk en Boeseken, die toch werkelijk niet bekend staan als de minst kreukbare bestuurders van deze tijd, dringen herhaaldelijk aan op zorgvuldigheid, opdat de partijstrijd niet opnieuw op basis van gegronde klachten kan plaatsvinden. Kennelijk willen de Kamper democraten bij het

|pag. 74|

_______________↑_______________

uitschakelen van hun tegenstanders verder gaan, dan de Agenten kunnen verantwoorden (96 [96. G.A. Kampen: O.A. 162 d.d. 12 – 20 april 1798.]).
     Deze felheid kan ook verklaard worden uit het feit, dat de overdracht van functies en bescheiden door de aristocratische bestuurders en ambtenaren niet overal glad verloopt. Zo hebben Joost Christiaan Everts en Egbert Baltus van Kampen, als kerkmeesters van het Heilige Geest Gasthuis, geweigerd om hun stukken aan de democraten over te dragen. Op 2 juni 1798 vaardigt de municipaliteit een resolutie uit, waarbij hen gelast wordt, op straffe van arrestatie, binnen veertien dagen alle gegevens te verstrekken, terwijl zij reeds een verbod, om de stad te verlaten, opgelegd krijgen.
     Voordat de tegenstellingen tussen de twee partijen in de stad nog verder kunnen escaleren vindt op 12 juni 1798 in Den Haag de tweede staatsgreep plaats, die de democraten uit hun machtsposities doet verdwijnen en voornamelijk aristocraten terugbrengt op de bestuurszetels.
De doorwerking naar provinciaal en lokaal niveau van deze staatsgreep gaat veel sneller, dan in januari het geval is geweest, waardoor op 22 juni 1798 de afgevaardigden van het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalige gewest Overijssel in de stad aankomen. Deze hebben op 25 juni 1798 negen leden uit de voormalige aristocratische municipaliteit benoemd als het nieuwe stadsbestuur, te weten de leden: W. Bijsterbos, A. Strockel, T. Bundes, C.W. de Vriese, G. Herweyer, J.J. de la Sablonière, L.C.H. Strubberg, B. Kesselaar en J.B. Forsten. De secretarissen Lemker en Rambonnet worden eveneens weer in hun functie hersteld, waarbij Rambonnet al spoedig verlof krijgt, omdat hij benoemd is op 13 juni 1798 als lid van het Indermediair Wetgevend Lichaam der Bataafse Republiek (97 [97. G.A. Kampen: O.A. 266 d.d. 13 juni 1798.]).
     Het nieuwe stadsbestuur heeft in de maanden juni en juli 1798 alle door de democraten gegeven ontslagen en de door de democraten nieuw benoemden opnieuw bekeken, waarbij de verklaring tegen het stadhouderschap, de aristocratie, de regeringsloosheid en het federalisme als basis gehandhaaft wordt. Op grond hiervan heeft men een groot aantal van de ontslagen ambtenaren opnieuw aangesteld, waardoor de democratische benoemingen van anderen op hun plaats, ongedaan gemaakt zijn. Diegenen die weigeren deze verklaring te ondertekenen blijven ook in de nieuwe situatie vervallen van hun ambten. Op deze wijze is de invloed van de democraten steeds verder uitgewist, totdat op 8 augustus 1798 het ere-secretariaat van Uitenhage de Mist opnieuw van kracht wordt verklaard, want daarmee is de strijd tussen democraten en aristocraten in Kampen definitief beslist en

|pag. 75|

_______________↑_______________

de aristocratische overwinning compleet (98 [98. G.A. Kampen: O.A. 43 d.d. 8 augustus 1798.]).
     De verdere ontwikkeling van Kampen, tijdens de Bataafse Republiek en de daarna komende ontwikkelingen in onze historie, geven niet meer een zo van de andere steden van Overijssel afwijkend beeld te zien, dan juist in deze jaren het geval is geweest. Het feit, dat in Kampen na 1787 betrekkelijk weinig represailles plaats hebben gevonden, lijkt een verklaringsmogelijkheid voor de doorgezette ontwikkeling van een verhoudingsgewijs sterke democratische partij binnen de patriottenbeweging, die, omdat zij, in Kampen voor de komst van de Pruisen, zich nog niet moegevochten heeft, in 1795 zich verrassend actief manifesteert.
     In Zwolle en Deventer hebben deze groeperingen voor de komst van de Pruisen zich veel sterker laten zien, waardoor zij tijdens de restauratie zwaarder aangepakt zijn. Mogelijk daardoor hebben zich in Zwolle en Deventer na 1795 geen sterke democratische groeperingen kunnen vormen.

|pag. 76|

_______________↑_______________

X. CONCLUSIES.

     Als slot van dit werkstuk wil ik terugkomen op de vraagstellingen van de inleiding, om te bezien in hoeverre dit onderzoek en het verslag daarvan antwoord op die vragen kunnen opleveren.
     Voor de eerste vraag, naar de positie van Kampen in de ontwikkeling van de Bataafse Republiek, lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat in Kampen de strijd tussen aristocraten en democraten heeft plaatsgevonden voordat deze zich op nationaal niveau door middel van de staatsgrepen van 1798, voltrokken heeft. Was de strijd tussen de twee partijen niet uitzonderlijk, het tijdstip, waarop aristocraten en democraten elkaar in Kampen het leven zuur maakten, was dat wel en leidt onontkoombaar tot de conclusie dat de Kamper strijd tussen de aristocratische en democratische patriotten zich in zeer veel opzichten onafhankelijk van het landelijk gebeuren ontwikkeld heeft. Dat maakt de Kamper burgergeschillen op zijn minst tot iets bijzonders in de historische ontwikkeling van de Bataafse Republiek, ook al is het feit, dat in Amsterdam zich vergelijkbare gebeurtenissen afgespeeld hebben, een reden om niet in absolute zin de term uitzonderlijk voor de Kamper gebeurtenissen te bezigen.
     Het is in het licht van het voorgaande opmerkelijk, dat Kampen voor 1795 een langzamer en mogelijk zelfs volgzamer ontwikkeling binnen het patriottisme in Overijssel laat zien, dan de andere twee grotere steden Zwolle en Deventer, terwijl na 1795 de ontwikkelingen in Kampen voor Zwolle en Deventer niet slechts te snel gaan, maar feitelijk volstrekt anders zijn geweest. De radicalisering van de Kamper politieke verhoudingen, die een zelfstandig karakter heeft, ontbreekt in deze vorm in Zwolle en Deventer.
     De tweede vraag, over de juistheid van de benaming van de twee elkaar bestrijdende groepen in Kampen lijkt simpel, maar het antwoord op deze vraag is toch niet eenvoudig te geven. Om te beginnen met de aristocraten, stel ik vast, dat in de Kamper verhoudingen, deze vlag wel de lading dekt, wanneer men uitsluitend let op de maatschappelijke en economische posities van degenen die gekozen worden in de municipaliteit of het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht in 1795 en na 27 juli 1797 en op die van degenen die na de tweede staatsgreep in 1798 in Kampen benoemd worden als leden van de municipaliteit. Maar, wanneer aristocratisch gebruikt wordt als politieke term is het al veel twijfelachtiger. Daar is immers het gegeven, dat deze groep personen bij verkiezingen, waar zoveel mogelijk

|pag. 77|

_______________↑_______________

kiezers hun stem mogen uitbrengen, kan rekenen op ongeveer twee derde van van alle stemmen, terwijl de democraten hun aanhang, tijdens de periode van hun bestuursmacht, juist bij verkiezingen tot steeds geringere omvang zien slinken. Deze stemverhoudingen binnen de stad maken de term aristocratie in de gebruikelijke zin van het woord moeilijk hanteerbaar. Een negatieve klank heeft de benaming zeker niet gehad. De aristocratische bestuurders belonen zichzelf en hun aanhang minder uit de stadskas en kennen elkaar ook minder vaak douceurtjes toe, dan de democratische bestuurders. Ook al is het verhogen van de presentiegelden door de democraten tijdens hun bestuursperiode verklaarbaar uit het feit, dat de meesten van hen niet beschikken over eigen middelen van bestaan buiten deze overheidsgelden, dan nog steekt het gemak, waarmee de democraten elkaar extra bedragen en beloningen in natura toekennen duidelijk af bij het gedrag van de aristocraten.
     De benaming democraten is mijns inziens, ondanks het feit, dat zij zelf deze naam gebruiken, het meest aanvechtbaar. In de eerste plaats, omdat zij exclusief het kiesrecht beperken tot de eigen aanhang, welke steeds een minderheid van de Kamper burgerij is, maar verder ook omdat de democraten in politiek opzicht de eigen aanhang zoveel mogelijk buiten de bestuurlijke beslissingen proberen te houden. De strijd tussen municipaliteit en Comité over de competentie van deze organen op het gebied van het stadsbestuur is juist in de periode van de democraten qua hevigheid vergelijkbaar met de strijd tussen raad en meente voor 1787. Tijdens de aristocratische bestuursperiodes na 1795 is deze machtsstrijd niet aanwezig en is een wens van de wijkvergaderingen, ondanks de daar sterke democratische invloed, over het algemeen iets wat het aristocratische bestuur ernstig neemt.
     De maatschappelijke achtergronden van de gekozen bestuurders, tijdens de democratische periode, zijn overwegend dezelfde, zij behoren vrijwel allemaal tot de kleine middenstand, maar onder de democratische aanhang vindt men ook personen uit de maatschappelijke bovenlaag in de stad. De overgrote meerderheid van de democratische aanhang behoort echter tot de laagste sociale groepering in de stad, waardoor men, tijdens de meest conflictueuze periode van april tot juli 1797, ook bedeelden tot de burgerwacht heeft toegelaten (99 [99. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen …..”, blz. 125. ]). De positie van de armen in de stad heeft tijdens de democratische periode wel meer vergadertijd gekost, dan bij de aristocraten het geval is geweest, maar daadwerkelijk verschil in de praktijk van de bedeling van de stadsarmen heb ik niet kunnen constateren.

|pag. 78|

_______________↑_______________

     Samenvattend meen ik te kunnen concluderen, dat de termen aristocratisch en democratisch wel te hanteren zijn als aanduidingen voor de elkaar bestrijdende groepen in Kampen aan het begin van de Bataafse Republiek, maar dat deze vlaggen ladingen dekken, die maken, dat men deze benamingen als strikt tijdsgebonden moet zien, waardoor het zeker voor Kampen mijns inziens onjuist is om de conclusies van De Wit ten aanzien van deze groepen, zoals hij deze in zijn werk “De Strijd tussen Aristocratie en Democratie in Nederland 1780-1848.” heeft getrokken, zonder meer over te nemen. Daarvoor gedragen de aristocraten zich te democratisch en de democraten te elitair in de politieke strijd in Kampen.
     De derde vraag, over de beïnvloeding van de politieke strijd in Kampen door krachten van buiten de stad, is vrij eenvoudig te beantwoorden, doordat in de strijd binnen de stad voor de uitgeschakelde aristocraten geen verandering tot stand te brengen is zonder een gewelddadige strijd met de democraten, waarbij men wapenen nodig zou hebben, die door de democraten gecontroleerd worden, kunnen de aristocraten alleen met hulp en desnoods militaire macht van buiten in te schakelen, verandering in de verhoudingen tot stand brengen. Dat in dit kader het voor de aristocratische partij erg prettig is geweest, dat men beschikte over goede contacten in de provincie en de Nationale Vergadering is evident. De democraten hebben op hun beurt ook getracht geestverwanten elders te mobiliseren, maar slagen hierin veel minder goed, omdat in 1797 hulp aan de Kamper democraten voor sympathiserenden het directe gevaar van een conflict met de Nationale Vergadering betekent. Daarvoor is men niet in de markt. Bovendien hebben de Kamper democraten door hun optreden in de Overijsselsche Landdag en met hun optreden tegen hun tegenstanders het ingrijpen van buitenaf politiek erg vergemakkelijkt. De gebeurtenissen in 1798 zijn in Kampen, zoals ook elders in de Bataafse Republiek uitsluitend een gevolg van de nationale omstandigheden, zodat in dit jaar de gebeurtenissen in Kampen niet op zichzelf staan, maar hoogstens door het voorafgaande een specifieke “couleur locale” verwerven.
     Het antwoord op de vierde vraag, naar de maatschappelijke verhoudingen en een mogelijke sociale emancipatie van de democraten is mijns inziens voor Kampen slechts in zoverre specifiek, dat in Kampen de economische teruggang in het laatste kwart van de achttiende eeuw een dermate sterk effect heeft gehad, dat de levensomstandigheden van de kleine, dat wil zeggen lagere middenstanders en de armen sterk verslechterd is, waardoor bijvoorbeeld het aantal bedeelden in de stad sterk stijgt en de

|pag. 79|

_______________↑_______________

ondernemers steeds meer afhankelijk worden van opdrachten van stadswege.
Hierdoor is het zeker verklaarbaar, dat juist deze kleine middenstanders zich sterk gaan interesseren voor de politiek van het stadsbestuur en ook steeds sterker weerstand ontwikkelen tegen het invoeren van nieuwe belastingen. Wanneer men een politieke bewustwording op basis van deze zaken een sociale emancipatie mag noemen, dan geldt zeker dat de opkomst van de Kamper democraten een sociale emancipatie is. Indien men aan een dergelijke term een werkelijke poging tot het veranderen van de maatschappelijke verhoudingen koppelt, wordt dit een veel moeilijker zaak, omdat de democraten in Kampen niet verder gaan, dan een poging om wat uiterlijke verschillen tussen de aanzienlijken en de lagere standen in de Kamper samenleving weg te nemen, zoals de afschaffing van de specifieke regentenbanken in de kerken en de strijd met het “Muziekcollegie” hebben laten zien. Het plan werkgelegenheid voor de stadsbedeelden te creëren, zoals Jan Takes Brok voorgesteld heeft, is echter zelfs niet tot een begin van uitvoering gekomen.
     De vraag over het optreden van ambtenarenzuiveringen en andere revolutionaire uitingen in deze periode, moet opnieuw beantwoord worden op basis van een onderscheiding tussen de periodes, waarin de aristocraten en de democraten in het Kamper stadsbestuur optreden. In de aristocratische periode van 1795 tot februari 1796 is er geen sprake van een zuivering van het ambtenarencorps, noch van een andersoortige vorm van uitsluiting of benadeling van niet-patriottisch gezinden. Nadat de democraten aan de macht gekomen zijn, vinden wel ontslagen van ambtenaren plaats, maar tot juli 1797 gaat het hierbij vooral om diegenen die overduidelijk met het aristocratische regime worden geïdentificeerd. Er blijft een aantal zogenaamd “neutralen” onder de ambtenaren in stadsdienst. Pas in 1798 wordt het beleid van de democraten, mede door de landelijk geëiste verklaring, ook tegen de neutralen gericht. Zowel in 1797, als in 1798 hebben de aristocraten na hun machtsherstel de door de democraten op dit terrein genomen beslissingen teruggedraaid, waarbij de ambtenaren, die na 25 juni 1798 blijven weigeren de verklaring, die dan nog steeds vereist is, te ondertekenen, niet opnieuw aangesteld worden. Dus dan is er in Kampen pas sprake van een blijvende zuivering van het ambtenarencorps, omdat deze beslissing niet op een later tijdstip herroepen wordt.
     De zesde vraag, naar de bestuurlijke veranderingen in Kampen in de bestudeerde periode geeft in de beantwoording slechts de mogelijkheid te constateren, dat in het stadsbestuur zelf slechts marginale veranderingen

|pag. 80|

_______________↑_______________

optreden, in die zin, dat men de namen van de twee organen, die de stad besturen wel wijzigt, maar de functies van deze organen praktisch gesproken ongewijzigd laat. Daarbij moet dan wel worden aangetekend, dat de posities van Schepenen en Raden en de Gezworen Gemeente in hun onderlinge verhoudingen zoveel onduidelijk hebben gelaten, dat daarover in de achttiende eeuw tot 1787 vrijwel alle politieke strijd gevoerd wordt. Na 1795 ontstaat al snel de aanduiding municipaliteit en Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht voor de in wezen onveranderde organen van het stadsbestuur. Doordat men werkt met rechtstreekse verkiezingen voor de leden van deze gezelschappen is echter al veel van de vroegere kwesties weggewerkt, waarbij, door de instelling van een volksvergadering in de vorm van de wijkvergaderingen, het democratische karakter nog versterkt wordt door een voortdurende mogelijkheid de bestuurders om verantwoording van hun handelen te vragen. Deze grotere mogelijkheid van invloed door de burgerij op het bestuur van de stad heeft echter tijdens het optreden van de aristocraten in Kampen niet tot een verandering van het bestuur over de stad, noch tot een andere benadering van de provinciale of nationale politiek geleid. De democraten hebben, afgezien van een vermindering van het aantal leden voor de twee colleges en een andere verkiezingstechniek, qua vorm niet veel veranderd aan het stadsbestuur. Doordat in hun reglement de taakstelling voor het Comité van Algemeen Welzijn en Toezicht ten opzichte van de municipaliteit niet erg scherp omschreven is, ontstaan tijdens hun regime opnieuw botsingen tussen deze twee colleges over de aan hen toekomende bestuursmacht. Bovendien heeft het democratische stadsbestuur in zijn verhouding met het provinciale bestuur en met de Nationale Vergadeµng een particularistische politiek gevolgd, die bepaald is door de wens om de macht in de stad in handen te houden en de angst voor een ingrijpen van buitenaf. Daardoor zijn juist in de demociatische periode beklemtoningen van de stedelijke souvereiniteit niet van de lucht geweest.
     Toch is het stadsbestuur qua organisatie pas ingrijpend veranderd na de tweede staatsgreep van 1798, als men landelijk de hele bestuurlijke organisatie van de Bataafse Republiek op basis van een sterke centralisatie van de macht verandert met loslating van de traditionele verhoudingen.
     In het kader van de beantwoording van deze zesde vraagstelling past eigenlijk ook het antwoord van de zevende vraag over de rol van de grond- of wijkvergaderingen in het Kamper politieke gebeuren. De grondvergaderingen hebben in de Kamper politiek geen echte rol gespeeld, omdat de

|pag. 81|

_______________↑_______________

voorwaarden die aan het stemrecht hiervoor verbonden zijn geweest in de Kamper verhoudingen zo weinig uitgemaakt hebben, dat ook in de democratische regeerperiode de aristocraten De Mist en Kantelaar zitting hebben in de Nationele Vergadering en de “twaalf gequalificeerden” in hun adres verzoeken om vervanging van democratische verklaring door deze nationale verklaring voor het stemrecht in Kampen.
     De wijkvergaderingen hebben in de Kamper politiek, door de manier waarop de democraten deze organen naar hun hand hebben weten te zetten en, na aanneming van hun verklaring, tot de exclusieve kiescolleges voor het Kamper stadsbestuur hebben gemaakt, wel een belangrijke rol gespeeld.
     Maar deze rol is voornamelijk te vinden in de positie van de wijkvergaderingen rond Petri 1796, als de democraten, door hun gewelddadige optreden tegen het aristocratische stadsbestuur op 13 januari 1796, al een feitelijke overwinning behaald hebben en de wijkvergaderingen eigenlijk vooral een formele rol uit te voeren hebben in het ook feitelijk verkiezen van een democratisch stadsbestuur, dat op grond van het aantal ondertekenaars van de verklaring en dus stemgerechtigden niet werkelijk meer een verrassing genoemd kan worden.
     Ook in juli 1797 spelen de wijkvergaderingen een rol, wanneer de commissie uit de Nationale Vergadering constateert, dat het lidmaatschap niet gekoppeld mag worden aan de door de democraten geëiste vergadering, maar deze rol is wel zeer passief. Tussen deze verkiezingskwesties door is de rol van de wijkvergaderingen vooral geweest, dat in deze vergaderingen de Kamper burgerij een mogelijkheid is geboden om geïnformeerd te blijven over en invloed uit te oefenen op de Kamper politiek zowel binnen de stad, als naar buiten toe op die plaatsen waar Kampen een politieke positie bezit, dus dat is vooral de Overijsselsche Landdag en vandaar uit het nationale gebeuren.
     Tenslotte meen ik te moeten concluderen, dat ik bij het bestuderen van deze gebeurtenissen in Kampen steeds meer overtuigd ben geraakt van het feit, dat in een vergelijking van de politieke opstelling en handelwijze van aristocraten en democraten geen van beide groepering “brandschoon” genoemd kan worden, maar dat de aristocraten uit deze vergelijking belangrijk beter tevoorschijn komen, dan de democraten. De democraten treffen toch wel erg vaak tegenstanders, die zij in hun greep kunnen krijgen, op een nogal kleingeestige wijze in hun maatschappelijke en economische positie. Bovendien reageren de democratische stadsbestuurders wel erg overtrokken op kritiek uit eigen kring, getuige het optreden tegen

|pag. 82|

_______________↑_______________

Jan Takes Brok. De vaak met de mond beleden broederschap is nogal eens ver te zoeken.

Heerde, 13 augustus 1985.          


|pag. 82|

_______________↑_______________

NOTEN.

     Noten op pag. 83-88 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 88|

_______________↑_______________

GERAADPLEEGDE BRONNEN.

1. Archiefstukken:
 

Gemeente Archief Kampen:
Oud Archief inventaris nummer:
19 Ontwerp-stadsrecht van Campen van dr. Herman Croeser.
42, 43 en 44 Registers van Resoluties van Schepenen en Raden.
56 Register van Resoluties van Schepenen en Raden uit de Gezworen Gemeente.
71 Register van Resoluties van de Gezworen Gemeente.
73 Inhoudsopgave van de resoluties van Raad en Meente.
74 Comitté Revolutionair en van Waakzaamheid.
75 en 76 Comitté van Waakzaamheid.
77 Handelingen en Resoluties van het Comitté van Algemeen Welzijn en Toezicht.
78 Notulen van de Municipaliteit 14 maart – 9 juni 1796.
79 Algemeen Welzijn en Municipaliteit.
162 Ingekomen en uitgaande stukken.
185 en 186 Afschriften van Brieven van Schepenen en Raden.
190 Requesten.
209, 210 Apostillen van Schepenen en Raden.
213 Requesten met disposities en commissorialen.
231, 232 Register van uitgaande brieven.
247 Register van publicaties.
249 Stedelijke Plakkaten.
255, 260 en 261 Provinciale Plakkaten.
265, 266 en 267 Plakkaten van de Staten Generaal en de Nationale Vergadering.
281, 290 en 295 Amptenaren.
302 Historisch verhaal van de omwenteling te Kampen, opgesteld namens de Municipaliteit, lopende van 29 januari 1795 tot 31 januari 1797, met bijlagen.
303, 304 en 305 Concept-Reglement, kiezerslijsten, enzovoort.
307, 319 Aanstellingen en instructies van stedelijke amptenaren.
320, 328, 329 en 330 Register van begeving der stadsambten bij toerbeurt.
339, 343-353 Bevolking, waarin het Register van de Volkstelling gedaan op 21-31 oktober 1795.

|pag. 89|
_______________↑_______________
663-667, 1140 Financiën.
2304 Requesten der Joodse gemeente.
2355, 2363, 2364, 2408-2410, 2423 Militaire Zaken.
2654 Provincie.

 
2. Gedrukte bronnen:

  1. Historisch verhaal van het geen te Campen in den jare 1740 en 1741 is voorgevallen tussen Raad en Meente, Grolle 17432.
  2. Historisch verhaal van het geen er tussen de Heeren van de Magistraat der stad Campen en enige Leden van de Gezworene Gemeente aldaar, in de jaren 1759 en 1760 is voorgevallen, Campen 1760.
  3. Justificatie van het gedrag van de groote meerderheid der Gezworene Gemeente der stad Campen, Zutphen 1761.
  4. Brief van een Burger uit Campen, aan een Burger te Deventer, z.p., z.j.
  5. F.G. Blok: Historisch verhaal en echte stukken van de burgergeschillen te Kampen, Kampen 1797.
  6. Historie en gedenkschriften van de revolutie te Kampen, 2 delen, Amsterdam, Vermandel 1798.
  7. C.L. Vitringa: Verhaal van het oproer en de burgerverschillen te Kampen in 1795-1798, in: Staatkundige geschiedenis der Bataafse Republiek, deel 3, Arnhem 1864, blz. 121-195.


|pag. 90|

_______________↑_______________

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

I. Algemeen.

  1. L. Buning: Het Herenbolwerk, Assen 1966.
  2. R.E. de Bruin: “Zuivering, verkiezing en genoegdoening”, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1984.
  3. M.A.M. Franken, R.M. Kemperink: “Herstel, Hervorming of Behoud?”, in: Overijsselse Historische Bijdragen, 99e stuk 1984.
  4. P. Geyl: De Patriottenbeweging 1780-1787, Amsterdam 1947.
  5. H. de Lange: “Revolutie en democratie”, in: De Gids 1971.
  6. H. de Lange: “De politieke actie van een bewuste politieke opinie”, in: De Gids 1971.
  7. H. de Lange: “De politieke pers in de Bataafse revolutie, Enkele analytische hypothesen”, in: Economisch- en Sociaal-historisch jaarboek, 1972.
  8. I.J. van Maanen, K. Vermeulen: “Het lagere volk van Amsterdam in de strijd tussen patriotten en oranjegezinden, 1780-1800”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1980 en 1981.
  9. A.M. Mommers: Brabant van generaliteitsland tot gewest.
  10. A.G. Pikkemaat: Bataafse vrijheid in Nijmegen.
  11. B.C. de Savornin Lohman: Bestuursinstellingen in gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende, de Bataafse Republiek, Utrecht 1910.
  12. P. Schama: Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813, New York 1977.
  13. J. Theunisz: Overijssel in 1795, Amsterdam 1943.
  14. I. Vijlbrief: Van anti-aristocratie tot democratie, een bijdrage tot de politieke en sociale geschiedenis der stad Utrecht, Amsterdam 1950.
  15. C.B. Wels: “Stemmen en kiezen 1795-1922”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis XCII (1979).
  16. C.H.E. de Wit: De stijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Een kritisch onderzoek en herwaardering van een periode, Heerlen 1965.
  17. C.H.E. de Wit: De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Olichargie en proletariaat, Oirsbeek 1974.


|pag. 91|

_______________↑_______________

II. Kampen.

  1. M. van Dam: “Kampen in de Patriottentijd”, in: Overijsselse Historische bijdragen, 99 (1984).
  2. J. Don: “In woelige tijden”, in: Kamper Almanak, 1938-1939.
  3. W.A. Fasel: “De democratisch-patriottische woelingen te Kampen”, in: Verslagen en Mededelingen, V.O.R.G., 74 (1959).
  4. C.N. Fehrmann: Kampen vroeger en nu, Bussum 1972.
  5. C.N. Fehrmann: “Mr. Jacob Abraham Uitenhage de Mist 1749-1823”, in: Overijsselse Portretten, Zwolle 1958.
  6. H.J. Moerman: “Uit de geschiedenis van Kampen 1713-1813”, in: Verslagen en Mededelingen, V.O.R.G., 55 (1939).
  7. H.J. Moerman: “De Franse tijd”, in: Kamper Almanak, 1956-1957.
  8. J. Nanninga Uiterdijk: Kampen, geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden, Kampen 1878.
  9. J. Nanninga Uiterdijk en J.I. van Doorninck: “Staatkundige vlugschriften 1782-1799”, in: Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, VII Zwolle 1883.
  10. D. van der Vlis: “De bevolking van Kampen van het begin der vijftiende tot het begin der twintigste eeuw”, in: Verslagen en Mededelingen, V.O.R.G., 89 (1974).
  11. D. van der Vlis: “Daglonen in en rond Kampen van 1526 tot 1810”, in: Overijsselse Historische Bijdragen, 96 (1981).

 
– Lange 100 [100. Drs. Jan Hendrik de Lange (Lutten, 25 december 1942 – Zwolle, 6 december 2014), historicus, vakbondsvoorzitter, voorzitter CDA Heerde-Wapenveld (?).], J.H. de (1985). De strijd om de macht, aristocratische en democratische verwikkelingen in Kampen, tijdens de eerste jaren van de Bataafse Republiek, 1795-1798. (Scriptie). Kampen.

Jacobus Kantelaar (Amsterdam, 22 augustus 1759 – Zalné, 7 juli 1821) Predikant Westwoud (1782-1783), Almelo (1783-1787), Nederlands politicus en auteur. Zn. van Nicolaas Kantelaar en Eva Eijsbag. Huwde (ondertrouw) op 7 februari 1783 te Ansterdam met Johanna du Sart (Dusart) (1762-1790), Huwde (2) (ondertrouw) op 17 februari 1792 te Amsterdam met Anna Gesina Reisig (1769-1821).
Johan Wolfgang Heppe (1751 – Kampen, 9 maart 1803), medicinae doctor, stadsarts Almelo (1784-1788), stadsarts Kampen (1788-1803). (Zoon van Johan Caspar Heppe. Ondertrouw op 15 juni 1781 te Almelo met Catharina Alders, dr. van Gover Alders.
Abraham Martinus Sorg (Sappemeer, 1 januari 1738 – Kampen, 6 maart 1825), Timmerman te Assen, Architect, Stadsarchitect Kampen, correspondent Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten Amsterdam.
Abraham Martinus Sorg (Sappemeer, 1 januari 1738 – Kampen, 6 maart 1825), Timmerman te Assen, Architect, Stadsarchitect Kampen, correspondent Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten Amsterdam.
Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.